DR. A.J. P. VAM DEN BROEK
OUDSTE GESCHIEDEniS VAN DEN MEMSCH
NNo A.OOSTHOEK'S UITGEVER5 MY-UTRECHT-1930
OUDSTE GESCHIEDENIS VAN DEN MENSCH
OUDSTE GESCHIEDENIS VAN DEN MENSCH DOOR
DR. A.
J.
P. VAN DEN BROEK
HOOGLEERAAR AAN DE RIJKs..UNIVERSITEIT TE UTRECHT
UITGEGEVEN TE UTRECHT IN 1936 BIJ N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS~MAATSCHAPPIJ
INHOUD blz.
Hoofdstuk
I. Inleiding.............................
Hoofdstuk
Il. Geologie..............................
8
Hoofdstuk
lIl. Fossielen van den mensch in Europa.. . A. Homo sapiens diluvualis recens fossilis B. Homo neanderthalensis .. . . . . . . . . . . .
2I
4I
Hoofdstuk
IV. Fossielen van den mensch buiten Europa A. Australië. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . B. Afrika .. , . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . C. Azië..............................
54 54 56 62
Hoofdstuk
V. Diluviale kultuur... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . A. Het palaeolithicum . .. .. .. .. .. .. .. . B. Begraving ........................ C. Vuur............................. D. Diluviale resp. palaeolithische kunst. .
76 76 99
Hoofdstuk
I
20
I02 I03
VI. Het palaeolithicum buiten Europa.. , . . .
I24
Hoofdstuk VII. Chronologie van ijstijden, kultuurperioden en fossielen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..
I30
Hoofdstuk VIII. Fossiele primaten ., .. .. .. .. .. .. .. .. ...
I34
Hoofdstuk
IX. Verband tusschen de praehistorische rassen onderling en tot den recenten mensch I4I
Hoofdstuk
X. Oorsprong en verbreiding der menschheid
I49
Hoofdstuk
XI. Palaeontologie en afstamming ........
I56
v
VOORWOORD Voor de kennis van de oudste geschiedenis van den mensch bestaat, zooals mij in den loop der jaren gebleken is, belangstelling, die grooter wordt naarmate ook in Nederland de vondsten toenemen van skeletresten en van kultuuruitingen uit de aardperiode die men gewoonlijk als den ijstijd aanduidt. In 1926 verscheen, als verslag van eene reeks Diligentiavoordrachten, een boekje "Praehistorie van den mensch", dat 'sindsdiens uitverkocht is. Het boekje, dat hierbij wordt aangeboden, bevat in hoofdzaak een overzicht van de ons thans bekende fossielen vàn den mensch en van zijn kultuuruitingen, zoowel in als buiten Europa. Aan enkele belangrijke vraagstukken, met name aan dat omtrent herkomst en verbreiding van de menschheid, aan de verhouding van den mensch tot de levende en de fossiele primaten zijn korte hoofdstukken gewijd. Met opzet is op deze vraagstukken niet diep ingegaan omdat dit meer kennis van bouwen ontwikkeling van den mensch zou vereischen dan van den lezer mag worden verondersteld. Eene uitgebreide literatuurlijst zal den weg tot diepergaande studie gemakkelijk doen vinden. Moge dit boekje er toe bijdragen de belangstelling in onze oudste geschiedenis te verlevendigen. A. J. P. v. D. BROEK. VII
HOOFDSTUK I
Inleiding Even lang als de mensch over zichzelve heeft nagedacht, zijn ook zijne gedachten uitgegaan naar de vraag omtrent zijn herkomst, naar den aard der menschen die hem voorafgingen, naar de plaats van waaruit de menschheid zich over de aarde heeft verbreid, ten slotte over zijne afstamming. De voorstellingen en opvattingen hieromtrent zijn beheerscht door geloof of wetenschappelijke overtuiging. Geloof voornamelijk in de tijden waarin van wetenschappelijk onderzoek geen sprake was, wetenschappelijke overtuiging, die gebaseerd was op hetgeen ontleedkunde, ontwikkelingsgeschiedenis, palaeontologie hebben geleerd. In oude tijden vinden wij de voorstelling zeer verbreid dat reuzen aan het tegenwoordige menschengeslacht zouden zijn voorafgegaan. Deze opvatting werd gesteund door de vondsten van groote fossiele skeletstukken die kritiekloos als van menschen afkomstig werden beschouwd. Zoo verklaarde, om enkele voorbeelden te noemen, de kerkvader AUGUSTINUS een kies van een mammoet als die van een voorwereldlijken mensch, huldigde LINNAEUS (I707-I778) de opvatting dat de eerste menschen reuzen geweest I
waren. Niet alleen in Europa, doch ook daarbuiten (Mexico, Amerika) werd eene dergelijke opvatting gevonden. Op vele plaatsen, in Spanje, Duitschland, Oostenrijk zijn beenstukken bewaard gebleven die men langen tijd als voorwereldlijke menschenbeenderen heeft vereerd. Later is gebleken, dat de meeste dier beenderen afkomstig waren van tertiaire en quartaire groote zoogdieren, vooral van mammoet en mastodon. Ook andere opvattingen met betrekking tot deze groote beenstukken h,ebben vanaf de oudste tijden bestaan. Grieksche geleerden als PYTHAGORAS, XENOPHANUS, PLATO, ARrsToTELES zagen er de uitdrukking in van de vernietiging van de levende wereld (planten en dieren) door aardrevoluties. Het denkbeeld, dat de wereldgeschiedenis kon worden samengesteld uit een aantal gescheiden perioden heeft tot in de 1ge eeuw bestaan en de opvatting over de voorgeschiedenis van den mensch mede beheerscht. In 1726 beschreef ANDREAS SCHEUCHZER een fossiel, dat hij als dat van een voorwereldlijk menschenkind opvatte; het is bekend onder den naam van "Homo diluvii testis" (afb. 4). Later, in IBIO, is het door GEORGE CUVIER onderzocht en geïndentificeerd als het skelet van een reuzensalamander, waaraan den naam Salamandra gigantea Cuvier is gegeven. Dit fossiel wordt in Teyler's Museum te Haarlem bewaard. Met de toenemende kennis van den bouw van het menschelijk lichaam, in het bijzonder van het skelet, verdwenen geleidelijk de voorstellingen van voor2
wereldlijke reuzen. BLUMENBACH (I752-I840) meende dat het wel mogelijk zou zijn in aardlagen, die aan de recente voorafgaan, menschelijke fossielen te vinden. Deze gedachte werd geremd door de theorie der aardrevoluties van G. CUVIER (I769-I832), die vrij langen tijd de wetenschap heeft heheerscht. CUVIER leerde, dat de flora en de fauna van op elkaar volgende perioden telkens geheel vernietigd werd om, na een z.g. aardrevolutie, weer opnieuw te worden geschapen. De laatste fauna, aan de tegenwoordige voorafgaande, was gekenmerkt door mammoet, neushoorn, nijlpaard, holenbeer, holenleeuw, holenhyena enz.; voor den mensch was volgens hem geen plaats. Van Cu VIER is de uitspraak afkomstig: "l'Homme fossile n' existe pas". Toen in I823 een Fransch geoloog, BouÉ, aan CUVIER een skelet van een mensch liet zien, uitgegraven bij Lahr aan den Rijn uit een laag, waarin tevens skeletten van uitgestorven dieren voorkwamen, verklaarde hij: "Tout porte à croire, que l'espèce humaine n'existait point dans les pays ou se découvrent les ossements fossiles à l'époque des révolutions qui ont enfoui ces os." De opvattingen van CUVIER bleven in de eerste helft van de vorige eeuw van overwegenden invloed, zoodat aan vele waarnemingen aanvankelijk niet de waarde werd toegekend die zij verdienden. Betrekkelijk lang voordat de eerste fossiele schedel als van een uitgestorven menschensoort werd herkend, kwamen opvattingen omtrent den hoogen ouderdom van de menschheid van geheel andere zijde. In Frankrijk (TouRNAL, DUMAs, DE CRISTOL, 3
DE SERRES) en vooral in België (SCHMERLING r833r834) werden grotten uitgegraven, waarin, naast diluviale dierskeletten, bewerkte steenen werden gevonden, die de vinders tot de overtuiging brachten van den hoogen ouderdom van den mensch. Deze steenen - palaeolithen en neolithen - van een vorm, die men moeilijk als natuurlijk kon beschouwen, waren eigenlijk reeds lang bekend zonder dat men den waren aard ervan had ingezien. LUCRETIUS verklaart, dat de oudste menschen wilden waren, wier wapens eerst hun handen, nagels en tanden waren, later steenen, takken van boomen en vervolgens het vuur dat zij leerden maken. Daarna leerden zij het metaal kennen en maakten wapens, eerst uit brons, later uit ijzer. De Grieken kenden steenen - die wij nu neolithen noemen - en gaven er den naam "dondersteenen" aan, die van elders op de aarde zouden gekomen zijn. In de r6e en r7e eeuw werd de ware aard van deze dondersteenen door enkelen, met name door MERCATI (r593) en DE BOOT (BOETIUS) (r636) ingezien. Later zijn zij, door ALDROVANDO (r648), HASSUS (r7r4), DE JUSSIEU (r723) met werktuigen van primitieve volken vergeleken en werd door deze onderzoekers de opvatting gehuldigd dat in Europa vóór het metaaltijdperk een steenen tijdperk moest zijn geweest. In zijn werk "époques de la nature" beschrijft BUFFON (r707-r788) de dondersteenen waarvan hij zegt: "que l'on a crues tombeés des nues et formées par la tonnerre et que néanmoins, ne sont que des premiers monuments de l'art de l'homme dans l'état de pure nature." Toch meende 4
BUFFON dat de mensch slechts in de laatste der door hem opgestelde aardtijdperken heeft geleefd. De eigenlijke grondlegger van onze kennis van het oud-steenentijdperk is BOUCHER DE PERTHES geweest, die in 1846 het eerste deel van een werk "antiquités celtiques et antediluviennes" deed verschijnen, waarin hij van de door hem beschreven vuursteenen verklaarde: "dans leur imperfection ces pierres grossières n'en prouvent pas moins l'existence de l'homme aussi sûrement que l'eut fait tout un Louvre". Aanvankelijk ondervond BoucHER DE PERTHES veel tegenkanting; langzamerhand nam echter zijn aanhang toe; vooral toen in 1860 de geoloog CHARLES LYELL zich bij de opvattingen van SCHMERLING en van BouCHER DE PERTHES aansloot, nadat hij zich in 1833, toen hij SCHMERLING in België bezocht, zich een tegenstander van diens opvattingen had getoond. Door het werk van CHARLES LYELL (± 1860) is in hoofdzaak de theorie der aardrevoluties van CUVIER verlaten en vervangen door de opvatting der continuiteit in de aardgeschiedenis. Van dien tijd af kan men eigenlijk van een wetenschappelijke behandeling van de voorgeschiedenis van den mensch spreken. Dit neemt niet weg dat de beroemde vondst van het schedeldak in de grot van Feldhofer, in het ravijn Neanderthal tusschen Düsseldorf en Elberfeld door FÜHLROTT in 1856, later door SCHAAFHAUSEN beschreven, aanvankelijk niet de waardeering heeft genoten die hij verdiende. De patholoog en anthropoloog R. VmCHOW verklaarde den schedel voor pathologisch, wellicht toebehoord hebbend aan een idioot.
