Duurkenmerken van Intervocalische Occlusieven in het Nederlands
Jo Verhoeven Steven Gillis Verhoeven, J., Gillis, S. 2000. Duurkenmerken van intervocalische consonanten in het Nederlands. . In Met taal om de tuin geleid, ed. S. Gillis, J. Nuyts, J. Taeldeman, pp. 461473. Wilrijk: Universitaire Instelling Antwerpen
1. Inleiding
Deze paper heeft een lange voorgeschiedenis. Ze gaat terug tot het eerste college dat de tweede auteur van dit stuk bij Georges De Schutter volgde, een college in het kader van de cursus ‘De fonologie van het Nederlands’. Dat college handelde over de abstractheidshypothese - of misschien beter: de abstractsheidcontroverse - in de fonologie: hoe abstract kan of mag een fonologische representatie zijn? Wat is de optimale relatie tussen een fonologische representatie en de fonetische realiteit? Jaren later kwamen die vragen terug bij de voorbereiding van een stuk over syllabes en intuïtieve syllabisering bij volwassenen en kinderen. In een paper die in Journal of Child Language (Gillis en De Schutter 1996) verscheen, argumenteerden wij, voortbordurend op een eerder stuk van De Schutter en Collier (Collier en De Schutter 1986) dat de abstracte fonologische notie ‘syllabe’ een reflectie moest zijn van de intuïties van taalgebruikers over syllabes. Heel specifiek ging het over het syllabiseren, het opsplitsen in klankgrepen, van woorden als ‘adder’ /åd\r/ en ‘ader’ /ad\r/. Vanuit fonologisch oogpunt zijn dat interessante (minimale) woordparen omdat er een taalspecifieke en taaluniversele wetmatigheid in verband met de syllabestructuur diametraal tegenover elkaar staan. Enerzijds wordt verondersteld dat het Nederlands geen korte vocalen in open syllabes toelaat (Kager 1989; Trommelen 1989; Van der Hulst 1985). Dat betekent dat in /ad\r/ de syllabegrens vóór de intervocalische consonant komt: /a - d\r/. In /åd\r/ komt de syllabegrens ná de intervocalische consonant: /åd - \r/. Anderzijds is er een taaluniversele wetmatigheid die haaks staat op de taalspecifieke restrictie: de onset van een syllabe moet gemaximaliseerd worden (Venneman 1988). Dat betekent dat in /ad\r/ en /åd\r/ de syllabegrens na de eerste vocaal komt zodat de intervocalische consonant bij de tweede syllabe hoort: /a - d\r/ en /å - d\r/. Fonologen hebben deze patstelling opgelost door de intervocalische consonant een verschillende status toe te kennen: na een lange vocaal is de consonant tautosyllabisch (/a - d\r/) en na een korte vocaal ambisyllabisch (/åd - d\r/), met als gevolg dat zowel aan de taalspecifieke restrictie in verband met de dekking van korte vocalen als aan de taaluniversele restrictie in verband met de maximalisering van de onset voldaan wordt (zie De Schutter en Gillis (1994) voor een overzicht van de relevante literatuur).
Gegeven de analyse van intervocalische consonanten als tautosyllabisch (na een lange vocaal) en ambisyllabisch (na een korte vocaal), kan de vraag gesteld worden of er een fonetische reflex van dat onderliggend fonologisch onderscheid te bespeuren is. In het al genoemde onderzoek van de intuïtieve syllabisering werd gebruik gemaakt van een taak waarin de proefpersonen woorden zoals ‘adder’ en ‘ader’ “in stukjes hakken”: de proefpersonen herhalen het mondeling aangeboden woord heel traag en ze moeten een duidelijk hoorbare pauze tussen de twee syllabes invoegen. Als proefpersonen consistent ‘adder’ als /åd Ð d\r/ splitsen en ‘ader’ als /a Ð d\r/, dan is dat een duidelijke reflectie van het fonologisch onderscheid. Die interpretatie is echter niet onproblematisch: het zou best kunnen dat de proefpersonen in belangrijke mate geleid worden door het schriftbeeld (Sandra en Gillis 1998; Sandra, Gillis, en De Schutter 1997): als een proefpersoon ‘adder’ als /åd Ð d\r/ syllabiseert, dan kan zijn respons verklaard worden als en perfecte afspiegeling van de splitsing in lettergrepen uit de geschreven taal:
. Dat probleem werd uit de weg geruimd in een tweede reeks van experimenten waarin een andere onderzoeksmethode aan bod kwam. De redenering loopt als volgt: als er een onderliggend fonologisch onderscheid tussen de /d/ in /åd\r/ en de /d/ in /ad\r/ is, dan moet dat onderscheid ook teruggevonden worden in de spontane realisatie van taalgebruikers. De duur van de [d] in [ad\r] zou significant verschillend moeten zijn van de duur van de [d] in [åd\r]. De meest voor de hand liggende verwachting is dat als duur van de [d] in beide omgevingen gemeten wordt, de ambisyllabische [d] langer is dan de tautosyllabische. Met andere woorden, het onderliggend fonologisch onderscheid heeft een directe fonetische realisatie. Maar ook een alternatieve realisatie is denkbaar: Dinnsen (Dinnsen 1985; Dinnsen en Charles-Luce 1984) wijst erop dat fonologische neutralisatie kan gecompenseerd worden op andere plaatsen dan precies op de locus van het geneutraliseerde segment: “Every genuine phonological distinction must have some phonetic reflex, though not necessarily in the segments which are the seat of the distinction.” (Dinnsen 1985: 276). Met andere woorden: als de [d] in ‘ader’ en die in ‘adder’ geen significante duurverschillen vertonen (het onderliggend fonologisch onderscheid is geneutraliseerd), dan verwachten we een ‘compensatie’ van die neutralisatie elders in het woord. 1 Dit fenomeen werd door beide auteurs van deze bijdrage in samenwerking met Georges De Schutter experimenteel onderzocht (Gillis, Verhoeven, en De Schutter 1995; Verhoeven, Gillis, en De Schutter 1995). In deze bijdrage presenteren we een nieuwe analyse van onze gegevens in het licht van enkele recente bijdragen uit de literatuur.
