dr. N.L. Stevens
Vriendschap voor gevorderden
Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar Toegepaste Sociale Gerontologie, in het bijzonder met betrekking tot de versterking van persoonlijke netwerken van ouderen, vanwege de Stichting Sluyterman van Loo aan de faculteit der Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit op 13 november 2003
1
Mijnheer de Rector, dames en heren, Vriendschap is niet het eerste onderwerp waar wij aan denken als wij ons de belangrijkste relaties van ouderen of de centrale thema’s van het ouder worden voor de geest halen. Eerder denken wij aan familierelaties of het thema gezondheid. Als wij ouderen (>65 jaar) zelf vragen naar het belang van vriendschap, dan vinden de meesten vriendschap erg belangrijk (62%) of belangrijk (34%). De waardering van vriendschap is vergelijkbaar met die van familie, die door 66% erg belangrijk en 28% belangrijk gevonden wordt. Volgens de data van de Dutch Aging Survey (DAS) die betrekking heeft op mensen tussen de 40 en 85 jaar, is er geen verschil tussen mensen onder of boven 65 jaar wat betreft de waardering van vriendschap (Steverink et al, 2000). Helaas weten wij minder over het belang dat mensen boven de 85 jaar aan vriendschap hechten. Misschien nemen actuele relaties in belang af, terwijl de relatie met God belangrijker wordt; dit was een conclusie van een studie bij oudere weduwen in de Verenigde Staten (Hanssen, 1986). Andere onderzoekers hebben aangetoond dat de oudste ouderen hun definitie van vriendschap verruimen, om te zorgen dat de rol van vriend(in) vervuld blijft ondanks het verlies van oude vrienden (Johnson & Troll, 1994; Jerrome & Wenger, 1999). Het is niet ongebruikelijk dat de huishoudelijke hulp een vriendin wordt voor ouderen. Ook buren en hulpverleners worden op oudere leeftijd vaker als vrienden beschouwd (Dykstra, 1987; Jerrome & Wenger, 1999; Lang & Carstensen, 1994). Het gebruik van deze cognitieve strategie, het verruimen van het begrip ‘vriend’, bewijst dat vriendschap een belangrijk doel voor veel ouderen blijft en dat mensen creatief zijn in het bereiken van doelen in relaties ondanks inkrimping van hun sociale netwerk. In deze rede wil ik beschrijven hoe vriendschap een hulpbron kan zijn bij de ontwikkelingstaken van het ouder worden. Ik zal aandacht besteden aan de kenmerken van vriendschap in het algemeen, hoe vrienden een plaats hebben binnen het netwerk van relaties die deels stabiel blijven en deels veranderen met het ouder worden, en hoe het gezelschap van vrienden een bijdrage aan het welbevinden op latere leeftijd levert. Na een beschouwing over het belang en de actuele aanwezigheid van vriendschap-pen op latere leeftijd, zal ik overgaan naar de beschrijving van enkele interventies die als hoofd- of nevendoel hebben vriendschap te bevorderen, of interacties te bevorderen die gewoonlijk bij vriendschap horen. Vriendschap is dus niet
2
alleen het doel van deze interventies maar ook een middel om het welbevinden van oudere deelnemers te vergroten. De kenmerken van vriendschap In de meest recente theorieën over aanpassing van sociale relaties bij het ouder worden wordt de actieve rol van het individu in het reguleren van zijn of haar sociale relaties benadrukt, ook al wordt erkend dat sommige verliezen en veranderingen buiten de controle van het individu vallen (Carstensen, Isacowitz & Charles, 1999; Lang 2001; Rook, 2000). Vanwege de aard van vriendschap, namelijk een vrijwillige relatie tussen twee (of meer) mensen, die samen de inhoud van de relatie bepalen, is vriendschap een relatie waaraan actieve regulatie door de betrokkenen inherent is (Brown, 1981; Hartup & Stevens, 1997). In elke levensfase waarin vriendschap voorkomt, is het meest fundamentele kenmerk van vriendschap reciprociteit, dus wederzijdsheid (Hartup & Stevens, 1997). In wezen is vriendschap gebaseerd op een min of meer symmetrische uitwisseling van aandacht, interesse in elkaar, gezelschap en ondersteuning. Als ouderen in Nederland gevraagd wordt wat het belangrijkste van vriendschap voor hen is, dan noemen zij: lief en leed delen, klaarstaan voor elkaar, wederzijds begrip, vertrouwen en loyaliteit, en solidair zijn (Stevens, 1999). Vaak verwijzen hun beschrijvingen impliciet of expliciet naar reciprociteit. Het feit dat reciprociteit de basis van vriendschap vormt houdt in dat, wil men vrienden hebben, men een vriend moet zijn voor anderen. Dit betekent dat de ontwikkeling en instandhouding van vriendschap behoorlijke sociale vaardigheden vraagt. Iemand moet in staat zijn om over zichzelf te communiceren en het effect van het eigen gedrag op de ander in te schatten; met andere woorden, inlevingsvermogen wordt gevraagd. Belangrijk is ook het vermogen te onderhandelen over de aard en de frequentie van het contact om sociale plannen te kunnen maken, evenals het vermogen te kunnen omgaan met conflicten en teleurstelling. Initiatief nemen, een beroep durven doen op een ander en het aangeven van de eigen grenzen in de relatie zijn ook vaardigheden die nuttig, zo niet nodig zijn bij hechte, langdurige vriendschappen (Stevens & Albrecht, 1995; Young, 1986). Te hoge en te starre vriendschapsidealen horen er niet bij; deze worden eerder gevonden bij mensen die weinig of geen vrienden hebben,
3
bij de chronisch eenzamen. Mildheid ten aanzien van eigen en andermans fouten, vergevingsgezindheid en een dosis humor dragen wel bij tot vriendschap voor gevorderden. Er zijn natuurlijk variaties in vriendschappen. Young (1986) heeft vier verschillende niveaus van vriendschap onderscheiden op basis van dimensies als duur en geschiedenis, mate van zelfonthulling, zorg en betrokkenheid, frequentie van contact, en gedeelde interesses. Zijn vier niveaus variëren van vriendelijke relaties met mensen die men regelmatig ziet vanwege het lidmaatschap van dezelfde groep, of vanwege een gedeelde interesse of activiteit tot zeer persoonlijke, langdurige relaties die gekenmerkt worden door een hoge mate van zelfonthulling, vertrouwen en zorg om elkaar. De frequentie van contact onderscheidt de twee vormen van hechte vriendschappen. Dykstra (1990) heeft een aantal variaties onderscheiden: beste vriend(in), hechte vrienden, vrienden, goede kennissen, en oppervlakkige kennissen. Soms wordt een eenvoudiger onderscheid gemaakt tussen sociale vriendschappen en intieme vriendschappen. De verschillende soorten vriendschappen dragen op verschillende wijze bij tot het welbevinden; dit zal duidelijk worden bij de bespreking van de relationele functies die vriendschappen kunnen vervullen. Als psychotherapeut die met cliënten met relatiestoornissen werkt, beweert Young (1986) dat