Het is eenieder toegestaan om uit dit rapport te citeren, maar dan wel graag met bronvermelding!
druppels op ‘n gloeiende plaat
Don Bosco Deventer
bijdrage voor ‘n basis van jeugdbeleid: tussen lokaal preventief en zorg
druppels op ‘n gloeiende plaat
bijdrage voor ‘n basis van jeugdbeleid: tussen lokaal preventief en zorg
“Te veel jongeren verspelen hun toekomst door gebrek aan leiding en opvoeding, afgebroken schoolopleiding en crimineel gedrag op jonge leeftijd.” Uit de “Nieuwjaarstoespraak 1998” van de Amsterdamse korpschef Kuiper
Opgedragen aan Martin Knol, wethouder jeugd- en jongerenbeleid van de gemeente Deventer
Inhoudsopgave
3
Voorwoord
4
Inleiding
5
I.1. Die novemberdag of hoe de bal gaat rollen
7
2. De woensdagmiddagen 3. Buurtsportwerker gezocht a. Het bericht b. De vakantiespelen c. De eigen wijk
8
4. Het buurtsportwerk breidt zich uit (1993-1995) a. Introductie b. De activiteiten c. Een gemiste kans: het Deltahonk d. De versnippering e. De publiciteit
10
5. Het buurtsportwerk consolideert zich (1996-nu) a. Op de politieke landkaart b. De jongeren in Deventer c. De jeugd in de Delta- en Rivierenwijk
14
II.1 Naar een nieuwe basis van het jeugd- en jongerenwerk, bijdrage aan ‘n basis van het lokaal preventief jeugdbeleid a. Het A-Team: de aanvang b. Het A-Team: samenvatting van het vervolg
19
2. De Salesianen van Don Bosco
24
3. Richtlijnen voor deze nieuwe basis a. De juiste mensen b. De wijze c. De ruimte d. Het toelatingsbeleid e. De regels f. De tijden g. Het jaarprogramma h. De middelen
25
III.
Samenvatting
Nawoord
31 34
Voorwoord
Voor U ligt ‘Druppels op ‘n gloeiende plaat, bijdrage voor ‘n basis van jeugdbeleid: tussen lokaal preventief en zorg’. De schrijver van deze notitie werkt reeds meer dan acht jaren met de, voornamelijk, Turkse mannelijke jeugd in een van achterstandswijken van de stad Deventer. De door hem ontwikkelde, preventieve – preventief, geïnterpreteerd vanuit de Salesiaanse benadering - werkwijze, waarmee hij nu op grotere schaal de kinderen en jongeren in zijn wijk wil gaan benaderen, verdient ons inziens alle aandacht, steun en hulp van de lokale en provinciale overheid. Wij van onze kant zijn overtuigd van de inhoudelijke resultaten die met zijn methodiek te boeken zijn. Daarom ook hebben wij hem als landelijke organisatie ‘Don Bosco, Jeugd- en Jongerenwerk’ onze hulp toegezegd toen hij ons benaderde en wij hebben hem vervolgens aangemoedigd om zijn werkwijze zo goed mogelijk te verwoorden. Wij menen dat hij daarin geslaagd is. Onze hulp richtte zich verder op een praktische kant: voor deze nieuwe werkwijze, die vooralsnog te veel van het reguliere jeugd- en jongerenwerk verschilt, leek het ons verstandig om een plaatselijke stichting ‘Jeugd- en Jongerencentrum, Don Bosco Deventer’ op de richten. Het belang van deze nieuwe stichting wilden wij benadrukken door de landelijke portefeuillehouder van ons Jeugd- en Jongerenwerk te vragen tevens voorzitter van deze plaatselijke stichting te willen worden. Deze heeft daarin toegestemd. Bijkomend voordeel was dat hij ook in Deventer woonachtig is. Daarnaast hebben wij uit onze kring van medewerkers/sters twee mensen bereid gevonden om als secretaris mede vorm te gaan geven aan deze nieuwe stichting – zij is beleidsmedewerkster van Hogeschool IJselland –, respectievelijk penningmeester – hij heeft zijn sporen verdiend in de textielhandel. Laten we hopen dat dit nieuwe initiatief vrucht mag gaan dragen.
Namens het provinciaal bestuur van de Salesianen van Don Bosco in Nederland, W.Flapper, s.b.d.
Inleiding
Waarschijnlijk zult U niet de enige zijn die wel eens de bewering heeft gelezen dat we – wanneer we eerlijk zijn – zullen moeten constateren dat de integratie van minderheden mislukt is. Of dat waar is, laat ik in het midden; wat ik wel durf te stellen is dat de segregatie van de Turkse bevolkingsgroep, uitzonderingen daargelaten, sterker is dan ooit te voren. Een belangrijke reden is het simpele feit dat deze groep, met name in bepaalde steden en wijken een steeds grotere meerderheid aan het worden is, waardoor de noodzaak zich te integreren door de groep zelf niet meer als zodanig gevoeld wordt. Het duidelijkst, maar voor beleidsmakers het minst waarneembaar, is dat te constateren bij de allerjongste generatie: met name hun beheersing van het Nederlands gaat sterk achteruit met als gevolg dat hun problemen bij het vervolgonderwijs zullen toenemen en hun kansen op de arbeidsmarkt nog verder zullen verminderen. Nu reeds is de werkeloosheid van allochtonen drie maal zo hoog als die van de Nederlandse bevolkingsgroep. Terwijl ik bijgaand stuk aan het schrijven was, had ik me sterk voorgenomen dat de nadruk hoe dan ook op jongeren – we praten vooralsnog alleen over het mannelijke geslacht - zou moeten komen te liggen en zeker niet op het feit dat het voor het overgrote merendeel Turkse jongeren waren met wie ik werkte. En dat lijkt me ook redelijk gelukt. Toch bleek gaandeweg dat het een ál te formele benadering was: het ene was onlosmakelijk met het andere verbonden: het stuk moest, behalve over de jongere in zijn algemeenheid, ook gaan over een Turkse jongere in een Nederlandse maatschappij. Aldus werd dit stuk de weerslag van acht jaar werken met kinderen, met jongeren, maar vooral ook met Turkse kinderen, met Turkse jongeren. Tevens werd het de weergave van een persoonlijke ontwikkeling, van ‘n ontwikkeling in de wederzijdse omgang en van een worstelen met een materie waarbij de grootste moeilijkheid was en ís, dat het beleid naar jongeren toe – kinderen nog even daargelaten – grofweg gericht was op óf het aanbieden van (veelal losstaande) activiteiten óf op resocialiseringsprogramma’s.
Dit stuk probeert de vaste overtuiging gestalte te geven dat er aan een derde weg, een tussenweg, gedacht dient te worden: via het met grote regelmaat aanbieden van activiteiten leert men het individuele kind, de individuele jongere kennen, en krijgt men de kans om, na een vertrouwensband te hebben opgebouwd, vervolgens deel te gaan nemen aan zijn opvoeding. Deze derde weg – tussen lokaal preventief jeugdbeleid en jeugdzorg in - is dan ook de laatste vier jaar door mij bewandeld. Deel I is voornamelijk historisch: het schetst de problemen, die een jongerenwerker in het werken met kinderen en jongeren, met name met Turkse kinderen en jongeren, tegenkomt. Problemen waar geen beleid op toegesneden bleek te zijn.
Deel II probeert daarna weer te geven hoe hij, voortbouwend op de inherente leermomenten die zich tijdens I aandienden, gaandeweg een antwoord meende te vinden op deze problemen. Met name ook worden hier de belangrijkste praktische elementen, waaraan jeugdbeleid moet voldoen, – wil het werkelijk preventief én zorgend zijn - bijeen gezet. In deel III worden tenslotte de belangrijkste pedagogische uitgangspunten van deze nieuw ontwikkelde methodiek nog eens samengevat. Zie ook: ‘Richtlijnen voor deze nieuwe basis’, II.3, p.25-30. Een ieder die zich snel inzicht wil verwerven in de hier voorgestelde nieuwe methode raad ik dan ook aan om in ieder geval deze twee delen tot zich te nemen.
Deventer, jan. 1999 Frans Debets
I. 1. Die novemberdag of hoe de bal gaat rollen Toen ik op die novemberdag in 1990 mijn gebruikelijke wandelingetje maakte naar de Douwelerkolk en zodoende opnieuw langs het trapveld aan de Zandkreekstraat kwam, rolde de bal van de daar regelmatig spelende jongens weer eens voor mij langs. Dit keer echter schopte ik de bal niet terug, maar klemde hem onder mijn voet. Daarna keek ik enigszins uitdagend op, als wilde ik zeggen: nou kom maar op, haal hem maar als je kunt. “Doe toch mee, meneer,” riep een klein jongetje me plotseling toe. Ze overvielen me, deze woorden. Maar niet alleen mij. Tegelijkertijd hoorde ik de andere jongens, als om het heftigst, protesteren tegen deze uitnodiging. De taal was Turks. Doch het jongetje, geenszins daardoor uit het veld geslagen, vervolgde: ”Daar kunnen we nog wat van leren.” Op dat moment leek het pleit reeds beslecht, want nu keken alle ogen afwachtend in mijn richting. En daar stond ik. Met nog steeds die voet op de bal. Maar de beslissing drong zich als vanzelf op. Ik legde uit dat ik te snel zou gaan zweten, de juiste kleren niet aan had. Maar als ze wilden zou ik er woensdagmiddag zijn. Precies om één uur. En dat werd onze afspraak. 2. De woensdagmiddagen Die eerstvolgende woensdagsmiddag lag er een paar centimeter sneeuw. Het was koud. Op het wit-groene veld was niemand te bekennen. Ik trok mijn voetbalschoenen aan, voor het eerst dat jaar, en begon, voorzichtig, rondjes om het veld te lopen. Na ’n minuut of twintig begreep ik dat er niemand zou komen: Turkse jongetjes hielden blijkbaar niet van voetballen in de kou. Ik ging naar huis. Kon ik toch nog naar die wedstrijd van het Nederlands elftal kijken. Tegen Malta. Het werd 8-0. Van Basten scoorde 5 maal, de ene goal nog mooier dan de andere. De week erna was ik er weer. Dit keer waren er een paar jongetjes, maar gedurende de middag groeide het groepje aan tot een man of tien. Bijna elke keer als er een wat oudere jongen, van elf of twaalf jaar, mee kwam doen, werd ik opnieuw op de proef gesteld. We speelden met een lekke bal, jassen als doelpalen. Na anderhalf uur maakte ik er een eind aan. Er kwam geen protest. Ik had het goed gezien: de onbewust-bewuste overtredingen waren ook een teken van vermoeidheid. Ja, de volgende week wilden ze wel weer. Zeker, ze zouden ook anderen meebrengen. En zo ontstond de gewoonte van het voetballen op de woensdagmiddag. Heel bewust liet ik aanvankelijk de lekke bal de lekke bal, de jassen de doelpalen. Pas na een paar maanden – toen mijn allereerste gezag gevestigd en herbevestigd was – kocht ik een tweetal leren ballen en houten doelpaaltjes, die ik met een hamer de grond in sloeg. Ik legde een touw over het veld en verdeelde het zo in twee kleinere veldjes: we konden nu met vier teams een kleine competitie spelen. En wat minstens zo belangrijk was: elk kind kreeg nu meer kans op contact met de bal. En daar ging het tenslotte om.
Elke woensdagmiddag werd ik met gejuich onthaald. De deelname groeide en groeide. Van tien kinderen in het begin, tot twintig na een half jaar, tot dertig na een jaar, tot veertig na anderhalf jaar. Op één woensdagmiddag telde ik zelfs drieënvijftig kinderen. Het veld was te klein voor een verdere groei; helaas bleven en blijven kinderen om die reden weg. Voor de goede orde: van al deze kinderen waren er nooit meer dan vier van Nederlandse origine; en hen moest ik extra in bescherming nemen. Omdat ik als scheids én speler niet op twee velden tegelijk kon zijn, benoemde ik, na verloop van tijd, de vier kinderen, die aanvoerder waren, meestal uit groep acht, tevens tot hulpscheids/speler. Eén helft mochten ze fluiten, de tweede helft was de scheids van de tegenstander aan de beurt. Slechts één opdracht kregen ze mee: bij twijfel altijd de vrije trap voor de tegenstander. En dat werkte wonderwel. Zelf kon ik zo het geheel gemakkelijker overzien en aandacht schenken daar waar het werkelijk nodig was: de speeltijden aangeven, ‘n ruzie beslechten (Nederlands praten werd al snel verplicht, o.a. ook om het onderlinge schelden onder controle te krijgen), troosten bij een onfortuinlijke botsing etc.. Inmiddels speelden we het hele jaar rond. Slechts ijs of een drassig veld – onherstelbare beschadigingen aan de grasmat dus - weerhielden ons. 3. Buurtsportwerker gezocht a. Het bericht In het najaar van 1991 las ik in de krant dat de afd. Sport van de Gemeente buurtsportwerkers zocht voor de verschillende wijken van de stad. Geïnteresseerden konden contact opnemen. Nee, dat was niets voor mij. En ik legde het bericht terzijde. Maar ik las het nogmaals, nu in een andere krant. Weer meende ik dat het niets voor mij was. Toch bleven deze berichten in mijn hart rondwaren... Ten langen leste besloot ik contact op te nemen: een oriënterend gesprekje kon geen kwaad. Maar het gesprek beviel me; er volgden er, met enkele maanden tussentijd, meer. En uiteindelijk werden we het eens: ik zou per 1 aug. 1992, in het kader van de banenpool, als buurtsportwerker in dienst treden bij de stichting “Deventer Werkt “ en gedetacheerd worden bij de afd. Sport. Mijn belangrijkste voorwaarde – ik wilde me vooral gaan bezighouden met (de opvoeding van) kinderen en jongeren – was geen bezwaar. b. De Vakantiespelen Direct werd ik in het diepe gegooid. Enthousiast trokken we weken lang met de zomerkaravaan door de stad waar we met name buurthuizen en speeltuinen bezochten. Zelf was ik natuurlijk voornamelijk geïnteresseerd in wijk III, mijn toekomstige werkterrein.