Het effect van vocaallengte en syllabestructuur op de duur van intervocalische consonanten In de literatuur zijn duurverschillen tussen intervocalische consonanten die na een korte tgo. een lange vocaal komen al meermaals onderzocht. Jongman (Jongman 1998) presenteert een overzicht van studies over het Deens, het Duits en het Engels. Zijn conclusie: “None of these acoustic studies found any consistent influence of the preceding vowel duration on the duration of the medial consonant.” (Jongman 1998: 209). Het is dan ook opmerkelijk dat Nooteboom (Nooteboom 1972; Nooteboom en Cohen 1984) wel duurverschillen opmeet tussen ambisyllabische en tautosyllabische intervocalische consonanten bij sprekers van het Nederlands. Die bevinding wordt bevestigd door Van Heuven (Van Heuven 1992). Latere studies zaaien echter twijfel: (Jongman en Sereno 1991) vinden geen significante duurverschillen, (Kuijpers 1993), (Gillis, Verhoeven, en De Schutter 1995), (Verhoeven, Gillis, en De Schutter 1995), en (Jongman 1998) evenmin. Ook wat de eventuele compensatieverschijnselen betreft verschillende de studies vrij drastisch: (Jongman en Sereno 1991) en (Jongman 1998) wijzen op compensatie in de duur van prevocalische consonant in de eerste syllabe van bisyllabische woorden en in de duur van het rijm van de tweede syllabe maar het Antwerpse onderzoek kon geen compensatie aantonen. In deze bijdrage willen we eerder verzamelde onderzoeksdata genuanceerder analyseren in het licht van recente publicaties over dit onderwerp en we willen mogelijke oorzaken aanduiden voor de uiteenlopende bevindingen in de literatuur. Meer specifiek heeft ons onderzoek een dubbele doelstelling. In eerste instantie wordt onderzocht of er significante duurverschillen kunnen worden geobserveerd tussen occlusieven na lange en korte vocalen. Immers, in fonologisch perspectief zijn occlusieven na korte vocalen de realisatie van onderliggende ambisyllabische consonanten, terwijl die na lange vocalen relateren aan onderliggende tautosyllabische segmenten. Dit onderzoek beperkt zich tot intervocalische occlusieven met een oraal en nasaal aspect van articulatie. In tweede instantie wordt bekeken of de fonetische reflex van dit onderliggend fonologisch onderscheid zich eventueel op een andere manier manifesteert zoals een duurcompensatie in de tweede syllabe van woorden die bestaan uit twee syllaben of de duur van het beginsegment van de woorden. Om deze onderzoeksvragen te onderzoeken werd een experiment uitgevoerd waarin proefpersonen zinnen moesten produceren op basis van een reeks minimaal
verschillende woordparen waarin de occlusieven met oraal en nasaal aspect2 de belangrijkste variabelen waren. 2. Methodologie 2.1. De woordenlijst Er werden 14 minimaal verschillende woordparen geselecteerd waarin de Nederlandse occlusieven met een oraal en nasaal aspect /p, t, k, b, d, m/ in zeer gelijkaardige fonetische omgevingen voorkwamen. Als gevolg van de fonotactische constricties van het Nederlandse lexicon of restricties i.v.m. de experimentele opzet konden voor de andere occlusieven /n, ˜, g/ geen minimale paren worden opgenomen. Alle woorden waren betekenisvolle woorden uit het Nederlandse lexicon. De intervocalische occlusieven kwamen voor in woorden met twee syllaben waarin de hoofdklemtoon op de eerste syllabe lag. In een woord van de minimale paren werd de occlusief voorafgegaan door een korte vocaal, zodat de occlusief de fonologische realisatie werd geacht van een onderliggende ambisyllabische consonant. In het andere woord van elk minimaal paar werd de intervocalische occlusief voorafgegaan door een lange vocaal, zodat hij de fonologische realisatie was van een onderliggend tautosyllabisch segment. De vocalen waren fonetisch zo verwant mogelijk, gegeven de restricties van het Nederlandse lexicon. De occlusieven werden steeds gevolgd door /\/ en /r/ of /l/. In twee gevallen werden de occlusieven gevolgd door /o/ en /a/. Om variatie in de realisatie van de tweede syllabe te vermijden, werden woorden die eindigden op /\n/ niet opgenomen, omdat de eindconsonant in deze omgeving vaak niet wordt uitgesproken. In deze experimentele opzet kon niet worden geanticipeerd of de proefpersonen de eind-n systematisch zouden weglaten bij het uitspreken van de doelwoorden.