de aanwezigheid van alle vier niveaus van vriendschap een voorwaarde is voor geestelijke gezondheid. In de praktijk blijkt echter dat mensen voorkeuren hebben voor bepaalde soorten vriendschappen. Op basis van biografische interviews met ouderen over hun vriendschappen in verschillende levensfasen onderscheidt Matthews (1986) drie vriendschapsstijlen: de kieskeurige (discerning), de onafhankelijke (independent) en de verzamelaar (acquisitive). De kieskeurige persoon ontwikkelt slechts enkele, zeer hechte vriendschappen die lang duren, zelfs het hele volwassen leven. De verzamelaars blijven vriendschappen ontwikkelen in nieuwe situaties en levensfasen, terwijl zij oude vriendschappen in stand houden. Bij hen is dus meer variatie in soorten vriendschap te verwachten. De onafhankelijke noemt veel mensen ‘vriend’ die hij of zij in verschillende contexten tegenkomt, en wisselt vrij gemakkelijk van vrienden. Matthews' onderzoek laat zien dat mensen de term 'vriend(in)' verschillend invullen, waardoor het erg moeilijk wordt om
4
vriendschap als objectieve categorie binnen wetenschappelijk onderzoek te hanteren. Een bijzonder kenmerk van vriendschap is dat deze relatievorm te beëindigen is, dit in tegenstelling tot familierelaties (Brown, 1981). Vrienden kunnen bewust besluiten om de relatie te beëindigen, als er onvoldoende reciprociteit is of te weinig gemeenschappelijke interessen om van elkaars gezelschap te genieten. Dit kan een pijnlijke ervaring zijn, vooral als de waardering voor de vriendschap verschillend is en het besluit niet wederzijds is. Vaker laat men dan ook een vriendschap verwateren, zogenaamd wegens andere prioriteiten of verplichtingen. Vriendschap ontwikkelt zich meestal binnen een bepaalde context, zoals opleiding, werk, buurt, kerk of vereniging, waar mensen elkaar regelmatig tegenkomen en elkaar geleidelijk aan leren kennen. Hoewel sommige vriendschappen zich uitbreiden tot andere sferen (zoals thuis), blijven andere beperkt tot een enkele context. Deze laatste categorie van vriendschap wordt gemakkelijker losgelaten als de sociale rollen of de omgeving waarin men verkeert, veranderen. Vriendschappen die verwateren kunnen latent aanwezig blijven in het sociaal netwerk, in stand gehouden door een kerst- of verjaardagskaart of telefoontje. Het voordeel van latente relaties is dat zij, indien wenselijk, gereactiveerd kunnen worden.
Verandering in vriendschap bij het ouder worden Bij zijn analyse van sociale netwerkdata van mensen boven de 55 jaar, binnen de ‘Longitudinal Aging Study of Amsterdam’ (LASA), vond Van Tilburg (1998) bewijs voor een ‘natuurlijke circulatie’ onder de leden van sociale netwerken. Relaties die uit het netwerk van respondenten verdwenen, werden vervangen door oude relaties die latent aanwezig waren of door nieuwe relaties. Bij zowel de jongere als de oudere ouderen was er een afname in het aantal vriendschappen in het sociale netwerk gedurende vier jaar. Een mogelijke conclusie is dat vriendschappen kwetsbare relaties zijn op latere leeftijd, kwetsbaar in de zin dat ze makkelijk te verliezen zijn en niet zo makkelijk te vervangen. Maar dit onderzoek maakt geen onderscheid in gradaties van vriendschappen. Vermoedelijk zijn het de meer oppervlak-
5
kige vriendschappen die uit sociale netwerken verdwijnen, niet de hechte vriendschappen van lange duur (Lang & Carstensen, 1994). Een theoretische verklaring voor de bovengenoemde circulatie in sociale netwerken wordt geboden door het sociale compensatiemodel (Ferraro & Farmer, 1985). Deze theorie werd ontwikkeld op basis van studies naar de veranderingen in sociale relaties als gevolg van belangrijke gebeurtenissen in de levensloop, zoals pensionering, het verlies van de partner of het ontstaan van een chronische ziekte. Mensen ontwikkelen in hun leven een bepaalde geneigdheid tot sociale betrokkenheid, een soort sociale levensstijl. Bepaalde gebeurtenissen kunnen het sociale leven verstoren: bij pensionering verliest men het contact met collega's (Van Tilburg, 1992), weduwe en weduwnaars verliezen het contact met echtparen met wie men als stel omging (Stevens, 1989), mensen die fysiek achteruitgaan op latere leeftijd raken vrienden en contact met buren kwijt (Aartsen, 2003). Volgens Ferarro (et al, 1985) zijn mensen geneigd compensatie te zoeken voor de verloren relaties om het gebruikelijke patroon van sociale betrokkenheid te herstellen. Verschillende studies vinden een toename in vriendschappen bij weduwen gedurende de eerste vier jaar na het verlies van hun partner (Ferraro, Mutran & Barresi, 1984, Stevens 1989). Gepensioneerden hebben meer contact met familie en vrienden, als compensatie voor het verlies van contact met collega’s (Van Tilburg, 1992). Achteruitgang in gezondheid maakt het compenseren voor verlies van sociale contacten echter moeilijker. Aartsen (2003) vond in haar analyse van LASA data dat een toename in het contact met familieleden alleen voorkwam bij mensen met grote netwerken, als compensatie voor de afname in het contact met vrienden en buren bij fysieke achteruitgang. Mensen met kleine netwerken verloren het contact met buren en vrienden zonder enige compensatie. Dit geldt ook voor ouderen die cognitief achteruitgingen. Wil er sprake zijn van compensatie in sociale relaties na achteruitgang in gezondheid, dan zijn er kennelijk bepaalde voorwaarden met betrekking tot het aantal beschikbare relaties en het cognitief vermogen van ouderen. Terwijl Ferraro continuïteit in sociale betrokkenheid als doel van de aanpassing binnen sociale relaties beschouwt, benadrukt een andere theorie de toename in selectiviteit in sociale relaties met het stijgen van de leeftijd. Volgens Carstensen (et al, 1999) is het toenemende besef van een gesloten toekomst de aanleiding om doelen die men nastreeft binnen relaties te
6