Tijdens deze zomerspelen kwam ik zeer veel kinderen tegen, maar ik leerde er niet één persoonlijk kennen. Daarnaast ervoer ik, als een ander nadeel, dat je in de zomervakantie voor het allergrootste deel actief was buiten je eigen wijk. Juist dan wilde ik graag “thuis” werken. Na de zomervakantie begon ik, op de afdeling Sport, met de eigenlijke introductie. c. De eigen wijk Op de woensdagmiddagen kwamen er bij het voetballen steeds meer oudere jongens rond het veld staan; ze vroegen of ik niet ook zoiets voor hen kon organiseren. Ik besloot dan ook, als eerste extra activiteit, om op vrijdagmiddag van half vier tot vijf ook met deze groep te gaan voetballen. Op dit tijdstip kon het gehele jaar gespeeld worden, het huiswerk kon wel ‘n ogenblik wachten na een drukke schoolweek, ‘n ideaal moment om even af te reageren. Ook hier deed zich, na een probleemloos begin, ‘n euvel voor dat ik bij de kinderen ook al was tegengekomen, alleen in ‘n veel sterkere mate: tot vervelens toe moest ik mijn gezag bevestigen, her-bevestigen en nog eens laten zien dat er uiteindelijk maar één was die de definitieve leiding in handen had. Vele jongerenwerkers haken op dit, of ‘n soortgelijk, punt af. Ik leerde dat het verstandig was om pas een week later, wanneer de gemoederen minder verhit waren, op bepaalde ruzies terug te komen. Bij sommigen moest dat tot vijf keer toe gebeuren! Met uiteindelijk hetzelfde resultaat als bij de kinderen: na verloop van tijd was mijn gezag gevestigd, sterker er werd nu zelfs om gevraagd, hoewel er natuurlijk soms tegelijkertijd toch nog tegenaan geschopt werd. Enerzijds willen kinderen en jongeren regels – iets wat in de hiërarchische Turkse cultuur nog veel sterker opgeld doet - , waarden en normen, maar tegelijkertijd willen ze uitproberen of deze ook ‘n werkelijke geldigheid bezitten. En daar hebben ze m.i. ook alle recht toe. Met name in hun puberteit, maar het begin ligt natuurlijk al veel eerder, zullen ze deze grenzen opzoeken. En vooral in die periode zullen ze dus ook gevestigd, en her-bevestigd, moeten worden. Regels, waarden en normen, die niet duidelijk tegen dit geschop, en soms zelf gesar, bestand zijn, hebben geen recht van bestaan. Het moge duidelijk zijn dat dit proces slechts dan kans van slagen heeft als de opvoeder – ik gebruik deze zware term toch maar even – het heikele evenwicht weet te bewaren tussen het positief bevestigen van de persoonlijkheid van een jongere en het begrenzen van zijn nukken. Of vanuit de opvoeder geredeneerd: tussen het vestigen, enerzijds, van zijn autoriteit, zonder, anderzijds, tot autoritair handelen over te hoeven gaan. Autoritair handelen of zero-tolerance is ‘n overreactie, door de jongeren vaak niet begrepen, van ‘n maatschappij die daar feitelijk mee aantoont het probleem zelf niet aan te (kunnen) pakken, doch er slechts de gevolgen van weet te bestrijden. Let wel: dit suggereert geenszins dat ik voor een slappe aanpak zou zijn. Integendeel. Dat dat niet altijd even gemakkelijk is, hoeft geen betoog. Maar ook een opvoeder moet niet bang zijn tegen een jongere ‘n eventuele fout te erkennen; vaak geeft dat juist zelfs een toegevoegde waarde.
4. Het buurtsportwerk breidt zich uit (1993-1995) a. Introductie Nadat ik mijn introductieprogramma op de afdeling had afgewerkt, werd ik door mijn begeleider, Arjan v.d. Velde, voorgesteld aan de verschillende instanties in wijk III: wij gingen naar de vier basisscholen waar bereidwillige directeuren mijn kennis vermeerderen. Ik maakte kennis met de verschillende mensen van Raster, met vrijwilligers van de diverse clubhuizen en speeltuinverenigingen, met de DSV; met de wijkverpleging, de wijkagent (hulde, hulde voor Piet Tjeerdema!), de KIJ, het migrantenwerk enz... Ik bezocht vele activiteiten in de wijk. Wat me op de scholen al opgevallen was, werd ook bij deze instanties bevestigd: men zegde mij al zijn medewerking toe. Het introductieprogramma op de afdeling, zowel als in de wijk zelf, bezorgde me een goede eerste kennismaking met mijn nieuwe werkterrein; bovendien kregen de mensen ook de kans om mij te leren kennen. Na mijn eerste drie maanden als buurtsportwerker had ik reeds één logboek volgeschreven. En dan te bedenken dat ik het daarin nauwelijks had over de twee bovengenoemde voetbalgroepen, hoewel ik toen al heel goed besefte dat daar mijn basis was en altijd zou blijven. Na mijn introductieperiode breidden de activiteiten zich langzaam, maar zeker uit. b. De activiteiten Vanuit de ene activiteit ontstond de andere. Van voetbal voor kinderen en jongeren naar volleybal voor hun ouders en ooms, van handbal voor meisjes tot ‘n sportdag voor de gehele wijk, van gymnastiek voor 55-plussers tot zaalvoetbal voor twintigers. Enzovoort. Spelletjesdagen, toernooien, verschillende projecten. Vele, vele vergaderingen, vele, vele koppen koffie. Te veel vergaderingen, te veel koffie! En veel, te veel kwam er niet van de grond. Maar het duurde even voordat ik in de gaten had hoe dit allemaal werkte en ik me er tegen kon beschermen. Maar vooral was er veel (zaal)voetbal. En voor alle activiteiten, op één na, gold: voor ruim méér dan 90 % was de deelname Turks. Wonen op de plaats van mijn werk had als bijkomend voordeel dat ik, in de loop van die eerste paar jaar, mettertijd meer inzicht kreeg in het leven in onze wijk: de Turkse levenssfeer met zijn inherente groepsverhoudingen, de onderlinge (familie)verbanden, het leven op straat, dat soms pas na vijf uur begon (het weekend!), de verlangens van de kinderen en de jongeren, de zwakke(re) beheersing van de Nederlandse taal, de (daarmee samenhangende) onmogelijkheden van een gebrekkige opleiding, het vallen tussen twee culturen – ‘n jongen van twaalf jaar legde het aan mij zó uit: ”Frans, als ik Nederland ben wil ik in Turkije zijn en, als ik in Turkije ben, wil ik in Nederland zijn.” – en, soms, de frustraties, die zich plotseling en ongemeen fel konden uiten. Ja, soms was het lontje zeer kort. Het werd me dan ook steeds duidelijker dat er voor de kinderen en de jongeren meer moest gebeuren dan alleen maar het aanbieden van activiteiten. Dat daar slechts het begin, het aanknopingspunt lag. Ook zelf spraken ze hier steeds vaker met mij over, maar ik kon hun niet meer geven dan af en toe mijn eigen huiskamer. Totdat zich na enige tijd een unieke mogelijkheid voordeed.
c. Een gemiste kans: het Deltahonk Wanneer en waar ik het te horen kreeg is me ontschoten: het Deltahonk stond op de nominatie om afgebroken te worden; de Edah had bouwplannen op die plek. Raster zou in het gebouw aan de Spuistraat komen te zitten, samen met andere maatschappelijke organisaties. Voor de buurtsportwerker was daar geen plaats. Nogal spoedig kwam het idee op: waarom niet proberen om het Deltahonk te behouden voor de wijk Een ideale plek voor de kinderen en jongeren om samen te komen. Het had alles in zich. Ik sprak er over met de mensen van de afd. Sport, met functionarissen van en in de wijk, met anderen. Niemand die het géén goed idee vond. Ik sprak erover met de mannen van Ruimtelijke Ontwikkeling - die vooralsnog akkoord gingen met een plek aan de kop van de Haringvlietstraat -, veel tijd werd besteed om uit te zoeken hoeveel dat alles dan wel zou gaan kosten (Eenmalig 75.000, en dat voor een gebouw dat zeker nog 15 jaar mee zou gaan! Daarnaast een jaarbegroting van hooguit 18.000. Bovendien de inrichtingskosten en activiteitsgelden. Nee, zo duur was het niet.), ik schreef een nota voor de politiek en maakte een afspraak met de wijkwethouder. Maar dat alles mocht niet baten… Laten we zeggen dat de geesten nog niet rijp waren. Wij schrijven de herfst van 1993! d.
De versnippering
Ik begon na verloop van tijd langzaam, maar het werd steeds duidelijker, te merken dat te veel van mijn eigen inzet beperkt bleef tot incidentele bijdragen, everywhere in town, te vaak dus buiten mijn eigen wijk, te vaak ver weg van mijn basis. Met het uitdijen van de activiteiten was, bijna onvermijdelijk, ook de versnippering het buurtsportwerk binnengeslopen. Alle wijken in de stad waren bezet door een buurtsportwerker en wij traden nu ook vaker aan als team, hetgeen betekende dat vier van de vijf b.s.wers buiten hun eigen wijk actief waren. Bovendien ging er ook steeds meer tijd zitten in zaken die niet rechtstreeks met het werk te maken hadden. Mijn persoonlijke bezwaar tegen deze versnippering was dat ik niet, of te weinig, toekwam aan mijn eigenlijke doelstelling: het merendeel van mijn tijd besteden aan het beter leren kennen van de kinderen en jongeren van mijn eigen wijk om zo – het blijven zware woorden – een positieve bijdrage te kunnen leveren aan hun opvoeding. Bovendien bleef daarnaast het grootste probleem dat ik als buurtsportwerker te veel alleen maar bezig was met het aanbieden van ‘n activiteit – de sport om de sport – in plaats van met het vervolg – sport/spel als middel om de doelgroep, de kinderen en jongeren in mijn wijk, te bereiken. Sterker: dat idee op zich was al irreëel; de wijk was, is op zich veel te groot om in mijn eentje te verhapstukken. Ik zag in dat, wilde ik in de diepte iets meer bereiken, ik me eigenlijk in eerste instantie zou moet gaan toeleggen op de Delta- en de Rivierenbuurt; dat ik dan dus van de kleintjes in Hoornwerk afstand zou moeten doen, was wel heel verdrietig – omdat daar de kinderen in mijn ogen de grootste problemen hadden en hebben - , maar alleen al beide eerstgenoemde wijken worden door een doelgroep van zo’n 700 kinderen en jongeren bevolkt. Een aantal dat voorlopig alleen nog maar toe zal nemen. Deze drievoudige versnippering (everywhere in town, te veel bijzaken én, daarnaast, ook nog eens een te grote wijk) met als gevolg dat ik niet de diepte in kon gaan, naar de basis, de individuele jongere, begon frustrerende vormen aan te nemen.