VC – stimuli adder /åd\r/ bekker* /b´k\r/ bommel* /bøm\l/ Damme /dåm\/ etter /´t\r/ kabbel* /kåb\l/ kribbel /krˆb\l/ luttel* /lœt\l/ modder /mød\r/ motto /møto/ redder* /r´d\r/ somma /søma/ stippel /stˆp\l/ totter* /tøt\r/
VVC –stimuli ader /ad\r/ beker* /bek\r/ boemel* /bum\l/ dame /dam\/ ether /et\r/ kabel* /kab\l/ kriebel /krib\l/ leutel* /lØt\l/ moeder /mud\r/ moto /moto/ reder* /red\r/ soma /soma/ stiepel /stip\l/ toeter* /tut\r/
Tabel 1: Overzicht van testwoorden Naast de minimale paren werden 40 andere woorden opgenomen met behoorlijk wat structurele variatie in syllabestructuur, het aantal syllaben en het klemtoonpatroon. Deze afleiders dienden om monotonie te voorkomen en de aandacht van de proefpersonen af te leiden van het eigenlijke onderzoeksonderwerp. Van de woordenlijst werden drie versies afgeleid waarin de woorden in verschillende volgorde voorkwamen. 2.2. Presentatie De woordenlijsten werden opgenomen in een computerpresentatie zodat elk woord in groot lettertype and in een bepaalde kleur op een 14’ computer monitor werd gepresenteerd. De kleuren waren groen, blauw, wit, zwart, rood of geel. De kleuren werden willekeurig aan de testwoorden toegekend, maar alle kleuren kwamen ongeveer even vaak voor. Alle woorden hadden dezelfde kleur in de drie verschillende lijsten. De presentatie was zo opgezet dat een druk op de spatiebalk van de computer het volgende woord uit de lijst te zien gaf. Op die manier hadden de proefpersonen volledige controle over de progressiesnelheid door de lijst. Tussen de lijsten was er een scherm dat aangaf dat de proefpersonen met een nieuwe lijst gingen beginnen. Aan het begin en het einde van elke lijst werden vijf woorden gepresenteerd die begin- en eindeffecten moesten neutraliseren. Voor het begin van het experiment kregen de proefpersonen drie schermen te lezen met gedetailleerde instructies over het experiment, gevolgd door vijf items om de procedure in te oefenen.
2.3. Procedure Elke informant nam individueel deel aan het experiment, dat werd afgenomen in een professionele opnamestudio. Bij elk woord moest de informant de draagzin “De kleur van … is …” aanvullen. Bij de presentatie van het woord ‘redder’ (in het rood), moest de informant de zin construeren “De kleur van redder is rood”. Deze draagzin plaatst de testwoorden en de kleuren in beklemtoonde positie in de zin. Voor de aanvang van het experiment lazen de proefpersonen de instructies en kregen ze de gelegenheid om vragen te stellen. Vervolgens lazen ze de oefenitems en dan pas de verschillende experimentele reeksen. Tussen elke reeks kregen de proefpersonen twee minuten pauze. Elk experiment duurde ongeveer 20 minuten. De realisaties werden opgenomen met een Sennheiser microfoon MKE66 en een Sony DAT-recorder TCD-D3. De opnames werden vervolgens gedigitalisserd (Fs=16.000 HZ, Fc=8.000 Hz) op een Apple Quadra 700-computer en een Digidesign Sound Designer II audiokaart en Audiomedia software. De audiofiles werden verder verwerkt met Signalize™ signaalverwerkingssoftware. 2.4. Proefpersonen Er namen in het totaal tien proefpersonen (vijf vrouwen en vijf mannen) op vrijwillige basis deel aan het experiment. Alle informanten waren moedertaalsprekers van het Nederlands en ze rapporteerden geen moeilijkheden met hun kleurperceptie. 2.5. Duurmetingen Eerst werden alle testwoorden perceptueel geëvalueerd op de kwaliteit van de vocaal die aan de intervocalische consonant voorafging. In een beperkt aantal gevallen bleek dat sommige proefpersonen afweken van de bedoelde vocaalkwaliteit of het woord verkeerd lazen als het ander woord van het minimaal paar. Deze stimuli werden uit de analyse geweerd. Vervolgens werd de duur van de vocaal gemeten die aan de intervocalische consonant voorafging, de duur van de intervocalische consonant, de duur van de tweede syllabe en de totale duur van de testwoord. De duur van de segmenten werd gemeten op basis van een breedbandspectrogram dat in de tijd stond opgelijnd met de golfrepresentatie van het spraaksignaal. Voor de duur van intervocalische stemloze en stemhebbende orale occlusieven werd de stilte tijdens de occlusie samengerekend met de