herzien. Emotionele regulatie en identiteitsondersteuning worden belangrijker als doelen van interactie dan de acquisitie van nieuwe informatie. Vanaf de middelbare leeftijd, wanneer het tijdsbesef begint te veranderen, worden mensen steeds selectiever. Zij geven de voorkeur aan interacties met bekende mensen die dicht bij hen staan, zoals nauwe familierelaties en goede vrienden, van wie zij positieve interacties kunnen verwachten. Van de interacties met minder bekende en minder dichtbije mensen is de uitkomst van interacties meer onzeker; dus worden die vaker vermeden. Dit proces noemt Carstensen ‘socio-emotionele selectiviteit’. De afname van sociaal contact en sociale interactie die bij ouderen waargenomen wordt, is dus vooral een afname met betrekking tot de meer oppervlakkige relaties zoals met kennissen. Volgens deze theorie, wordt deze afname grotendeels door ouderen zelf bepaald. Hoewel de twee theorieën, het sociale compensatiemodel en het socioemotionele selectiviteitsmodel, tegenstrijdig lijken, beschrijven zij processen of strategieën die onder verschillende omstandigheden ingezet kunnen worden. Heeft iemand een groot, gevarieerd netwerk van sociale relaties, dan zal hij of zij meer geneigd zijn om selectief te worden bij het ouder worden. Wanneer iemand belangrijke relaties verliest, dan zal hij of zij meer geneigd zijn op zoek te gaan naar compensatie voor het gemis door bestaande relaties te intensiveren of het netwerk uit te breiden met nieuwe relaties. Dit blijkt inderdaad uit de analyse van veranderingen in de persoonlijke netwerken van ouderen. Grote netwerken werden iets kleiner en kleinere netwerken van ouderen werden groter in de vier jaar waarin zij gevolgd werden (Van Tilburg, 1998). Bij een ander longitudinaal onderzoek naar de sociale relaties van ouderen, hebben Jerrome en Wenger (1999) stabiliteit en verandering in vriendschap gestudeerd. Gedurende 16 jaar vonden zij drie verschillende patronen voor verandering in vriendschappen, namelijk: 1) inkrimping van het vriendschapsnetwerk, 2) uitbreiding van het vriendschapsnetwerk, 3) vervanging van vriendschappen die verloren of verwaterd waren. Het eerste patroon wordt voorspeld door het socio-emotionele selectiviteitsmodel; het derde door het sociale compensatiemodel. De uitbreiding van vriendschappen kan echter door de twee modellen niet verklaard worden. Dit patroon zou kunnen ontstaan vanwege verandering in de behoefte aan vrienden of aan sociaal contact in het algemeen en vanwege de bereidheid het begrip ‘vrienden’ te verruimen. Bij de oudste ouderen
7
waren er meer ‘cross-sex’ vriendschappen, dat wil zeggen tussen mannen en vrouwen, en meer leeftijdsheterogene vrienden dan bij andere volwassenen (Jerrome & Wenger, 1999).
Vriendschap bij Nederlandse ouderen Belangrijke vragen zijn in hoeverre vriendschappen aanwezig zijn in de sociale netwerken van Nederlandse ouderen en of de mate van aanwezigheid verschil maakt voor hun welzijn. Uit de LASA studie van meer dan 4000 ouderen blijkt dat 56% van de respondent geen vrienden noemden in hun persoonlijke netwerk (Stevens & van Tilburg, 2000). Dit hoge percentage is deels te verklaren doordat ‘vrienden en anderen’ als restcategorie werd gebruikt, nadat belangrijke buren, collega's en medeverenigingsleden al genoteerd waren en als zodanig gescoord. De respondenten zouden enige van deze relaties waarschijnlijk ook als vrienden beschouwen. In de Dutch Aging Survey rekende iets meer dan de helft (56%) van de ondervraagden vrienden tot hun acht meest belangrijke relaties. Leeftijd heeft duidelijk invloed op de aanwezigheid van vrienden in dit ‘core netwerk’. Waar 69% van de mensen van middelbare leeftijd (40-54) vrienden noemde, is dit nog maar 50% bij de mensen tussen 55 en 69 jaar oud, en slechts 44% van de mensen tussen 70 en 85 jaar. Ook bij deze methode is er mogelijk sprake van onderschatting van het aantal vrienden, omdat alleen de acht belangrijkste relaties genoemd worden, waardoor de meer perifere vriendschappen buiten beeld blijven. Mensen met grote gezinnen noemen vaak kinderen, hun partners en kleinkinderen eerst; als zij vrienden hebben, komen deze niet ter sprake als er slechts naar acht relaties gevraagd wordt. Ondanks de beperkingen van de methoden die gebruikt zijn, is de overeenkomst in de uitkomst met betrekking tot het percentage dat vrienden noemt, opvallend. Rond de helft van de respondenten boven de 55 noemt vrienden in het persoonlijk of ‘core’ netwerk en ongeveer de helft niet. Het aantal mensen dat geen vrienden noemt, is groter op latere leeftijd na 70 jaar. Processen van verlies en selectie, en beperking in de mogelijkheden om compensatie tot stand te brengen, bepalen of er vrienden aanwezig zijn in het netwerk van ouderen.
8
Een belangrijke vraag is of de aanwezigheid van vrienden in het netwerk bepaalde voordelen biedt op latere leeftijd. Om een antwoord op deze vraag te vinden, zal ik eerst op de ontwikkelingstaken van de laatste levensfasen ingaan en vervolgens de functies beschrijven die sociale relaties, met name de vriendschappelijke, kunnen vervullen.
Ontwikkelingstaken op latere leeftijd Op latere leeftijd worden mensen geconfronteerd met een aantal ontwikkelingstaken, zoals aanpassing aan pensionering en het verlies van de partner, het vinden van een gepaste woonomgeving. Baltes en Staudinger (1996) onderscheiden taken in de late volwassenheid (60-75 jaar), zoals het bevorderen van een optimaal cognitief functioneren, het richten van aandacht en energie op nieuwe rollen, het aanvaarden van het eigen leven, en het ontwikkelen van een houding ten aanzien van de dood. Op latere leeftijd, vanaf 75 jaar, komen taken naar voren zoals het leren omgaan met de fysieke verandering van het ouder worden en het ontwikkelen van een psycho-historisch perspectief. Als laatste ontwikkelingstaak noemen deze auteurs ‘travelling uncharted terrain’, ofwel de weg vinden in een landschap dat nog niet in kaart gebracht is. Dit vind ik een mooie beeldspraak voor het ouder worden, die treffend tot uitdrukking brengt hoe deze levensfase vaak beleefd wordt. Niemand weet wat hem of haar te wachten staat als ouder wordend individu. Regelmatig worden mensen bij het ouder worden met levensvragen of persoonlijke dilemma’s geconfronteerd. Vragen als: zal ik een ingrijpende behandeling ondergaan of niet? Hoelang houd ik het vol om voor mijn partner te zorgen? Wat wil ik aan wie nalaten? Hoe kan ik de tijd die nog rest zo zinvol mogelijk besteden? Wanneer mensen voor fundamentele levensvragen staan, zijn zij geneigd contact te zoeken met anderen wiens mening zij op prijs stellen (Staudinger, 1996). Volgens het paradigma van de ‘interactive minds’ bieden hechte relaties en vriendschappen waarin mensen gesprekken voeren om de mogelijkheden en onmogelijkheden van een gegeven situatie te onderzoeken, een context waarin wijsheid tot ontwikkeling komt (Baltes & Staudinger, 1996). Op deze manier heeft men toegang tot de kennis en vaardigheden met betrekking tot levensvragen die binnen de eigen cultuur van generatie tot generatie worden doorgegeven. Tegelijk-ertijd draagt men
9
bij tot de verzameling van kennis omtrent levensvragen door nieuwe perspectieven te ontwikkelen en nieuwe informatie te verwerken. Mijn stelling is dat dergelijke gesprekken met vrienden over de dilemma's en levensvragen die zich voordoen bij het ouder worden, van onschatbaar waarde zijn, zowel voor de betrokkenen als voor de cultuur.