Het zou één van de jongeren zelf zijn, die mij onbedoeld - zoals wel vaker in het verleden het geval bleek - een voorlopig antwoord zou geven op dit nijpende probleem. (Zie:II.1.a) e. De publiciteit De eerste keer dat ik als buurtsportwerker persoonlijk te maken kreeg met de publiciteit was tijdens de vakantiespelen van 1994. De verslaggever wilde graag verder praten n.a.v. mijn reactie op een constatering van het Deventer stadspanel over de jeugd in de Rivierenwijk. Ik citeer gedeeltelijk: “ ‘(..) Maar voor de groep van veertien tot en met zestien moet je heel gericht iets organiseren.’ Die groep heeft volgens Debets behoefte aan speciale aandacht. ‘Die jeugd verkeert in een moeilijke periode van het leven. Daar moet je ook mee kunnen praten, en niet alleen sporten of spelen. (..) De buurtsportwerker breekt een lans voor een vast bruggenhoofd in de wijk: ‘De jeugd heeft een plek nodig waar ze elk moment van de dag terecht kan. Het kost namelijk tijd om het vertrouwen van kinderen te winnen, dat lukt niet van vandaag op morgen. (..) De jeugd in een westers land heeft het heel moeilijk. Er komen steeds meer verlokkingen, als diverse soorten drugs, pornografie. Dat betekent dat er meer uitval – een rotwoord, maar wel van toepassing – komt. Vanuit het buurtsportwerk kun je jongeren een beetje begeleiden, wijzen op dergelijke gevaren, verantwoordelijkheid bijbrengen.’” Het artikel sluit af met dit citaat: “‘In de Rivierenwijk, toch een van de moeilijke buurten van Deventer, zijn pakweg zeshonderd tot zeshonderdvijftig kinderen in die categorie tot twaalf jaar. Het aantal kinderen in de pubertijd ligt nu een stuk lager, maar het is duidelijk dat de grote groep eraan zit te komen. Over vijf jaar zijn die allemaal zestien of zeventien. Of het dan allemaal nog zo op rolletjes loopt als nu, durf ik te betwijfelen. En dan kan niemand zeggen dat er niet gewaarschuwd is.’” Interview Deventer Dagblad, 16 aug.1994 Als buurtsportwerker van wijk III schreef ik, na tweeëneenhalf jaar, een uitgebreider evaluatierapport dan in het voorgaande jaar. Daaruit het volgende citaat: “(..) Jongeren en de politiek Spes patriae, de hoop van het vaderland, noemden de oude Romeinen de jeugd. Sommigen spraken van de bloem van het vaderland. In Deventer schijnt men deze oude wijsheden niet in acht te moeten nemen, sterker nog: men doet zelfs of er in het geheel geen sprake is van jeugd. In het beleid van de stad vindt men daar tenminste weinig van terug en dat wordt, maar wel na enig aandringen, ook volmondig toegegeven. Natuurlijk, er is ‘n KIJ die zich bezighoudt met randgroepjongeren, zoals dat zo mooi heet. Vergeten wordt daarbij dat de jongeren-als-geheel bij uitstek een randgroep zijn in onze samenleving. Zonder de moralist uit te willen hangen: voor ieder weldenkend mens moet het zonneklaar zijn dat jongeren het in deze periode van onze geschiedenis moeilijker hebben dan alle generaties jongeren vóór hen: ‘n ondermijnd ouderlijk gezag, verleidingen die zich in allerlei gedaantes en vormen aanbieden (steeds geraffineerdere drugs, de verseksualisering van de maatschappij), een afkalvend
waardenbewustzijn (van zwart werken tot het zetten van ‘n kraakje), ‘n neergang van geloof en Godsbewustzijn, de vercommercialisering van gevoelens (reclame), corruptie onder politici, de uitbuiting van de natuur, etc., etc. (..) De vraag was: wanneer komt er nu eindelijk eens in Deventer ‘n samenhangend jongerenbeleid zodat deze groep zoveel mogelijk gewapend kan worden tegen alle negatieve invloeden die in deze maatschappij op hen afkomen.” Evaluatie Buurtsport 1994, Rivierenwijk/Deltawijk (wijk III), hfst.10.c Tijdens de opening van de gemeenteraadsverkiezing 1994 in buurtcentrum de Venen, stelde ik, via discussieleidster Bernadette Slotboom, aan enkele Deventer politici de vraag of er sprake was van een samenhangend jeugdbeleid en zo ja, hoe dat er dan uitzag. De antwoorden die ik (niet) kreeg bevestigden het beeld: het belang van jeugdbeleid überhaupt werd niet als zodanig gevoeld, laat staan dat er sprake zou zijn van een samenhangend beleid. In de zomer van 1995 werd ik, in de serie “Wie zijn nu eigenlijk die banenpoolers?”, geïnterviewd door Ingrid Willems, journaliste van het Deventer Dagblad. Citaat uit het subkopje ‘Jongerenbeleid’: “Wat Debets de afgelopen jaren wel gemerkt heeft is dat er volgens hem in Deventer een totaal gebrek aan samenhangend jongerenbeleid bestaat. Er gebeurt hap snap wel een iets met randgroepjongeren, maar dan alleen maar als er wat aan de knikker is. ‘Jongeren bezorgen overlast, hoor je dan. Maar waarom dat zo is, daar wordt niet naar gekeken’ Gelukkig bespeurt Debets sinds de komst van wethouder M.Knol, die nu het jeugdbeleid onder zijn hoede heeft, wat verbetering. “Ik heb het idee dat hij wel inziet dat er wat gebeuren moet. Daar ben ik blij mee. Ik heb er in elk geval een goed gevoel bij.” “Van Neerlandicus tot buurtsportwerker”, Deventer Dagblad, 5 aug. 1995
Als ik mijn logboeken uit die jaren nalees, dan zie ik steeds weer de verzuchtingen en soms zelfs de wanhoop van iemand die de problemen bemerkt, ze ziet toenemen, maar telkens ook weer moet constateren dat hij (nog) in zijn eentje blijft staan, terwijl hij toch zoveel mogelijk duidelijkheid – zie boven - probeert te geven aan anderen. Gelukkig is er sindsdien veel, zeer veel ten goede veranderd, echter, via dit opstel probeer ik aan te tonen dat het meest wezenlijke, het basiselement, ontbreekt. Voordat we daarop verdergaan wil ik echter graag nog even stil blijven staan bij de wanhoop waarvan hierboven sprake is. Bij herlezing van mijn logboeken proefde ik deze soms zó sterk dat ik niet na kan laten één fragment te citeren. “In de supermarkt kwam ik zaterdagmiddag bij de groente Jordi tegen. Erg uitgeslapen was deze nog niet. Hij kwam dicht bij me staan, en zei: ”Weet je dat Tufan en Hikmet zijn opgepakt?” Even was ik sprakeloos. “Heb je enig idee wat ze gedaan hebben?” vroeg ik, maar met mijn gedachten was ik al bij ‘n moment, ‘n week geleden, waarop ik gevoeld had dat er iets niet klopte. Er naderde ‘n echtpaar; ze moesten zachter praten... De volgende dag hoorde ik dat ook Okan en Oliver gearresteerd waren.”
In de krant stonden deze jongens enige tijd later, door de rechter, als volgt beschreven: “Bende verdacht van roofvervallen, bedreiging en afpersing. Eisen tot 4,5 jaar tegen ‘Deventer Desperado’s’”. Zou de rechter geweten hebben wat hij met het woord desperado bedoelde? Dat ze werkelijk desperaat waren, op het wanhopige af? Al deze jongens kende ik net een paar weken. Ze voetbalden in een gemengd Turks-Nederlands-Marokkaanse groep. Later kreeg ik de kans ze beter te leren kennen, maar nu via de Zutphense jeugdgevangenis. 5. Het buurtsportwerk consolideert zich (1996-nu) a. Op de politieke landkaart Nu het buurtsportwerk, na deze beginjaren, een zeker recht van bestaan had verworven, kwam meer dan voorheen de vraag naar voren in welke richting het zich zou gaan ontwikkelen. Waar ik persoonlijk - en dat moge, naar ik aanneem, ook uit het voorafgaande duidelijk zijn geworden – meer geporteerd was voor een richting waarin naast het aanbieden van activiteiten ook steeds weer tijd zou worden vrijgemaakt voor de opvoeding, bleek in de praktijk van alle dag dat juist dàt aspect het steeds meer ging afleggen tegen de sport/het spel an sich. Waar een principiële discussie op zijn plaats was geweest, werd in de praktijk van alle dag meer gereageerd op de (vermeende) vraag. Sterker, volgens sommigen werd het buurtsportwerk zelfs als de oplossing gezien voor problemen die steeds meer de kop opstaken: overal in de stad begonnen groepjes jongeren zich te roeren en omdat wij ons werkterrein inmiddels ook tot deze doelgroep hadden uitgebreid, leek dus die ‘oplossing’ ook wel voor de hand te liggen. Temeer daar ook de politiek in die richting leek te denken, getuige o.a. de deelname, in 1996, van het buurtsportwerk in het ‘Protocol Wijkgerichte Aanpak Jongerenoverlast’ (whats in a name!). Daarnaast werd deze denkwijze ook nog eens mede in de hand gewerkt doordat bestaande organisaties (scholen, speeltuinorganisaties, Raster, vluchtelingenwerk) een steeds zwaarder beroep gingen doen op de afdeling Sport en dus op het buurtsportwerk. Nogmaals: het succes van het buurtsportwerk begon mede de richting te bepalen waarin het zich ontwikkelde. Persoonlijk besefte ik echter dat wij steeds meer een doekje voor het bloeden werden. Niet dat ik geen doekje voor het bloeden wilde zijn, integendeel. Ik wilde daarna graag ook een poging doen de wond te verzorgen, ik wilde het liefst zelfs zó ver gaan dat ik zou kunnen helpen om wonden te voorkomen.
b. De jongeren in Deventer Toen ik in 1994 in boven vermeld krantenartikel waarschuwde voor de ernstige problemen die ons boven het hoofd hingen, kon ik niet bevroeden dat ik zo snel gelijk zou krijgen; zegge en schrijve één functionaris heeft me op dat artikel aangesproken: ze geloofde me niet. Maar nu deze situatie dan toch steeds meer werkelijkheid bleek te gaan worden, - de jongeren begonnen zich, zoals boven al even kort aangehaald, steeds meer te roeren; ook nationaal kwamen en komen de uitwassen tot ons via de media – schiep dat steeds duidelijker een probleem waar de betrokken Deventer organisaties een antwoord op moesten proberen te vinden. En dat was niet gemakkelijk. Juist omdat deze problemen pas zo laat onderkend werden, was het antwoord er voornamelijk een die bestond uit ‘n reactie op deze nieuwe situatie.