duur van explosieruis. De duur van de nasale occlusieven werd gemeten op basis van de duidelijk observeerbare inzakking van de formantstructuur tussen de twee vocalen. Er dient te worden opgemerkt dat de eind-l en de daaropvolgende [I] in de draagzin zich vaak manifesteerde als een formanttransitie. In deze gevallen werd het begin van de transitie consequent gekozen als het eindpunt van de [l]. In een aantal gevallen kon er geen segmentering worden gemaakt. Dit geldt voor de totale duur van de testwoorden die met een nasale occlusief beginnen, omdat het voorafgaande woord in de draagzin eindigt met een nasale occlusief. In deze gevallen werd de woordduur gespecificeerd als een ontbrekende waarde in de statistische analyse. 3. Resultaten In dit experiment werden in het totaal 3087 observaties genoteerd, d.i. 709 observaties i.v.m. de totale duur van de testwoorden, 706 observaties i.v.m. de duur van de initiële consonant, 836 observaties i.v.m. de duur van de vocaal in de eerste syllabe, duurmetingen van de intervocale orale en nasale occlusief en 836 observaties i.v.m. de duur van de laatste twee segmenten van het woord. In eerste instantie werd het duurverschil tussen intervocalische orale en nasale occlusieven statistisch geanalyseerd aan de hand van een variantie-analyse (ANOVA). Deze vergelijking van gemiddeldes wordt visueel samengevat in Figuur 1: de figuur geeft de gemiddelde duur van de intervocalische consonanten die op een lange vocaal volgen (VVC) tegenover de consonanten die op een korte vocaal volgen (VC).
125 100
Duur (ms.)
100
94 93
96
98 98
75
68 68 62 62
61 58
VC VVC
50
25
0 b
d
p
t
k
m
Figuur 1: Gemiddelde duur van de verschillende intervocalische orale en nasale occlusieven na een lange (VVC) resp. korte (VC) vocaal Deze analyse is hoogst significant (F (11, 832) = 86.20, p < 0.001). Dit geeft aan dat er inherente duurverschillen kunnen worden geobserveerd tussen de verschillende occlusieven in het onderzoeksstaal. Dit impliceert echter niet noodzakelijk dat de geobserveerde duurverschillen tussen de occlusieven na een korte vocaal en deze na een lange vocaal statistisch significant zijn. Om dit nader te onderzoeken werd er een paarsgewijze analyse gemaakt van de duren van alle mogelijke occlusiefparen met behulp van de Tukey-Kramer test. Hieruit blijkt dat de duurverschillen tussen occlusieven na een korte vocaal en die na een lange vocaal in geen van de gevallen significant zijn. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat intervocalische occlusieven, waarvan wordt aangenomen dat ze relateren aan fonologisch verschillende onderliggende segmenten, fonetisch met dezelfde duur worden gerealiseerd. De gemiddelde duur van een ambisyllabische intervocalische occlusief is 78.85 ms. en die van een tautosyllabische occlusief 77.13 ms. Deze bevinding geldt voor een analyse uitgevoerd over alle data van alle proefpersonen, en geldt ook voor een analyse per proefpersoon: bij geen enkele van de
proefpersonen werd een significant duurverschil opgemeten tussen de intervocalische occlusieven na een korte en na een lange vocaal. Gegeven dat de duur van de intervocalische consonanten niet significant verschilt afhankelijk van de fonologische lengte van de voorafgaande vocaal, moeten we nagaan of er compensatie optreedt elders in het woord. Met andere woorden, zijn er duurverschillen in de beginconsonant, of het eindrijm die wel afhankelijk zijn van de fonologische lengte van de eerste vocaal? In een tweede analyse werd nagegaan of er duurreflexen van het onderscheid tussen ambisyllabische en tautosyllabische occlusief worden aangetroffen in de andere segmenten van de testwoorden. Hiertoe werden alle woorden met C1V1C2V2C3-structuur onderzocht. In Tabel 1 zijn de relevante stimuli gemarkeerd met een ‘*’. In de analyse werd een vergelijking gemaakt van de duren van corresponderende segmenten in woorden met een fonologisch lange vocaal en deze in woorden met een fonologisch korte vocaal. Deze vergelijking wordt samengevat in Figuur 2.