Relationele functies die vriendschap vervult Heller en Rook (2001) hebben een schema voor relationele functies voorgesteld dat als theoretische basis dient voor interventies gericht op sociale ondersteuning. Zij onderscheiden sociale integratie, ontwikkeling en instandhouding van identiteit en zelfwaardering, emotie regulatie, coping ondersteuning en sociale controle. In dit schema valt het raadplegen van anderen over belangrijke dilemma’s onder coping assistance, ofwel ondersteuning bij het omgaan met belangrijke gebeurtenissen in de levensloop. Praten met anderen over persoonlijke ervaringen en gevoelens wordt beschouwd als een vorm van emotionele ondersteuning. In het LASA onderzoek blijkt dat vrienden de belangrijkste bronnen voor emotionele ondersteuning voor ouderen zijn, samen met partners en kinderen (Broese van Groenou & Van Tilburg, 1997). Vrienden kunnen ook praktische hulp bieden als andere bronnen zoals partner of kinderen ontbreken. Naast emotionele steun en praktische hulp zijn er meer cognitieve vormen van coping ondersteuning, zoals het anticiperen van problemen, advies geven, het samen doornemen van mogelijke oplossingen, en helpen een andere interpretatie te vinden voor stressvolle gebeurtenissen, zodat deze minder bedreigend zijn (Heller & Rook, 2001). Vrienden, die meestal leeftijdgenoten zijn, kunnen bijzonder effectief zijn in het bieden van deze vormen van cognitieve ondersteuning, vooral als zij dezelfde overgangen of gebeurtenissen al meegemaakt hebben (Hartup & Stevens, 1997). Daarom zoeken pas gepensioneerden andere gepensioneerden op, weduwen andere weduwen, en nieuwe bewoners van woonzorgcentra andere bewoners. Andere belangrijke functies die vriendschap vervullen illustreer ik aan de hand van een voorbeeld: Mevrouw B. ging verhuizen naar een aanleunwoning toen zij 81jaar was. Zij kreeg niet alleen een mooie nieuwe flat, maar werd ook in de
10
gelegenheid gesteld om aan activiteiten deel te nemen in het verzorgingshuis naast de flat. Daar leerde zij twee andere vrouwen kennen, die net als zij weduwe en alleenwonend waren, en die gezelschap zochten. Geleidelijk ontwikkelden deze vrouwen een onderlinge vriendschap; eerst zaten zij bij elkaar in de soos, later begonnen zij elkaar thuis op te zoeken. Zaterdagavond werd hun vaste gezamenlijke avond; om de beurt waren zij gastvrouw en brachten zij veel genoeglijke avonden samen door. Er was veel te bespreken met betrekking tot hun kleine woongemeenschap. Als er uitstapjes georganiseerd werden, gingen de vriendinnen samen op stap. Als een van de drie ziek was, deed een van de anderen haar boodschappen of bracht haar soep. Tot haar dood op haar 89e heeft Mevouw B. veel plezier gehad van deze nieuwe vriendinnen. Aangenaam gezelschap, ‘companionship’ in het Engels, is een belangrijke functie van vriendschap die niet in het schema van Heller en Rook voorkomt. Met vrienden onderneemt men plezierige activiteiten en spreekt men over gedeelde interesses. Er wordt samen gegeten, gedronken en gelachen. Contact met vrienden is bijna altijd stimulerend; het maakt ons gelukkig en draagt zo bij tot welbevinden (Stevens, 2001). In het schema van relationele functies is de regulatie van emoties een andere functie waarvoor interactie met vrienden van belang kan zijn (Heller & Rook, 2001). Naast de stimulans voor positieve gevoelens dragen vrienden bij tot vermindering van negatieve gevoelens door de gesprekken die samen gevoerd worden. Natuurlijk kunnen vrienden ook een bron van negatieve gevoelens zijn, bijvoorbeeld door kritiek, het niet nakomen van afspraken of andere teleurstellende ervaringen. In de DAS studie rapporteren ouderen echter meer negatieve interacties met familie dan met vrienden. Waarschijnlijk worden onbevredigende vriendschappen eerder beëindigd. De relationele functie sociale integratie is een belangrijke bijkomstigheid van de tijd die men met vrienden doorbrengt, of men dit nu twee aan twee of in groepen doet. Op oudere leeftijd wordt de verbinding met de samenleving door vriendschap in stand gehouden wanneer andere rollen of relaties verloren gaan. Wanneer mensen jong zijn, zijn zij bezig hun identiteit te ontwikkelen. Op latere leeftijd is men vaker bezig met het in stand houden van de eigen identiteit , belaagd als men is door de veranderingen in sociale rollen, de confrontatie met fysieke en cognitieve achteruitgang, en met ‘ageism’ in de
11
bredere samenleving. Langdurige vriendschappen worden steeds belangrijker als verbinding met het verleden; oude vrienden vormen als het ware een geheugen. Zij herinneren ons aan wie wij zijn, dat wij nog steeds dezelfde zijn ondanks allerlei veranderingen (Brown, 1981). Tevens zijn vrienden een bron van zelfwaardering. Het feit dat mensen ons nog steeds als gezelschap kiezen, in ons geïnteresseerd zijn en om ons geven, biedt een sterke tegenspraak voor ‘ageist’ boodschappen vanuit de samenleving dat ouderen niet meetellen of niet meer interessant zouden zijn (Hartup & Stevens, 1997). Sociale controle, het reguleren van gedrag door de aanwezigheid van bepaalde sociale contacten, is niet een relationele functie die wij met vriendschap associëren. Toch bepaalt de mate waarin men regelmatig sociale interactie heeft met anderen, inclusief vrienden, of er een regulerend effect van het contact uitgaat. Jerrome (1990) heeft beschreven hoe ouderen die elkaar regelmatig tegenkomen bij georganiseerde activiteiten, informatie uitwisselen over hun fysieke gesteldheid en normen ontwikkelen voor ziektegedrag (bijvoorbeeld wanneer men kalm aan moet doen, naar de dokter moet gaan, van medicatie moet veranderen). Niet alleen door regelmatige interactie oefenen vrienden een zekere mate van sociale controle uit, maar ook door direct advies en feedback. Zij kunnen elkaar helpen om risicovol gedrag te vermijden of gezondheidsbevorderend gedrag te ontwikkelen. Bij elke relationele functie is er ook een potentieel negatieve kant. Vrienden kunnen een negatieve invloed op elkaar hebben, door risicovol gedrag te stimuleren (zoals roken of alcoholmisbruik). Niet alleen in de adolescentie maar ook op latere leeftijd kan men ‘verkeerde vrienden’ hebben.