5
In 1865 volgde de vondst van een onderkaak bij la Naulette, in 1868 de schedelvondst bij Cro-Magnon, in 1872 de eerste vondsten in de grotten van Grimaldi bij Mentone, in 1887 de vondsten bij Spy (België) enz., zoodat het aantal objecten van diluvialen ouderdom geleidelijk steeg. De grootste stoot aan de wetenschappelijke bestudeering en beschrijving der menschelijke fossielen is zeker uitgegaan van de beroemde vondst van den Pithecanthropus erectus door E. DUBOIS in 18go en I8g1 in de Trinillagen op Java. In het begin van de 20e eeuw is onze kennis van diluviale menschelijke skeletdeelen aanzienlijk U1tgebreid, niet in het minst door systematisch uitgevoerde onderzoekingen en uitgravingen, zoowel in Europa als in Azië en Afrika, zoodat wij op het oogenblik over een vrij belangrijk materiaal van menschelijke fossielen beschikken. Ten slotte moet nog op een laatste reeks van belangrijke gegevens voor de praehistorie van den mensch gewezen worden. In 1875 ontdekte een jong meisje, dochter van den Spaanschen onderzoeker MARCELLINO SAUTUOLA, in de grot van Altamira (bij Santander), dierfiguren op een grotwand, die door een zoutlaag bedekt waren en daardoor reeds van hoogen ouderdom getuigden. Spoedig bleek dat hierbij ook dieren voorkwamen (bison) die in Noord-Spanje onbekend waren. Evenzoo als het gegaan is met de beoordeeling van de oudste skeletvondsten, met de palaeolithen, is het met de beoordeeling der waarde van deze kultuuruitingen
6
gegaan; zij ondervonden in den beginne allerminst de waardeering die zij verdienden. Toch mogen wij hierin den grondslag zien van dat belangrijke hoofdstuk dat men als diluviale kunst eene afzonderlijke plaats toekent en dat ons ook uitvoerig zal moeten bezig houden. De bestudeering van de oudste geschiedenis der menschheid kan eerst dan tot bruikbare resultaten voeren, wanneer zij op breeden grondslag gevestigd is. De skeletresten moeten onderzocht worden met alle methoden die anatomie en anthropologie tot onze beschikking stellen om de lichamelijke gesteldheid der fossiele menschenrassen te leeren kennen, om ze met die van den thans levenden mensch te kunnen vergelijken; daarnaast moeten van elke vondst zoo goed mogelijk de geologische gegevens en de begeleidende fauna en flora worden vastgelegd en moet de kultuur worden bestudeerd. Eerst de samenvoeging van al deze gegevens zal tot een goed inzicht voeren. In dien zin zullen de volgende ui teenzettingen worden gegeven. Na een korte geologische inleiding zullen de belangrijkste menschelijke fossielen uitvoerig worden beschreven. Daaraan sluit zich eene bestudeering van de diluviale kultuur en in het bijzonder van de diluviale kunst aan. Deze kennis zal de basis vormen voor enkele besprekingen van algemeenen aard, namelijk de verhouding van de diluviale rassen tot de thans levenden; van de diluviale rassen onderling, de vraag naar plaats en tijd van het eerste optreden van de menschheid en ten slotte de verhouding - in palaeontologisch opzicht -- van den mensch tot de primaten.
7
HOOFDSTUK II
Geologie De oudste geschiedenis van den mensch, de bestudeering van de in fossielen staat overgegane skeletten is niet eene studie die met jaren of eeuwen telt, doch die de geschiedenis van de aardkorst als tijdsbepaling noodig heeft. Bekend mag worden verondersteld dat men zich de aardkorst opgebouwd denkt uit een aantal lagen, die in opvolgende perioden gevormd zijn en om elkaar heen geplaatst zijn; waarvan de buitenste dus jonger zijn dan de meer naar binnen gelegen lagen. Er worden een vijftal groote geologische aardperioden onderscheiden, die elk naar den aard der gesteenten weer in meerdere onderperioden worden verdeeld. In deze vijf perioden neemt het leven van planten en dieren geleidelijk andere vormen aan, komt eene steeds sterkere differentiatie, eene steeds hoogere ontwikkeling van planten- en dierenleven tot uiting. De oudste, zeker ook de langdurigste, periode is de archaïsche. Misschien kwam leven op aarde voor, fossielen zijn ons uit deze periode niet bekend. Daarop volgt de primaire of palaeozoische periode. In deze periode komen in hoofdzaak ongewervelde dieren voor; daarnevens komen in het siluur reeds visschen
8
voor en enkele primitieve amphibiën en reptielen in het carboon. In de secundaire of mesozoische periode zien wij naast visschen en amphibiën eene sterke differentiatie van zeer groote reptielen. In deze periode treden ook reeds vogels en primitieve zoogdieren op. In de tertiaire aardperiode verdwijnt een aantal van de groote reptielen. De zoogdieren vertoonen eene groote mate van differentiatie. Men verdeelt de tertiaire aardperiode in vier kleinere peri oden n.l. eoceen, oligoceen, mioceen en plioceen. In de quartaire aardperiode, de periode waarin wij ons thans nog bevinden, treedt de mensch voor het eerst op. Het is dus noodzakelijk deze periode wat uitvoeriger te bespreken. De quartaire periode wordt verdeeld in het oudere diluvium en het jongere alluvium. Het diluvium is gekarakteriseerd geweest door eene eenige malen herhaalde daling van de gemiddelde temperatuur. Een gevolg hiervan is geweest dat geleidelijk de ijsgrens op de bergen lager kwam, de gletschers zich uitbreidden. Ook de zuidelijke grens van het arctische ijs werd zuidwaarts verschoven, waardoor aanzienlijke gebieden van Europa, Azië en Amerika door het polaire ijs werden bedekt. Daarom noemt men het diluvium ook wel ijstijd. Men moet zich het optreden van een ijstijd niet denken als een catastrophaal gebeuren waarbij het leven in het gebied dat door het ijs bedekt werd plotseling werd vernietigd en de klimatologische veranderingen in het aangrenzend gebied tot plotse-
9
linge verandering van levensmogelijkheden leidden; integendeel, eerst zeer geleidelijk, in den loop van tientallen van eeuwen veranderd.gn de toestanden, aan dierenwereld en plantenwereld gelegenheid biedend zich te verplaatsen of zich aan andere verhoudingen aan te passen. PENCK, een bekend duitsch geograaf, heeft op grond van onderzoekingen van de rivierterrassen in het alpenvoorland tijdens het diluvium vier ijstijden in engeren zin onderscheiden, door drie interglaciale perioden gescheiden. Zij dragen de namen: Günz-, Mindel-, Riss- en Würmijstijd. Een aantal duitsche geologen gebruiken de namen: Elbe-, Saale-, Elster- en Weichselijstijd. Van deze vier ijstijden is zeker de derde ijstijd de grootste geweest. Het arctische, meerdere honderden meters dikke ijs heeft zich zuidwaarts tot ongeveer den vijftigsten breedtegraad uitgebreid; de ijsgrens, resp. de eindmoreene liep dus wat Europa betreft door het zuiden van Engeland, door Nederland, Duitsch1and en zoo verder oostwaarts. De gletschers der Alpen bedekten niet alleen geheel Zwitserland doch strekten zich tot in Zuid-Duitschland en Oostenrijk uit, de gletschers der Pyreneën vormden een breede brug tusschen Frankrijk en Spanje. Op den laatsten ijstijd is de postglaciale periode gevolgd, waarin de gletschers zich naar het noorden en op de bergen terugtrokken en geleidelijk het klimaat van den huidigen tijd met zijn fauna en flora optrad. Dit terugtrekken van het ijs is niet geheel geleidelijk geschied, doch als het ware stootsgewijze; tijdperken van sneller teruggaan zijn afgewisseld door zulke, waarin het ijs niet verder terug10
ging, doch zich zelfs verder zuidwaarts uitstrekte. Het eerste sterke terugtrekken van het ijs wordt door PENCK "Achenschwankung" genoemd. Daarop volgde een kleine toename der gletschers, het Bühlstadium. Daarna trokken de gletschers verder terug en kwam er nog tweemaal een stilstand in dit proces; het Gschnitz- en het Daunstadium. Tijdens het diluvium kwamen de grenzen van land en water in Europa niet geheel met de tegenwoordige overeen; de landgrenzen strekten zich verder uit. Engeland maakte deel uit van het vasteland, dat zich nog verder noordwaarts uitstrekte over de Faröer tot Groenland, Zuid-Europa en Noord-Afrika, zijn tijdelijk door landbruggen verbonden geweest. Wat nu MiddelIandsche Zee is, bestond tijdens het diluvium uit eenige groote binnenzeeën (afb. I). Of deze landverbindingen verplaatsing van mensch en dier van Europa naar Afrika en omgekeerd kunnen verklaren, is twijfelachtig. VAUFREY (I929) merkt op, dat er in den tijd dat Sicilië bewoond is geweest in het jong palaeolithicum zeker geen verbinding tusschen Sicilië en Tunis heeft bestaan en dat men de communicatie tusschen de beide gebieden over Syrië en Palestina moet aannemen. Ook op het zuidelijk halfrond waren de verhoudingen van land en water anders dan thans. Een groot land, het Soendaland, verbond Sumatra, Java, Madoera en Borneo met Malakka. Australië is in het tertiair geïsoleerd; tijdens het diluvium lag de noordgrens van dit werelddeel door een landgebied dat men het Sahoelplat noemt veel
Ir
AFB. I.
Grenzen van Europa (-) en van de gletschers (_. _ . _) gedurende den Rissijstijd.
verder noordwaarts tot aan Nieuw-Guinea (afb. 2). Tijdens het diluvium hebben zich een aantal afzettingen gevormd, die in verband staan met de groote uitbreiding van de gletschers (grond- en eindmoreenen, stuwwallen enz.) of met den loop van het smeltwater, dat tot groote rivieren wordt (fluvioglaciale afzettingen), met de daling van den bodem en bedekking door de oceanen (marine afzettingen) of ten slotte door verstuiving (löss). De afzetting, waarin fossielen worden gevonden, bepaalt den ouderdom hiervan. 12
H
W
AFB. 2.