Eerst waren er de rondhangplekken. “De rondhangplek bij het Borgelerbad, die in januari vorig jaar is geopend, was bedoeld om de overlast van jongeren te verminderen. Het tegendeel gebeurde eigenlijk. De overlast bleef en bovendien werd die niet veroorzaakt door de jongeren, maar ook door volwassenen. Lawaai, intimiderend gedrag naar buurtbewoners en alcoholmisbruik vormen de belangrijkste klachten.” (Deventer Dagblad, 8 jan. 1996) Daarna behoorde een jeugdhonk tot de mogelijkheden. Verheugd merkte ik dat realisatie van een jeugdhonk, via de wijkaanpak, ook voor onze jongeren niet ondenkbaar was. Een vijftiental van de meest spraakmakenden werden enkele malen bij mij thuis uitgenodigd om over dit onderwerp te vergaderen. Hier was de mogelijkheid waarover ze al zo vele jaren spraken; nu moesten we onze kans grijpen. Zelf besefte ik dat ook voor mij hier een unieke kans lag om meer greep op deze jongeren te krijgen, want elke keer, wanneer er in het verleden over ‘n jeugdhonk gesproken werd, benadrukten zij dat Frans hun “baas” moest zijn. Die was tenminste streng en dat hadden ze nodig en iedereen luisterde naar hem (sic!). Ik stelde hun een leider voor (Serdar Dógan), die tijdens een vergadering van zo’n 35 jongeren, in de kleedkamer van de gymzaal, ook als zodanig gekozen werd. Gelukkig is hij het nog. We vormden subgroepen, die zich met verschillende deeltaken zouden gaan bezig houden. Er zouden strikte regels komen. In de eerste plaats zou het een plek worden voor àlle jongeren en dus zou er alleen maar Nederlands gesproken mogen worden. Taal kan, meestal onbedoeld, maar ook bewust gebruikt worden om mensen buiten te sluiten; vanaf het begin was duidelijk dat dat een van de grootste problemen zou kunnen worden. De andere regels (o.a. geen alcohol, buiten roken) zijn in dit kader verder niet zo belangrijk. Uiteindelijk moest ik op de prioriteringsavond van de wijkaanpak ze als het ware naar de Venen toe duwen. Een kwartier voor aanvang kwamen ze bij mij aan de deur en smeekten me toch vooral met hen mee te gaan: ze durfden niet alleen. Omdat we met zo velen waren, was de stemming van het begin af duidelijk. Er zou geld vrijgemaakt worden voor een jeugdhonk. Onder de regie van Raster gingen de jongeren vervolgens verder. Na een paar maanden werd de ruimte geopend. Slechts drie avonden in de week – in het weekend is de ruimte gesloten - kwamen en komen daar maximaal zo’n vijfendertig jongeren bij elkaar. Van een persoonlijke begeleiding is nauwelijks sprake. Binnen één jaar waren er drie jongerenwerk(st)ers! Terzijde: bij deze jongens moet je geen vrouwen als leidster aanstellen; mensen die daarop zeggen dat de Turken zich ook in dit geval zouden moeten aanpassen, tonen wel heel weinig respect voor een duizenden jaren jaar oude cultuur. Er waren twee verschillende namen (‘Veni, vidi, vici’ en ‘Colors’) en er was een aantal malen ruzie, al kan dat laatste natuurlijk altijd gebeuren. En de taal ging inderdaad de splijtende rol spelen die ik uit de praktijk kende en dus gevreesd had. “Maar, na twee maanden werd het jeugdhonk al een Turkenhonk genoemd. De werkgroep probeerde van dat image af te komen. Het was moeilijk. Op een gegeven moment kwam er een voorstel om aparte avonden voor Nederlandse jongeren te houden, maar dat zou betekenen dat Colors mensen aan de deur moet weigeren en de werkgroep heeft besloten daar niet aan mee te doen.” (Niets is onmooogelijk, wijkkrant wijk III, juni 1998)
Deze twee citaten willen niet suggereren dat rondhangplekken, jeugdhonken en dergelijke op zich niet goed zouden zijn; nee, ze dienen slechts ter adstructie van wat boven wordt genoemd: ‘n (over)reactie, nadat men het probleem te lang niet onderkend had. Wat nl. hiermee kapot gemaakt is naar de Nederlandse jongeren toe, en dus naar de wederzijdse integratie, is voorlopig onherstelbaar. Naast deze initiatieven ontstond het al genoemde Overlast-protocol en het project Coach. “ Henk Slats: ‘Het afgelopen jaar hebben we ontzettend veel vooruitgang geboekt op het terrein van samenwerking met andere instanties. Via het Coach-project krijgt deze samenwerking meer gestalte. Van het Rijk, de provincie en van de gemeente (in het kader van het Grote Stedenbeleid ) hebben we in het totaal voor de komende twee jaar 1,7 miljoen gulden gekregen om Coach vorm te geven. Na die twee jaar moet Coach in feite overbodig geworden zijn geworden.’” (Deventer Post, 28 jan.1998) Het is m.n. de laatste zin van dit citaat waarover ik struikelde. Is er dan geen sprake meer van nieuwe aanwas? Over twee, drie jaar zullen de problemen juist veel nijpender zijn; wat we nu zien, is slechts een voorbode van wat komen gaat… En zo ontstonden en ontstaan steeds nieuwe initiatieven (Project Omslag, jeugdhulp-verlening Piccolo, Project Veilige School, etc. etc.), samenwerkingsverbanden van Jeugdinstellingen en netwerken. Allemaal antwoorden, allemaal reacties op een nieuwe situatie. Nogmaals: ik twijfel absoluut niet aan het werkelijke nut en de noodzaak van al deze (nieuwe) ondernemingen - de situatie vereiste een reactie -, maar, en ik hoop dat verderop in dit stuk aan te kunnen tonen, alle reageren zij, terwijl het probleem ook bij de wortel, juist bij de wortel, de basis, moet worden aangepakt. Momenteel zijn de jongeren in onze stad tamelijk rustig. Zij voelen zich, m.n. door het ontstaan van de verschillende jeugdhonken, serieus genomen. Zolang als het duurt … Maar de groepen die na hen komen, zullen deze honken als vanzelfsprekend beschouwen en niet de (relatieve) tevredenheid voelen die je eerder kon bespeuren. En hun reactie zal extremer zijn. c. De jeugd in de Delta- en Rivierenwijk Niet alleen de “Deventer desperado’s” lieten in onze wijk van zich horen, ook een groep na hen wist ‘van wanten’. “Deventer bende bekent berovingen en bomaanslag” staat er boven het artikel. Verderop: “Jeugd- en zedenpolitie: ‘Deel allochtone jongeren dreigt af te glijden”, “Verveling motief voor Deventer bende.” Een korte samenvatting: berovingen, flessen en stenen naar auto’s vanaf het viaduct, (een balk door de voorruit van een vrachtauto), mishandelingen (honkbalknuppels, messen), met een auto op een fietser inrijden, dieren levend gevild en van lichaamsdelen ontdaan “zodat er dan beter mee gevoetbald kon worden”, daarna opgehangen op het schoolplein, brandstichting Deltaschool (schade half miljoen, en niet gepleegd in een opwelling zoals de rechter wijs werd gemaakt), bomaanslag uit wraak. (Loden pijp gevuld met het kruit van 200 strijkers,
aangestoken met benzine; twee woningen liepen flinke schade op, maar de aanslag bleek uiteindelijk op de verkeerde woning gericht te zijn.) (Deventer Dagblad, 10 okt. 1996) “Verveling motief voor Deventer bende?” Soms blijkt er toch nog ergens een klomp te zijn die spontaan breekt. Verveling? Nee, hier is werkelijk meer aan de hand. Van de vijf hoofddaders, tussen de vijftien en eenentwintig jaar, ken(de) ik er vier. Twee van de daders zijn broers van de desperado’s. Bijna alle genoemde feiten waren al eerder als afzonderlijke artikeltjes in de krant verschenen (van de afgelopen acht jaar heb ik tientallen artikelen betreffende ‘misdadige gedragingen’ uit onze eigen wijk). Ik had zo wel mijn vage vermoedens waar ze mee bezig waren, maar tijdgebrek – wat is buurtsportwerk? – verhinderde mij om er dieper in te duiken. Het moge duidelijk zijn dat ik van deze uiteindelijke waslijst ook aardig geschrokken ben. En dat ik het desalniettemin toch als een persoonlijke nederlaag beschouw dat dit überhaupt in mijn wijk kon voorvallen. Van deze vijf jongens is er zeker één die in de toekomst ‘n recidivist zal blijken te zijn. Van ‘n ander heb ik zo mijn twijfels. Met hem praat ik regelmatig. Het grootste deel is zó geschrokken dat ze niet opnieuw dergelijke ‘grappen’ zullen uithalen. Bovendien is daar de gezinssituatie niet naar; ook hun ouders zijn zich vaak wezenloos geschrokken. Instanties die deze jongens gaan begeleiden zullen dat ook gauw genoeg merken; in feite doen ze bij sommigen van hen min of meer overbodig werk; deze jongens waren blij en opgelucht eindelijk gepakt te zijn. Degenen die het ergst zijn, de ‘gangmakers’, lopen vaak uiterlijk braaf mee in het traject dat hun opgelegd wordt, maar als het er werkelijk op aan komt draaien ze zich om en lachen. (Nee, dit keer beter maar geen recent citaat.) Wat met name opvalt bij deze allochtone (Turkse) jongens: zij die het meest vernederlandst zijn, zijn tegelijkertijd vaak degenen die het verst gaan in hun aberraties. Zij zijn het die werkelijk het meest extreem tussen twee culturen vallen. Geen enkele (morele) maatstaf is hun meer eigen. Zij gnuiven over het Nederlandse rechtssysteem. “Och, Frans, als we dit in Turkije gedaan hadden...” In feite moeten we eerlijk zijn: ‘n aantal van hen zijn zeer waarschijnlijk op deze jeugdige leeftijd al verloren… Daarnaast blijkt telkens weer dat dit soort jongens – en ik bedoel nu de gehele groep van “misdadigers’ en toekomstige ‘misdadigers’ – meestal al tamelijk vroeg te traceren zijn voor iemand die bekend is met de wijk én er oog voor heeft. Ook nu lopen er in de wijk groepjes jongens (sommigen zijn nog geen tien jaar oud) rond die over een aantal jaren tot dezelfde dingen in staat zullen blijken te zijn. En reken maar dat ze dan ook nog eens hebben geleerd van hun voorgangers… Begin dit jaar ontdekte ik ‘n groep van uiteindelijk negen jongeren (twaalf tot zestien jaar, die bij de wijkpost van de groenvoorziening in steeds wisselende samenstellingen allerlei kattenkwaad aan het uithalen was (stiekem roken, bier drinken (islamitische jeugd!), graffiti aanbrengen, brandstichting). Zo begint het. In de eigen wijk, in de eigen vertrouwde omgeving worden dingen uitgeprobeerd. Lukken die, dan zal een deel van hen, met het klimmen der jaren, verder gaan en zich verplaatsen naar de rand van de wijk (i.c. Snipperlingsdijk, Douwelerkolk, Brinkgreven) om vervolgens de gehele stad tot hun ‘gebied’ te verklaren. Deze groep kon ik gelukkig stuk voor stuk identificeren en ik heb ze
individueel, of in duo’s, benaderd; ze moesten bij mij thuis komen. De ergsten mochten op eigen kosten en eigenhandig de graffiti verwijderen. Allen heb ik er nog eens op gewezen dat het betreffende deel van de wijk voor hen verboden terrein is: er zijn daar ouderenwoningen, er is in het verleden uit tuinen gestolen; deze mensen zijn nogal angstig uitgevallen. Na een fikse uitbrander hebben we weer vriendschap gesloten, sterker de verhoudingen tussen elk van hen en mij zijn flink verbeterd. Een verschijnsel dat je wel vaker merkt. Ze waren mij dankbaar; ik had noch de politie, noch hun ouders (vaders!) ingeschakeld. Twee van hen zullen (zeer) waarschijnlijk in de toekomst met de politie in aanraking komen. Van een van deze twee zal het jongere broertje – als er niet ingegrepen wordt - in het criminele circuit terecht komen. Natuurlijk bestaat onze wijk niet uit (toekomstige) crimineeltjes. Integendeel! Maar wel het is zo dat, grosso modo, de problemen van Turkse jongeren steeds groter worden en zodoende ‘n voedingsbodem gaan vormen - een voedingsbodem die bovendien steeds vruchtbaarder zal worden – ’n voedingsbodem die in de nabije toekomst bij een groeiende groep zal leiden tot onaangepast, en later zelfs crimineel gedrag. Concluderend: Als wij reeds nu niet inspelen op de huidige problematiek en die van de nabije toekomst, dan zal wat er totnogtoe gebeurd is slechts een voorbode geweest zijn van wat ons nog te wachten staat. Sterker: we zijn al te laat om alle problemen geheel te voorkomen. En ik denk dat we dat manmoedig zullen moeten accepteren. Daarnaast zullen we nu eindelijk eens moeten gaan anticiperen op deze komende problematiek, zodat veel van de projecten die momenteel draaien in de toekomst niet verder uitgebouwd hoeven te worden, ’n uitbouw die niet alleen steeds meer kosten met zich mee zal brengen, maar die ook de oorzaak van het probleem niet zal wegnemen. Om dit te vermijden zullen we de jeugd op zeer jonge leeftijd zo individueel mogelijk moeten gaan benaderen. En dat, dàt is dan ook de uiteindelijke reden waarom ik meende dit opstel te moeten schrijven. In het nu volgende deel zal ik de wijze waarop dit zou kunnen geschieden nader uiteen proberen te zetten.
II.1. Naar een nieuwe basis van het jeugd- en jongerenwerk: tussen lokaal preventief jeugdbeleid en jeugdzorg “De vorming van de jeugd kan slechts doeltreffend zijn als zij sterk gedecentraliseerd is en voor een groot gedeelte geprivatiseerd.” Maurice Allais, Franse econoom en Nobelprijswinnaar, in L’Homme Nouveau, 1998
a. Het A-Team: de aanvang Toen ik in 1994 voor onze wijk een sportdag organiseerde vroeg ik aan vier jongeren om mij te helpen met het verspreiden van drieduizend, in het Nederlands én Turks gestelde, folders. Dat was ’n fors karwei. Ik kreeg een aantal racistische reacties, uiteraard anoniem. En dat was het! Dat jaar kwam er dan ook geen wijksportdag van de grond. Om de jongens, die mij zonder problemen geholpen hadden, toch te belonen, stelde ik voor om met hen naar de bioscoop te gaan. Omdat ze wisten dat ik dat uit eigen zak zou gaan betalen, stelde Ömer voor om bij mij thuis spelletjes te doen. Dat hadden ze wel eens vaker gedaan en dat was leuker dan de bioscoop! Als ik hem dan een tientje gaf, dan zou hij bij de Edah cola en chips halen. De anderen vonden dat ook een goed idee. En wie was ik dan om dat tegen te houden… Achteraf gezien is dat voorstel zeer belangrijk gebleken voor dit werk voor de kinderen en de jongeren. Maar laten we niet vooruit lopen op wat nog komen zou. Het is niet de eerste keer dat iets wat zich aanvankelijk als negatief laat aanzien, zich uiteindelijk ten positieve ontwikkelt. We spraken af dat ze de eerst volgende zaterdagavond om half zeven bij mij thuis zouden komen. Wel wilde ik dat ze hun ouders om toestemming zouden vragen. Elk van de vier mocht een vriend(je) meenemen. Die avond speelden we ganzenbord, mens-erger-je-niet, dammen en tafelvoetbal. Van de scores hield ik een lijstje bij. Er werd gespeeld in de kamer, de keuken, de studeerkamer. We dronken cola en snoepten van de chips. De kinderen, maar ook ik zelf, hadden er plezier in. De eerste prijs was een ansichtkaart van New York. Abo! (Turkse kreet van bewondering, verrassing.) Onbekommerd vroegen ze aan het eind van de avond, ‘n uur of acht, of ze volgende week terug mochten komen. Mijn ‘ja’ werd met gejuich ontvangen. Maar van een tweede keer, kwam een derde en een vierde. En omdat ik merkte dat, na een zware werkweek, deze zaterdagavond toch wel erg veel van mij eiste werd de wekelijkse bijeenkomst gaandeweg een tweewekelijkse. Een gewoonte was geboren: ze noemden zich het A-Team.