Interventies ter bevordering van sociaal welbevinden Idealiter zouden mensen in staat moeten zijn een netwerk van relaties te ontwikkelen waarin de relationele functies door verschillende soorten relaties vervuld worden. In feite kunnen er leemtes optreden in de dynamische ontwikkeling binnen relatienetwerken waarin zich processen van verlies, selectie en compensatie afspelen. Men vindt onvoldoende ondersteuning in het omgaan met persoonlijke dilemma’s of onvoldoende
12
bevestiging voor de eigen identiteit. Of iemand mist maatjes voor stimulerende, sociale activiteiten. Onder deze omstandigheden zijn er interventies die behulpzaam kunnen zijn bij het (tijdelijk) vervullen van de leemtes. De volgende vormen van interventies zullen besproken worden: ontmoetings- of ondersteuningsgroepen, psycho-educatieve cursussen, en inteventies die ‘vrienden’ aanbieden. De ontmoetings- of ondersteuningsgroep De eerste ontmoetingsgroep voor ouderen werd in 1974 opgezet door Michel Wimmers en Carla van den Boom vanuit de universiteit van Nijmegen. Vanaf die tijd horen deze groepen tot de vaste activiteiten van de sectie (psycho)gerontologie aan de KUN. Zij bieden belangrijke leerervaringen aan stafleden en studenten en zijn tevens een ondersteuning voor ouderen uit Nijmegen en omgeving. In zo’n ontmoetingsgroep komen mensen elkaar tegen in een vrij ongestructureerde vorm van interactie; wie iets persoonlijks wil vertellen mag dit doen. In eerste instantie pogen de deelnemers inzicht te krijgen in de opzet en de mogelijkheden van de groepsinteractie, daarna worden de gesprekken steeds persoonlijker. Men gaat over tot het uitwisselen van persoonlijke levensverhalen, die vaak indringend zijn. Er zijn geen vaste gespreksthema’s. Oorlogservaringen, verlies van dierbaren, gezondheidsperikelen, huwelijksproblemen of zorgen om de partner, dilemma’s in het werk of ten aanzien van het wonen kunnen ter sprake komen. Zowel oud zeer als nieuwe zorgen of levensvragen komen aan bod. De gesprekken zijn vaak emotioneel; er wordt gelachen en gehuild. Geleidelijk raken de groepsleden meer vertrouwd met elkaar en durven zij meer direct op elkaar te reageren, elkaar de waarheid te zeggen als het ware. Bij de eindevaluatie horen wij vaak hoezeer de ouderen de groepen waarderen. Na de eerste groep in 1974 zei een vrouw: ‘Wij zijn echte vrienden geworden. Regelmatig zien we elkaar bij de activiteiten van de bond of de kerk en daar merk je al dat het contact hechter is. Wij komen nu bij elkaar over de vloer. Daar zetten wij de gesprekken voort. Kunnen wij elkaar helpen, dan doen wij dat. We hebben erg veel aan elkaar gehad; dit willen wij graag vasthouden.’ Tegenwoordig worden de ontmoetingsgroepen ‘ondersteuningsgroepen’ genoemd en wordt er meer structuur geboden om de groep op gang te helpen (Kuin & Stevens, 1993). Het principe dat mensen om de beurt ‘tijd
13
krijgen’ om persoonlijke verhalen te vertellen, naar elkaar luisteren en vervolgens op elkaar reageren is nog steeds hetzelfde. De begeleiding bewaakt deze structuur en bevordert de groepscohesie. Als een ondersteuningsgroep zich goed ontwikkelt, is er zeker sprake van ‘interactive minds’ ofwel de ontmoeting van intelligente geesten die zich over elkaars levensvragen en dilemma’s buigen. Verder draagt de ontmoetingsgroep bij tot emotieregulatie, bevestiging van eigenwaarde en identiteit, sociale integratie en coping assistentie, met name door emotionele en cognitieve ondersteuning. Sociale controle is in beperkte mate aanwezig. Er is tot nu toe slechts één onderzoek naar de effecten van deelname aan de ontmoetingsgroepen waarvan de uitkomsten gepubliceerd zijn (Kuin, 1986). De cognitieve herwaardering van levensgebeurtenissen blijkt het belangrijkste effect van de deelname te zijn; gebeurtenissen die bij aanvang als negatief beleefd werden, werden enkele weken en vier maanden na afloop van de groep als neutraal of zelfs positief ervaren. Tijdens een radio interview gaf een 75-jarige deelneemster het effect als volgt weer: ‘Je neemt je eigen pakje weer mee, en toch is het lichter geworden’. Ondersteuningsgroepen worden tegenwoordig meestal aangeboden aan een groep lotgenoten, mensen die met gelijksoortige problemen worstelen. Regelmatig verschijnen er oproepen voor deelname aan groepen voor familieleden van dementerenden, voor rouwenden, of mensen met een bepaalde aandoening (Cuijpers & Reesink, 1993). De laatste twee jaren zijn ondersteuningsgroepen in een woonzorgcentrum in Nijmegen opgezet om het persoonlijk contact tussen de bewoners te bevorderen; uit de gespreksgroepen komen andere kleinschalige groepsactiviteiten voort, zoals een meditatiecursus en begeleid koffiedrinken. De laatste meting van een effectonderzoek vindt binnenkort plaats om na te gaan of het persoonlijk welbevinden en het sociaal contact tussen de bewoners verbeterd zijn door deze interventies.