• ~:.
.
ct? •
.~:
Uitbreiding van het land van den Indischen Archipel tijdens het diluvium (volgens MolengraafI).
.. '...4
~~.Q~~O~~· ~
~~
~
.. . ~ ..;::..... ..
Tot de belangrijke diluviale afzettingen behooren ook die in een aantal grotten en holen, de z.g. holenleem en wel omdat zij rijk zijn aan fossielen van diluviale zoogdieren en ook de mensch grotten en holen herhaaldelijk tot woonplaats heeft gekozen en men dus daarin zoowel zijn lichamelijke resten als die van zijn kultuur en kunst aantreft. Enkele woorden over Nederland in het bijzonder. De vergletschering van den Rissijstijd is, zooals boven reeds werd gezegd, tot over Midden-Nederland gekomen; die van den Günzijstijd heeft Nederland niet bereikt. Men onderscheidt daarom in Nederland een praeglaciaal, glaciaal (Riss) en postglaciaal. De eindmoreene van den Rissijstijd, gemengd met de naar boven gedrukte onderlaag (bestaande uit zuidelijke fluvio-glaciale afzettingen) verloopt, zoo als het kaartje van afb. 3 doet zien. Bij Maarn vindt men eene doorgraving door deze heuvelreeks. Noordoostelijk hiervan vindt men, in een moreenenlandschap de uitdrukking van het min of meer stootsgewijze teruggaan van de ijsgrens. Niet alle geologen gaan met het bovenstaande overzicht mede, met name niet wat aantal en indee1ing van de ijstijden betreft. In fransche en engelsche werken wordt vaak de eerste (Günz) ijstijd nog tot het plioceen (tertiair) gerekend en worden in het quartair twee ijstijden (Mindel en Riss tezamen en Würm) en één interglaciaal aangenomen. Ook E. DUBOlS rekent, op grond van boringen bij Tegelen, den eersten ijstijd tot het tertiair. Daartegenover staan onderzoekingen, waarin niet
14
alleen aan de vier ijstijden wordt vastgehouden, maar in elk daarvan nog weer phasen met hooger en lager temperatuur, ijstijden en tusschenijstijden, zelfs van langen duur, worden onderscheiden.
\,
i
;
I
J
i I
~
ViJ
..,
; ,-' !
AFB.
3. Eindmoreenen van den Rissijstijd in Nederland (volgens Keilhack).
In een voor korten tijd verschenen opstel deelt mede, dat er van herhaalde invasies vóór den Rissijstijd geen sprake is, dat de invloed van Günz- en MindeHjstijd op de fauna en flora zeer gering
SCHREUDER
IS
is geweest en dat de fossielen eene geleidelijke evolutie doen zien. Ook SOERGEL huldigt deze opvatting. In den Rissijstijd was in ons land zelfs een schamel dieren- en plantenleven mogelijk; in de diluviale grottenfauna vindt men koude (mammoet, wolharige neushoorn, poolvos enz.) en gematigde vormen (rund, paard, woelmuis) te zamen. Een werkelijk arctisch klimaat zou alleen tijdens den drogen Würmijstijd in Midden-Europa hebben ge..; heerscht met daaraan beantwoordende flora (toendraflora) en fauna. Een belangrijke vraag is die naar den duur van het diluvium, resp. de ijstijden en de tusschenijstijden en naar den tijdsduur die ons van den laatsten ijstijd scheidt. Antwoorden op die vraag zijn herhaaldelijk gegeven; zij loopen zeer ui teen. PEN CK, de grondlegger onzer kennis van het diluvium, spreekt van t-1l millioen jaren. De Zweedsche geoloog DE GEER heeft gerekend, dat de \~lürmijstijd 12000 jaar achter ons ligt; de Zwitsersche geoloog NUESCH kwam tot 24000-29000 jaar. Indien men voor Midden-Europa een tijdperk van ongeveer 15000 aanneemt, heeft men waarschijnlijk eene niet te hooge schatting. Het ligt geheel buiten mijne bevoegdheid kritisch de opvattingen van geologen tegenover elkaar te stellen. Ik geef dus, met inachtneming hiervan, de resultaten van een recent onderzoek van SOERGEL weer, die uit geologische en astronomische waarnemingen tot het volgende uitgebreide overzicht van het diluvium komt.
16
Opvolging van ijstijden en tusschenijstijden
Ijstijd 4c .............. Tusschenijstijd 4b--4c .. Ijstijd 4b ............. Tusschenijstijd 4a-4b .. Ijstijd 4a .............
Würmijstijd
Aantal duizende jaren die de ijstijden en tusschenijstijden vóór het heden liggen
26-21
74-66
-
1I8-1I0
Absolute duur in 1000-tallen van jaren ijstijden
-
-
66-24
-
tusschenijstijden
5
-
8
-
-
1I0-74
8
Totaal
4° 97
36
-
--Tusschenijstijd 41X-4a ..
-
-
I39-1I8
21
21
--Präwürmijstijd
Ijstijd 41X .............
Tusschenijstijd 3b-41X ..
144-139
-
-
5
-
18 3-144
37
1
Rissijstijd
I
5
37
--Ijstijd 3b ............. Tusschenijstijd 3a-3b .. Ijstijd 3a ............. Tusschenijstijd 31X-3a ..
193-183
236- 225
-
-
10
-
225-193
3°2-236
32
11
-
-
66
53
66
--Prärissijstijd
Ijstijd 31X " ...........
306-302
-
4
-
4
---
I
Tusschenijstijd 2b--31X .. IJstijd 2b ............. Tusschenijstijd 2a-2b .. Ijstijd 2a .............
Mindelijstijd
Tusschenijstijd Ib--2a .. Ijstijd Ib ............. Tusschenijstijd Ia-Ib .. Ijstijd Ia •............
Günzijstijd
-
I 2
Totaal
434-429
-
478-47 0
55°-543
-
592-5 85
-
-
429-306 -
470-434
-
543-47 8
-
-
-
-
I
5
-
8
-
123
36
49
65
65
7
35
-
49
7 78
49 1
569
-
585-550
12 3
17
Hoewel, zooals boven reeds opgemerkt is, geen onmiddellijk verband gelegd kan worden tusschen de ijstijden en de interglaciale perioden zooals PENCK die heeft opgesteld en de flora en de fauna, moet van de laatste toch een enkel woord worden gezegd. De diluviale dierenwereld heeft, vooral in den Würmijstijd, in Midden-Europa een uitgesproken arctisch karakter gehad, daarvóór is het karakter meer gemengd van aard. Arctische diervormen zijn niet doorgedrongen tot het gebied zuidelijk van de Pyreneeën. In de interglaciale perioden dringen dieren, die aan een warm klimaat gewend zijn tot in Midden-Europa door. Voor de arctische fauna kenmerkend zijn: mammoet, wolharige neushoorn, rendier, reuzenhert, holenbeer, holenhyaena, ijsvos, lemming, wezel, gems, veelvraat. Een aantal dezer dieren is in het laatst van het diluvium uitgestorven (mammoet, neushoorn, reuzenhert, holenbeer enz.) van sommigen heeft men nog lijken in het Siberische ijs gevonden (mammoet); anderen hebben zich met het terugtrekken van het ijs noordwaarts verplaatst (rendier) of hebben zich op de Alpen teruggetrokken (gems). Voor de interglaciale fauna kenmerkend zijn het nijlpaard, woudolifant, (Elephas meridionalis, Elephas antiquus) en Merck's neushoorn. Ook deze dieren zijn deels uitgestorven, deels hebben zij zich in aequatoriale gebieden teruggetrokken. RUTTEN heeft voor Nederland dierresten beschreven die aan twee ijstijden en aan twee interglaciale perioden beantwoorden.
18
De diluviale mensch was voor zijn bestaan in hooge mate van de hem omringende dieren afhankelijk. Vandaar dat wij veelvuldig mensch en dierskeletten te zamen vinden; dat wij de diluviale fauna ook uit de afbeeldingen op de grotwanden kennen. Om deze redenen zijn de fossielen der dieren van groot belang voor de ouderdomsbepaling van den menseh.
I9
HOOFDSTUK III
Fossielen van den mens eh in Europa Onze kennis van de fossielen van den mensch berust op het onderzoek van enkele tientallen skeletten. Niet van alle skeletvondsten zijn nauwkeurig de stratigraphisch-geologische verhoudingen bekend; integendeel bestaat vooral omtrent sommige oudere vondsten geen algeheele zekerheid. Gelukkig vermeerdert onze kennis voortdurend door de resultaten van onderzoekingen die geheel systematisch opgezet zijn, zoowel in Europa als daarbuiten. Wanneer men een tiental skeletten uit een bepaald tijdsgewricht en van een zelfde plaats of van dicht bij elkaar gelegen plaatsen afkomstig, naast elkaar zou plaatsen, zou men kleine verschillen in schedel en lichaamsskelet waarnemen, die als variaties zouden worden opgevat en waarop men geen afzonderlijke rassen zou diagnostiseeren. De neiging aan verschillen groote waarde toe te kennen, is bij de bestudeering van fossielen veel grooter dan bij recent materiaal omdat het aantal objecten veel beperkter is. Dit is de oorzaak dat het aantal rassen, dat tijdens het diluvium onderscheiden wordt, bij verschillende schrijvers uiteenloopt en de één van een ras spreekt, waar door een ander slechts aan variatie wordt gedacht. 20
Dit neemt niet weg dat men bij de menschelijke fossielen ongedwongen twee (ras)groepen kan onderscheiden, die men de jong- en de midden- (of oud-) diluviale rassen noemt. De jong diluviale rassen kunnen worden samengevat onder den naam Homo sapiens diluvialis s. recens fossilis, omdat zij in het algemeen met den recenten mensch in hun lichaamsbouw overeenkomen; voor de midden- (oud-) diluviale rassen kiest men den naam van Homo ne anderthalensis naar den meest bekenden vertegenwoordiger; ook wordt (ten onrechte) gesproken van Homo pnmlgemus. Wij kunnen ze in het volgende overzicht samenvatten. A. Homo sapiens diluvialis, s. recens fossilis 1. Ras van Cro-Magnon 2. Homo aurignacensis 3. Ras (?) van Chancelade 4. Negroide ras 5. Eoanthropus Dawsoni? B. Homo neanderthalensis [s. primigeniusJ I. Ras van N eanderdal 2. Homo heidelbergensis
A. Homo sapiens diluvialis, s. recens fossilis 1. Ras van Cro-Magnon In 1823 werd door BUCKLAND in een grot bij Paviland (Wales) een met roode oker gekleurd skelet uitgegraven en in het museum van Oxford geplaatst. Dit skelet is onder den naam "red lady of Paviland" 21
bekend; het is de eerste vondst van een tot het ras van Cro-Magnon behoorend skelet. SOLLAS (1913) heeft het opnieuw onderzocht; waarschijnlijk is het niet van een vrouw, doch van een man; naar de kultuurphase behoort het in het Aurignacien. Een in 1833 door SCHMERLING in Engis gevonden schedel is waarschijnlijk neolithisch. Omtrent de vondsten in 1852 in de grot van Aurignac en in 1866 bij Ie Solutré is men niet genoegzaam zeker wat hun geologischen ouderdom betreft om ze zonder meer tot het ras van Cro-Magnon te rekenen. De vondst, waaraan het ras van Cro-Magnon zijn naam ontleent, is die van LARTET in 1868 tijdens den aanleg van de spoorbaan van Perigueux naar Agen, toen bij het plaatsje Cro-Magnon skeletstukken werden opgegraven die aan 5 individuen (drie mannen, een vrouwen een ongeboren kind) moeten hebben toebehoord. In 1872 vond de archaeoloog MAsSENAT in Laugerie basse (Dordogne, tegenover Cro-Magnon) in lagen, die resten van het rendier in rijke hoeveelheid opleverden, een skelet, dat door HAMY onderzocht is en tot het ras van Cro-Magnon werd gerekend. Waarschijnlijk was de man door een vallend rotsblok gedood geworden. Slechts weinige maanden later werd in een "abri sous roche" bij Duruthy door LARTET en CHAPLAINDUPARC een skelet gevonden, dat daarom van zoo groote waarde bleek, omdat het omgeven was door een krans van doorboorde tanden van den holenbeer en dus op een begravingsritueel wees (zie blz. 99). 22
Afb. 4.