Ik voelde dat hier een mogelijkheid lag om, op een heel plezierige manier, iets op te bouwen, dat in het verlengde lag van het eigenlijke werk Om te beginnen besefte ik dat ik door zelf met de spelletjes mee te doen hen in korte tijd veel beter had leren kennen én in ‘n heel vertrouwde sfeer. En wat ook niet onbelangrijk was: het was in mijn huis, ik bepaalde de grenzen zonder daarover in overleg te hoeven treden… De eerste regel was dat er bij mij thuis Nederlands werd gesproken. Ik legde hun uit dat hun Turks prima was, maar dat het ook goed was om op deze manier beter Nederlands te leren spreken. Dat dat werkelijk geen overbodige luxe was, beseften ze zelf ook wel. Bovendien kon ik zo op een speelse manier hun soms kromme zinnen verbeteren. Brutaal zijn en onderlinge scheldwoorden waren – de tweede regel - ook uit den boze. (Het Turkse scheldarsenaal is gevarieerd en nogal uitbundig.) Een derde regel was dat ze, uiteraard, luisterden. Na verloop van tijd veranderde ik de inrichting van mijn huiskamer om zo de avonden gestructureerder te kunnen laten verlopen. Er kwam bijv. ’n tafel waar we, indien nodig, met negen man aan konden zitten. Als ik te druk was, trok ik me soms op gedeelten van de avond ’n enkele keer terug in mijn studeerkamer, maar wel met de deur open… Later ging ik soms bewust weg, een uur, anderhalf uur. Door de oudste twee werden dan de scores bijgehouden. Bij mijn afwezigheid corrigeerden ze elkaar. In die allereerste begintijd, verder kwam het niet meer voor, heb ik zegge en schrijve één keer iemand bij terugkomst moeten wegsturen: hij werd door de zeven anderen aangeklaagd omdat hij in mijn kamer overal aan had gezeten. Meestal deed ik echter mee met de spelletjes, ondertussen vragen stellend over thuis, school, de straat, de voetbal. Of we spraken zomaar ergens over. Ik leerde in korte tijd onnoemlijk veel. En won op steeds meer terreinen hun vertrouwen en kon dientengevolge mijn invloed laten gelden. En dat leidde weer, na ongeveer ’n jaar, tot een nieuwe fase. Nu begon ik bij de aanvang van de avond vaak met een “woordje” over een onderwerp dat min of meer toevallig ter sprake kwam en waarvan ik wist dat het goed was om erover te praten. Soms ook had ik bewust een onderwerp voorbereid. Deze gesprekjes duurden meestal niet langer dan een minuut of twintig, vijfentwintig; daarna kwamen de spelletjes weer op tafel. Gaandeweg werden de spelletjes moeilijker - we deden memory; ik kocht monopoly; momenteel zijn we onze verslaving aan Risk, via Playstation, aan het afbouwen - en de tijd liep uit. Acht uur werd half negen, half negen werd negen uur, negen uur werd tien uur. Maar ik wist dat we nog steeds ruim binnen de Turkse zaterdagse ‘bedtijdgrenzen’ zaten. Het werd tijd voor het eerste deel van een toelatingsexamen: om lid van het A-team te blijven moest iedereen een hele middag lang met de groep papier verzamelen in de wijk. Van Martin, de buurtconciërge, kregen we handschoenen en met vuilniszakken trokken we de wijk door. Vier van hen moesten een herexamen doen... b. Het A-Team: samenvatting van het vervolg Om nu te vermijden dat ik de gehele geschiedenis van het A-team in dit opstel uiteen ga zetten zal ik proberen te komen tot een korte samenvatting van de ontwikkelingen zoals die zich tot en met de winter van dit jaar - 1998 - voordeden.
We begonnen in het voorjaar van 1994 met ‘n groep van acht personen van wie de jongste toen tien en de oudste vijftien jaar was, m.a.w. jongens die nu veertien tot negentien jaar zijn. Al deze jongens kende ik toen al zo’n jaar of vier. Belangrijk was om hen elk afzonderlijk beter te leren kennen én tussen hen een onderlinge band te kweken, zodat ze zich ook ten opzichte van elkaar verantwoordelijk zouden gaan voelen, elkaar zouden helpen als dat nodig was. Dat tweede was en is moeilijker dan het eerste. Natuurlijk speelt daarin het persoonlijke karakter van de diverse jongens een grote rol. Het achttal werd regelmatig opgedeeld in vier tweetallen of twee viertallen, wanneer ze mij ‘mochten’ helpen. Bij die keuze sloot ik meestal aan bij hun persoonlijke voorkeur. Daarnaast werd het A-Team mede tot een eenheid gesmeed door (de afgunst van) andere jongeren in de wijk: zij hadden ervan gehoord en wilden ook graag komen. Maar ja, dat ging niet. Tenminste op dat moment nog niet. Maar ook hierdoor besefte ik dat ik op de goede weg was. De regelmaat van één keer in de twee weken bleek na verloop van tijd een goede. Een enkele keer kwamen ze in vakanties ‘n hele dag. Op deze manier werd het net niet te gewoon. Meestal zagen ze elkaar tussendoor vluchtig, op school of in de wijk, maar bij mij was er dan de kans om, vooral ook aan het begin en het eind van de avond, wat uitgebreider met elkaar te babbelen. Er ontstond langzaam iets van een groepsgevoel: wij van het A-Team… Tussendoor kwam iemand - iets wat nu vaker begint te gebeuren - ook nog wel eens ‘zomaar’ langs om mij iets te laten zien, te vragen of mee te delen. Soms bleek er dan iets anders achter te zitten. In feite was het wéér een soort bevestiging voor mij: enerzijds dat ik met mijn benaderingswijze goed zat, anderzijds dat ik aan een hele duidelijke behoefte voldeed. Toen we elkaar steeds beter leerden kennen en de zaterdagavond voor hen een heel belangrijk moment van de week werd – men kwam te vroeg – kon ik de lat ook hoger gaan leggen. En dat deed ik enerzijds door de inhoud van de “woordjes” gaandeweg dieper te laten gaan, anderzijds door meer tegenprestaties van hen te gaan verlangen. De tegenprestaties waren vooral: mij helpen bij mijn werk in de wijk, m.n. bij bijzondere gelegenheden, maar meestal gewoon door het goede voorbeeld te geven tijdens activiteiten en op straat; iemand van het A-Team bijv. gooit geen papier op de grond. “Goed voorbeeld doet goed volgen” geldt natuurlijk voor alle leeftijden. Daarnaast kon een tegenprestatie er ook uit bestaan – ‘n recentelijk voorbeeld – dat iemand een ander bijles gaf. Als we zó ver zijn dan is het duidelijk dat er geen sprake meer is van een tegenprestatie; dan beginnen enkelen te snappen waarom ik überhaupt met hen bezig ben. En van die enkelen zullen in de toekomst ook een aantal vrijwillige helpers komen. De -
“woordjes” betroffen in zijn algemeen de volgende thema’s: respect voor universele, morele waarden; respect voor je ouders; respect voor elkaar; het belang van een goede schoolopleiding; het belang van een goede beheersing van het Nederlands.
Als ik bijvoorbeeld constateerde dat er iemand tijdens ‘n spel vals speelde, dan kon dat ‘n volgende keer de aanleiding zijn voor een “woordje”. Ik probeerde dan uit te leggen dat oneerlijkheid in het spel makkelijk zou kunnen leiden tot andere oneerlijkheden zoals liegen en stelen. En dat dus iets van kwaad tot erger zou kunnen gaan.
Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de Turkse cultuur andere (morele) implicaties verbindt aan (on)waarheid; de rol die bijvoorbeeld eer en beleefdheid in deze spelen moet niet onderschat worden. Als het mij bijvoorbeeld opviel dat een bepaald nieuwsonderwerp de gesprekken beheerste – bijv. de Koerdische kwestie, die toen ik begon te werken in onze wijk nog nauwelijks speelde, maar nu, al naar gelang wat er in met name Turkije gebeurt, fnuikende dimensies aanneemt dan hadden we er wel eens een groepsgesprek over waarbij ik vooral ook lette op het leren praten met elkaar en natuurlijk ook op het leren luisteren. Als ik bijvoorbeeld weer eens merkte hoeveel de televisie hun leven beïnvloedde, dan sprak ik daarover. Over het leegzuigende karakter, over het geweld dat onbewust zijn invloed uitoefende (op straat, op school), niet alleen op hen, maar op de gehele maatschappij. En, later – toen ik ze al heel wat beter kende en we de giechelfase voorbij waren – durfde ik te praten over de seksprogramma’s die ook bij hen veel schade aanrichtten - waarvan ze zich absoluut niet bewust waren - en ik legde hun uit waar die schade zoal uit kan bestaan. In dit soort “woordjes” neem ik meestal heel duidelijk stelling voor of tegen bepaalde zaken; frappant genoeg blijkt dan dat het een van de weinige keren is, misschien wel de enige keer dat ze een tegengeluid horen. Uitgezonderd dan natuurlijk dat van hun eigen geweten. Aan hun hele houding merk ik dat ze daar vaak erg blij om zijn, simpelweg - zoals ik net bij de oneerlijkheid of seksualiteit al aangaf - omdat ze zoekende zijn en op een leeftijd waarop hun geweten nog niet (geheel) misvormd is door dát wat in een wereld van “volwassenen” al vaak als heel normaal geldt. Als het jeugd- en jongerenwerk (en niet te vergeten het onderwijs) weigert om af en toe aansluiting te zoeken bij deze, in ieder mens aanwezige, innerlijke morele waarden, dan is het bij voorbaat gedoemd slechts symptoombestrijding te zijn. Sluit ze wél daarbij aan, dan zal men zien dat men een tegenwaartse kracht begint te ontwikkelen die, heel langzaam, via deze jongens zijn invloed op de omgeving, i.c. de wijk, zal beginnen uit te uitoefenen. Dat deze aansluiting op een zo vroeg mogelijke leeftijd moet beginnen, in ieder geval niet later dan op de leeftijd van ‘n jaar of acht, hoeft, dunkt me, verder geen betoog. Dan ook zal blijken dat ‘Jong geleerd, oud gedaan’ een spreekwoord is dat nog steeds zijn geldigheid niet heeft verloren. Het moge duidelijk zijn dat we hier over een lange-termijn-beleid praten. Het “woordje” dat gewijd wordt aan het begin van het nieuwe schooljaar keert natuurlijk regelmatig terug. Dat “woordje” begint met het voordoen van het kaften van je boeken, gaat over het belang van een goed geoutilleerd etui, loopt via het spreken over het weer op tijd naar bed gaan, langs de plek die je in de klas gaat bezetten (zorg dat je wat later binnenkomt, dan moet je automatisch voorin zitten en ben je toch geen softie), over hoe je huiswerk moet gaan maken (daar laat de scholen toch duidelijk steken vallen) en hoeveel tijd enz. enz. Aan dit onderwerp, dat heel gemakkelijk in een groep behandeld kan worden, ben ik zeker een uur kwijt. Natuurlijk speelt hier heel duidelijk mee dat ik negen jaar Nederlands heb gegeven op een havo/atheneum en dientengevolge weet waar mogelijke problemen uit bestaan; maar vergeet niet dat daarnaast deze problemen mutatis mutandis voor allochtone scholieren des te sterker gelden. Maar er is meer aan de hand.
