nummer 6
MBB
juni 2014
Drieluik ‘De fiscale behandeling van pensioensparen’ – Deel III: Zelfstandig (pensioen)sparen als alternatief
272
Dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn1, mr. M.E.C. Boumans cpl2, mr. G. van Ginkel3, E.H.M. Janssen MSc., LL.M4
liëring en mogelijk dat de werkgever zijn zorgplicht aldus opvat dat deze niet verder reikt dan tot de fiscaal gefacilieerde grenzen. Gelet op deze opkomende eigen verantwoordelijkheid staan in dit artikel de mogelijkheden en de bijbehorende fiscale faciliëring centraal, om buiten de sfeer van de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer ‘pensioen’ op te bouwen. Wij noemen dit het ‘zelfstandig pensioensparen’. Het begrip ‘pensioen’ dient hierbij opgevat te worden als een oudedagsvoorziening in de breedste zin van het woord. De vraag is hoe dit zelfstandig pensioensparen zich enerzijds verhoudt met het pensioen in de tweede pijler en anderzijds met de overige spaarmogelijkheden. Met andere woorden; waar sparen mensen voor, waarin onderscheidt het zelfstandig pensioensparen zich van het overige sparen, waar zitten de knelpunten en hoe wordt dit fiscaal begeleid? Naast de sturing naar eigen verantwoordelijkheid, constateren wij tevens dat er innovatieve ideeën ontstaan om de domeinen pensioen en wonen met elkaar te verbinden. In deze bijdrage gaan wij hier tevens kort op in. Wij sluiten dit drieluik af met de conclusie dat de huidige maatschappelijke ontwikkelingen ertoe leiden dat een verlegging van de focus plaats lijkt te vinden, via de aantasting van de omkeerregel en de introductie van de nettolijfrente en het nettopensioen, naar het zelfstandig pensioensparen.
In het derde en tevens laatste deel van het drieluik over de fiscale behandeling van pensioensparen ligt de focus op het zelfstandig sparen voor de oude dag. Zelfstandig, omdat dit buiten de sfeer van de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer ligt. Dat kan fiscaal gefacilieerd in de derde pijler, maar ook in de nettosfeer in box 3. Gelet op de tendens dat het aantal werkenden dat geen pensioen in de tweede pijler opbouwt toeneemt (zzp’ers) en gelet op de versobering van de fiscale faciliëring, zal het belang van het zelfstandig pensioensparen toenemen om het gewenste pensioenniveau te kunnen realiseren. Daarnaast besteden we kort aandacht aan de ideeën om pensioen en wonen met elkaar te verbinden.
1. Inleiding
2.
2.1. Arbeidsgerelateerd pensioen
De fiscale behandeling van pensioen vervult een centrale functie in het Nederlandse pensioenstelsel. In beide voorgaande delen van het drieluik stond de fiscale behandeling van het pensioen dat de werkgever en de werknemer in het kader van arbeidsverhouding met elkaar hebben afgesproken, centraal. Dit pensioen is een essentieel onderdeel van het inkomen van de ouderen in Nederland.5 Er is echter duidelijk een tendens waar te nemen dat de burger steeds meer wordt aangesproken op zijn eigen verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een adequate oudedagsvoorziening. De wetgever versobert de fiscale faci-
1
Centraal in deze paragraaf staat de vraag wat in onze bijdrage onder het begrip pensioen moet worden verstaan en wie daar aanspraak op kan maken. Dat is nodig om een afbakening te maken ten opzichte van de individuele oudedagsvoorziening (in de derde pijler) en het individueel sparen (box 3). Voor de civielrechtelijke betekenis van het pensioenbegrip moeten we te rade gaan bij de Pensioenwet (hierna: PW). De PW geeft echter evenals diens voorganger, de Pensioenen Spaarfondsenwet, geen inhoudelijke omschrijving van het pensioenbegrip. In art. 1 PW wordt volstaan met een omschrijving van de pensioensoorten ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen. Daarbij wordt overigens duidelijk gemaakt dat het moet gaan om pensioen zoals dat tussen werkgever en werknemer is overeengekomen.6
Werkzaam als universitair hoofddocent bij Maastricht Centre for Taxation, Maastricht University.
2
Werkzaam bij PGGM en als promovendus verbonden aan het Expertisecentrum Pensioenrecht van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij schreef dit artikel op persoonlijke titel.
3
Pensioensparen niet voor alle werkenden geïnstigeerd via arbeidsverhouding
Werkzaam als senior juridisch beleidsmedewerker bij PGGM. Zij schreef dit artikel op persoonlijke titel.
4
Werkzaam als pensioenadviseur bij Pensions, Actuarial & Insurance Services van PwC en werkzaam als promovendus bij het Maastricht Centre for Taxation, Maastricht University.
5
Kamerstukken II, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 1.
6
In deel II van ons drieluik zijn wij reeds ingegaan op de drie constitutieve vereisten van het pensioenbegrip. Zie deze bijdrage voor een verdere toelichting.
MBB
nummer 6
juni 2014
d r i e lu i k ‘ d e f i s c a l e b e ha n d e l i n g va n p e n s i o e n s pa r e n ’ – d e e l i i i : z e l f s ta n d i g ( p e n s i o e n ) s pa r e n a l s a lt e r nat i e f
273 In de fiscale wetgeving is het pensioenbegrip evenmin gedefinieerd. Wel was het begrip pensioenregeling, tot de invoering van de Wet fiscale behandeling van pensioenen op 1 juni 1999, ondergebracht in art. 11, lid 3 (oud), Wet LB 1964. Dit begrip werd ingevuld via een open norm die erop neerkwam dat een pensioenregeling niet mag uitgaan boven hetgeen naar maatschappelijke opvatting, mede in verband met de genoten diensttijd en genoten beloning, redelijk mag worden geacht. Wij verwijzen hieromtrent naar deel I van ons drieluik. Met de komst van de Wet fiscale behandeling van pensioenen is deze open norm verlaten en is het begrip pensioenregeling veel strakker ingevuld. In art. 18, lid 1 en 2, Wet LB 1964 is sindsdien een opsomming opgenomen van regelingen die onder voorwaarden als pensioenregelingen worden aanvaard. Door de nadere specifieke vereisten is dit uitgegroeid tot een fijnmazig en gedetailleerd netwerk aan wet- en regelgeving en nadere beleidsregels.7 In de literatuur bestaat van oudsher consensus dat pensioen een tweetal basiselementen kent. Ten eerste het element van de arbeidsinkomensvervanging.8 Pensioen is in deze hoedanigheid een bron van inkomen die in de plaats treedt van het inkomen uit arbeid wegens ouderdom, overlijden of arbeidsongeschiktheid. Het andere element betreft het verzorgingselement. Verzorging houdt in dat pensioen het arbeidsinkomen vervangt met als doel in het levensonderhoud te voorzien van degenen die door het wegvallen van arbeidsinkomen worden geraakt. Daarbij wordt idealiter niet beoogd om alleen in het noodzakelijke levensonderhoud te voorzien, maar ook voor de handhaving van de levensstandaard.9 Daarnaast komt het verzorgingselement tot uitdrukking in de periodieke termijnen die uitbetaald worden. Eenmalige uitkeringen, en derhalve dus afkoopsommen, druisen in tegen het verzorgingskarakter. In het kader van de begripsbepaling c.q. -afbakening zijn de volgende twee kwalificaties van het pensioenbegrip eveneens onmisbaar. Ten eerste dat pensioen een arbeidsvoorwaarde betreft en ten tweede dat het als uitgesteld loon wordt gezien.