150 132 118 114 100 Duur (ms.)
85 68
71
80
78
VC VVC
50
0 C1
V1
C2
S2
Figuur 2: Vergelijking van de gemiddelde duur van segmenten in woorden met een fonologisch lange vocaal (VV) en deze in woorden met een fonologische korte vocaal (V). C1 = initiële consonant in het woord, V1 = eerste vocaal in het woord, C2 = intervocalische consonant, S2 = de finale vocaal en consonant in het woord, d.i. de tweede syllabe zonder de intervocalische consonant. Uit Figuur 2 komt naar voren dat enkel de eerste vocaal een duidelijk duurverschil vertoont: gemiddeld 85 ms. voor de korte en 132 ms. voor de lange vocaal. De
gemiddelde duur van de andere segmenten in nagenoeg identiek in beide condities. Dit wordt bevestigd door de statistische analyses: het verschil tussen de beginconsonanten (C1) is niet significant (F (1, 466) = 0.64, p > 0.42), het verschil tussen de korte en de lange vocaal in de eerste syllabe (V1) is hoogst significant (F (1, 475) = 292.49, p < 0.01), het verschil tussen de intervocalische occlusieven (C2) is niet significant (F (1, 472) = 0.38, p > 0.54), en ook de duur van de het laatste rijm (S2) is niet significant verschillend (F (1, 475) = 1.61, p > 0.20). De totale woordduur is gemiddeld 350 ms. voor woorden met een korte vocaal en 394 ms. voor woorden met een lange vocaal, d.i. een hoogst significant verschil (F (1, 469) = 67.20, p < 0.01). Het verschil in gemiddelde woordduur (45 ms.) is bijna identiek aan het verschil tussen de fonologisch korte en lange vocalen (47 ms.). Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat de afwezigheid van een duurverschil tussen de intervocalische occlusieven niet wordt gecompenseerd door duurverschillen in andere segmenten. 4. Discussie De opzet van deze paper was een onderzoek naar mogelijke duurverschillen tussen intervocalische occlusieven met een oraal en nasaal aspect van articulatie, afhankelijk van het onderliggende fonologische segment waarmee ze worden geassocieerd. De uitgangshypothese was dat ambisyllabische intervocalische occlusieven (die zouden kunnen worden geassocieerd met een onderliggende geminaat), fonetisch langer duren dan tautosyllabische occlusieven. Deze hypothese wordt niet bevestigd door de verzamelde data: de twee types occlusieven hebben een vrijwel identieke duur, d.i. 78.85 ms. tegenover 77.13 ms. De statistische vergelijking van de relevante consonantparen leverde geen significante duurverschillen op. Deze conclusie wijkt af van gegevens in Nooteboom (1972), Nooteboom en Cohen (1984) en Van Heuven (1992), waarin werd gesuggereerd dat ambisyllabische occlusieven na een beklemtoonde korte vocaal significant langer duren dan tautosyllabische occlusieven in dezelfde context. De conclusies van dit experiment stemmen echter wel overeen met Jongman en Sereno (1991), Jongman (1998) en Kuijpers (1993), die ook geen significant duurverschillen tussen de twee types van occlusieven rapporteren. Dit suggereert dat het gepostuleerde fonologische verschil tussen ambisyllabische en tautosyllabische occlusieven in het Nederlands niet fonetisch wordt gereflecteerd. Verder onderzocht dit experiment of er duurcompensaties konden worden gevonden in andere segmenten van de testwoorden. Jongman en Sereno (1991) en Jongman (1998) rapporteren een dergelijke compensatie in de tweede syllabe, en meer
specifiek in het rijm van die syllabe: de duur van de tweede syllabe is omgekeerd evenredig met de lengte van de vocaal in de eerste syllabe. Na een korte vocaal is de tweede syllabe consistent langer dan na een lange vocaal. Onze gegevens laten een analoog verschil zien: na een korte vocaal is het rijm van de tweede syllabe gemiddeld 4 ms. langer dan na een lange vocaal. Dit verschil is echter niet significant. Onze gegevens tonen aan dat er ook enig spoor van duurcompensatie te vinden is in het prevocalische segment (C1). Het initiële prevocalische segment in woorden met een korte vocaal is gemiddeld 3 ms. korter dan in woorden met een lange vocaal. De geobserveerde verschillen in dit experiment zijn verre van significant. We kunnen concluderen dat de afwezigheid van een duurverschil tussen intervocalische occlusieven niet wordt gecompenseerd door duurverschillen in andere segmenten. Dit is niet in overeenstemming met de bevindingen van Jongman en Sereno (1991) en Jongman (1998) die een significant duurverschil aantroffen in het eerste segment van het woord (“Initial consonants […] preceding long vowels were significantly longer […] than