Homo diluvii testis (A. Scheuchzer).
Afb. 5. Schedel oude man van Cro-Magnon.
Afb. 6. Uitgraving in een grot bij Grimaldi. Het gedeelte dat is blijven staan is de "témoin", waaraan de lagen te herkennen zijn. Op de plaatsen der kruisjes zijn skelet resten gevonden. Het onderste geeft de plaats der negroide skeletten aan, de andere van Cro-Magnon typen.
De grotten van Grimaldi, in de omgeving van Mentone hebben op herhaalde tijden rijken oogst aan overblijfselen uit diluviale tijden geleverd. In I872 kon RIVIÉRE in de "grotte du Cavillon" een skelet uitgraven, in het volgend jaar werden drie skeletten gevonden in de grot "Baousso da Torre" ,in de volgende jaren werden twee kinderskeletten gevonden in een grot, die den naam van "grotte des Enfants" kreeg. De groote rijkdom aan menschelijke overblijfselen, die de in een negental aanwezige grotten bij Mentone opleverde, deed de vorst van Monaco besluiten tot eene systematische uitgraving. Vanaf I895 heeft deze uitgraving plaats gehad onder leiding van de chanoine DE VILLENEUVE en sindsdien hebben zij zeer belangrijke resultaten op geologisch-palaeontologisch gebied opgeleverd. Niet alleen skeletten van het ras van Cro-Magnon zijn in deze grotten gevonden doch ook twee skeletten die tot een ander ras moeten gerekend worden (negroide ras van Grimaldi). In 19I4 zijn in een steenbrekerij in Obercassel bij Bonn een tweetal skeletten gevonden, die door den eigenaar van de onderneming aan de universiteit van Bonn zijn geschonken. VERWORN, STEINMANN en BONNET hebben deze vondst uitvoerig onderzocht en de skeletten als tot het ras van Cro-Magnon behoorend gediagnostiseerd. Uitermate rijk aan skeletten van diluvialen ouderdom, die tot het ras van Cro-Magnon worden gerekend ook al zijn verschillen wel aantoonbaar (zie blz. I47), is Tsjecho-Slowakije. Reeds in I571 waren in Predmost groote skelet-
23
stukken gevonden die aan "reuzen" werden toegeschreven. In r880 ontdekte D. J. WANKEL dat men aldaar met een belangrijk praehistorisch grafveld te doen had. Met behulp van anderen deed hij gedurende een aantal jaren uitgravingen, die vanaf r882 onder leiding van MASKA stonden. De buitengewoon groote rijkdom aan palaeolithen leidde MASKA tot de opvatting dat men in Predmost te doen had met een vindplaats uit de Solutréenperiode. Hij vond, en dit is buitengewoon belangrijk, in een enkel graf een groep skeletten te zamen, zoodat hij aan een familiegraf dacht. Jammer genoeg bestaat er geen afbeelding van dit graf. In totaal werden skelet resten van tenminste 20 individuen, 8 volwassenen en r2 kinderen, gevonden. Na I924 is het gebied bij Predmost opnieuw onderzocht door K.
ABSOLON.
Behalve een enorme rijkdom
aan skeletten van mammoeten (o.a. rooo kiezen, enkele honderden slagtanden enz.) is ook het menschelijke materiaal vermeerderd, zoodat dit op het oogenblik resten van 26 individuen omvat. MATIEGKA heeft dit materiaal korten tijd geleden in eene zeer uitvoerige studie bewerkt. Hij plaatst de Predmostschedels in de groep van den Cro-Magnonmensch, waarvan zij een variant voorstellen, evenals de drie, vroeger in Brünn gevonden schedels. Daarentegen meent MATIEGKA de vondsten van Brüx en ,van Podbada te moeten uitsluiten, omdat zijns inziens de schedelstukken te onvolledig zijn voor een morphologisch onderzoek en de omstandigheden waaronder zij gevonden zijn niet genoegzaam zeker zijn om tot hoogen ouderdom te kunnen besluiten.
24
Tot dezelfde groep moeten nog het schedelfragment van Galley Rill en het skelet van Ipswich gerekend worden. In I935 is ook in Nederland een schedelrest van pleistocenen ouderdom gevonden, n.l. bij het graven van een petroleumhaven bij Hengelo. Deze vindplaats moge iets uitvoeriger worden beschreven. De pleistocene lagen in Nederland worden, zoo als reeds is beschreven, verdeeld in praeglaciaal, glaciaal en postglaciaal. In het postglaciaal (Riss-Würm interglaciaal, Würmglaciaal) valt de laagterrasvorming. In de postglaciale fluviatiele afzettingen kan men onderscheid maken tusschen een onderste complex, van grofkorrelige zanden met grintlenzen en een bovenste complex van fijnkorrelige zanden, klei en mergel. In het eerste complex vindt men mammoet, wolharigen neushoorn, die in het bovenste geheel ontbreken. In de fijnkorrelige, dus jongere, zanden zijn verscheidene geweistukken van het edelhert gevonden, waaraan duidelijke bewerkingssporen konden worden waargenomen. Zij zijn tot houweelen bewerkt, waarbij dan met den oogtak gehakt werd, terwijl de stang, meestal bij den tweeden tak afgebroken, als handvat diende. Voorts zijn, zooals DR. BURSCH beschrijft, onder het materiaal enkele geweispitsen, die als dolk of als drukstaaf bij het retoucheeren van vuursteen dienst gedaan zullen hebben (vergel. blz. 90). Deze objecten wijzen dus zonder meer reeds op de aanwezigheid van den mensch in deze periode. De gevonden voorwerpen zijn geen van allen van dien aard, dat men hieruit den ouderdom zou \ kunnen bepalen. De
25
resten van het rendier, die in het grofkorrelige, zoowel als het fijnkorrelige niveau zijn gevonden, wijzen op een jong pleistoceen karakter. Hiermede in overeen+ N.A.P. stemming is het resultaat 19~ van het door MR. FLORSCHüTZ verrichtte palaeo/runs/matige esch botanisch onderzoek, dat op eene typische toendraflora wijst (Dryas octopetala, Betula nana, Salix reticulata, Salix herbacea enz.). In afb. 7 is eene doorsnede van de op elkaar volgende lagen weergegeven; de schedel is in de laag e aangetroffen. Deze rest bestaat uit het voorhoofdsbeen en de beide wandbeenderen. Zooalsuit den aard der laag, waarin gr:!Jze /77e/'ge{ hij gevonden is, verwacht fiOOl' de dieple kon worden, moet hij tot mei zona'gemengd den Homo sapiens diluvialis, s. recens fossilis gerekend worden (afb. 8,9). Omtrent den lichaamsbouw van den mensch van het ras van Cro-Magnon AFB. 7. Doorsnede door de aardlagen kan het volgende worden bij Hengelo, waarin (laag e) de schedel is gevonden (volgens v. d. Vlerk): gezegd.
26
Afb. 8.
Afb. 9.
Schedel, gevonden bij Hengelo, van ter zijde.
Schedel, gevonden bij Hengelo, van voren.
Afb.
Afb.
10.
I I .
Schedel van Homo aurignacensis.
Schedel negroide ras van Grimaldi.
a. Lichaamslengte. De lichaamslengte, die berekend kan worden uit de lengten van de beenstukken der ledematen, is vrij aanzienlijk geweest. VERNEA u berekent deze lengte voor de mannelijke skeletten uit de grotten bij Mentone als volgt: Skelet uit de grot du Cavillon 175 cm. "Baousso da Torre 180 " " "grotte de Enfants 189 " " " " Barma Grande No. I 188 " " " " " " 2 177 " Hierbij merkt hij op, dat de opgegeven maten als minima moeten worden opgevat en de werkelijke lengte waarschijnlijk nog 5 cm. meer heeft bedragen zoodat hij tot een gemiddelde van niet minder dan 187 cm. komt. M. BOULE geeft als gemiddelde lengte 182 cm. op. b. Schedel (afb. 5). In overeenstemming met de aanzienlijke lichaamslengte is de schedel groot. De inhoud van den hersenschedel bedraagt voor den man van Cro-Magnon 1590 cern. VERNEAU berekent voor de capaciteit van twee schedels uit de grotten van Mentone niet minder dan 1775 en 1880 cern.; MATIEGKA komt voor schedels uit Predmost tot 1608, 1518, 1555 en 1452 cern. volgens de methode van HRDLICKA, 1719, 1620, 1660 en 1551 cern. volgens de methode van BROCA. Uit deze berekening blijkt een inhoud die het gemiddelde van den thans levenden Europeaan n.l. 145occm. (resp. 1300 cern. voor de vrouw) aanzienlijk overtreft. De hersenschedel is hoog gewelfd en regelmatig 27
van vorm. Het voorhoofd stijgt boven de oogkuilen recht naar boven tot boven de voorhoofdsknobbels, zoo als wij dat bij den recenten mensch kennen, gaat dan in de regelmatige welving van het schedeldak over, die aan het achterhoofdseinde eene kleine inzinking vertoont. De schedels van het ras van CroMagnon zijn bijna alle dolichocephaal 1 ); een enkele is mesocephaal. In het onderstaande overzicht, waarui t men tevens een indruk van de groote afmetingen van de schedels verkrijgt, is de index cephalicus van een aantal schedels opgegeven.