was dit 82%.11 Het hoge percentage wordt veroorzaakt door de grote (verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds) en kleine (verplichte deelname via werkgever/CAO) verplichtstelling. De verplichtstelling is voorwaardelijk. De voorwaarde ligt namelijk in de bereidheid van sociale partners om een verplichtstelling aan te vragen dan wel in die van de werkgever om een pensioenaanbod te doen. Een wettelijke pensioenplicht betekent dat werknemers rechtstreeks op grond van de wet verplicht zijn over hun arbeidsinkomen pensioen op te bouwen. Sinds eind jaren zestig van de vorige eeuw zijn verschillende plannen en rapporten uitgewerkt om te komen tot de invoering van een wettelijke pensioenplicht.12 In de Pensioennota van 1991 besloot het kabinet hiervan af te zien.13 Het kabinet was namelijk van mening dat de primaire verantwoordelijkheid op pensioengebied bij de sociale partners ligt en niet bij de overheid. Daarnaast werd de omvang van de wittevlekkenproblematiek te beperkt geacht om een pensioenplicht in te voeren. Toch is de discussie over een wettelijke pensioenplicht ook tegenwoordig nog steeds actueel. Zo had volgens Jacobs de invoering van een wettelijke pensioenplicht een van de kroonjuwelen van de PW moeten worden en pleitten jongerenorganisaties in 2013 voor een pensioenplicht voor werknemers en zelfstandigen.14 Zoals hiervoor aangegeven bouwt meer dan 90% van de Nederlandse werknemers via hun werkgever pensioen op. Circa 76% daarvan is via het dienstverband met zijn werkgever verplicht aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds. En ongeveer 12% bouwt via zijn werkgever pensioen op bij een ondernemingspensioenfonds.15 De overige 12% van de werknemers bouwt pensioen op bij een pensioenverzekeraar of een premiepensioeninstelling. Circa 10% van de werknemers bouwt aldus geen pensioen op via de werkgever (witte vlek) en dient op zelfstandige basis een oudedagsvoorziening te treffen. In dit verband moet worden opgemerkt dat de arbeidsmarkt in toenemende mate wordt gekenmerkt door flexibilisering en differentiatie van arbeid en arbeidsverhoudingen. Bijna een op de vijf werknemers is flexwerker.16
2.2. Niet voor iedereen Hoewel meer dan 90% van de werknemers in Nederland deelneemt aan een pensioenregeling, bestaat in Nederland geen wettelijke pensioenplicht.10 Ter vergelijking, in 1985
11 L.G.M. Stevens, B.G.J. Schuurman, Pensioen in de loonsfeer, Kluwer, Deventer 2008, p. 12. 12 M.E.C. Boumans, ‘Verplichte deelname van zelfstandigen in een bedrijfstakpensioenfonds’, in: E. Lutjens (red.), De toekomst van het pensioenstelsel, Expertisecentrum Pensioenrecht, VU Amsterdam 2013, p. 83.
7
8
J.O. Kuijkhoven, N. Romein, ‘Fiscale regels rond pensioen verouderd en onnodig com-
13 Kamerstukken II, 1990-1991, 22 167, nr. 1.
plex’, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, 2009/3, p. 13-17.
14 A.T.J.M. Jacobs, Pensioenrecht, De sociaalrechtelijke en sociaalpolitieke aspecten,
Th.L.J. Bod, Pensioen en privaatrecht (diss. Nijmegen), H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn 1979, p. 64-72; E. Lutjens, De PSW, Wetshistorisch overzicht en commentaar, Kluwer, Deventer 1998, p. 6; P.M. Tulfer, Pensioen, fondsen en verzekeraars, Kluwer, Deventer 1997, p. 53-64.
9
E.M.F. Schols, Inleiding pensioenrecht, Kluwer, Alphen aan den Rijn 2010, p. 7.
10 Kamerstukken II, 2011-2012, 32 043, nr. 112, p. 7.
Kluwer, Deventer 2007, p. 77. Verwezen wordt naar www.nieuwpensioenstelsel.nl en www.pensioenlab.nl (datum raadpleging: 14 mei 2014). 15 Commissie-Goudswaard, Een sterke tweede pijler, Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, januari 2010, p. 12-13. 16 Brief van de minister van SZW d.d. 22 juni 2012 inzake Kamervragen van het lid Klaver (AV/AR/2012/8658).
MBB
nummer 6
juni 2014
d r i e lu i k ‘ d e f i s c a l e b e ha n d e l i n g va n p e n s i o e n s pa r e n ’ – d e e l i i i : z e l f s ta n d i g ( p e n s i o e n ) s pa r e n a l s a lt e r nat i e f
274 Daarbij gaat het vooral om jongere werknemers. Volgens recent onderzoek van TNO bedraagt de flexibele schil in 2020 30%.17 Het is een utopie te denken dat deze groep werknemers ooit een fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw van 75% over 40 aaneengesloten dienstjaren kan bereiken. Als deze werknemers op pensioendatum hierbij in de buurt willen uitkomen, zullen zij hiertoe zelf aanvullende maatregelen moeten treffen. Tevens is sinds het einde van de vorige eeuw sprake van een sterke toename van het aantal zzp’ers. In 2000 was ruim 6% van de beroepsbevolking zzp’er en in 2012 was dat gestegen naar ruim 10%.18 Volgens het CPB is het waarschijnlijk dat het aantal zzp’ers in de toekomst verder zal stijgen.19 Zzp’ers worden echter niet meegeteld als het om de omvang van de witte vlekken gaat.20 Volgens het kabinet moet het begrip witte vlek worden omschreven als het aantal werknemers tussen de 25 en 65 jaar die geen arbeidsvoorwaardelijk pensioen opbouwen. Door de groep zelfstandigen uit te sluiten van de definitie van het begrip witte vlek, bestaat onzes inziens het risico dat een vertekend beeld kan ontstaan van de groepen werkenden die geen pensioen in de tweede pijler opbouwen en op de derde pijler zijn aangewezen. Als we zzp’ers meetellen, dan heeft niet circa 10% van de werkenden geen pensioen in de tweede pijler, maar circa 20%. Wat betreft de zzp’ers is het kabinet van mening dat zelfstandigen zelf verantwoordelijk zijn voor hun pensioenopbouw.21 Zij voeren voor eigen risico en rekening een onderneming en zijn niet ondergeschikt aan hun opdrachtgevers. 3.