De psycho-educatieve cursus In de jaren ’90 heeft een andere soort groepsinterventie opgang gemaakt in Nederland, de ‘psycho-educatieve’ cursus. Eén van de eerste voorbeelden daarvan was de cursus ‘Verlies en dan verder’, voor weduwen die bezig waren hun leven te reorganiseren (Benthum, ten Elze & Van Rijsewijk, 1994). Deze cursussen onderscheiden zich van de ondersteuningsgroepen
14
in Nijmegen door een strakkere structuur, het systematisch aanbieden van kennis over thema’s die relevant zijn voor de doelgroep en het gebruik van huiswerk om deelnemers te activeren. Gewenst gedrag wordt meer bewust geoefend in deze cursussen. Er vinden groepsgesprekken plaats waarin deelnemers persoonlijke ervaringen uitwisselen, maar die zijn minder uitgebreid dan in de ondersteuningsgroepen. Onderzoek naar het effect van deelname aan de cursus ‘Verlies en dan verder’ vond een significante toename in sociale vaardigheden en een afname in het gebruik van medicatie bij deelnemers, die niet gevonden werd bij een controlegroep (Van Lammeren & Geelen, 1995). Een doelstelling van de cursus werd niet gehaald, namelijk een vermindering van eenzaamheid bij de deelnemers. De weduwencursus heeft als model gestaan voor de ontwikkeling van een andere psycho-educatieve cursus, de ‘Vriendschapscursus voor oudere vrouwen’, ook bekend als de cursus ‘Zin in Vriendschap’ (Stevens & Albrecht, 1995). Deze cursus richt zich het meest expliciet op de verbetering van sociale relaties, met name vriendschap, en op het verminderen of voorkomen van eenzaamheid. Men koos oudere vrouwen als doelgroep voor de cursus, ten eerste omdat zij een grotere kans hebben om hun partner te verliezen en alleen te wonen, twee condities die bijdragen tot eenzaamheid op latere leeftijd, en ten tweede omdat vrouwen tot op hoge leeftijd geïnteresseerd blijven in vriendschap en profijt hebben van contact met vriendinnen (Stevens, 2001). De cursus is opgezet aan de hand van een aantal subdoelen. Op de eerste plaats wordt de aandacht gericht op verheldering van de behoeften, wensen en verwachtingen van de deelnemers ten aanzien van vriendschap. Op de tweede plaats maken deelnemers een analyse van hun huidige relatienetwerk door een persoonlijk konvooi van relaties in te vullen; een konvooi bestaat uit drie kringen waarin de persoon zelf centraal staat. Hierin krijgen relaties een plaats, die worden bepaald door de mate van belangrijkheid en nabijheid. Het invullen van zo’n konvooi dient om na te gaan welke actuele en potentiële vriendschappen beschikbaar zijn. Reflectie over dit konvooi leidt tot het formuleren van doelen ten aanzien van vriendschap. Vervolgens krijgen cursisten begeleiding bij de ontwikkeling van een stappenplan om hun persoonlijke doelen te bereiken. In de lessen wordt aandacht besteed aan de verschillende fasen van vriendschapsontwikkeling en de vaardigheden die daarbij belangrijk zijn. Het belang van zelfwaardering loopt als een rode draad door de cursus heen, in
15
de veronderstelling dat dit de basis vormt waarop vrouwen hun relaties bewuster kunnen gaan reguleren. De effecten van deelname aan de vriendschapscursus voor vrouwen zijn onderzocht in een pilotstudie (Stevens & Van Tilburg, 2000; Stevens, 2001) en in een vervolgstudie, met een controlegroep. Uit beide studies blijkt dat de cursus de doelgroep bereikt. De meerderheid van de deelnemers, rond de 70%, is alleenwonend; hun gemiddelde eenzaamheid is hoog bij aanvang van de cursus. Volgens beide studies was een jaar na de cursus de eenzaamheid significant verminderd; de afname was groter bij de pilot studie. Bij de controlegroep van de tweede studie werd ook een significante vermindering in eenzaamheid gevonden. Deze groep bestond uit mensen die belangstelling hadden voor de vriendschapscursus en voor uitbreiding van hun sociale contacten maar die de cursus niet hebben gevolgd. De significante toename in zelfwaardering en positieve gevoelens en de afname in negatieve gevoelens bij deelnemers aan de vriendschapscursus werden niet bij de controlegroep gevonden (Martina & Stevens, 2003). Beide studies rapporteren een opvallende overeenkomst in het percentage cursisten dat nieuwe vrienden (69%) of verbetering in vriendschap (60% en 64%) meldt binnen een jaar na de cursus. Bij de controle groep waren deze percentages beduidend lager. Slechts 35% had nieuwe vrienden, terwijl 44% verbetering in vriendschap rapporteerde. Het lijkt dus alsof de vriendschapscursus een effectieve interventie is voor oudere vrouwen die de kwaliteit van hun vriendschappen willen verbeteren of die nieuwe relaties willen ontwikkelen. Aangetekend moet worden dat uit de laatste studie bleek dat eenzaamheid bij 20% van de cursisten toenam na afloop van de cursus. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen wie baat heeft bij de cursus en wie niet. De vrouwen bij wie de eenzaamheid toegenomen was, noemden vaak financiële beperkingen als belemmering bij het ontwikkelen van een bevredigend sociaal leven. Zij zouden vaker uit willen gaan met vrienden, een theater bezoeken of naar een restaurant gaan, maar kunnen zich dit met hun AOW (soms aangevuld met een klein pensioen) niet veroorloven. Naast gezondheid blijken voldoende financiële middelen een voorwaarde te zijn voor het reguleren van een bevredigend sociaal leven.
Interventies die ‘vrienden’ aanbieden
16
Een ander soort interventie om het sociaal welbevinden van ouderen te vergroten maakt gebruik van vrijwilligers, vaak leeftijdgenoten, die op bezoek gaan bij mensen thuis om als gesprekspartner te fungeren. De zeven bezoekdiensten voor weduwen en weduwnaars die vanuit preventieafdelingen van de GGZ-instellingen in Gelderland zijn opgezet, zijn een goed voorbeeld van een interventie die gebruik maakt van ‘befriending’ of het aanbieden van een bepaalde vorm van vriendschappelijk contact (Staarink & Cuijpers, 2000). De bezoekers zijn vrijwilligers die zelf al langer weduwe of weduwnaar zijn. Zij krijgen training en supervisie van de projectcoördinatoren. Alle weduwen en weduwnaars in de betreffende gemeente krijgen een half jaar na het overlijden van hun partner een brief die hen informeert over de mogelijkheid bezoek te krijgen. Als zij interesse hebben, nemen zij zelf contact op met de bezoekdienst. Gedurende één tot anderhalf jaar leggen de vrijwilligers minimaal tien bezoeken bij hen af. Een belangrijk kenmerk van deze vorm van hulpverlening is de gelijkwaardigheid tussen de vrijwilliger en de ‘client’. De bezoeken bieden coping ondersteuning in de vorm van emotionele steun en voorlichting over het rouwproces. Omdat de vrijwilliger met enige regelmaat over de vloer komt bij de weduw(e)naar is er ook sprake van sociale controle. Door het geven van informatie over de lokale mogelijkheden om aan sociale activiteiten deel te nemen draagt de vrijwilliger mogelijk ook bij aan de sociale integratie van de weduw(e)naar. Een belangrijk voordeel van dit soort interventie is dat het gunstige effecten kan hebben voor zowel de bezochte weduwen en weduwnaars als de bezoekende vrijwilligers. Binnenkort begint een onderzoek naar de effecten van de bezoekdiensten die in achttien nieuwe gemeentes van start gaan, dit onder begeleiding van het Trimbos Instituut. Een ander voorbeeld van een interventie waarin vrijwilligers persoonlijke aandacht aan ouderen geven, is ‘het vijf gesprekken model’, dat ontwikkeld is door Mia Maessen, een preventiewerker in de GGZ. Ouderen die in een isolement dreigen te raken of zijn geraakt vormen de doelgroep. Een vrijwilliger gaat bij zo’n oudere vijf keer op bezoek; bij elk bezoek heeft het gesprek een ander thema, zoals zingeving, sociale contacten of tijdsbesteding. De vrijwilliger en oudere onderzoeken het leven van de oudere met betrekking tot het desbetreffende thema, om na te gaan of er bepaalde veranderingswensen zijn. Doel is om de oudere te motiveren een
17
actieve houding aan te nemen bij de invulling van zijn of haar (sociaal) leven. Andere cursussen, zoals de vriendschapscursus, worden aangeboden als mogelijke vervolgactiviteit. Dit motiveringstraject is ontwikkeld omdat de stap naar een cursus in groepsverband voor sommige ouderen te groot wordt geacht. Verschillende vormen van ‘preventief huisbezoek’ die overeenkomsten tonen met dit model, worden in de praktijk toegepast binnen het welzijnswerk voor ouderen en het preventiewerk binnen de geestelijke gezondheidszorg. Helaas zijn er nog geen uitkomsten van onderzoek naar het effect van interventies die gebruik maken van ‘befriending’ door lotgenoten of vrijwilligers. Heller en Rook (2001) betwijfelen of de kunstmatige relaties die mensen worden aangeboden in het kader van een interventie dezelfde effecten hebben als relaties die op meer natuurlijke wijze tot stand komen. Hopelijk zal het onderzoek naar de bezoekdiensten voor weduwen en weduwnaars inzicht bieden in het effect van dergelijke relaties voor beide partijen.