Cro-Magnon man ...... Cro-Magnon vrouw .... Barma Grande man .... Barma Grande vrouw .. obercassel man ....... obercassel vrouw ..... p redmost I man ...... P redmost IV vrouw .... B rünn I .............. B rÜ1ln 11 . ............ H engelo .............
Lengte
Breedte
Index
202 I9 I 194 190 194 181 189 191.5 192 204 181
149 140 140 13 6 144 12 9 139 144 139 134 136
73.7 6 73. 29 72.r6 71.5 8 74 71 73·54 75. 19 72.39 65.59 76.65
1) Men drukt den vorm van den hersenschedel uit in een verhoudingsgetal 100 X breed te volgens de formule: I en noemt dit index cephalicus (cranicus). engte . Bedraagt dit getal minder dan 75, dan spreekt men van dolichocephalie (dolichocranie), is het 75-80, dan heet dit mesocephalie (mesocranie), daarboven brachycephalie (brachycranie).
28
De welving van den hersenschedel wordt door een verhoudingsgetal, de kalottenhoogte-index, tot uitdrukking gebracht (afb. 12). Deze index wordt berekend uit de lengte van de lijn die voorste en achterste punt van den schedel verbindt (glabella inion lijn) en de loodlijn hierop ter plaatse waar de schedel het hoogste is (kalottenhoog te) volgens de formule kalottenhoogte X 100 glabella-inionlijn . Deze index bedraagt 50 - 54 (Cro-Magnon), 61 (Obercassel), Predmost III 56.48 (resp. 60.43). Bij den recenten mensch varieeren de waarden tusschen 60 en 64. Nog aaneen ander kenmerk wordt de schedel- AFB. 12. Bepaling van den kalottenhoogtewelving gemeten en tot index; a. lengte, b. kalottenhoogte. uitdrukking gebracht. Verbindt men het voorste punt der zoo juist genoemde basislijn met de grensplaats van voorhoofdsbeen en wandbeen (bregma), dan maakt deze lijn met de basislijn een hoek (bregmahoek; afb. 13).
29
Naarmate het voorhoofdsbeen sterker is opgericht, de hersenschedel dus meer gewelfd is, is de bregmahoek grooter. Deze hoek bedraagt bij den Cro-Magnon man 54°, bij de schedels uit Obercassel55° (man) en 62.5 ° (vrouw), Predmost III 58.5°. Bij moderne Europeanen varieert deze hoek tusschen 58° en 62°. Het is niet noodig op verdere bijzonderheden van de wel ving van het schedeldak in te gaan. Aan het achterhoofdsbeen komen ruwheden en kammen voor, die op MB 13 .. Bregmahoek bij den recenten een zeer krachtig spiermensch (á) en den Neanderdaler (a). stelsel wijzen. De bij Hengelo gevonden schedelrest is in afb. 8,9 weergegeven. Zij bestaat slechts uit een voorhoofdsbeen en de beide wandbeenderen. Het stuk is donkerbruin-rood van kleur, vrij zwaar, duidelijk gefossiliseerd. Uit de maten valt af te leiden dat de schedel dolichocephaal was. Het voorhoofd is goed gewelfd. Het gebied boven de oogkuilen bestaat uit twee verdikkingen, die niet met elkaar verbonden zijn. Bij den schedel van Hengelo zijn deze verdikkingen vrij krachtig, zooals uit de beide afbeeldingen blijkt. Hierin gelijkt hij op schedels die bij Predmost zijn gevonden. Bij de schedels van het ras van Cro-Magnon zijn de verdikkingen boven de oogkuilen - evenals 30
trouwens bij den recenten mensch - zeer variabel van vorm en ontwikkeling. Men vindt er ook overgangsvormen bij naar den breeden bovenoogkuilswal - torus supraorbitalis - die een kenmerk is van den schedel van den Neanderdalmensch. Op de beteekenis dezer overgangsvormen kom ik op blz. I47 terug. Het aangezichtsskelet harmonieert in zijn algemeene vormkenmerken bij een aantal schedels niet met den hersenschedel. Het is als het ware platgedrukt en breed (oude man van Cro-Magnon; Obercassel, Predmost), terwijl de hersenschedel veeleer een hoog en smal aangezicht zou doen verwachten. Vooral de lage en platte oogkuilen dragen hiertoe in het bijzonder bij. Bij de mannelijke schedels is dit kenmerk sterker uitgesproken dan bij de vrouwelijke schedels. In samenhang hiermede staat wel de vrij aanzienlijke breedte van het aangezicht en het wijd uitstaan der jukbogen. De bovenkaak is betrekkelijk klein; onder de oogkuilen is de oppervlakte ingezonken (fossa canina). Ook de neus is klein en smal. De verhouding tusschen hersenschedel en aangezichtsschedel is zoodanig, dat de laatste grootendeels onder de èerste geplaatst is. In dit kenmerk komt dus de schedel van het ras van Cro-Magnon met den modernen Europeaan overeen en verschilt hij van het ras van Neanderdal, bij wien de aangezichtsschedel vrij sterk naar boven toe uitsteekt (prognathie). De onderkaak is krachtig gebouwd. De opstijgende tak van dit beenstuk is breed, wat evenals de uitstekende jukboog op eene sterk ontwikkelde groep van kauwspieren wijst. De onderkaak bezit een duide-
31
lijke kin. Dit, op zich zelve schijnbaar zoo onbelangrijke vormkenmerk van de onderkaak krijgt grootere beteekenis als wij er aan toevoegen, dat een kinuitsteeksel een kenmerk is, dat uitsluitend bij den recenten mensch voorkomt; het ontbreekt aan de schedels van de midden-diluviale rassen en van de zoogdieren (ook de anthropomorphe apen) ten eenenmale. Bij de bestudeering van den schedel van het ras van Neanderdal kom ik op dit kenmerk terug. Vorm en grootte van het geheele ge bit zoowel als van de tanden en kiezen afzonderlijk liggen geheel binnen de variatiebreedte van die van den recenten mensch, zoodat het overbodig geacht kan worden hierop nader in te gaan. In de meeste schedels vertoont het gebit teekenen van krachtig gebruik (afslijting) wat in verband kan staan met den aard van het voedsel. Het skelet van den romp en van de ledematen wijst,
behalve op de groote lichaamslengte, op het vermogen van den mensch van het ras van Cro-Magnon om volkomen rechtop te gaan en rechtop te staan. Hoewel slank van bouw wijzen de plaatsen van aanhechting der spieren er op dat het spierstelsel krachtig ontwikkeld was. De proporties van het lichaam, uit de maten van de skeletstukken der ledematen afgeleid, verschillen iets van die van de huidige Europeanen. Benedenarm en onderbeen zijn iets langer ten opzichte van bovenarm en dijbeen; de ledematen in hun geheel zijn iets langer ten opzichte van den romp dan thans. Homo aurignacensis ((afb. IO, 44). In IgIO is door O. HA USER bij het plaatsje Combe2.