Zelfstandig pensioensparen in de derde pijler
3.1. De ‘omkeerregel’ in de derde pijler Door de huidige ontwikkelingen op het pensioenterrein met een risicoverschuiving naar de pensioendeelnemer en de aansturing op eigen verantwoordelijkheid – resulterend in versoberde en mogelijk ook verbrokkelde pensioenen – wordt het belang van zelfstandig pensioensparen groter. In deel I hebben wij het belang en de functie van de omkeerregel uiteengezet. De overheid kiest bewust voor toepassing van de omkeerregel om hiermee te bevorderen dat mensen sparen voor de oude dag. Daarbij geldt de verzorgingsgedachte als belangrijkste reden om te kiezen voor deze fiscale faciliëring. De rechtvaardiging voor de uitgestelde belastingheffing is vervolgens gelegen in het feit dat de pen-
sioenuitkeringen pas vanaf pensioeningangsdatum genoten kunnen worden. Dit principe van de inkomensuitsteltheorie wordt tot heden ook toegepast bij de derdepijlervoorzieningen. Mits voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden is het mogelijk om premie-aftrek te verkrijgen voor lijfrenteverzekeringen22 en bankspaarproducten23. Iedere belastingplichtige die nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, komt voor deze premieaftrekfaciliteit in aanmerking.24 De omvang van de premieaftrek is afhankelijk van de premiegrondslag. Premieaftrek kan echter alleen verkregen worden, wanneer sprake is van een pensioentekort. Het pensioentekort wordt bepaald door het berekenen van de jaarruimte.25 De maximale jaarruimte bedraagt 15,5% van € 162.457 oftewel € 25.181 (2014).26 Personen die in enig jaar geen of maar deels pensioen opbouwen in de tweede pijler, hebben de mogelijkheid om zelf te kiezen voor een aanvullende oudedagsvoorziening in de derde pijler. Het belang van deze derdepijlervoorziening zal mogelijk toenemen nu voor de dga onduidelijkheid bestaat over het voortbestaan van zijn fiscaal gefacilieerde tweedepijlerpensioen, de pensioenopbouw in eigen beheer. Bij het Ministerie van Financiën wordt nagedacht over alternatieve mogelijkheden waarbij een focus is aangebracht op de ontwikkeling van een nieuwe fiscale pensioenreserve die buiten de loonbelastingsfeer wordt geplaatst, zo blijkt uit de brief van 6 december 2013.27 Vooralsnog bestaat daarover geen duidelijkheid. Bij het volledig ontbreken van een tweedepijlerpensioen, betreft de derdepijlervoorziening de enige fiscaal gefacilieerde aanvulling op de AOW. Dit is met name van belang voor IB-ondernemers, zelfstandige beroepsbeoefenaren28 en overige zzp’ers. 3.2. Banksparen verdringt lijfrenteverzekeringen Statistische onderzoeksgegevens van DNB en het CBS laten zien dat steeds meer mensen sparen door middel van bankspaarproducten. Banksparen neemt steeds meer in populariteit toe. Tot 2008 waren levensverzekeringen de aangewezen methode voor Nederlandse huisgezinnen
22 Art. 3.125 Wet IB 2001. 23 Art. 3.126a Wet IB 2001. 24 Art. 3.124, lid 1, onderdeel a jo. art. 3.127 Wet IB 2001. 25 Art. 3.127 Wet IB 2001. 26 In art. 3.127, lid 1 jo. lid 3, Wet IB 2001 is opgenomen dat de maximale premiegrond-
17 A. Goudswaard e.a., De toekomst van flex, TNO-rapportage voor Algemene Bond Uitzendondernemingen, 9 mei 2014. 18 CBS Statline, Zelfstandigen zonder personeel; persoonskenmerken, februari 2013. 19 CPB, De huidige en toekomstige groei van het aandeel zzp’ers in de werkzame beroepsbevolking, 19 december 2012, p. 16-22. 20 Kamerstukken II, 2000-2001, 27 833, nr. 2, p. 4-5; Kamerstukken II, 2013-2014, 32 043, nr. 188, p. 5. 21 Kamerstukken II, 2012-2013, 31 311, nr. 97.
slag € 162.457 bedraagt. Naar verwachting worden dit percentage en deze grondslag per 1 januari 2015 naar beneden bijgesteld naar 13,8 respectievelijk € 100.000, resulterend in een maximale jaarruimte van € 13.800. 27 Brief van de staatssecretaris van Financiën 6 december 2013, Aanbiedingsbrief over pensioen in eigen beheer, DB/2013/576, www.rijksoverheid.nl. 28 Uitgezonderd de vrijeberoepsbeoefenaar die als beroepsgenoot deelneemt in een verplichte beroepspensioenregeling op grond van de Wet Verplichte Beroepspensioenregeling.
MBB
nummer 6
juni 2014
d r i e lu i k ‘ d e f i s c a l e b e ha n d e l i n g va n p e n s i o e n s pa r e n ’ – d e e l i i i : z e l f s ta n d i g ( p e n s i o e n ) s pa r e n a l s a lt e r nat i e f
275 om fiscaal voordelig vermogen op te bouwen.29 Door de introductie van banksparen in 2008 kan fiscaal gefacilieerd sparen ook plaatsvinden bij een bank en een beleggingsinstelling. Sindsdien zien levensverzekeraars de verkoop van nieuwe individuele levensverzekeringsproducten dalen, terwijl het marktaandeel van banksparen fors toeneemt. Naar schatting behaalde het banksparen in 2010 een marktaandeel van ruim 40% in de verkoop van fiscale vermogensproducten. In de eerste helft van 2011 lijkt de verkoop van bankspaarproducten de verkoop van de individuele levensverzekeringen te evenaren of zelfs al voorbij te gaan (zie onderstaande grafiek).30
3.3. Lijfrenteverzekeringen versus banksparen Hoewel zowel bij lijfrenteverzekeringen als bij bankspaarproducten gespaard wordt voor de oude dag zijn er ook kenmerkende verschillen te noemen. Alvorens hierop in te gaan dient opgemerkt te worden dat het bancaire product waarover gesproken wordt twee verschijningsvormen heeft, namelijk de vorm van een lijfrentespaarrekening ondergebracht bij een bank of de vorm van een lijfrentebeleggingsrecht ondergebracht bij een beleggingsinstelling.31 Het grootste verschil is dat het bancaire product geen overeenkomst van levensverzekering is, maar een geblokkeerde spaarrekening en/of beleggingsrekening betreft. Dit betekent dat bij overlijden van de deelnemer geen kapitaalverlies optreedt. Het bedrag dat resteert komt toe aan de erfge-
namen. Daar staat tegenover dat een bancair product niet daadwerkelijk tot een levenslange uitkering kan overgaan, omdat het geen verzekeringselementen kent. Dit in tegenstelling tot een lijfrenteverzekering. Onder ‘levenslang’ bij een bancair product wordt ten minste 20 jaar verstaan.32 Aangezien het bancaire product geen overlijdensrisicodekking kent, stoppen de uitkeringen zodra de overeengekomen uitkeringsduur is verstreken. Vanwege het ontbreken van de overlijdensdekking bestaat ook geen extra risicodekking ten behoeve van de partner.33 3.4. Naar een arbeidsvormneutraal fiscaal pensioen kader De fiscale systematiek voor opbouw van oudedagsvoorzieningen is zowel in de tweede als de derde pijler gebaseerd op de inkomensuitsteltheorie. Door toepassing van de omkeerregel is het mogelijk gefacilieerd oudedagsvoorzieningen op te bouwen en pas in de uitkeringsfase in de heffing te betrekken. Wanneer specifieker naar deze wetssystematiek wordt gekeken, blijkt dat zowel in de opbouwfase als in de uitkeringsfase (nog) de nodige verschillen bestaan, terwijl de doelstelling in beide gevallen toch het bereiken van een adequate oudedagsvoorziening is.34 De vraag dient zich dan aan waarom beide wettelijke kaders niet op elkaar aangepast zouden kunnen worden. In de thans voorliggende wetsvoorstellen tot wijziging van het Witteveenkader zien we dat de aanpassing van de percentages en de aftoppingsgrens op overeenkomstige wijze worden doorgetrokken naar de toepassing van de fiscale oudedagsreserve (FOR) en de derdepijlervoorzieningen. Het voorstel van de Commissie-Kappelle35 en de werkgroep Arbeidsvormneutraal pensioenkader is om over te gaan naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Hierbij wordt voor iedere werkende dezelfde fiscale ruimte geboden voor het opbouwen van een oudedagsvoorziening, ongeacht de aard van zijn werkzaamheden. Nu de huidige wetsvoorstellen passen in deze voorgestelde lijn, verdient het aanbeveling dit gedachtegoed verder op te pakken en in concrete wetgeving uit te werken. Dit laat onverlet dat door de versoberingen die doorgevoerd worden en de eerder genoemde verbrokkeling van de pensioenopbouw over de arbeidsjaren heen, werkenden aangezet worden om ook anderszins na te
32 Behoudens de situatie als bedoeld in art. 3.126a, lid 4, Wet IB 2001. 33 G.J.B. Dietvorst, ‘Lijfrenten’, in A.H.H. Bollen-Vandenboorn (red.), Pensioen en de belangrijkste toekomstvoorzieningen, Sdu Uitgevers, Den Haag 2014, p. 428-429.