those preceding short vowels [… ]” Jongman 1998: 213) en in het rijm van de tweede syllabe (“The duration of EN was significantly longer when preceded by a first syllable containing a short vowel (176 ms) as compared to a long vowel (149 ms)” Jongman 1998: 213). In de literatuur over de duur van intervocalische consonanten na een korte en een lange vocalen vinden we dus nogal wat tegenstrijdige resultaten m.b.t. de volgende dimensies: (1) De duur van de intervocalische consonant: de duur van de ambisyllabische consonant al of niet langer dan die van de tautosyllabische, of m.a.w. de duur is significant verschillend afhankelijk van de fonologische lengte van de voorafgaande vocaal: na een korte vocaal is de consonant langer dan na een lange vocaal. (2) Compensatieverschijnselen: In sommige studies worden er geen duurverschillen aangetroffen in de intervocalische consonant zelf, maar er worden elders wel in het woord significante duurverschillen vastgesteld. Die duurverschillen situeren zich in het segment dat aan de lange of de korte vocaal voorafgaat (voor een korte vocaal is de consonant korter dan voor een lange vocaal), en in het rijm van het rijm dat volgt na de intervocalische consonant (het rijm is langer na een korte vocaal dan na een lange vocaal). De verklaringen die in de literatuur worden aangedragen voor het al of niet optreden van duurverschillen in de intervocalische consonant zelf of elders in het woord, laten we hier buiten beschouwing omdat er een meer fundamentele oorzaak kan aangeduid worden voor de toch wel onrustwekkende verschillen tussen de gerapporteerde onderzoeksresultaten. Als we de gebruikte methodologie van de verschillende studies
onderzoeken, dan blijken daar soms heel cruciale verschillen te bestaan. Die verschillen zouden de uiteenlopende onderzoeksresultaten kunnen verklaren. Maar die stelling is conditioneel: óf de verschillen in methode effectief tot verschillende resultaten leiden is voor zover wij zien nooit onderzocht. We sommen de belangrijkste geconstateerde verschillen even op: (1) Woorden tgo. pseudowoorden: in sommige studies worden bestaande woorden gebruikt, terwijl in andere studies nonsensewoorden als stimuli voorkomen, d.i. woorden die wel beantwoorden aan de (fonologische) welgevormdheidseisen van het Nederlands, maar die niet tot de woordenschat behoren. Het is echter onduidelijk in hoeverre deze dimensie een invloed heeft op de resultaten: Nooteboom (1972) vindt een duurverschil in nonsenswoorden en Van Heuven (1992) een verschil in bestaande woorden. De andere al genoemde studies vinden geen duurverschillen in (doorgaans) bestaande woorden, alhoewel soms pseudowoorden en bestaande woorden gemengd worden. Of het al of niet optreden van duurverschillen te maken heeft met het gebruik van al of niet bestaande woorden moet verder onderzocht worden. In dat onderzoek dient ook een factor als woordfrequentie meegenomen worden: de gebruiksfrequentie in de gesproken taal zou een invloed kunnen hebben op de uitspraak. (2) Woord- en morfeemgrenzen: in sommige studies (o.m. Verhoeven e.a. 1995) lezen proefpersonen monomorfematische woorden voor, in andere studies (o.m. Jongman 1998) lezen ze woorden voor die uit meer dan één morfeem bestaan. Soms vinden we ook een mengeling van beide. Of het voorkomen van een morfeemgrens precies op de plaats van de intervocalische consonant waarvan de duur gemeten wordt een rol speelt is onduidelijk. Feit is dat woordgrenzen alleszins een rol spelen voor de duur van consonanten. Quené (Quené 1992) contrasteert zinnen als “Stop die zaden niet te diep in de grond” en “Deze bom ontploft als je die pin eruit trekt”. In het ene geval komt de woordgrens voor de /p/ (“die pin”) in het andere geval erna (“diep in”). Hij stelt een significant duurverschil vast tussen /V1C#/ en /V1#C/. Quené toont dus aan dat de woordgrens een cruciale rol speelt. Of een morfeemgrens een analoge rol speelt moet verder onderzocht worden. (3) Segmentele en suprasegmentele bouw van de testwoorden: in de literatuur stellen we vrij veel variatie vast m.b.t. de segmentele en de suprasegmentele opbouw van de testwoorden. Het is niet duidelijk in hoeverre die variatie verantwoordelijk is voor de uiteenlopende bevindingen. Een paar opvallende verschillen: (a) Het aantal syllabes: in het oudste onderzoek ((Nooteboom 1972)) komen trisyllabische woorden met klemtoon op de tweede syllabe. In de andere