Dat leidt ertoe, dat ik hier een paar zinnen moet besteden aan enerzijds het belang van de Nederlandse taal en anderzijds aan het in zichzelf keren van de Turkse bevolking. Om maar direct met de deur in huis te vallen: in korte tijd is de beheersing van het Nederlands door de Turkse kinderen bij ons in de wijk schrikbarend snel achteruit gegaan. Vanaf het begin mochten de kinderen bij mij aan de deur komen om een bal, een tennisracket of een shuttle te lenen; voor mij was het ‘n ideale manier om kort iets te vragen, een raad te geven of zo maar een geintje te maken. Maar waar acht jaar geleden een kind bij mij aanbelde en zich redelijk verstaanbaar kon maken, daar weet hij zich nu steeds minder goed in het Neder-lands uit te drukken. De groep kinderen die hier als eerste naar de basisschool ging, is nu tussen de vijfentwintig en dertig jaar. Zij zaten met soms niet meer dan drie Turkse kinderen in de klas waardoor ze gedwongen werden om Nederlands te spreken. Er was nog geen kabel; als ze naar de televisie keken, dan was het naar een Nederlandse zen-der. Hún Nederlands is dan ook uitstekend, sterker, velen van hen hebben zelfs een middelbare beroepsopleiding afgemaakt. Want: zonder een goede beheersing van het Nederlands is elke vervolgopleiding bij voorbaat kansloos. Het grootste probleem van deze groep was voornamelijk het onbekende van het fenomeen “doorleren” én een gebrek aan de daarbij horende discipline. Toch hebben velen een goede baan gevonden en trekken vervolgens, helaas, dan ook vaak weg uit de wijk. Gaandeweg zijn de klassen echter volledig Turks geworden, m.a.w. ook op het schoolplein spreken de kinderen Turks met elkaar; ook het gefluister in de klas gaat in het Turks. Er is slechts één verplicht moment tot het spreken van het Ne-derlands en dat is wanneer ‘n kind de beurt krijgt van de onderwijskracht. Voor het overige is het Turks: thuis en op straat. Als enige positieve punt kan hier genoemd worden dat sinds de financiële sane-ring van de voetbalvereniging Turkse Kracht, deze geen jeugdelftallen meer heeft. Daarnaast wordt dit zeer slechte Nederlandse taalgebruik - en de sterkere binding met het moederland! - de laatste jaren steeds meer in de hand gewerkt door de ka-bel. Turkse mensen kunnen negen verschillende satellietzenders in het Turks ont-vangen en de meeste Turkse kinderen weten dan ook niet meer wie Loekie de Leeuw is. Daarnaast zijn er zo’n Turkse (sport)kranten. Deze ontwikkeling gaat samen met een steeds groter wordende Turkse populatie; mede inherent daaraan zien we de laatste jaren een sterk groeiende verturksing: innerlijk van de Turkse bevolkingsgroep zelf (‘n in zichzelf kerende gemeen-schap; we gaan hier voorbij aan de rol die het islamitische geloof daarin speelt ), uiterlijk van de totale wijk, waaruit in de loop der jaren de meeste Nederlanders (behalve ‘n vlottende studentenbevolking) weggetrokken zijn. In plaats van integratie zie je meer en meer segregatie: niet zozeer de Nederlander zondert zich af, maakt ‘n onderscheid, maar juist de Turk. Dat gebeurt lang niet altijd bewust. Het is hun ‘wijgevoel’ dat steeds sterker wordt, kan worden. En dat uit zich dan o.a. weer in het (bewust) gebruiken van het Turks. En daarmee is de taalcirkel rond. Deze ontwikkeling heeft zich de laatste jaren in ‘n zeer snel tempo voltrokken. Dat de Turkse gemeenschap hiermee haar eigen glazen ingooit, wordt helaas niet altijd onderkend.
Terug naar het A-Team waaraan ik overigens, op vrijwillige basis, ook taalkundige lessen heb gegeven, iets wat ik in de toekomst op de een of andere manier, liefst op een iets grotere schaal, zou willen blijven doen. Met name de individuele gesprekken n.a.v. ‘n rapport hielpen me om iemand aan te moedigen en hem te leren hoe bepaalde (levens)problemen aan te pakken. Van deze rapporten en de gesprekken hield/houd ik van een ieder gegevens bij. Alles wat me van belang lijkt teken ik daarin aan. Wanneer ik een groter, puur schoolprobleem, signaleer – ik zie bijv. ‘n halsstarrige vier voor het vak Engels, de school reageert niet, bijles is de enige oplossing – dan neem ik contact op met de ouders. De school is zeer belangrijk, belangrijker vind ik echter een evenwichtige ontwikkeling van de persoonlijkheid van de jongere. En daarmee zijn we weer terug bij de beweegreden dit opstel te schrijven om zodoende steun te verwerven voor het in gang zetten van een kleinschalig experiment: om in Deven-er, te beginnen in ‘n deel van wijk III, ‘n werkelijke basis te leggen onder de huidige aanpak van de jongerenproblematiek. 2. De Salesianen van Don Bosco Terwijl mijn ideeën omtrent de basis van het jeugdwerk zich steeds meer begonnen uit te kristalliseren, nam ik contact met de Salesianen.van Don Bosco. Van deze mensen wist ik dat zij zich al meer dan 150 jaar, op velerlei terreinen, bezig hielden met jeugdzorg. Jan Bosco (1815-1888) was een Italiaanse geestelijke die zich, tijdens het op gang komen van de industriële revolutie en de daarmee gepaard gaande trek naar de grote steden, het lot van de proletarische jeugd aantrok. Hij woonde en werkte in Turijn. Zonder overdrijving kan gesteld worden dat hij de eerste in de geschiedenis is die zich op grote schaal bezig hield met kinderen en jongeren. Van zijn hand is ook een traktaatje waarvan de titel - let wel: meer dan honderd jaar geleden! - niets aan duidelijkheid overlaat: ‘Het preventieve systeem’. Om zich heen verzamelde hij steeds meer medewerkers die gaandeweg uitzwierven, eerst over Italië en daarna over de gehele wereld, waar zij zich voornamelijk bezighielden en bezighouden met jeugdwerken van allerlei aard. Momenteel zijn er in de gehele wereld zo’n 30.000 van zijn volgelingen werkzaam. Ook in Nederland hebben zij verschillende projecten. Enkele van hun jongste initiatieven zijn: In Assel: Jongeren op Weg, centrum voor levensbeschouwelijke begeleiding van jongeren. In Arnhem: Jona (Jongeren op weg naar anderen), ‘n leefgroep, waarin ook ruimte is voor jongeren die in de problemen zijn geraakt. In Assel: Tieners op Weg: begeleiding van tienergroepen, voor weekenden, vormingsdagen en dergelijke. In Amsterdam: Jonathan (Jongeren naar thuisloze anderen), ‘n cie die jongeren begeleidt die zich willen inzetten voor de verbetering van het lot van zwerfjongeren in landen van de derde wereld. In Apeldoorn en Rijswijk: jeugd- en jongerencentra, inloophuizen waar de gehele dag kinderen en jongeren via allerlei activiteiten worden beziggehouden en begeleid. Ik wilde mijn ideeën graag toetsen aan de hunne, bovendien hoopte ik ook van hen weerklank te krijgen, weerwerk dat er toe zou kunnen leiden dat mijn ideeën verbeterd zouden kunnen worden via hun jarenlange ervaringen. Dit contact verliep uiterst plezierig.
Zij stelden dat, wilde ik mijn ideeën van de grond krijgen , de voorwaarde een eigen ruimte was. Zij meenden dat ik contact moest opnemen met juist de gemeente Deventer om haar, i.c. de wethouder van jeugd- en jongerenbeleid, deelgenoot te maken van mijn ervaringen en conclusies t.o.v. deze basis van het jeugd- en jongerenwerk. Vooral ook moest duidelijk worden dat er van enige concurrentie met bestaande organisaties geen sprake was. Daarnaast benadrukten ze de positieve insteek waarmee de jeugd in deze nieuwe aanpak benaderd werd, ‘n aanpak die veel overeenkomst vertoonde met de Salesiaanse benaderingswijze. Bovendien werd afgesproken dat ik regelmatig overleg zou voeren met hun landelijk portefeuillehouder ‘Jeugd- en jongerenwerk’. Deze is daarnaast tevens voorzitter van hun Apeldoornse afdeling ‘Jeugd- en jongerenwerk’. Met hem heb ik de afgelopen tijd veel gesprekken gevoerd en gebruik kunnen maken van zijn expertise. Omdat de ideeën, die wij wilden verwezenlijken in hun basis dusdanig afweken van de bestaande - i.c. van de huidige organisaties die in Deventer bestaan op het gebied van het jeugd- en jongerenwerk - besloten we om, analoog aan Apeldoorn (Stedendriehoek!), in Deventer een zelfstandige stichting op te richten: de stichting “Jeugd- en Jongerenwerk Don Bosco Deventer”. Overigens: inmiddels kan gezegd worden dat “Wisselwerk” in Apeldoorn – de overkoepelende stedelijke welzijnsorganisatie – geïnteresseerd is geraakt in het werk van Don Bosco, ja dat zij zelfs al intensief met elkaar samenwerken. 3. Richtlijnen voor deze nieuwe basis Uitgangspunt van onze werkwijze is: hopen voor de jongere – aanvankelijk alleen van het mannelijke geslacht - zo’n rustpunt te zijn dat je daardoor een positieve bijdrage levert aan zijn ontwikkeling. Simpelweg jezelf zijn, met veel tijd voor de jongere en liefst zo alert mogelijk. Deelname aan het spel is nodig omdat het dé manier is om de kinderen/jongeren spelenderwijs te leren kennen, en dat is sowieso de allereerste voorwaarde om ze te kunnen helpen zichzelf te vormen. Dit spel kan zich in principe overal afspelen: op straat, op het trapveldje in de wijk, in de gymnastiekzaal van de school, maar vooral en voornamelijk in een vaste, eigen, altijd toegankelijke ruimte. In deze ruimte kunnen alle jongeren samenkomen; uit dit grote aanbod worden langzaam maar zeker kernteams gevormd. a. De juiste mensen Het zal niet gemakkelijk zijn om de juiste mensen (mannen) te vinden om aan dit geheel vorm te geven. Ze moeten voldoen aan hoge criteria, waarbij de opleiding nog wel de minst grote rol speelt. Het goede voorbeeld geven is het allerbelangrijkste. In de tweede plaats moeten zij zich aangetrokken voelen tot de leefomgeving van de jeugd; bovendien dienen zij te beseffen dat de inzet die van hen gevraagd wordt soms ook ten koste kan gaan van hun persoonlijke leven. Volwassenheid - niet alleen in jaren -, ‘n uitgebalanceerd karakter, met ‘n grote mate van zelfbeheersing. Wat te denken van het bespuwd worden door ‘n zesjarige of uitgescholden voor pedofiel door een zestienjarige, daaroverheen kunnen kijken en dan toch het gesprek op gang houden? Mensen die bij voorkeur wonen in de wijk. Mensen die bestand zijn tegen teleurstellingen. Mensen die beseffen dat je bijna nooit dank-je-wel hoort.
Mensen die dit werk kunnen en willen doen mogen daartegenover verwachten dat ze zo goed mogelijk geoutilleerd worden. Dan is er veel mogelijk, daarvan ben ik, na ruim acht jaar intensieve omgang met de jeugd in deze wijk, wel overtuigd geraakt. Het lijkt mij het verstandigste om ‘n eventueel experiment zelf van de grond te tillen, proberen de sfeer alvast te zetten, samen met enige zeer voorzichtige hulp van een aantal jongens van het A-team. Van de acht leden meen ik dat er vijf in staat zijn – zij hebben ook aangegeven te willen - om mij te assisteren in de ruimte en bij de nog te vormen teams. Deze teams zullen, analoog aan het A-team, gevormd en begeleid worden en één maal tweewekelijks afzonderlijk – buiten de gewone openingstijden van de ruimte om - als groep samenkomen. Na hooguit ‘n jaar is het goed als er ‘n tweede werker bijkomt en na het tweede jaar ‘n derde. Dan kunnen we als centrum zes dagen per week de gehele dag en avond open zijn, hetgeen ook de uiteindelijk opzet is. Als eenmaal die drie jongerenwerkers er zijn, moet het experiment nog twee jaar doorlopen zodat er na vier jaar ‘n realistische evaluatie kan volgen. In de tussentijd zou het mooi zijn, als de gemeente ons de kans zou geven, om enkele iets oudere problematische jongens uit de wijk, in het kader van de Jeugdwerkgarantieplaatsen (WIW), enige tijd in de luwte te zetten. Er zijn er relatief veel in onze wijk. Voor enkele van deze jongeren is het zeer belangrijk dat er in hun heftige leven een tijdje een rustpunt wordt ingebouwd. Zij kunnen helpen terwijl ze, zonder het aanvankelijk misschien te merken, zelf geholpen worden. Het mes zou hier aan twee kanten kunnen snijden. Enkele Turkse en Nederlandse mannen uit de wijk hebben in het verleden herhaaldelijk aangeboden mij te willen helpen als ik op hen een beroep zou doen. Dat betekent dat ik van het begin af aan ook zou kunnen rekenen op enige volwassen vrijwilligers. Met name voor de algemene openingstijden is dat van groot belang: draagvlak in de wijk. b. De wijze De grootste fout, die telkens weer opnieuw gemaakt wordt wanneer men jongeren ‘n ruimte aanbiedt, is het direct en onbeperkt toelaten van de gehele doelgroep. Het gevolg is dat er tijdens die eerste, zeer drukke dagen een trend, ‘n modus vivendi ontstaat, waar men als leiding te weinig invloed op uit kan oefenen omdat er te veel aanwezigen zijn – ‘n trend, die vervolgens de norm wordt én blijft. Om dit te voorkomen moet men in het begin mondjesmaat de kinderen en/of jongeren toelaten. Als men elke dag twee kinderen meer toelaat dan de dag ervoor, dan heeft men aan het eind van één maand al met 60 gegadigden van doen. Het bereiken van deze kinderen en jongeren is voor mij gelukkig geen probleem meer. In deze wijk ken ik ze allemaal en zij kennen mij. Wel moet ik er zorg voor dragen met ze in aanraking te blijven komen. Wonen in de wijk is een heel belangrijk voordeel. Je bent meer één van hen. Het kunnen volgen van het leven nà vijf uur en in het weekend is ‘n groot pré. Ook kom je op zo je kinderen en jongeren (maar ook hun ouders) op allerlei manieren en op een speelse wijze tegen. Op straat, bij de patatzaak, op het schoolplein, in het koffiehuis, in de winkels enzovoort – als klant of als medewerker; de familie Spijkerman (Edah) voert wat dat betreft in deze wijk een verstandig beleid doordat zij ook verschillende Turkse meisjes en jongens in dienst hebben genomen.