29 Er wordt hier gesproken over levensverzekeringen omdat hierin ook de kapitaalver-
34 Zie het rapport ‘Arbeidsvormneutraal pensioenkader: een logische vervolgstap’ van
zekeringen zijn opgenomen. De kapitaalverzekeringen laten wij buiten beschouwing
de werkgroep Arbeidsvormneutraal pensioenkader, Competence Centre for Pension
vanwege het ontbreken van het periodieke karakter dat juist de verzorgingsgedachte
Research, Tilburg 2013, p. 55 en 61. (http://www.maastrichtuniversity.nl/web/Institutes/
typeert. 30 http://www.dnb.nl/nieuws/nieuwsoverzicht-en-archief/dnbulletin-2011/dnb259714.jsp, datum raadpleging 9 mei 2014. 31 Art. 3.126a Wet IB 2001.
Taxation/Research2/Pension1/PresentatiesEnBijdragen.htm). 35 Commissie-Kappelle, Fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen: het kan beter, eerlijker, efficiënter en eenvoudiger, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap nr. 242, Kluwer, Deventer 2011.
MBB
nummer 6
juni 2014
d r i e lu i k ‘ d e f i s c a l e b e ha n d e l i n g va n p e n s i o e n s pa r e n ’ – d e e l i i i : z e l f s ta n d i g ( p e n s i o e n ) s pa r e n a l s a lt e r nat i e f
276 denken op welke wijze zij invulling kunnen dan wel moeten geven aan hun oudedagsvoorziening. 4.
Zelfstandig (pensioen)sparen in de privésfeer
4.1. Niet drie maar vijf pensioenpijlers Het fiscaal gefacilieerd sparen voor de oude dag kent een afgeschermde bestedingsdoelstelling die nergens anders voor kan en mag worden aangewend. Tussentijdse opname, bijvoorbeeld ingeval van calamiteiten (zoals werkloosheid), is niet mogelijk. Zo geldt op grond van art. 65 PW een afkoopverbod van pensioen. Fiscaal wordt dit ook gesanctioneerd. Wanneer sprake is van een afkoop van een lijfrente of bankspaarproduct in de derde pijler leidt dat tot een heffing op grond van art. 3.133 Wet IB 2001 en het in rekening brengen van revisierente op grond van art. 30i AWR, hetgeen hoogst onaantrekkelijk is.36 Het fiscaal gefacilieerd sparen voor de oude dag is omgeven door een scala aan wettelijke regels die vooral sinds de invoering van het Witteveenkader in 1999 fors zijn toegenomen. Per saldo heeft dit geleid tot een versobering van de mogelijkheden om fiscaal gefacilieerd een pensioen c.q. een oudedagsvoorziening op te bouwen. Mensen hebben straks minder voor hun pensioen gespaard en zullen vanaf de pensioendatum dus een lagere pensioenuitkering ontvangen. Deze terugtredende bewegingen van de overheid ten aanzien van de fiscale faciliëring van pensioen, maar ook andere ontwikkelingen, zoals de individualisering van de samenleving, de flexibilisering van de arbeidsmarkt en het idee om de domeinen wonen, zorg en pensioen met elkaar te verbinden, geeft aanleiding om anders tegen pensioen en het bestaande pensioenstelsel aan te kijken. Een interessante ontwikkeling in het pensioendenken is om niet langer te spreken over een driepijlerstelsel maar over een vijfpijlerstelsel. In dit stelsel wordt aan het bestaande driepijlerstelsel als vierde pijler het menselijk kapitaal (bestaande uit het vermogen om geheel of gedeeltelijk door te werken c.q. op de arbeidsmarkt actief te blijven) en als vijfde pijler het zelfgespaarde vermogen toegevoegd. Deze vierde en vijfde pijler gaan naar onze verwachting als gevolg van de versobering in de tweede en derde pijler een grotere rol spelen bij de pensioenplanning.37 Dit nieuwe denken in termen van een vijfpijlerstelsel is in pensioenland overigens nog niet breed geïntegreerd en geaccepteerd. Toch komen we dit nieuwe denken regelmatig tegen. Zo heeft
het NIBUD het vijfpijlerdenken inmiddels omarmd. Op de website van het NIBUD is de zogenoemde pensioenschijf van vijf opgenomen. Dit is een rekentool waarmee consumenten – rekening houdend met alle vijf pijlers – het besteedbare inkomen na pensionering kunnen benaderen.38 En zo volgt met betrekking tot de vierde pijler uit onderzoek van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut dat de trend onder ouderen om na pensionering terug te keren op de arbeidsmarkt, deels vanwege financiële motieven, is ingezet. Het percentage zogenoemde ‘doorstarters’ na pensionering is gestegen van 16% in 2002 naar 23% in 2007.39 4.2. De vijfde pijler als alternatief Wij gaan hier nader in op deze zogenoemde vijfde pijler en laten de vierde pijler buiten beschouwing.40 Onder deze vijfde pijler kan het privévermogen worden verstaan dat in box 3 wordt gespaard. Hierbij kan worden gedacht aan spaar- en beleggingsrekeningen, effectenportefeuilles, kapitaal- en overlijdensrisicoverzekeringen en zelfs aan hetgeen in een oude sok is gespaard.41 Ook het opgebouwde vermogen in de eigen woning wordt tot het vijfdepijlervermogen gerekend. Op de relatie pensioen en eigen woning wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan. De fiscale behandeling van het privévermogen in de vijfde pijler verloopt wezenlijk anders dan de fiscale behandeling van pensioen in de tweede en derde pijler, omdat de fiscale faciliëring vooralsnog ontbreekt. Vanaf 1 januari 2015 wordt (naar verwachting) de vrijstelling voor de 100k+ nettoregeling in de wet opgenomen als een eerste fiscale faciliteit in deze – privé – pijler (voor zover het buiten de sfeer van de arbeidsrelatie wordt aangewend). De inleg om vermogen te sparen is echter niet fiscaal aftrekbaar. Er wordt gespaard uit het inkomen na belasting.42 In box 3 wordt dit vermogen als het voordeel uit sparen en beleggen belast via een belastingheffing van 30% over een forfaitair rendement van 4% van het gemiddelde van de rendementsgrondslag op de peildatum, voor zover dit vermogen boven het heffingsvrije vermogen uitkomt (2014:
38 http://service.nibud.nl/pensioenschijf (datum raadpleging: 15 mei 2014). 39 H. van Solinge, E. Dingemans, ‘Doorwerken na pensioen: wie, wat, waarom?’, Pensioen Bestuur & Management, 2014-2. 40 In dit drieluik focussen wij ons op pensioensparen en niet op de inzet van arbeid. 41 Volgens Plus Magazine blijkt op basis van een schatting uit eigen onderzoek uit 2012
36 In dit kader moet worden vermeld dat het kabinet het mogelijk wil maken om de
onder 50-plussers, dat de inhoud van de oude sok in huis in Nederland € 375 miljoen
derdepijlervoorziening zonder heffing van revisierente op te nemen ingeval van arbeids-
bedraagt: http://www.plusonline.nl/special-artikelen/plus-onderzoek-oude-sok-blijft-
ongeschiktheid. Kamerstukken II, 2013-2014, 32 043, nr. 188; Kamerstukken II, 2013-
goed-gevuld (datum raadpleging 14 mei 2014). Zie ook http://statline.cbs.nl/StatWeb/
2014, 32 043, nr. 195.