genoemde studies worden bisyllabische trochaïsche woorden gebruikt. Het klemtoonpatroon is dus een constante, maar het aantal syllabes is variabel. (b) De intervocalische consonant: Van Heuven (1992) gebruikt intervocalische occlusieven en fricatieven; Jongman (1998) en Verhoeven e.a. (1995) beperken de set van testwoorden tot woorden met een intervocalische occlusief. In de testwoorden van Van Heuven (1992) en Jongman (1998) komen enkel stemloze intervocalische consonanten voor en in die van Verhoeven e.a. (1995) zowel stemhebbende als stemloze. Het effect van deze variatie op de duurmetingen is niet duidelijk. (c) Andere segmenten: Jongman (1998) gebruikt bisyllabische testitems die eindigen op /\n/. Verhoeven e.a. (1995) opteren voor testitems die eindigen op /\/ + /l/ of /r/. Zij vermijden expliciet woorden die op /\n/ eindigen en motiveren die keuze door te stellen dat het niet a priori duidelijk is of de proefpersonen de eind/n/ al of niet zullen uitspreken. Dit kan tot gevolg hebben gehad dat de metingen van Jongman en Sereno (1991) en Jongman (1998) in werkelijkheid betrekking hebben op syllabes die uit een verschillend aantal segmenten bestaan. In het experiment dat in deze bijdrage wordt gerapporteerd hebben alle metingen betrekking op syllabes die uit twee segmenten bestaan.3 (4) Karakteristieken van de spreker en zijn/haar spraak: in geen enkele studie wordt de nodige aandacht besteed aan het controleren van de spreeksnelheid. Voor dit type van onderzoek zou dat echter een cruciale variabele kunnen zijn. Martens en Quené (Martens en Quené 1994) onderzoeken minimale paren zoals “zee fijn” en “zeef fijn” die geminaten bevatten. Zij vinden een aantal effecten van de spreeksnelheid op ondermeer de degeminatie: afhankelijk van de spreeksnelheid is er meer of minder degeminatie. Uiteraard zijn er nog andere sprekervariabelen die in de verschillende studies niet systematisch gecontroleerd werden, maar die wel een belangrijke impact op de resultaten kunnen hebben. Een factor is bijvoorbeeld de geografische spreiding: het is niet duidelijk in hoeverre resultaten voor Noornederlandse sprekers zondermeer kunnen gegeneraliseerd worden naar Zuidnederlandse sprekers en vice versa (gegeven dat beide groepen al een homogeen staal uitmaken). Een mooi voorbeeld is het syllabiseringsonderzoek van Gillis en De Schutter (1996): op de bevindingen van die studie werd kritisch ingehaakt door (Schiller, Meyer, and Levelt 1997). De Noordnederlandse data kwamen absoluut niet overeen met de Zuidnederlandse, wat niet echt verwonderlijk is aangezien de finale /a/ in bijvoorbeeld ‘villa’ fonetisch
lang is in het Noorden, maar apert kort is in het Zuiden. (5) De experimentele taak: in de experimentele procedure, en meer specifiek de exacte omlijning van de taak, zitten een aantal variaties die een tot nog toe onbepaald effect op de duurmetingen kunnen hebben. De aanbieding van de stimuli is er zo één: het effect van een geschreven aanbieding (de proefpersoon leest een testwoord van een blad papier of een computerscherm) tegenover gesproken aanbieding (de proefleider zegt het testwoord voor dat de proefpersoon in een draagzin moet zetten) is nog niet onderzocht. Nochtans weten we uit het syllabiseringsonderzoek (zie o.m. (Gillis en De Schutter 1996)) dat de geschreven taal een belangrijk ‘storend effect’ kan hebben op de fonologische kennis van proefpersonen. 5. Conclusie Uit dit onderzoek naar de fonetische reflex van het gepostuleerd onderscheid tussen tautologische en ambisyllabische intervocalische occlusieven blijkt duidelijk de manifeste afwezigheid van enige duurverschillen. Intervocalische occlusieven na een korte vocaal zijn even lang als deze na een lange vocaal. Verder kan worden geconcludeerd dat deze afwezigheid van duurverschillen niet wordt gecompenseerd door duurverschillen elders in de testwoorden. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met sommige voorgaande onderzoeken en wijken dan weer af van de conclusies die uit andere experimenten naar voren komen. De afwezigheid van een duidelijke consistentie in de resultaten uit de literatuur kan mogelijk worden verklaard door methodologische verschillen in de onderzoeksopzet. Een evaluatie van mogelijke beïnvloedende factoren lijkt dan ook aan de orde.
Noten
1.
Voor het Nederlands werd bijvoorbeeld aangetoond ((Lahiri, Schriefers, en Kuijpers 1987)) dat er complete neutralisatie van vocaallengte kan optreden. De auteurs laten echter na te onderzoeken of er een vorm van compensatie optreedt.
2.