Wonen in de wijk betekent ook dat jongeren en kinderen bij je aan de deur kunnen komen. Althans zo is het gegroeid en binnen bepaalde perken is het goed zo. Ze komen om ‘n bal te lenen of om hem op te laten pompen, ‘n haakje moet aan het vissnoertje – hoe moet dat Frans? - er wordt advies gevraagd over het huiswerk of er is maar zo ‘n babbeltje. Juist deze zogenaamd losse contacten bewogen mij ertoe om in deze wijk, midden in mijn werkterrein, te blijven wonen. De eerste paar jaar zal het contact met de kinderen en jongeren enerzijds geschieden via het sporten (m.n. voetballen) op de woensdag(basisschoolleeftijd) en vrijdagmiddag (middelbare schoolleeftijd). De praktijk van de afgelopen jaren heeft geleerd dat in principe, ‘n uitzondering daargelaten, zoiets het gehele jaar door mogelijk is. Af en toe zal er ook gebruik gemaakt gaan worden van de straat of de gymzaal. Anderzijds zal de kinderen en jongeren de kans geboden worden om zich nu ook binnen te vermaken, aanvankelijk voornamelijk via allerlei simpele soorten van tafelspelletjes (ganzenborden, dammen, mens-erger-je niet, schaken, monopoly, risk etc.), maar later, als er geld voor is, eventueel af en toe ook via t.v.-games, zoals playstation. Liefst ook moet er ruimte zijn voor tafeltennis, biljart etc.. Maar niet alles kan direct verwezenlijkt worden. Dat zou zelfs niet eens goed zijn De tijden zullen dusdanig verdeeld worden dat in de middag de kinderen van de basisschool aan hun trekken komen en in de avonduren de jongeren. Ook in de weekeinden zullen we open zijn. ’n Enkele keer zullen er speciale themamiddagen/-avonden georganiseerd worden. Daarnaast zal dan tijd vrij gemaakt worden om deze speciale kernteams te gaan vormen en daarmee aan het werk te gaan. In het begin zullen daar zo’n vijftig kinderen/jongeren bij betrokken zijn in de leeftijd van tien tot vijftien jaar. Over vier jaar zijn deze kinderen veertien tot negentien jaar, over acht jaar achttien tot drieëntwintig. Belangrijke voorwaarde is dat zo’n kerngroep van 8 personen twee niet-Turkse deelnemers bevat. Dat zal nog moeilijk genoeg zijn, want de Turkse jeugd heeft de sterke neiging Nederlandse jongeren buiten te sluiten, nog afgezien van het feit dat deze er nauwelijks nog zijn. En zij op hun beurt hebben er niet zo veel zin meer in. Maar, en dat is een groot voordeel met deze leeftijd, álle oordelen zijn nog niet definitief gevormd. Nogmaals: het is in het begin, in de experimentele fase, niet de bedoeling zo veel mogelijk kinderen/jongeren te bereiken. De bedoeling is juist, met diegenen die je bereikt, de diepte in te gaan. Als het fundament niet solide is, zwoegt de bouwer tevergeefs. Maar na verloop van tijd zullen de aantallen steeds verder groeien, steeds meer kinderen en jongeren zullen begeleid kunnen worden. Dit alles uiteraard in samenhang met de mogelijkheden die ons geboden worden. c. De ruimte
Het lijkt het verstandigste om met een dergelijk veelomvattend experiment tamelijk klein te beginnen. De ruimte moet ‘n (t)huissituatie zijn, ‘n situatie dus waarin het veel makkelijker zal zijn om een vormende invloed uit te kunnen oefenen op de kinderen en jongeren. Als zodanig moet deze ruimte er dan ook uitzien én ze zal, dientengevolge, ook gemakkelijker als zodanig herkend en beschouwd gaan worden. Dat betekent, onder andere bijvoorbeeld, dat alle deelnemers hun schoenen bij de ingang moeten uittrekken. Zeer belangrijk is ook, dat deze ruimte centraal in de Deltawijk/Rivierenwijk gelegen is. Veel jonge kinderen mogen van hun ouders, begrijpelijkerwijs, niet buiten een bepaald gebied komen. d. Het toelatingsbeleid Iedereen wordt binnen gelaten, maar zoals we boven al zeiden: niet allemaal tegelijk. Nogmaals: we praten hier over een experiment op de lange termijn. Of, om opnieuw ‘n rekensom te maken: als we de eerste dag, bij wijze van spreken, slechts één iemand zouden binnen laten en vervolgens elke dag iemand meer, dan zouden we na 6 maanden dagelijks al 180 kinderen/jongeren binnen hebben en ik denk dat dat, in de allereerste fase, al te veel is. De leeftijd waarop iemand toegelaten wordt leggen we aan de onderkant bij zes en aan de bovenkant bij achttien. Ik herhaal nogmaals: de jongens die nu achttien zijn kennen mij al sinds hun tiende en naar mij kijken ze op een heel andere manier dan naar een jeugdwerker die hier “zomaar even” de wijk binnen komt stappen. In de toekomst, wanneer blijkt dat deze werkwijze haar vruchten begint af te werpen, kan deze leeftijd van achttien jaar rustig nog even meegroeien met de leeftijd van het experiment. De hoofdleeftijd waar we ons bij het formeren van kerngroepen op zullen richten loopt van tien tot vijftien jaar, de leeftijd waarop een groeiende groep kinderen te horen zal krijgen dat ze lid mogen worden van één van de te formeren teams. Gaandeweg - letterlijk spelenderwijs - leren de leden van zo’n groep elkaar en mij – of in de toekomst een andere jongerenwerker - beter kennen en bestaat de kans dat er een homogeen team uit kan ontstaan. Soms betekent dit echter ook dat je als leider iemand van de ene groep naar de andere moet overhevelen (wat zowel voor de persoon als de groep een verbetering kan zijn) of soms iemand zelfs helemaal moet uitsluiten. Let wel: het uitgangspunt moet zijn dat elke uitsluiting opnieuw aanknopingspunten geeft om ‘n dieper contact met ‘n kind of ‘n jongere te krijgen. Elke jongen uit zo’n team wordt, behalve als groepslid (één maal in de twee weken), daarnaast ook nog eens individueel begeleid. Het rapport is, zo is gebleken, een uitstekende aanleiding om een gesprek (vier keer per jaar, zo’n drie kwartier) te arrangeren. Via ‘n eigen systeem houd ik de uitslag van de verschillende gesprekken bij met o.a. de schoolrapporten, de (beroeps)ambities, het eerstvolgende zichzelf gestelde doel, ‘n brief aan de ouders, de event. sportclub, de ontwikkeling van het zelfbeeld (indien nodig), de ideeën over de toekomst, etc.. Deze rapportage wordt gemaakt waar de jongere bijzit – samen voor het scherm – en bij twijfel is hij degene die formuleert. De praktijk wijst uit dat deze manier de
onderlinge sfeer van vertrouwen dermate versterkt dat er meer persoonlijk zaken aan de orde komen. d. De regels Waarden kunnen en moeten voorgeleefd worden. Deze waarden kunnen leiden tot het stellen van normen. Het binnenlaten, het toelaten van ‘n kind, ‘n jongere zou gepaard kunnen gaan met het stellen van zo’n norm. In de praktijk van alle dag zou dat evenwel nauwelijks nodig moeten te zijn. Echter, om de leiding, de andere kinderen, jongeren én de ruimte te beschermen, zullen er drie huisregels zijn: 1. Er wordt Nederlands gesproken; dit is ‘n conditio sine qua non; 2. Men gedraagt zich “normaal”; er wordt bijvoorbeeld niet geschreeuwd; 3. Iemand moet weggaan als de leiding dat verlangt. Vaak blijkt zo’n situatie achteraf de ideale manier om tot een beter contact met de desbetreffende jongere te komen. Een kind, een jongere moet het verdienen – talloze mogelijkheden, maar in de eerste plaats natuurlijk zijn gedrag - om binnen te mogen (blijven) komen. Het is een gunst dat hij binnen mag zijn. De ruimte is geen verlengde van de straat en hij heeft dus geen enkel recht. In principe is hij op bezoek bij iemand thuis; hopelijk ook voelt hij zich zo snel mogelijk thuis. Maar als hij zich niet gedraagt, dan is het snel bekeken. f. De tijden Uitgangspunt is dat er continuïteit, vastigheid moet komen. Het weekschema zal er – met één medewerker - om die reden vooralsnog voor de kinderen en jongeren wekelijks onge-veer als volgt uit gaan zien:
Wo-dag:
half twee- drie uur half vier - vijf uur zes uur - half acht acht uur - half tien
voetbal buiten (basisschool) spelletjes binnen (basisschool) kernteam een (kernteam vier in week twee) kernteam twee (kernteam vijf in week twee)
Do-dag:
half vier – vijf uur zes uur – half acht acht uur – half tien
spelletjes binnen (basisschool) kernteam drie (kernteam zes in week twee) jongeren (voortgezet onderwijs)
Vr-dag:
half vier – vijf uur zes uur - tien uur
Za-dag:
twee uur – half vijf zeven uur – tien uur twee uur – vijf uur
voetbal buiten (voortgezet onderw.) spelletjes binnen voor de basisschoolleerlingen en de jongeren. Om acht uur moeten de jongsten weg. spelletjes (zie vrijdagavond, zes tot tien uur)
Zo-dag:
spelletjes (zie vrijdagavond, zes tot tien uur)
Daarnaast heeft de leiding natuurlijk tijd nodig voor de voorbereiding, de administratie, de schoonmaak (na enige tijd met de bezoekers samen), de individuele gesprekken, het archief, overleg met derden, het logboek etc..
f. Het jaarprogramma Uiteraard is hét jaarprogramma bij uitstek de dagelijkse continuïteit. Daarnaast kunnen we globaal aangeven wat we in een komend jaar van plan zijn, in de praktijk van alle dag zal echter af en toe blijken dat we, om in te spelen op een acute situatie, ons programma zullen moeten aanpassen. Om te vermijden dat achteraf blijkt dat we meer beloofd hebben dan we waar konden maken, lijkt het ons verstandiger om slechts zeer globaal de plannen voor een komend jaar prijs te geven. De nadruk zal dus komen te liggen op een jaarlijkse (activiteiten)rapportage achteraf, waaraan dan vervolgens ook conclusies voor de toekomst kunnen worden verbonden, m.a.w. ‘n qua opzet enigszins met deze nota te vergelijken notitie. Deze jaarlijkse notitie zal waarschijnlijk gelijk lopen met het schooljaar en dus afgesloten worden na het einde van de zomervakantie. Het nieuwe schooljaar begint en de doelgroep is even druk met iets nieuws. September (event. oktober) lijkt dan ook de meest geëigende tijd om de leiding vakantie te laten nemen. h. De middelen Bij het Hoofdbestuur van de Nederlandse Provincie van de Salesianen van Don Bosco ligt momenteel het verzoek het eerste jaar de huur van een ruimte op zich te nemen. Bovendien brengen zij hun expertise in en stelden de Directeur van hun landelijke netwerk beschikbaar om ook als voorzitter van de Deventer stichting te fungeren. Het meeste geld zal uiteraard gaan zitten in de personeelskosten: het eerste jaar één, het tweede jaar twee, het derde jaar drie personen. Het is niet onmogelijk om eventueel (gedeeltelijk) met WIW-plaatsen te werken. Mogelijkerwijs zijn er aanloopkosten om de ruimte aan te passen. Daarnaast hebben we te maken met inrichtingskosten, exploitatiekosten en activiteitsgelden. Ik durf te beweren, dat de – relatief geringe; ’n voorlopige schatting tot 1 jan 2003 komt uit op drieëneenhalve ton - investering die dit experiment vraagt, zichzelf vlug zal terugbetalen. In de eerste plaats in die zin, dat meer jongeren (sneller) het goede spoor zullen volgen en zodoende zullen bijdragen aan een kwalitatief betere maatschappij, i.c. wijk. Maar ook letterlijk: op den duur zal er aanzienlijk minder geld uitgegeven hoeven te worden aan corrigerende projecten, projecten die in de toekomst alleen maar in omvang dreigen toe te gaan nemen omdat ze nooit de werkelijke wortels van het probleem zullen aanpakken.
III.