publication/default.aspx?DM=SLNL&PA=80454NED&D1=0&D2=0%2c2%2c4-5%2c7-
37 G.J. Dietvorst, ‘Pensioen is ook pensioen als er geen pensioen op staat’, Pensioen Magazine, 2013-1.
12%2cl&D3=1-l&HDR=T%2cG2&STB=G1&VW=D (datum raadpleging 16 mei 2014.) 42 G.J.B. Dietvorst, ‘Van 3 naar 5 pijlers’, VP bulletin, 2010-12.
MBB
nummer 6
juni 2014
d r i e lu i k ‘ d e f i s c a l e b e ha n d e l i n g va n p e n s i o e n s pa r e n ’ – d e e l i i i : z e l f s ta n d i g ( p e n s i o e n ) s pa r e n a l s a lt e r nat i e f
277 € 21.139 per persoon).43 De vermogensrendementsheffing bedraagt 1,2% van de grondslag. De toerekening van dit forfaitaire rendement geschiedt ongeacht de feitelijke hoogte van het rendement. Tegen deze forfaitaire heffing bestaat sinds de invoering van de vermogensrendementsheffing in 2001 de nodige kritiek, omdat het geen rekening houdt met de daadwerkelijk gerealiseerde rendementen.44 In tijden van hoge economische voorspoed zou dit overigens niet tot groot ongenoegen onder de belastingplichtigen leiden, omdat over behaalde rendementen van meer dan 4% geen belasting betaald hoeft te worden. In tijden van economische tegenspoed, zoals thans het geval is, wringt echter juist de schoen. Thans ligt bijvoorbeeld de gemiddelde spaarrente op 1,37% (opneembaar), terwijl wel over 4% belasting betaald moet worden.45 De Commissie-Van Dijkhuizen heeft in 2013 voorgesteld om de vermogensrendementsheffing niet langer te koppelen aan een forfaitair tarief van 4%, maar vanaf 2015 te koppelen aan het gemiddelde vijfjaarsrendement op spaarrekeningen (wat dan 2,4% zou zijn).46 De reactie van het kabinet op de voorstellen van de Commissie-Van Dijkhuizen wordt overigens in het tweede kwartaal van 2014 verwacht.47 4.3. Voor- en nadelen Het zelfstandig (pensioen)sparen in de vijfde pijler biedt een aantal voordelen. Een persoon bepaalt zelf of, hoeveel, hoelang, op welke wijze en bij welke aanbieder wordt gespaard. Daarnaast is de vrijheid en flexibiliteit zodanig groot (geen opgelegde verplichting vanuit de fiscale wetgever en de werkgever), dat het spaargedrag en spaarbestemming c.q. -aanwending op de eigen persoonlijke financiële planning kan worden afgestemd. Van een afgeschermde pensioenbestemming is geen sprake, zodat het gespaarde kapitaal ingeval van calamiteiten ook kan worden opgenomen dan wel over een langere periode kan worden uitgesmeerd. Maatwerk in optima forma. Toch zijn er ook de nodige nadelen. Zo heeft de kredietcrisis aangetoond dat financiële instellingen kunnen omvallen en dat de situatie waarin zij hun verplichtingen jegens hun klanten niet meer kunnen nakomen niet ondenkbeeldig
is.48 Weliswaar garandeert het depositogarantiestelsel bepaalde tegoeden van rekeninghouders tot maximaal € 100.000, maar de crisis heeft grote schade aangericht in het vertrouwen van consumenten in de financiële sector. Belangrijkste nadeel c.q. risicofactor van zelfstandig (pensioen)sparen in de vijfde pijler achten wij het beperkte rationele gedrag van consumenten zelf als het op de verantwoordelijkheid voor hun eigen financiële planning aankomt. Uit diverse sociologische en gedragseconomische onderzoeken blijkt dat consumenten in het algemeen een beperkte zelfbeheersing hebben en geld liever aanwenden voor kortetermijndoelstellingen dan voor langetermijndoelstellingen, waaronder pensioen.49 Het vergt wilskracht om daadwerkelijk tot pensioensparen over te gaan. Dit wilskrachtprobleem en de menselijke neiging tot uitstelgedrag verklaren waarom mensen het sparen voor hun pensioen voor zich uitschuiven.50 En van uitstel komt afstel. Financiële voorlichting en educatie leidt er niet direct toe dat consumenten ook daadwerkelijk voor hun oude dag gaan sparen.51 Vanwege het wilskrachtprobleem in relatie tot het toenemende belang om zelf aanvullend voor zijn oude dag te sparen, wordt de consument in een fundamentele spagaat gebracht. Van de ene kant wordt een groter beroep gedaan op zijn eigen verantwoordelijkheid c.q. zelfredzaamheid, van de andere kant kost het de grootste moeite om hier daadwerkelijk zelf voor te zorgen. Wij verwachten dat er wezenlijke spanning zal optreden tussen de eigen verantwoordelijkheid en zijn irrationele gedrag. Onzes inziens moet de overheid hier als goed huisvader tijdig op gaan sturen, teneinde de burger bewust(er) te maken van zijn ‘nieuwe’ rol als eigen financieel planner, hoewel wij ons ook realiseren dat financiële educatie tot beperkte resultaten leidt. Beter is het wellicht om te sturen aan de aanbodzijde, door de financiële producten transparanter, eenvoudiger en inzichtelijker te maken. Wij zijn benieuwd hoe zich deze spagaat in de komende jaren zal ontwikkelen. Kijken we naar het huidige belang van het zelf gespaarde vermogen in box 3 als onderdeel van de totale pensioenannuïteit na pensionering, dan blijkt uit onderzoek dat het belang daarvan thans beperkt is.52 Bijna 10% van de totale
48 Bijvoorbeeld Icesave in 2008 en DSB Bank in 2009. 43 Voor belastingplichtigen die de AOW-ingangsdatum hebben bereikt geldt op grond van art. 5.6 Wet IB 2001 een ouderentoeslag die het heffingsvrij vermogen verhoogt. 44 Onder meer: S. Cnossen en A.L. Bovenberg, ‘Vermogensrendementsheffing: Vondst of miskleun?’, WFR 2000/6369, p. 8. 45 DNB, ‘Spaarrente en hypotheekrente verder gedaald’, Statistisch Nieuwsbericht, 29 april 2014. 46 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Eindrapport Naar een activerender belastingstelsel, juni 2013, p. 58-71. Zie ook: S.M.H. Dusarduijn, ‘Van Dijkhuizens vermogensrendementsheffing’, MBB 2013, nr. 9, p. 254-266. 47 Kamerstukken II, 2013-2014, 33 447, nr. 4. Ten tijde van de kopijaanlevering van deze bijdrage was de kabinetsreactie nog niet bekend.