In de fonetische taxonomie van Laver (1994) worden [p, t, k, b, d, g, m, n, ˜] als occlusieven beschouwd omdat de luchtstroom tijdens de middenfase van de articulatie volledig wordt onderbroken door een volledige constrictie in de
3.
mondholte. De twee groepen [p, t, k, b, d, g] en [m, n, ng] verschillen enkel in hun conformationeel aspect, d.w.z. oraal vs. nasaal. Terloops willen we een eigenaardige lacune aanstippen in het werk van Jongman (1998): in (Gillis, Verhoeven, en De Schutter 1995) en (Verhoeven, Gillis, en De Schutter 1995) wordt ingegaan op de testwoorden die door Jongman en Sereno (1992) gebruikt worden en wordt met name gewezen op het problematisch karakter van woorden op –en. In zijn literatuuroverzicht komen de Antwerpse studies niet aan bod. Wel bevat Jongman (1998: 213) een expliciete verwijzing naar de uitspraak van de eind-/n/: “[…] all speakers in the present study retained final [n] in this corpus of studio-recorded speech.” We hebben uiteraard geen reden om te twijfelen aan de accuraatheid van deze observatie, alhoewel ze in scherp contrast staat met recent onderzoek van n-deletie in voorgelezen spraak (Van de Velde en Van Hout 2000).
Referenties Collier, R., en G. De Schutter. 1986. Intuïtieve syllabisering in het Nederlands. De nieuwe taalgids 79:441-452. De Schutter, G., en S. Gillis. 1994. Intuïtieve syllabisering in de taalverwerving: Een vergelijking van vijf- en achtjarigen. Vol. 80, Antwerp Papers in Linguistics . Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Dinnsen, D. 1985. A re-examination of phonological neutralization. Journal of Linguistics 21:265-279. Dinnsen, D., en J. Charles-Luce. 1984. Phonological neutralization, phonetic implementation and individual differences. Journal of Phonetics 12:49-60. Gillis, S., en G. De Schutter. 1996. Intuitive syllabification: Universals and language specific constraints. Journal of Child Language 23:487-514. Gillis, S., J. Verhoeven, en G. De Schutter. 1995. Neutralization of consonant length: The case of Dutch intervocalic stops. Proceedings of EUROSPEECH '95 : 4th European Conference on Speech Communication and Technology: 2259-2262. Jongman, A. 1998. Effects of vowel length and syllable structure on segment duration in Dutch. Journal of Phonetics 26:207-222. Jongman, A., en J. Sereno. 1991. On vowel quantity and post-vocalic consonant duration in Dutch. In Proceedings of the XIIth International Congress of Phonetic Sciences.
Kager, R. 1989. A metrical theory of stress and destressing in English and Dutch. Dordrecht: Foris. Kuijpers, C. 1993. Temporal aspects of the voiced-voiceless distiction in speech development of young Dutch children. Journal of Phonetics 21:313-327. Lahiri, A., H. Schriefers, en C. Kuijpers. 1987. Contextual neutralization of vowel length: Evidence from Dutch. Phonetica 44:91-102. Laver, J. 1994. Principles of Phonetics. Cambridge:University Press. Martens, L., en H. Quené. 1994. Degemination of Dutch fricatives in three different speech rates. In Linguistics in the Netherlands 1994, edited by R. Bok-Bennema en C. Cremers. Amsterdam: Benjamins. Nooteboom, S. 1972. Production and perception of vowel duration. PhD, Utrecht University, Utrecht. Nooteboom, S., en A. Cohen. 1984. Spreken en verstaan. Assen: Van Gorcum. Quené, H. 1992. Durational cues for word segmentation in Dutch. Journal of Phonetics 20:331-350. Sandra, D., en S. Gillis. 1998. The effect of phonological, morphological and orthographic knowledge on children’s intuitive syllabification: A longitudinal approach. In Proceedings of the 5th International Conference on Spoken Language Processing (CD ROM). Sidney. Sandra, D., S. Gillis, en G. De Schutter. 1997. Het effect van morfeemgrenzen op de intuïtieve syllabisering van kleuters en gealfabetiseerde kinderen. Gramma/TTT 6 (3):243-253. Schiller, N., A. Meyer, en W. Levelt. 1997. The syllabic structure of spoken words: Evidence from the syllabification of intervocalic consonants. Language and Speech 40:103-140. Trommelen, M, en W Zonneveld. 1989. Klemtoon en metrische fonologie. Muiderbergh: Coutinho. Van der Hulst, H. 1985. Ambisyllabicity in Dutch. In Linguistics in The Netherlands 1985, edited by H. Bennis en F. Beukema. Dordrecht: Foris. Van de Velde, H., en R. Van Hout. 2000. N-deletie in voorgelezen spraak: een quasiexperimentele studie. Paper read at Taalkunde in Nederland-dag 2000, 5 februari 2000, at Utrecht. Van Heuven , V. 1992. Linguistic versus phonetic explanation of consonant lengthening after short vowels: A contrastive study of Dutch and English. In Proceedings of the second international conference on spoken language processing.
Venneman, T. 1988. Preference laws for syllable structure and the explanation of sound change. Berlin: Mouton de Gruyter. Verhoeven, J., S. Gillis, en G. De Schutter. 1995. Syllabification of intervocalic consonants in Dutch: Single consonants or geminates? In Proceedings of the XIIIth International Congress of Phonetic Sciences. Stockholm.