Samenvatting
Zoals jeugdzorg het primaat is van de provincie, zo is lokaal preventief jeugdbeleid het primaat van de gemeenten. De gemeente Deventer pleegt een grote inzet op dit terrein; de taakstelling van gemeentelijke instellingen en projecten zijn hiervan een treffend voorbeeld. Toch meent de Stichting dat het hier beschreven project een zinvolle aanvulling is op het reeds geformuleerde aanbod, juist omdat het huidige aanbod zich voornamelijk richt op het aanbieden van activiteiten en resocialiseringsprogramma’s. De ruimte die tussen beide beleidsterreinen ontstaat, dient ons inziens nader ingevuld te worden. De Nederlandse Salesianen willen dit initiatief graag steunen via hun landelijke organisatie ‘Don Bosco, Jeugd- en Jongerenwerk’. Hun inzet blijkt o.a. uit de hulp die geboden werd bij de oprichting van onze plaatselijke ‘Stichting Jeugd- en Jongerencentrum, Don Bosco Deventer’ én het leveren van de landelijke portefeuillehouder Jeugd- en Jongerenwerk als voorzitter voor deze plaatselijke stichting. Hieronder treft U een beknopte beschrijving aan van de totstandkoming en werkwijze van de initiatiefnemer. Korte voorgeschiedenis Tijdens mijn werken met Turkse jongeren zag ik een relatief groot gedeelte wegen inslaan (problemen thuis, schooluitval, (kleine) criminaliteit e.d.), die niet tot hun persoonlijk en maatschappelijk voordeel strekten, terwijl dit mijns inziens niet nodig was. Vier jaar geleden ben ik – naast mijn gewone werk – een aanpak beginnen te ontwikkelen die volgens mij meer aansluit bij de jongeren zelf. In het voorjaar van 1994 begon ik daartoe met het formeren van mijn eerste kerngroep: acht (voornamelijk Turkse) jongeren in de leeftijd van tien tot vijftien jaar, die op zaterdagavond bij mij thuis kwamen om gezamenlijk spelletjes te doen. En daarmee was het huiskamerproject geboren. Werkwijze Deze avonden stonden voornamelijk in het teken van het gezamenlijke spel, maar ze begonnen, na enige tijd, met een kort kringgesprek over een onderwerp: de woordjes. Deze woordjes behandelden, soms al vragend, (opvoedkundige) aspecten van het leven. Gaandeweg leerde ik, letterlijk al spelenderwijs, elk lid van de kerngroep steeds beter kennen en er volgden, op doordeweekse tijdstippen, enkele malen per jaar individuele gesprekken. Daarin ging ik dieper in op de jongere die voor mij zat, op zijn sterke en zwakke kanten, zijn leefwereld - thuis, op school, op straat. Kort gezegd: ik hield hem een spiegel voor: wat wil jij met je leven, waarom doe je dit of dat, welke keuzes ga je maken? Vaak ook stimuleerde ik (soms nog onontdekte) talenten. Meestal was het rapport de directe aanleiding. Ik begon van elke jongere, samen met hemzelf, een dossier aan te leggen. Rapporten, toekomstverwachtingen, keuzes, hobby’s. Gaandeweg werd ik de afgelopen jaren op deze manier voor elk van hen een soort van mentor, ‘n aanspreekpunt op wie ze steeds meer vertrouwen durfden te stellen. Dat de jongens onderling steeds meer een coherent geheel werden, die zich verantwoordelijk gingen voelen voor de groep en voor de afzonderlijke leden, dat er op deze wijze ook een
zelfregulerend mechanisme ontstond, nam ik met vreugde waar. Het was zelfs zo dat jongeren die van deze kerngroep wisten, en dat werden er steeds meer, begonnen te vragen of zij niet óók lid mochten worden. Voor mij een bewijs dat ik op de goede weg zat. Na ruim vier jaar ervaring met deze werkwijze, waarbij geen van de acht afhaakte, én gezien het succes dat ik meen te hebben behaald, zie ik aanleiding dit pilotproject, op grotere schaal, voort te zetten. Het moet gezien worden als een experiment, waarin, naast de leiding, de groep zelf uiteindelijk een fors aandeel kan leveren, omdat er jongeren gevormd worden die hun maatschappelijke verantwoordelijkheid zullen gaan dragen. De start De belangrijkste voorwaarde is een ruimte, in het centrum van de wijk, waar we twee sporen kunnen uitzetten. Enerzijds wordt de ruimte - een ruimte die de karaktertrekken van een huiskamer moet krijgen - gebruikt om grote groepen kinderen en jongeren in een “speelse” sfeer te ontvangen. Anderzijds worden, vanuit en naast dit grote aanbod, kerngroepen, kleine eenheden, gevormd die op dezelfde manier, als in het huiskamerproject omschreven, begeleid zullen gaan worden. Juist bij een relatief kleine groep is de onderlinge aanwezigheid veel dichter bij en kan het contact sneller groeien. Het eerste jaar, beginnend op ‘n bescheiden schaal en met één medewerker – maar met behulp van een aantal jongeren uit de eerste groep, dus uit eigen kweek - , kunnen op die manier ongeveer zes groepen, bestaande uit gemiddeld acht personen, gevormd worden. Na drie à vier jaar zullen op die manier, met drie medewerkers – de werkdruk kan enigszins verdeeld worden - zo’n 200 kinderen en jongeren - buiten de totale gezamenlijke activiteiten om - eens in de twee weken, onderverdeeld in kerngroepen van ‘n man of acht, een voornamelijk speelse begeleiding ontvangen, inclusief het persoonlijke gesprek dat vier keer per jaar gevoerd zal worden. Tijdens deze gesprekken zal de nabije en verdere toekomst in ogenschouw genomen worden en welke doelen de jongere in deze periodes graag wil bereiken. Een gevolg zou kunnen zijn dat er, na verloop van tijd, op individuele basis contacten zullen zijn met instellingen als onderwijs, hulpverlening, sociaal cultureel werk e.d.. Echter, omdat het een niet bestaande werkwijze is, moet het gevaar vermeden worden dat aanvankelijk een te groot deel van de beschikbare tijd opgaat aan overleg, met het gevolg dat er te weinig tijd overblijft voor het eerstelijnswerk. Deze genoemde, en de daarna nieuw te vormen, groepen worden natuurlijk steeds weer opnieuw gevoed vanuit het reservoir, vanuit de jeugd dus die de “huiskamer” bezoekt. Het aanbod Het is vanzelfsprekend van groot belang aan te sluiten bij de belevingswereld van het kind of de jongere. Belangrijk is daarbij het blijven formuleren van een vraaggericht aanbod: wat komt er uit de jongeren voort, wat willen zij, welke behoeften formuleren zij? En niet te vergeten: welke talenten etaleren zij. Juist deze invalshoek is belangrijk om de jongere een positief zelfbeeld te geven.
Het draagvlak De legitimatie van het werken met deze jongeren wordt in de eerste plaats gevonden bij henzelf, individueel en als groep. Maar daarnaast zullen ook de ouders (naar buiten toe met name de vaders, maar in werkelijkheid vaak de moeders) op de achtergrond een grote rol kunnen spelen. De ervaring leert dat dat een langdurig proces is. Maar de resultaten van dit project hebben de ouders gesterkt en eventuele schaamte kon veranderen in trots: hun kinderen doen het goed thuis, op school, tijdens de stage enzovoort. Juist de onderlinge groepsbeïnvloeding heeft daarbij ‘n grote rol gespeeld. Daarnaast zal dit project een voorbeeldfunctie kunnen krijgen binnen de gemeenschap. Ook het aantal sleutelfiguren zal toenemen, hetgeen de participatie binnen de (Deventer) samenleving zal bevorderen. De Turkse gemeenschap De Turkse gemeenschap is momenteel een gemeenschap waarvan het isolement groeit, waarvan de materiële prikkel om te participeren gaandeweg geringer wordt. Veel, steeds meer wordt binnen de eigen groep gehouden. Deze isolatie zal in de toekomst alleen nog maar toenemen met het gevolg dat de problematiek onoverzichtelijker wordt en we dientengevolge steeds verder van een definitieve oplossing verwijderd zullen raken. Tegelijkertijd echter zal dan de Nederlandse gemeenschap aanzienlijk meer moeten investeren. De werkwijze van dit project kan echter die isolatie van de Turkse gemeenschap helpen verminderen, zodat men verantwoordelijkheid kan gaan dragen als een gelijkwaardig Deventer burger. Het zal de participatie van de Turkse gemeenschap bevorderen, meer sleutelfiguren zullen opstaan, verantwoordelijkheden zullen eerder genomen worden, wederzijds onbegrip zal verminderen. Door juist de (Turkse) jongere te helpen een volwaardige en goede burger te worden, ‘n burger die zijn plaats weet te vinden in onze gezamenlijke samenleving, ontstaat de kans dat huidige en toekomstige problemen zo niet voorkomen, dan in ieder geval aanzienlijk verminderd kunnen worden. Concluderend: De in deze notitie voorgestelde en reeds vier jaar aan de praktijk getoetste, methode kenmerkt zich in het feit dat deze voornamelijk uitgaat van de individuele jongere, preciezer ze begint reeds bij het kind en groeit gaandeweg mee met zijn leeftijd. Preventief wordt hier dan ook niet opgevat als het voorkomen, het vermijden van slecht gedrag – op die manier wordt preventief een gevaarlijk woord - nee, juist het stimuleren van goed gedrag, het aansluiten ook bij talenten en vaardigheden, is het uitgangspunt. Daar sluit een ontwikkelingsgerichte preventie bij aan, te beginnen bij werkelijke jeugdparticipatie: het geven van verantwoordelijkheid. Dàt is de methode die reeds in de vorige eeuw door Don Bosco werd geïntroduceerd. Daarbij moeten we aanknopen bij de behoeftes – het heil, het welzijn, de gaafheid of juist de gekwetstheid daarvan - van elke individuele jongere en tevens
vaststellen dat hij mogelijk een maatschappelijk probleem op kan lopen. Met het gevolg dat hij in de zorgsector beland. Het moge duidelijk zijn: de hier voorgestelde methodiek tracht die ruimte tussen preventief jeugdbeleid en zorg in te vullen. Nawoord Wij, het bestuur van de ‘Stichting Jeugd- en Jongerencentrum, Don Bosco Deventer’, zien deze nota als een eerste aanzet tot verkenning van de mogelijkheid tot samenwerking met de gemeente Deventer en de provincie Overijssel en wel vanuit een gezamenlijk belang: namelijk het welzijn van de jeugd van Deventer. Het hier voorgestelde pilotproject verdient o.i. dan ook deze gezamenlijke steun. Namens het bestuur van de ‘Stichting Jeugd en Jongerenwerk, Don Bosco Deventer’.
Rat race (fragment) Some a lawful, some a bastard Some a check it Oh what a rat race, rat race Some a gorgan, some a hooligan Some a guine-gog In this rat race, yeah! Rat race I’m singing
Bob Marley (Rastaman Vibration, 1976)
Nawoord Na alle woorden die hiervoor over elkaar heen rolden, struikelden, een enkele keer zelfs in elkaars vaarwater zaten, heb ik er behoefte aan om in dit nawoord – van een stuk dat qua omvang en tijd veel meer van mij geëist heeft dan ik van te voren verwachtte – kort van stof te zijn. Op zich lijkt het mij duidelijk: wil de gemeente Deventer dit experiment ‘n kans geven, dan zal ze in de eerste plaats moeten beseffen dat het een experiment van de lange adem is. Ze zal er zelf van overtuigd moeten zijn dat de hier voorgestelde werkwijze er een is die de moeite waard is om op ‘n kleinschalige wijze – om de toon, de sfeer te zetten – uitgeprobeerd te worden om het zo een kans te geven om langzaamaan te kunnen groeien. Juist omdat het een nieuwe werkwijze is, zal er in de eerste jaren veel geleerd, bijgeleerd en afgeleerd moeten worden. Dat vereist: kunnen werken in alle rust, zonder veel ruchtbaarheid naar buiten toe. Pas na ‘n jaar of drie, vier wordt het tijd om voorzichtig met de voorlopige resultaten in de openbaarheid te treden en wel in de eerste plaats naar de andere wijken in onze eigen stad, om ze deelgenoot te maken van wat wij geleerd hebben. Zodoende kunnen we voor anderen ‘n stimulans zijn, laten zien dat er wel degelijk ‘n manier is om de neerwaartse spiraal om te buigen, ook al zullen er zeker teleurstellingen zijn, juist omdat er zoveel persoonlijke inzet gevraagd wordt. Zelf denken we dat de stad Deventer er een voorbeeldfunctie mee zou kunnen vervullen, het over enige tijd zelfs zou kunnen gaan zien als een verlengde van onze wijkaanpak, temeer daar de jeugd nog steeds de toekomst heeft. Maar hier loop ik al te ver op de feitelijkheden vooruit. Vooralsnog hopen wij dat de gemeente mee wil denken in het verkrijgen van de voorwaarden die nodig zijn om dit jeugdcentrum van de grond te krijgen. Wat daarbinnen het meest wijze beleid is, laten wij met een gerust hart over aan de wethouder van jeugd- en jongerenbeleid, die meer dan wij ervaring heeft met deze materie.
Beste Martin, ik ben dan ook zo vrij om je aan het eind van dit opstel persoonlijk aan te spreken. Ik weet hoe moeilijk het is om in deze tijd beleid te maken voor jongeren. Preciezer: het is nog nooit zó moeilijk geweest. Tegelijkertijd weet ik ook dat jij je uiterste best doet om je zo goed mogelijk van je taak te kwijten – dat is me uit de gesprekken die we in het verleden gevoerd hebben duidelijk geworden – en het is om die reden dan ook dat ik deze ultieme poging heb willen ondernemen. Ik hoop van ganser harte dat je met welwillendheid naar de hier geopperde mogelijkheid wilt kijken.
Frans Debets