49 Onder meer: J. Krijnen, S. Breugelmans en M. Zeelenberg, ‘Waarom mensen de pensioenvoorbereiding uitstellen en wat daar tegen te doen is’, Netspar NEA Paper, 2014, nr. 52. 50 J. Potters, H. Prast, ‘Gedragseconomie in de praktijk’, in: W.L. Tiemeijer, C. L. Thomas, H.M. Prast (red.), De menselijke beslisser, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), 2009, p. 52. 51 A. van Soest, H. Prast, ‘Pensioenbewustzijn’, Netspar Panel Paper, 2014, nr. 37, p. 74. 52 M. Knoef, J. Been, R. Alessie, K. Caminada, K. Goudswaard, ‘Drie scenario’s voor de pensioenopbouw in Nederland’, Pensioen Magazine, 2014/61. Zie ook: M. Knoef, J. Been, R. Alessie, K. Caminada, K. Goudswaard en A. Kalwij, ‘Measuring retirement savings adequacy’, Netspar Design Paper, 2013, nr. 25.
MBB
nummer 6
juni 2014
d r i e lu i k ‘ d e f i s c a l e b e ha n d e l i n g va n p e n s i o e n s pa r e n ’ – d e e l i i i : z e l f s ta n d i g ( p e n s i o e n ) s pa r e n a l s a lt e r nat i e f
278 pensioenannuïteit bestaat uit spaarrekeningen en aandelen/ obligaties. Ter vergelijking: de eerste en tweede pijler tezamen bedragen ongeveer 75% van de totale pensioenannuïteit. Verder bestaat bijna 10% uit onroerend goed (minus de hypotheekschuld). Nu de tweede (en derde) pijler wat betreft de fiscale faciliëring verder zal afbrokkelen, valt er de komende jaren nog veel zendingswerk te verrichten door overheid en pensioensector. 5.
De rol van de eigen woning en andere domeinoverstijgende innovaties
5.1. Pensioen en eigen woning onderdeel van pensioen dialoog In het licht van de financiële toekomstbestendigheid van het pensioenstelsel heeft het kabinet aangekondigd een brede dialoog te willen starten.53 Daartoe heeft het kabinet aan de SER gevraagd eind 2014 een advies uit te brengen met daarin aandacht voor de relatie tussen vermogensopbouw voor pensioen, zorg en de eigen woning.54 Het vraagstuk pensioen en eigen woning kan op verschillende wijzen benaderd worden. Een denkrichting is het verzilveren van de eigen woning ten behoeve van pensioen. Een andere denkrichting is het inzetten van pensioenvermogen ten behoeve van de eigen woning. 5.2. Verzilveren van eigen woning ten behoeve van pen sioen Onder het verzilveren van de eigen woning ten behoeve van pensioen wordt verstaan het liquide maken van het vermogen dat in de eigen woning zit. De verkregen liquide middelen kunnen vervolgens als inkomen gebruikt worden voor de oude dag. Hiertoe zijn diverse verzilveringsconstructies mogelijk. Het vormgeven van een constructie waarmee de eigen woning een rol van betekenis speelt voor de oudedagsvoorziening betekent niet per definitie dat dit zijn uitwerking zal krijgen in de praktijk. In de huidige praktijk komt het nauwelijks voor dat de eigen woning verkocht wordt en een verhuizing plaatsvindt naar een betaalbare en toegankelijke huurwoning.55 Door de verkoop wordt het vermogen in de woning liquide gemaakt en de woonlasten gaan omlaag vanwege de lage huurprijs. Uit onderzoek blijkt dat twee derde van de oudere woningbezitters de woning geheel vrij heeft, hetgeen voldoende mogelijkheden lijkt te
geven. Uit onderzoek blijkt echter ook dat naarmate de leeftijd stijgt er steeds minder bereidheid is om te verhuizen.56 Ook zonder te verhuizen kan het vermogen in de woning opgenomen worden ter financiering van bijvoorbeeld een woningaanpassing, hulp aan huis, overbrugging naar pensioen, inkoop van zorg. Door het aangaan van een hypothecaire lening is er geen sprake meer van een vrij huis en ontstaan renteverplichtingen, al dan niet met de mogelijkheid tot bijschrijving bij de hoofdsom.57 Aflossingsverplichtingen en rentebetalingen zullen dan toch weer drukken op het huishoudbudget van de gepensioneerde. Varianten hierop die tegemoetkomen aan dit knelpunt zijn de zogenoemde verzilverproducten. Genoemd kunnen worden de Omkeerhypotheek, de Verkoop-en-terughuur en de Overwaardelijfrente. De eerste twee genoemde verzilverproducten verstrekken een voorschot op de toekomstige verkoopopbrengst van het huis, waarmee een bedrag ineens wordt verkregen en tevens de toekomstige rente dan wel huur betaald kan worden. Met deze constructies ontstaat meer bestedingsruimte voor ouderen en kan het inkomen aangevuld worden.58 Deze constructies zijn echter niet zonder risico, zeker ook voor de geldverstrekker. Bij een omgekeerde hypotheek wordt de rente bijgeschreven bij de schuld. Hiermee loopt de geldverstrekker een woningmarktrisico (prijsdaling van de huizen) en een langlevenrisico (looptijd overschrijdt de gemiddelde levensverwachting).59 Deze risico’s doen zich ook voor bij de Verkoop-en-terughuurvarianten. Wat de vormgeving van deze producten betreft, kan gedacht worden aan een huurvariant en een koopvariant. In het eerste geval wordt het huis verkocht voor een redelijk hoog percentage van de marktwaarde (75%-90%), waarna de huurprijs afhankelijk is van dit percentage (hoe hoger het percentage, hoe hoger de huur). Het eigendomsrecht wordt omgezet in een recht op bewoning voor onbepaalde tijd tegen een overeengekomen huur. Voordeel is dat de waarde van de eigen woning liquide is gemaakt en ingezet kan worden als aanvulling op het inkomen. In geval van een koopvariant wordt het huis verkocht tegen een relatief klein percentage van de marktwaarde en vervolgens hoeft er levenslang geen huur meer betaald te worden. De totale
56 Taskforce Verzilveren, Eigen haard is zilver waard, p. 33; M. de Graaf, J. Rouwendal, ‘Mijn pensioen staat als een huis’, Netspar NEA Paper nr. 51, Tilburg 2013, p. 19, 20; W. Asbeek Brusse, C.J. van Montfort (red.), Wonen, zorg en pensioenen, hervormen en verbinden, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Den Haag 2012, p. 21. 57 M. de Graaf, J. Rouwendal, ‘Mijn pensioen staat als een huis’, Netspar NEA Paper nr. 51, Tilburg 2013, p. 30; W. Asbeek Brusse, C.J. van Montfort (red.), Wonen, zorg en
53 Brief van 18 december 2013, nr. AFP/2013/865U, NTFR 2014/308. 54 Adviesaanvraag 4 april 2014, 2014-0000050407, www.rijksoverheid.nl. Op het zorgdomein gaan we hier niet nader in. 55 Wanneer zelfstandig wonen niet meer mogelijk is, verhuist men normaliter naar een verzorgingshuis. Dit wordt echter bemoeilijkt door de nieuwe invulling van de ouderenzorg, alleen als men veel zorg nodig heeft, is dat een mogelijkheid.