32
Capelle (Dordogne) niet ver van Périgueux een skelet uitgegraven uit een laag, waarin kultuurobjecten uit de Aurignacperiode voorkwamen. Bij den schedel lagen doorboorde schelpen (Nassa reticulata); verder was er roode oker gestrooid en lagen kleine skeletstukken van dieren in de omgeving van het skelet. Alles wees dus op begraving. KLAATSCH heeft dit skelet uitvoerig onderzocht en gemeend er een bijzonderen menschvorm in te moeten zien, dien hij Homo aurignacensis Hauseri noemde. Verschillende duitsche onderzoekers (o.a. WERTH) rekenen tot den Homo aurignacensis de schedels van: Brüun (I), Predmost, Brüx, Podbada en Galley HilI, die wij reeds bij het Cro-Magnon ras noemden. Fransche praehistorici (BOULE) zijn KLAATSCH niet gevolgd en achten de verschillen tusschen den CroMagnon mensch en den Aurignac mensch niet groot genoeg om het opstellen van een afzonderlijken menschvorm te rechtvaardigen. De schedel is hoog gewelfd, zeer lang en smal. De index cephalicus bedraagt bij den Aurignacschedel 65.7 (lengte 198, breedte 130), bij den schedel van Brüun 66 (lengte 203, breedte 134), bij dien van Galley Rill 64.4 (lengte 205, breedte 132). Er zijn wel verdikkingen boven de oogkuilen, zooals ook bij Australiërs worden gevonden, doch een bovenoogkuilswal als bij den Neanderdaler ontbreekt. Het aangezicht is hoog, de oogkuilen zijn niet zoo samengedrukt als bij den Cro-Magnonmensch. Aan de onderkaak bestaat een positieve, hoewel niet krachtig ontwikkelde kin. Het skelet van de 3
33
ledematen wijst op een aanzienlijke lichaamslengte; een aantal bijzonderheden in den bouw vertoonen, volgensKLAATscH, eene merkwaardige overeenkomst met Australiërs. 3. Ras (?) van Chancelade. In 1898 zijn door de archae10gen FEAUX en HARDY in Raymonden bij Chancelade (dicht bij Périgueux) skeletstukken gevonden in een laag met kultuurobjecten uit het Magdalénien. Het individu was in hurkstand begraven. Een op dit gelijkend skelet is in 1894 door FOURNIER en GUILLON in een grot bij les Hoteaux gevonden. Het is met deze vondst eigenlijk het omgekeerde van de waardeering van het Aurignacskelet. Hier zijn het vooral fransche schrijvers, met name TESTUT en BOULE, die de verschillen tusschen deze skeletstukken en die van het ras van Cro-Magnon (uit een zelfde kultuurlaag) belangrijk genoeg achten om van een afzonderlijk ras "race de Chancelade" te spreken, terwijl duitsche schrijvers de vondst eenvoudig bij den Cro-Magnonmensch onderbrengen. Opvallend is de zeer geringe lichaamslengte. Met eene berekende lengte van slechts 155 cm. blijft dit individu aanzienlijk beneden de voor den Cro-Magnonmensch berekende lengte. De schedel is groot, dolichocephaal (I. C. 72.2). Er bestaat geen bovenoogkuilswal (torus supraorbitalis), het voorhoofd is hoog gewelfd als bij den recenten mensch. Het aangezicht is hoog en breed, meer in harmonie met den hersenschedel dan bij den Cro-Magnonmensch. De oogkuilen zijn groot, de neus hoog en smal, de onderkaak is smal met een
34
krachtig kinuitsteeksel en een breeden opstijgenden tak. De armen zijn lang, het spierstelsel daarvan moet zeer krachtig ontwikkeld geweest zijn. Aan het skelet van de beenen is de stand van den eersten teen opvallend. Deze divergeert van de overige teenen en komt daarin niet met den recenten mensch, doch met den Neanderdaler overeen. TESTUT, die van de Chanceladevondst eene uitvoerige studie heeft gemaakt, wijst wat den lichaamsbouw en ook wat de begraving betreft op overeenstemming met Eskimo's van Labrador en Groenland. Hij ziet in deze Eskimo's de nakomelingen van den Chancelademensch uit het Magdalénien van Zuid-Frankrijk. Op grond van ethnografische gegevens wordt deze opvatting door sommige andere schrijvers gedeeld. Het is wonderlijk, dat in een, naar de kultuuruitingen gelijk tijdsgewricht, op een zeer beperkt gebied van Frankrijk niet minder dan drie rassen zouden zijn voorgekomen, die dan nog, zooals uit de vergelijkingen blijkt, eenerzijds met Australiërs, anderzijds met Eskimo's overeenstemmen. Heeft men hier niet veel meer te doen met variaties die tot één ras - Homo sapiens diluvialis _. samen zijn te brengen? Een antwoord op de vraag kan eerst gegeven worden wanneer wij de onderlinge verhouding der diluviale rassen bestudeeren, waarvoor naar hoofdstuk IX verwezen zij. 4. Negroide ras s. Ras van Grimaldi (afb. n). In I89I is in de "grotte des Enfants", in eene laag, die ouder is dan die waarin skeletten. van het ras van
35
Cro-Magnon liggen, een tweetal skeletten gevonden, die in gehurkten stand onmiddellijk tegen elkaar aan gelegen waren (afb. 45). Het bleken het skelet van een jongen man en van eene oude vrouw te zijn. R. VERNEAU heeft het eerste bericht en later eene uitvoerige beschrijving van deze beide skeletten gegeven. Naar vorm en inhoud komen de schedels met die van het ras van Cro-Magnon overeen. De inhoud bedraagt voor den man 1375 ccm., voor de vrouw 1580 ccm., de index cephalicus is 68 en 69, d.w.z. beide schedels zijn dolichocephaal. Hiertegenover staat een belangrijk verschil in den aangezichtsschedel. De beide schedels zijn namelijk gekenmerkt door een uitgesproken prognathie, een naar voren toe komen van het aangezichtsgedeelte van den schedel. Hierin komen zij overeen met hetgeen van negers bekend is. Ook de proporties van de ledematen, met name de sterke lengteontwikkeling van den benedenarm en het benedenbeen, komen met die van negers overeen. De genoemde bijzonderheden zijn volgens velen van genoegzaam belang om de beide skeletten tot een afzonderlijk ras te brengen, dat VERNEAU het negroïde ras heeft genoemd. De vondst van deze beide skeletten is tot nu toe de eenige in Europa gebleven; men kan dus wel de veronderstelling uiten dat dit ras in Europa slechts een zeer beperkte (en kortdurende ?) verbreiding heeft gehad. 36
Afb. 14. Reconstructie van het hoofd van den Cro-Magnonmensch op den schedel.
Afb. 15. Reconstructie van den Eoanthropus Dawsoni.
Afb. 16. Schedel uit de grot van la Chapelle aux Saints (ras van Neanderdal).
S. Eoanthropus Dawsoni (afb. IS). Een van de merkwaardigste vondsten van menschelijke fossielen is die van schedelresten in een groeve (waaruit steenen voor wegverbetering werden gehaald) bij het dorpje Piltdown bij Fletching in Sussex. Een werkman gaf in I9II aan M. DAwsON (geoloog) een in deze groeve gevonden gedeelte van een menschelijk wandbeen. DAWSON stelde onmiddellijk een onderzoek ter plaatse in met het gevolg dat in I9II-I9I3 een aantal schedelstukken en een gedeelte van een onderkaak te voorschijn werden gebracht tegenlijk met fossielen van zoogdieren en enkele bewerkte steenen. In 1913 vond TEILHARDT DE CJIARDIN nog een hoektand, die als bij de reeds gevonden onderkaak behoorend werd beschouwd. Om de beteekenis van deze vondst heeft zich een uitgebreide literatuur en strijd ontwikkeld; ook thans loopen de opvattingen nog zeer uiteen. Wat den geologischen ouderdom betreft, moet volgens den engelschen geoloog REID de vulling der groeve na den grootsten ijstijd van Engeland (= Rissijstijd) vallen. De fossielen van de zoogdieren behooren echter gedeeltelijk tot een tertiaire fauna (Mastodon, Stegodon, Rhinoceros), gedeeltelijk tot een diluviale (Hippopotamus, Cervus, Castor, Equus). Men beschouwt deze laatsten even oud als de schedelresten. De palaeolithen zijn zeer eenvoudig. Men vond er enkele, die als eolithen (zie blz. 91) beschouwd zouden kunnen worden, anderen zijn van Chelléen (resp. Moustiérien) karakter. 37
Van den schedel zijn gevonden gedeelten van den hersenschedel, een stuk onderkaak en de reeds genoemde hoektand. SMITH WOODW ARD heeft het geheel gereconstrueerd en kwam tot de volgende belangrijke conclusies. De schedelinhoud is volgens de eerste berekening I070 ccm.; naar den vorm gelijkt de hersenschedel veel meer op dien van den Cro-Magnonmensch dan op den Neanderdaler en de hoektand is zoo groot, dat hij boven het niveau van de andere tanden uitsteekt, wat bij geen enkel ander menschelijk fossiel voorkomt. Een latere inhoudsberekening komt op 1300 ccm. De dikte van de schedelbeenderen (10-12 mm.) is aanzienlijk en grooter dan die van recente schedels. De hersenen vulden den schedel op; voor zoover dit beoordeeld kan worden bezitten de hersenwindingen een eenvoudig karakter. Latere onderzoekers komen met SMITH WOODW ARD daarin overeen, dat de vorm van den hersenschedel op dien van den recenten mensch gelijkt (o.a. KEITH, WERTH e.a.), RAMSTRÖM meent vooral gelijkenis met den Aurignacschedel te zien. De strijd gaat niet zoozeer om de beoordee1ing van den schedel als wel om die van de onderkaak. Twee meeningen staan hier tegenover elkaar. Meerdere onderzoekers (WATERSTON, MILLER, GREGORY, BOULE, RAMSTRÖM, WERTH, WEIDENREICH e.a.) nemen aan, dat de onderkaak van een Schimpanse-achtigen aap is, waaraan den naam Pan vetus is gegeven; anderen (KEITH, SMITH \VOODW ARD) meenen dat schedel en onderkaak beiden van een mensch zijn. Ik sluit mij, op grond van nauw38
keurig onderzoek, bij de laatste opvatting aan. Zou men aannemen dat de onderkaak van een Schimpanseachtigen aap zou zijn, dan moet men in de eerste plaats aannemen dat het een zeer groot individu moet geweest zijn, in de tweede plaats zou dit de eenige vondst van een zoo grooten anthropomorphen aap in Midden-Europa zijn en in de derde plaats zou het, zooals KEITH terecht opmerkt, wel toevallig zijn dat mensch en aap "cheek by jowl in the Piltdown gravel" te zamen gekomen zouden zijn. De door TEILHARDT DE CHARDIN gevonden hoektand is grooter dan de gewone menschelijke, ook puntiger en meer samengedrukt van vorm. Een afslijtingsfacet wijst op een dergelijken tand in de tegenovergestelde kaak. SMITH WOODWARD beschouwt hem als tot de onderkaak te behooren, evenals KEITH. De laatste merkt op dat ook bij sommige recente menschen, b.v. Australiërs, de caninus boven de naburige elementen kan uitkomen. GREGORY en MILLER zien in den caninus een bovenkaakselement van een Schimpanse-achtigen aap. In I9I5 heeft men, op ruim 3 KM. afstand van de eerste vondst, nog een stuk van een voorhoofdsbeen, een fragment van een occipitale en een kies gevonden (PILTDOWN II) die op die van de eerste vondst gelijken. Door een nieuwe reconstructie neigt BOULE thans meer tot de opvatting van SMITH WOODWARD. Hoe men overigens de Piltdownstukken beoordee1en wil, vaststaand is wel, dat de hersenschedel meer op dien van den recenten mensch dan op den Neanderdaler gelijkt, maar geologisch ouder is dan de overige fossielen van den Homo recens.
39
Een zeer merkwaardige vondst is in 1925 in Londen gedaan bij het bouwen van een nieuw kantoor voor Lloyd' s op den hoek van Limestreet en Leadenhallstreet. Op een diepte van 14 meter werd een deel van een fossielen schedel gevonden in een laag waarin tevens de ulna van een neushoorn (Rhinoceros antiquitatis) werd aangetroffen. Geen palaeolithen kwamen voor den dag. De geoloog HINTON meent dat de laag tot het z.g. laagterras van de Theemsvallei moet gerekend worden, d.w.z. een laag die jonger is dan die, waarin het Moustiérien voorkomt. ELLIOT SMITH onderzocht den schedel; hij vond een schedelinhoud van 1250 ccm. en een reeks kenmerken, waarin hij van dien van den recenten mensch verschilt en op den Neanderdaler gelijkt; hoewel hij allerminst tot dezen vorm mag worden gerekend. KEITR acht in de eerste plaats den schedel geologisch veelouder, in de tweede plaats meent hij dat deze schedel in verschillende opzichten gelijkt op dien van den Eoanthropus Dawsoni. Het zou dus een tweede voorbeeld van een zeer ouden menschvorm in Engeland zijn, die niet tot het ras van Neanderdal mag worden gerekend. Uit het bovenstaande volgt wel, dat de opvattingen omtrent de beteekenis van deze beide vondsten nog zoo sterk uiteenloopen, dat wij niet gerechtigd zijn er bijzondere conclusies omtrent den ouderdom van de onderscheidene menschvormen op te bouwen. 40
B. Homo neanderthalensis. I.
Ras van Neanderdal (afb. 16-18).