De toekomst Er zijn veel projecten die ik hier aan zou kunnen halen als goede voorbeelden van interventies die ‘vriendschap voor gevorderden’ als doel of middel hebben. Ik denk aan het intergenerationele werk van Cees Penninx van het NIZW, waarbij jongeren en ouderen elkaar in buurtgerichte projecten ontmoeten. Ook aan de cursus ‘Op zoek naar zin’ die José Franssen en Ernst Bohlmeijer van het Trimbos Instituut ontwikkeld hebben voor ouderen met depressieve klachten. Er zijn ook nog de Kopgroepen, ontmoetingsgroepen voor ouderen met niet-aangeboren hersenletsel, die worden opgezet door Ad Nouws vanuit de GGZ in Ede. Er zijn vast veel meer interventies die ‘vriendschap voor gevorderden’ tot stand brengen. Binnen het preventiewerk en het welzijnswerk voor ouderen is er aan creativiteit geen gebrek. Ook niet bij de ouderen zelf, die zich intussen alle moderne vormen van contactbevordering eigen hebben gemaakt, van ‘chatten’ op internet via Senior Web tot gebruik maken van kennismakingsadvertenties of contactbemiddelingsbureaus. Er is nog veel werk te doen om differentiële effecten van interventies in kaart te brengen en om de vraag te kunnen beantwoorden wie wel en wie niet baat heeft bij bepaalde interventies. Veel ouderen kunnen hun eigen
18
trajecten uitzetten, hun eigen stappenplannen maken om hun sociaal welbevinden in stand te houden of te vergroten. Bijvoorbeeld: Op haar 89e heeft Mevrouw B. zich opgegeven voor de Dagopvang voor Ouderen in haar dorp; zij had erover gelezen in de krant. De opvang was onder andere bedoeld om eenzaamheid te voorkomen. Zij zag tegen de winter op, omdat zij dan minder makkelijk naar buiten kon en haar leek de dagopvang een uitkomst. Dan had zij een hele middag gezelschap. Niet alle ouderen zijn zo zelfredzaam. Sommigen hebben ondersteuning nodig bij het zoeken naar een nieuwe weg om de contacten en activiteiten die wegvallen te compenseren. Wie zal hierbij een gids voor hen zijn? De ouderenadviseur? De maatschappelijk werker of activiteitenbegeleider? De psycholoog? Zijn zij voldoende toegerust voor deze taak, om als gids te fungeren en een vorm van ‘vriendschap voor gevorderden’ aan te bieden? Mijn voorganger Piet Houben houdt zich bezig met de ontwikkeling van trainingen voor ‘professionals’ in de ouderenzorg. Bij deze taakstelling wil ik mij als bijzonder hoogleraar graag aansluiten. Ook hoop ik de komende jaren een bijdrage te blijven leveren aan het ontwikkelen van interventies ter ondersteuning van het welbevinden van ouderen, met uiteenlopende doelgroepen als oudere werknemers, de oudste ouderen die met cognitieve en fysieke beperkingen te maken hebben, en allochtone ouderen. Verder zal ik mij bezighouden met het onderzoeken van de effecten van verschillende interventies die reeds ontwikkeld zijn. Immers net als de ouderdom zelf is ook het werk in de toegepaste gerontologie vergelijkbaar met een reis door een landschap dat nog niet in kaart is gebracht. Samen met jullie aanwezigen als medereizigers begeef ik mij vol goede moed op deze reis. Mijnheer de rector, dames en heren Aan het einde gekomen van deze rede wil ik enkele woorden van dank uitspreken. Op de eerste plaast wil ik het College van Regenten van de Stichting Sluyterman van Loo en het College van Bestuur van de Vrije Universiteit danken voor het vertrouwen dat zij in mij gesteld hebben. Datzelfde geldt voor het bestuur van de faculteit Sociale Wetenschappen, en in het bijzonder de decaan, professor Klandermans.
19
Vervolgens gaat mijn dank uit naar drie mensen die zitting hebben genomen in het College van Curatoren, behorend bij deze leerstoel, Ans Vollering en de hoogleraren Dorly Deeg en Cees Knipscheer. Ik ben al wijzer geworden van mijn eerste interacties met hen. Cees Knipscheer wil ik nog apart bedanken. Ooit waren wij collega’s in Nijmegen; het afgelopen jaar waren wij dat weer op het NIAS. En nu delen wij een werkkamer op de VU. Hij is al langer een steun en toeverlaat voor mij, maar dit geldt in het bijzonder voor het afgelopen jaar. Hiervoor mijn hartelijke dank. Een belangrijke persoon bij mijn wetenschappelijke vorming is professor Jenny Gierveld. Aan haar wil ik een speciaal woord van dank wijden; zonder jou stond ik hier waarschijnlijk niet. Als een gids heb je me laten zien hoe plezierig het is om onderzoek te doen naar sociale relaties en het sociale welbevinden van ouderen. Waar mogelijk heb je me ondersteund. Voor mij ben je en blijf je een inspirerend voorbeeld. Een andere persoon, die mijn stap naar deze leerstoel bevorderd heeft, is professor Bert Felling van de KUN. Ook hem wil ik bedanken voor zijn ondersteuning. Bij het voorbereiden van deze rede heb ik veel gehad aan de samenwerking met Camille Martina die het onderzoek naar de vriendschapscursus uitvoert. Daarnaast aan mijn contact met twee preventiewerkers Irm Staarink en Mia Maessen, wiens werk ik hoog acht. Ook aan de samenwerking met het creatief duo Karen van Kordelaar en Alice Pleiter bij het project ter bevordering van sociaal contact in een woonzorgcomplex. Dan zijn er al de gesprekken die ik met Hanna Albrecht gevoerd heb over vriendschap, in het kader van onze samenwerking bij de ontwikkeling van de cursus ‘Zin in vriendschap’; deze gesprekken vinden hun weerklank in deze rede. Dus dank ik jullie allemaal. Speciale dank gaat uit naar Ineke Bulte en Marjo van Mierlo die bij deze rede mijn Nederlands gefatsoeneerd hebben. Marjo heeft ook de lay-out verzorgd.