pensioenen, hervormen en verbinden, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Den Haag 2012, p. 24. 58 Taskforce Verzilveren, Eigen haard is zilver waard, p. 6, 8; W. Asbeek Brusse, C.J. van Montfort (red.), Wonen, zorg en pensioenen, hervormen en verbinden, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Den Haag 2012, p. 33. 59 Op dit moment is slechts één product hiervan op de markt (Floriushypotheek).
MBB
nummer 6
juni 2014
d r i e lu i k ‘ d e f i s c a l e b e ha n d e l i n g va n p e n s i o e n s pa r e n ’ – d e e l i i i : z e l f s ta n d i g ( p e n s i o e n ) s pa r e n a l s a lt e r nat i e f
279 huursom wordt als het ware door de lagere verkoopprijs in één keer afgekocht. Bij deze variant zijn er geen woonlasten meer die drukken op het inkomen en de waarde van de woning wordt liquide gemaakt. Nadeel is dat bij voortijdig overlijden geen optimaal rendement uit het vrijgemaakte woongenoot is gehaald en de eigendom reeds voor een lagere prijs verkocht is.60 Het idee van een overwaardelijfrente gaat uit van het te gelde maken van het vermogen uit de eigen woning waarmee vervolgens periodieke uitkeringen worden aangekocht. Onder voorwaarden zou hiervoor een box 3-vrijstelling verkregen moeten kunnen worden.61 Deze vrijstelling zou alleen toegekend moeten worden aan degene die onvoldoende pensioen heeft opgebouwd. Op deze wijze worden belastingplichtigen die niet over pensioenrechten beschikken, zoals bijvoorbeeld zelfstandigen, maar die wel een oudedagsvoorziening hebben opgebouwd in de vorm van vermogen (de eigen woning) op een vergelijkbare wijze behandeld als degenen die fiscaal gefacilieerd pensioen opbouwen.62 Ondanks de mogelijke constructies is het de vraag of de mensen behoefte hebben aan het verzilveren van de overwaarde van hun huis en of de praktijk deze constructies wel wil aangaan. Vele factoren spelen een rol, bijvoorbeeld het hebben van (on)voldoende liquide middelen, de gezondheidssituatie, de kenmerken van de woning, de woonomgeving, het (pensioen)inkomen en de wens om al dan niet een erfenis achter te laten.63 Dat neemt niet weg dat het interessante ideeën zijn die onzes inziens om een nadere uitwerking vragen. 5.3. Inzet van pensioenvermogen ten behoeve van eigen woning Bij de in paragraaf 5.2 genoemde mogelijkheden heeft de pensioensector een passieve rol. De pensioenuitvoerders kunnen ook een actievere rol hebben. Pensioenuitvoerders zou de wettelijke ruimte gegeven kunnen worden om aan deelnemers een bedrag ineens uit te keren, gevolgd door een lager pensioen. Dit kapitaal of deze lumpsum zou dan wel aangewend moeten worden voor bijvoorbeeld een (gedeeltelijke) aflossing van een hypotheek of restschuld, de aankoop van een eigen woning (voor starters), investeringen in seniorenaanpassingen in de eigen woning of kosten
van zorg.64 De overheid moet voorkomen dat bij verkoop van het huis de mensen het kapitaal anders gebruiken dan voor hun oude dag.65 Een variant hierop is om toe te staan dat pensioen als onderpand gebruikt wordt voor een hypothecaire lening.66 De omvang van de hypotheek blijft weliswaar hetzelfde, maar het risico wordt verkleind voor de bank waardoor een lagere rente verschuldigd is, waardoor de woonlasten dalen.67 In het buitenland is het al mogelijk om pensioenvermogen in te zetten voor de financiering van een eigen woning.68 In Nederland is dit thans wettelijk niet mogelijk. Ten slotte komen we bij het idee om een deel van de pensioenpremie te gebruiken voor de aflossing van de hypotheek, zoals opgenomen in het Pensioenakkoord van 18 december 2013. Deze mogelijkheid is ook al eens eerder geopperd.69 Het kabinet heeft laat weten bereid te zijn deze keuzemogelijkheid te bieden. In het voorstel wordt het werknemersdeel van de pensioenpremie gebruikt voor een extra aflossing op de hypotheek. Dit kan aantrekkelijk zijn voor mensen van wie de woning ‘onder water’ staat en die met een restschuldprobleem zitten. Het voorstel is ook interessant voor starters op de woningmarkt of voor mensen die versneld willen aflossen. Keerzijde van de medaille is wel dat er minder pensioen voor de uitkeringsfase wordt opgebouwd. Dit wordt aldus gecompenseerd door lagere woonlasten in de toekomst. Een vrijgespaarde woning dient in dit verband gezien te worden als pensioen in natura. Daarnaast kan het voorstel een impuls betekenen voor de woningmarkt en leiden tot een verkorting van de balans van banken.70 Voordeel voor de fiscus is dat door de aflossingen een minder groot beroep gedaan wordt op de hypotheekrenteaftrek. Anderzijds zal echter binnen de pensioensfeer wel rekening gehouden moet worden met de impact hiervan op de solidariteit en de doorsneepremiesystematiek.71 Tevens bestaat het risico dat de eigenaar het vrijgespaarde vermogen te gelde maakt door de woning te 64 M.E.C. Boumans, ‘Pensioen in natura’, TPV, 2012/2; S. Bakels e.a., ‘Een toekomstperspectief voor premieovereenkomsten’, Netspar Occasional Papers, Tilburg 2014, p. 13; H. Adriaansen, A.L. Bovenberg, N. Kortleve, ‘Pensioen inzetten voor eigen woning’, TPV, 2014/18, par. 2.1.2. 65 H. Adriaansen, A.L. Bovenberg, N. Kortleve, ‘Pensioen inzetten voor eigen woning’, TPV, 2014/18, par. 2.3.2. 66 Taskforce Verzilveren, Eigen haard is zilver waard, p. 6. 67 H. Adriaansen, A.L. Bovenberg, N. Kortleve, ‘Pensioen inzetten voor eigen woning’,
60 W. Asbeek Brusse, C.J. van Montfort (red.), Wonen, zorg en pensioenen, hervormen en
TPV, 2014/18, par. 2.1.1.
verbinden, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Den Haag 2012,
68 Zwitserland, Canada, Verenigde Staten.
p. 33-37.