Evenzoo als bij het ras van Cro-Magnon de eerste vondst van ouden datum is en in een tijdsgewricht viel waarin van eene palaeontologie van den mensch nog niet gesproken kon worden, is de oudste vondst van een skelet, dat tot het ras van Neanderdal kan worden gerekend, de vondst van CANSTADT (1700). De kennis van het belangrijkste midden-diluviale ras vangt eigenlijk eerst aan met de vondst van den schedel in het Neanderdal in 1856. De belangrijkste vondsten van lateren tijd hebben ons het ras van Neanderdal doen kennen als een ras, dat in Europa eene wijde verbreiding heeft gehad in perioden, die aan die van het ras van Cro-Magnon voorafgingen. In 1848 was in Gibraltar een schedelrest gevonden, die in 1864 door den engelsehen geoloog BUSK als op den Neanderdaler gelijkend is beschreven. Op deze beschrijving volgt in 1866 de vondst van de kaak van la Nau1ette (bij Dinant), de eerste waaraan de afwezigheid van een kin kon worden vastgesteld. België heeft nog meer tot de kennis van dit ras bijgedragen door de schedelvondsten van Spy in 1887. Op zeer grooten afstand van deze vondsten liggen die van GOR]ANOvIC-KRAMBERGER, die in 1899 in Krapina (Kroatië) skeletstukken vond van niet minder dan 14 menschen, tegelijk met palaeolithen, die op een Moustiérienkultuur wijzen. Niet alleen om enkele bijzonderheden in den schedelvorm, doch ook 41
om de aanwezigheid van brandresten aan sommige schedelfragmenten, die aanleiding geweest zijn tot de veronderstelling van menscheneterij , is deze vondst van zeer groote beteekenis. Van geen enkele andere vindplaats zijn de skeletstukken van één enkel individu zoo uitstekend en volledig bekend als van de vondst in Ig07 in de grot bij la Chapelle aux Saints (Departement Corrèze) door de abten BOUYSSONI en BARDON . Door de meesterlijke bewerking van dit skelet door BOULE heeft onze kennis van het ras van Neanderdal een breede basis gekregen. Een schedel van een jeugdig individu, in IgOg bij re Moustier (Dordogne) gevonden, is bij het uitgraven in stukken uiteengevallen. Niet minder dan drie maal is uit deze stukken de schedel hersteld, en wel het laatst door WEINERT. Hij bezit de karakteristieke eigenschappen van het ras van Neanderdal. In de jaren IgOg en IgIO zijn bij het plaatsje la Ferrasie, bij Bague in de Dordogne onder een overhangende rots (abri sous roche) door CAPITAN en PEYRONY in eene laag, die stratigraphisch overeenkomt met die waarin het skelet van la Chapelle aux Saints is gevonden, een tweetal skeletten van volwassenen, in IgI2 nog deelen van skeletten van drie kinderen uitgegraven. Ongeveer tegelijkertijd, namelijk in IgII is, na eene zeer langdurige exploratie in la Quina door H. MARTIN in een laag met eene typische kultuur der Moustiérienperiode een skelet gevonden. In de volgende jaren is het gelukt in dezelfde laag nog een 42
kinderschedel aan te treffen, benevens skeletstukken die aan niet minder dan 18 individuen moeten hebben toebehoord. Belangrijke vondsten zijn in Ehringdorf gedaan. In lagen, waarvan evenals bij de vorigen de geologische ouderdom nauwkeurig kon worden vastgesteld, zijn in 1914 en 1916 een tweetal onderkaken gevonden, die door H. VIRCHOW uitvoerig zijn beschreven. Aan het einde van 1925 is in een nog wat diepere laag een schedel aangetroffen, waarvan kan worden gezegd dat hij in hoofdzaak een neanderthaloid karakter bezit, hoewel enkele verschillen niet over het hoofd mogen worden gezien. Uit de laatste jaren zijn nog enkele vondsten van neanderthaloide schedel- resp. skeletresten te vermelden. In 1925 en 1926 zijn, onder leiding van Miss D. GARROD uitgravingen verricht in een grot (Towershelter) aan de noordzijde van de rots van Gibraltar, dicht bij de plaats waar in 1848 de eerste Gibraltarschedel is gevonden. Een aantal lagen van zand en kalksteen vulden deze ongeveer 4 meter diepe grot op. In alle lagen werden overblijfselen gevonden die op de aanwezigheid van den mensch, in perioden die aan het einde van het Moustiérien beantwoorden, wezen. Geologisch komt deze periode in Gibraltar met het einde van den laatsten tusschenijstijd overeen. In een der diepere lagen werden gedeelten van den schedel van een jongen van ongeveer 5 j aar gevonden, zoo als uit de aanwezigheid van het melkgebit en de nog niet doorgebroken eerste kies van het 43
blijvende gebit volgde. De hersenschedel moet reeds zeer groot geweest zijn, een torus supraorbitalis begon zich pas te ontwikkelen. Volgens een reconstructie zou de lengte 184 mm., de breedte 150 mmo hebben bedragen, wat een index cephalicus van ruim 81 beteekent, d.w.z. veel hooger dan bij den volwassene. De lengte verschilt (door de torusvorming) veel meer van die van den volwassene dan de breedte. Aan de onderkaak ontbreekt een kin. De kinderschedel uit Gibraltar verschilt aanmerkelijk van de bij la Quina gevonden en door MORANT (1927) beschreven neanderthaloiden schedel van een meisje van ongeveer 8 jaar. De laatstgenoemde schedel is 171 mmo lang. 132 mmo breed en heeft dus een index cephalicus van 77.19. Ook deze index is aanzienlijk hooger dan die van den volwassene. Evenals bij den jongen van Gibraltar begon zich de torus supraorbitalis pas te ontwikkelen. Van het gebit was de eerste blijvende kies doorgebroken en werd de middelste snijtand gewisseld. De eenige fossiele rest van den Neanderdaler in Spanje is een reeds in 1887 gevonden onderkaak bij Bafioles, door SERGI in 1918 beschreven. Het eenige bijzondere aan deze, overigens met die van la Chapelle aux Saints overeenkomende, kaak zou de aanduiding van een kinuitsteeksel zijn. Er moet echter bijgevoegd worden dat bij deze, uit een kalksteengroeve te voorschijn gekomen onderkaak, geen enkel kultuurvoorwerp, noch andere fossielen zijn gevonden. Uit Italië is een belangrijke vondst te vermelden. Het was reeds lang bekend, dat de mensch van de 44
bCJl
::l
u
u
>:: o
~
Afb. 17 .Reconstructie van het hoofd van den Neanderdaler op den schedel
.~
Afb. 18.
Dijbeen en scheenbeen van den Neanderdaler, Cro-Magnonmensch, Papoea en Europeaan naast elkaar.
Moustiérienkultuur in Italië aanwezig geweest moest zijn, want een groot aantal palaeolithen was reeds vrij lang bekend, vooral uit de omgeving van Rome. In 1929 werd in het dal van de Aniene, + 2 KM. noordoost van Rome een schedel (zonder onderkaak) gevonden die in alle opzichten een Neanderdaler is. SERGI heeft er een beschrijving van gegeven. In 1935 is er een tweede schedel gevonden. Het groote belang van deze vondsten ligt, met die van Ehringdorf daarin, dat de schedels niet in een grot, doch in het vrije veld zijn gevonden. De laag en de fauna (Elephas antiquus, Rhinoceros Mercki en Hippopotamus) wijst op de laatste interglaciaalperiode. Een enkel woord over Rusland. In 191B werden, bij het graven van een kanaal nabij Pyatigorsk, in een leemlaag, gelegen op de afzetting van den Würmijstijd, dus jonger dan deze, een schedelkap en een onderkaak gevonden, waarvan Prof. GREMIATSKY in I922 een beschrijving heeft gegeven. Hij meende er een Neanderdaler in te moeten zien. KEITH is, op grond van de afbeeldingen, overtuigd, dat het absoluut geen Neanderdaler is, doch een schedel van den recenten menschvorm. Naast de bovenstaande belangrijke vondsten, op welke wij de morphologie van het ras van N eanderdal gronden, staan nog meerdere andere, waarvan de beteekenis uit morphologisch oogpunt minder groot is, omdat de skeletstukken slechts weinig aanknoopingspunten voor studie bieden. Hier moeten genoemd worden de vondsten van Schipka (Moravië lBB1),
45
Marcilly (Frankrijk 1888), Gourdan (Frankrijk 1889), Malarnaud (Frankrijk 1889), Pech de l'Azé (Frankrijk 19II), St. Brélade (Frankrijk 19II), St. Edmonds (Suffolk), Isturitz (Spanje 1895), Ballagrot bij Rapashuta (Hongarije). Zij wijzen niettemin alle op de breede verbreiding die het ras van Neanderdal in Europa heeft gehad. Lichaamslengte.
Berekend uit de lengte van de lange beenderen der ledematen komt men voor den Neanderdaler op een lichaamslengte van nauwelijks 160 cm.; dit is veel minder dan voor den rendierjager uit de CroMagnonperiode werd berekend. Het skelet van romp en ledematen is zwaar gebouwd, de aanhechtingsplaatsen der spieren zijn krachtig, zoodat tot een zeer zwaren en plompen lichaamsbouw besloten kan worden. Schedel.
De schedel heeft een inhoud van ongeveer 1450 ccrn. (la Chapelle aux Saints I600, la Quina-vrouw 1367, Gibraltar 1300, Neanderdal I408, Aniene 1200) d.w.z. hij komt ongeveer met dien van den recenten Europeaan overeen; is zeker niet belangrijk kleiner. Uit de opgegeven maten blijkt ook bij den Neanderdaler een groote variatiebreedte te bestaan. De schedel is bijna steeds dolichocephaal. (index cephalicus 65.4-85.5). De maten en de vorm van den hersenschedel van een aantal vondsten zijn in de onderstaande tabel vereenigd. 46
La Chapelle aux Saints ......... Galley HilI ........ Le Moustier ...... La Quina ........ Spy I ........... Neanderthal ...... Spy II .......... Krapina ......... Gibraltar .........