20
Wekelijks ervaar ik hoe plezierig de samenwerking is met mijn collega's bij psychogerontologie. Wij zijn een bijzonder cooperatief groepje. Ook geniet ik van mijn nieuwe collega’s van de afdeling Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie, een bijzonder stimulerend gezelschap. Ik verwacht net zo plezierig met mijn nieuwe collega’s aan de VU te kunnen samenwerken. Daar voel ik me al heel welkom en ben daar dankbaar voor. That my brother Scott Stevens is here from the U.S. makes this a very special day for me. I consider him not only a brother but a close friend as well. He represents all our other family members who are with us in spirit today. Last but not least, bedank ik mijn vriend en partner Gerard Berendse voor zijn ‘companionship’ en humor, die het leven, zelfs bij het schrijven van een inaugurale rede, zeer aangenaam maken. Ik heb gezegd.
21
Referenties Aartsen, M. (2003). On the interrelationsip between cognitive and social functioning in older age. Dissertatie. Vrije Universiteit Amsterdam. Baltes, P.B. & Staudinger, U.M. (1996). Interactive minds: Life span perspectives on the social foundation of cognition. Cambridge: Cambridge University Press. Broese van Groenou, M. & Tilburg, T. van (1997). Changes in the support networks of older adults in the Netherlands. Journal of Cross-cultural Gerontology, 12, 23-44. Brown, B.B. (1981). A life-span approach to friendship:Age related dimensions of an ageless relationship. In H.Z. Lopata & D. Maines (Eds.), Research in the interweave of social roles: Friendship (pp. 23-50). Greenwich, Connecticut: JAI Pres, Inc. Carstensen, L.L., Issaacowitz, D.M. & Charles, S. T. (1999). Taking time seriously: A theory of socio-emotional selectivity. American Psychologist, 54, 165-181. Cuijpers, P. & Reesink, H. (1993). De methodiek van de ondersteuningsgroep: Van theorie naar toepassing in de praktijk. Nijkerk: Uitgeverij Intro. Dykstra, P.A. (1987). Vriendschappen van ouderen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 18, 173-178. Dykstra, P.A. (1990). Next of (non)kin. The importance of primary relationships for older adults’ well-being. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Ferraro, K.F., Mutran, ,E. & Barresi, C.M. (1984). Widowhood, health and friendship support in later life. Journal of Health and Social Behavior, 25, 245-254. Ferraro, K. & Farmer, M.M. (1994). Social compensation in adulthood and later life. In R.A. Dixon & L. Backman (Eds.), Compensating for psychological deficits and declines: Managing losses and promoting gains (pp. 127-145). New Jersey: Lawrence Erlbaum. Hansson, R.O (1986). Relational competence, relationships and adjustment in old age. Journal of Persoanlity and Social Psychology, 50, 1050-1058.
22
Hartup, W.W. & Stevens, N. (1997). Friendship and adaptation in the life course. Psychological Bulletin, 121, 3, 355-370. Heller, K. & Rook, K.S. (2001). Distinguishing the theoretical functions of social ties: Implications for support interventions. In B.Sarason & S. Duck (Eds.), Personal relationships: Implications for clinical and community psychology (pp.119-140). New York: John Wiley & Sons. Jerrome, D. (1990). Frailty and friendship. Journal of Cross-cultural Gerontology, 5, 51-64. Jerrome, D. & Wenger, G.C. (1999). Stability and change in late-life friendships. Ageing and Society, 19, 661-676. Johnson, C.L. & Troll, L. E. (1994). Constraints and facilitators to friendships in late life. Gerontologist, 34, 79-87. Kuin, Y. (1986). Ondersteuningsgroepen voor ouderen: Hun betekenis voor de beleving van belangrijke levensgebeurtenissen. Delft: Uitgeverij Eburon. Kuin, Y. & Stevens, N. (1993). Gedeeld smart en gedeelde vreugde: Ondersteuningsgroepen vanuit het Nijmeegse model. In P. Cuijpers & H. Reesink (Eds.), De methodiek van de ondersteuningsgroep: Van theorie naar toepassing in de praktijk (pp. 75-88). Nijkerk: Uitgeverij Intro. Lang, F.R. & Carstensen, L.L. (1994). Close relationships in late life: Further support for proactive aging in the social domain. Psychology and Aging, 9, 315-324. Lang, F. (2001). Regulation of social relationships in later adulthood. Journal of Gerontology: Psychological Sciences, 56B.No.6, P321-P326. Martina, C. & Stevens, N. (2003). Friendship and the promotion of autonomy and well-being in older women. Presentatie bij projektleiderbijeenkomst, Programma Succesvol Ouder Worden, ZonWw, Den Haag, 9 oktober. Matthews, S. (1986). Friendships through the life course: Oral biographies in old age. Beverly Hills, CA: Sage. Rook, K.S. (2000). The evolution of social relationships in later adulthood. In S.Qualls & N. Abeles (Eds.), Psychology and the aging revolution (pp.173-191). Washington, D.C. : American Psycological Association. 23
Staarink, I. & Cuijpers, P. (2000). Lotgenoten helpen: Ervaringen met bezoekdiensten voor weduwen en weduwnaars. Denkbeeld 12:4, 16-18. Stevens, N. (1989) Well-being in widowhood: A question of balance. Dissertatie, Katholieke Universiteit Nijmegen . Stevens, N. (1995). Gender and adaptation to widowhood. Ageing and Society, 15, 37-58. Stevens, N. & Albrecht, H. (1995). De vriendschapscursus voor oudere vrouwen. Sectie Psychogerontologie. Katholieke Universiteit Nijmegen. Stevens, N. (1999). Zin in vriendschap. Amsterdam: Uitgeverij Boom. Stevens, N. & Tilburg, T. van (2000) Stimulating friendship in later life: A strategy for reducing loneliness in older women. Educational Gerontology., 26, 15-35. Stevens, N. (2001).Combatting loneliness: A friendship enrichment programme for older women. Ageing and Society, 21, 183-202. Steverink, N., Westerhof, G. J., Bode, C. & Dittmann-Kohli, F. (2001). Dutch Aging Survey : Onderzoekdesign en instrumenten. Een onderzoek naar de leefsituatie en het welbevinden van mensen vanaf 40 jaar. Sectie Psychogerontologie. Katholieke Universiteit Nijmegen. Tilburg, T. van (1992). Support networks before and after retirement. Journal of Social and Personal relationships, 9 , 433-445. Tilburg, T. van (1998). Losing and gaining in old age: Changes in personal network size and social support in a four-year longitudinal study. Journal of Gerontology: Social Sciences, 53B, S313-S323. Young, J.E. (1986). A cognitive-behavioral approach to friendship disorders. In V.J. Derlega & B.A. Winstead (Eds.), Friendship and social interaction (p. 246-276). New York: Springer Verlag. .
24