69 W. Asbeek Brusse, C.J. van Montfort (red.), Wonen, zorg en pensioenen, hervormen en
61 Z.D.M. van den Boogaard, De eigen woning, de oude dag & de fiscaliteit, Brochures Toekomstvoorzieningen nr. 10, Competence Centre for Pension Research, Tilburg University, Tilburg 2014, p. 65. 62 A.L. Bovenberg, ‘Een hogere AOW-leeftijd en de gevolgen voor aanvullende pensioenen’, TPV, 2010/9, par. 2. 63 Reactie op het WRR-rapport ‘Wonen, zorg en pensioenen’ en het rapport van de Taskforce Verzilveren, 2013-0000451923.
verbinden, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Den Haag 2012, p. 43. 70 Brief van 18 december 2013, nr. AFP/2013/865U, NTFR 2014/308. Zie ook brief van 2 april 2014, nr. 2014-0000114941, NTFR 2014/1079. 71 S. Bakels, B.J. Bosboom, G.J.B. Dietvorst, A. Joseph, K. Kamminga, M. Meniar, Th. Nijman, T. Steenkamp, B. Werker, ‘Een toekomstperspectief voor premieovereenkomsten’, Netspar Occasional Papers, Tilburg 2014, p. 24.
MBB
nummer 6
juni 2014
d r i e lu i k ‘ d e f i s c a l e b e ha n d e l i n g va n p e n s i o e n s pa r e n ’ – d e e l i i i : z e l f s ta n d i g ( p e n s i o e n ) s pa r e n a l s a lt e r nat i e f
280 verkopen. Dit kan ertoe leiden dat alsnog een beroep wordt gedaan op allerlei inkomensafhankelijke voorzieningen, zoals een huur- of zorgtoeslag.72 Met uitzondering van een eventuele introductie van een box 3-vrijstelling en een toegestane belenings- en afkoopmogelijkheid in art. 19b Wet LB 1964 lijkt een verdere aanpassing van de fiscale wetgeving bij genoemde constructies vooralsnog niet nodig te zijn. 6.
voorwaarden waaronder de 100k+ nettopensioenregeling moet worden vormgegeven en hoe de afbakening met het brutopensioen moet worden vormgegeven. Tevens wordt gesproken over de vraag hoe het 100k+ nettopensioen civiel- en fiscaalrechtelijk moet worden getypeerd; als pensioen of als lijfrente. Vanuit de pensioensector bestaat overigens bezorgdheid dat de aftopping op € 100.000 wel eens op termijn kan leiden tot een verdergaande neerwaartse bijstelling van de fiscale faciliëring van pensioen, naar bijvoorbeeld tweemaal modaal.
Ter afsluiting In ons drieluik zijn wij ingegaan op de fiscale behandeling van pensioensparen. De omkeerregel is stevig geworteld in het Nederlandse pensioenstelsel. Sinds de eerste aanzet in de Wet op de inkomstenbelasting 1914 is opgenomen, heeft de omkeerregel in de 100 jaar van zijn bestaan een flink aantal ontwikkelingen doorgemaakt en doorstaan. Met name sinds de invoering van het Witteveenkader is er een neerwaartse trend waarneembaar van hetgeen naar maatschappelijke opvattingen als een fiscaal gefacilieerd pensioen moet worden begrepen. Desalniettemin blijft de fiscale faciliëring van pensioen van wezenlijk belang voor het inkomen na het arbeidzame leven. De inkomensuitstelgedachte, die ervan uitgaat dat belastingheffing plaatsvindt op het daadwerkelijke genietingsmoment, vervult ook in het huidige tijdsgewricht dé centrale spilfunctie: pas als het pensioen tot uitkering komt, wordt het pensioen genoten en kan belastingheffing over het pensioen worden gerechtvaardigd. Er is in het verleden wel eens gepleit om de omkeerregel af te schaffen en over te stappen van een EET- naar een TEE-systeem, maar de voordelen van de omkeerregel hebben tot op heden altijd opgewogen tegen de nadelen daarvan. Volledige afschaffing van de omkeerregel en de overstap naar een ander stelsel is niet aan de orde en onzes inziens niet opportuun. Ingegeven door bezuinigingen vanwege het begrotingstekort wordt de fiscale faciliëring van pensioen vanaf 2015 verder versoberd en wordt de toepassing van de omkeerregel voor inkomen boven de € 100.000 volledig afgeschaft (aftopping). In plaats daarvan wordt per 2015 een ‘nieuwe’ nettopensioenregeling (100k+ nettopensioenregeling) geïntroduceerd, op grond waarvan het mogelijk wordt om op vrijwillige basis over het inkomensdeel boven de € 100.000 in de netto (box 3-)sfeer pensioen op te bouwen. Bij een nettopensioenregeling worden de aanspraken belast, zijn premies niet aftrekbaar en zijn de uitkeringen vrijgesteld. Op dit moment wordt in de politiek gesproken over de
72 W. Asbeek Brusse, C.J. van Montfort (red.), Wonen, zorg en pensioenen, hervormen en verbinden, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Den Haag 2012, p. 44; H. Adriaansen, A.L. Bovenberg, N. Kortleve, ‘Pensioen inzetten voor eigen woning’, TPV, 2014/18, par. 2.3.2.
Gezien bovenstaande ontwikkelingen zal de burger steeds meer worden aangesproken op zijn eigen verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een adequate oudedagsvoorziening. Daarnaast groeit de groep zzp’ers die geen pensioen heeft. Ook zij hebben een eigen verantwoordelijk om voor de oude dag te zorgen. Dat kan fiscaal gefacilieerd in de derde pijler, echter ook in deze pijler vindt neerwaartse bijstelling plaats. Om het inkomen voor de oude dag op het gewenste niveau te houden, verwachten wij dat de burger in de toekomst steeds vaker zijn toevlucht zal moeten zoeken tot de zogenoemde vijfde pijler, bestaande uit het zelfgespaarde (box 3-)vermogen. De koppeling tussen pensioen en wonen zal hierin een steeds belangrijkere rol gaan spelen. Dat heeft als voordeel dat hij dit op zijn eigen wensen en behoeften kan afstemmen. Belangrijk nadeel is dat mensen beperkt rationeel zijn als het op financiële planning aankomt. Toch zullen er wegen gevonden moeten worden, al dan niet gestuurd door de overheid en pensioensector, om de burger bewust te maken van de toegenomen eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn eigen oude dag. Om die reden halen we graag een slogan uit de jaren negentig van de vorige eeuw terug, maar dan net even anders: Een beter ‘pensioen’ begint bij jezelf.