Grootste lengte
Grootste breedte
208 2°5 2°4 2°3 200 199 (202) 198 197 190 (193)
156 13° 145 138 146 147 150 169 148
Index cephalicus
76,0 65,4 71,4 68,2 7°,0 73,9 75,8 85,5 77,9(80)
Opvallend is de sterke afplatting van den hersenschedel. De index van de schedelkalotte bedraagt 39.1-47, d.w.z. deze is aanzienlijk geringer dan bij den Cro-Magnonmensch. De bregmahoek, het tweede kenmerk dat wij kozen als uitdrukking van de schedelwelving heeft waarden van 44° (Neanderthai), 45.5° (la Chapelle aux Saints), 46° en 47° (Spy I en II), 50° (Gibraltar). Bij de Krapinaschedels bedraagt deze hoek 50°-53° en komt daarmede aan de ondergrens van dien bij denCro-Magnonmensch. Bij den recenten mensch bedraagt deze hoek gemiddeld 59°. Geheel bijzonder is het gebied boven de oogkuilen, die door een machtigen dikken beenwal, torus supraorbitalis, overwelfd worden. Deze verleent aan het geheele gezicht iets dierlijks; ook bij Gorilla en Schimpanse is deze torus supraorbitalis krachtig 47
ontwikkeld. De beteekenis ervan is niet geheel duidelijk. Het feit dat hij bij mannelijke schedels krachtiger is dan bij vrouwelijke maakt dat sommigen er een kenmerk van geslachtelijke differentiatie in zien; TURNER ziet er een kenmerk in dat gunstig is tegenover vijanden; BOULE beschouwt hem als een bescherming van de oogen onder bepaalde omstandigheden; vele anatomen brengen de aanwezigheid ervan in verband met de krachtige ontwikkeling der kauwspieren. De Neanderdaler moet zeker, zooals de opstijgende tak van de onderkaak bewijst, zeer krachtige kauwspieren bezeten hebben. Toch reikte de M. temporalis (de groote kauwspier die op het slaapbeen ligt) niet zoo hoog op den schedel als dit - vooral bij mannelijke - anthropomorphe apen het geval is. Het meest gelijkt de verhouding nog op die bij Schimpanse. De aangezichtsschedel steekt ver voor den hersenschedel uit; d.w.z. er is een sterke prognathie. Ditisonmiddellijk aan afb. 19 te zien, waar de ~B. 19. Schedel van den Neanderdaler en den schedel van den recenten mensch (gearceerd). Neanderdaler en van den recenten mensch over elkaar geteekend zijn. De oogkuilen zijn zeer groot en rond; zij worden door een breeden, platten neus gescheiden. 48
De bovenkaak is vlak; de inzinking (fossa canina) die wij bij den modernen mensch aantreffen, ontbreekt. De jukbogen staan ver van den schedel af. Aan de onderkaak ontbreekt een kinuitsteeksel ten eenenmale. Omtrent de beteekenis van de kin heeft zich een geheele literatuur ontwikkeld. Men heeft de kin in verband gebracht met de reductie van het gebit; met de tandwisseling; met de breedteontwikkeling van het voorste gedeelte van den schedel; met de aanwezigheid van kleine beenstukjes in het kingebied; met de ontwikkeling van de tongspieren en met de ontwikkeling van de mimische spieren in verband met het optreden eener gearticuleerde spraak. Persoonlijk huldig ik deze laatste opvatting en zie ik in de sterke differentiatie en de aanhechting van de spieren om de lippen die voor de articulatie noodig zijn, de oorzaak van het optreden der beenverdikkingen die de kin vormen. Het gebit, hoewel krachtig, komt in grootte met dat van den recenten mensch overeen. Een verschil bestaat slechts in zooverre dat de pulpaholten grooter zijn dan men bij den recenten mensch aantreft. Het skelet van den romp en van de ledematen is ons hoofdzakelijk bekend uit de vondst van la Chapelle aux Saints. BOULE wijst er op, dat het vele pithecoide kenmerken bezit, die er op zouden wijzen dat de Neanderdaler nog niet het vermogen had volkomen rechtop te staan of rechtop te gaan. In de afbeelding welke deze schrijver van Neanderdaler en recenten mensch geeft (afb. 20) komt dit tot uitdrukking. Eene bestudeering van het skelet van den Nean4
49
derdaler en vergelijking daarvan met huidige primitieven doet de vraag rijzen of de kenmerken, waarop zooeven gedoeld werd, niet veel meer eene uitdrukking zijn van een hurkende levenswijze, dan dat zij zouden bewijzen dat de opgerichte lichaamsstand onmogelijk zoude geweest zijn. Trouwens BOULE wijst er met nadruk op dat waarschijnlijk een hurkende levenswijze moet worden aangenomen. In afb. I8 geef ik de dijbeenderen en de scheenbeenderen van den N eanderdaler, den CroMagnonmensch, een Papoea van Centraal NieuwGuinea en een Europeaan weer. Men ziet daaraan, dat de kromming van het dijbeen en die van het AFB. 20. Skelet van den Neanderdaler scheenbeen van den Paen den recenten mensch (volgens 1 di Boule). poea vee meer met e van den Neanderdalerovereenkomt dan met die van den Europeaan. Toch kunnen deze menschen (b.v. Papoea's) zeer wel rechtop staan. Een enkel woord over de hersenen. Bij den mensch vullen de hersenen de schedelholte zoodanig op, dat de oppervlakteconfiguratie der hersenen (windingen
50
en groeven) aan de binnenoppervlakte van den schedel tot uitdrukking komt. Dit heeft meerdere onderzoekers er toe geleid aan de afgietsels van de schedelholten de oppervlakte der hersenen te bestudeeren en te vergelijken. Dit is gedaan voor Pithecanthropus erectus door E. DUBOlS en door KEITH, voor den Neanderdaler door ANTHONY, BOULE, ELLIOT SMITH, ARli1:NS KApPERS; voor den Predmostmensch door ARli1:NS KApPERS. Reeds werd er op gewezen, dat de grootte van den schedel van den Neanderdaler met die van den recenten mensch overeenkomt, resp. dezen overtreft. Dit geldt dus ook voor het hersengewicht. E. DUBOlS verklaart dit uit het massale spierstelsel, dat de Neanderdaler bezeten moet hebben. Van de hersenoppervlakte boezemt vooral het gebied van de voorhoofdskwab belang in. De relatieve grootte van deze kwab is bij den Neanderdaler 36%, bij den recenten mensch 43 %. Op de linker voorhoofdskwab ligt in de onderste der drie windingen
het motorische spraakcentrum. Had de Neanderdaler reeds het vermogen eener gearticuleerde spraak? Bij hem komt de onderste frontale winding, zooals uit het werk van ARli1:NS KApPERS blijkt, in vorm eenigszins met die van den recenten mensch overeen, doch hij is kleiner en eenvoudiger. Men moet zich hoeden uitsluitend op grond van den vorm belangrijke conclusies omtrent de functie te trekken. Door BRODMANN is aangetoond dat deze veeleer ge bonden is aan ge bieden met een bepaalden microscopischen bouw van de schors; KApPERS heeft
SI
bewezen dat deze velden bij hooger ontwikkeling en sterke differentiatie niet direct door de groeven worden gevolgd, die veel meer een conservatief karakter dragen. Uit den vorm van de derde linker voorhoofdswinding bij den Neanderdaler mag men dus niet besluiten dat deze eene gearticuleerde spraak bezat. In verband met andere kenmerken, die voor een gearticuleerde spraak noodig zijn, komt het mij waarschijnlijk voor, dat de Neanderdaler eerst een begin daarvan gehad kan hebben. ANTHONY concludeert "que nous devons conclure sinon à l'absence probable du langage, du moins à l'existence d'un langage articulé rudimentaire". KEITH schrijft "that such a race possessed at least the potentiality if not the actuality of speech". BOLK gelooft dat "men op grond van het groote hersengewicht den Neanderdaler moeilijk het vermogen
eener gearticuleerde spraak en eener mimiek ontzeggen kan". Om een indruk te geven van het algemeene uiterlijk van den Cro-Magnonmensch en den Neanderdaler heb ik in afb. 14 en 17 reconstructies weergegeven van de weeke deelen (waarvan de dikte vrij goed bekend is) op de schedels. Het zeer belangrijke verschil tusschen beiden komt hier sterk tot uitdrukking. 2. De kaak van Heidelberg (afb. 21-23). In 1917 is in eene zandgroeve in Mauer bij Heidelberg een onderkaak gevonden, die tot op heden het oudste menschelijke fossiel is, dat wij uit Europa kennen. De vindplaats, 24 M. onder de oppervlakte, is in fig. 21 afgebeeld. De fauna die in de zandlagen
52
Afb.
2 I.
Vindplaats
Afb.
22.
(X)
van de onderkaak van den Homo heidelbergensis.
Onderkaak van den Homo heidelbergensis.
Afb. 23. Onderkaak van den Homo heidelbergensis onder een schedel van een Javaan met even groot gebit in de onderkaak.
Afb. 24. Schedel uit Vischhoek.
werd aangetroffen, is gekenmerkt door Elephas antiquus, Rhinoceros etruscus, paard, wild zwijn, hert, eland, bison, Ursus etruscus, bever, leeuw enz.; een fauna dus van pleistoceen karakter. Dat de onderkaak inderdaad van een mensch is, wordt door het gebit bewezen. De tamden en kiezen staan in een aaneengesloten rij en de >loektand komt niet boven de andere elementen uit. :r. aar de grootte van de elementen en van den tandboog valt het gebit binnen de variatiebreedte van dat van den recenten mensch; bekend is de onderkaak van een Javaan, in welke het gebit even groot is als dat in de eerstgenoemde. Het verschil ligt daarin dat, evenals dit voor den Neanderdaler reeds is beschreven, de pulpaholten grooter zijn dan bij den recenten mensch. Een kinuitsteeksel ontbreekt ten eenenmale. De onderrand van de kaak is in het mediane gebied concaaf gebogen. De opstijgende tak is buitengewoon breed; de groeve tusschen de beide uitsteeksels waarin deze tak eindigt (Proc. condyloideus en Proc. coronoideus) is zeer vlak, zooals dit bij anthropomorphen het geval is. Deze opstijgende tak wijst op buitengewoon krachtige kauwspieren. Plaatst men de onderkaak van Heidelberg onder een schedel, waarin het gebit even groot is (fig. 23), dan blijkt hoeveel deze voor den schedel uitsteekt, d.w.z. hoe sterk bij den Heidelberger mensch de prognathie moet zijn geweest.
53
HOOFDSTUK IV
Fossielen van den mensch buiten Europa A. Australië Tot 1926 was uit Australië slechts één schedel bekend, afkomstig van een jongen van naar schatting 15 à 16 jaar, welks fossilisatie recht gaf op de veronderstelling van een zeer hoogen ouderdom. KEITH heeft den ouderdom in overeenstemming met Europeesche vondsten op ± I5-I6000 jaar geschat. Deze schedel, naar de vindplaats Talgaischedel genoemd, is in een groot aantal stukken uiteengevallen; in 1918 is hij door SMITH bewerkt, in 1926 opnieuw door BURKITT, in het bijzonder wat betreft het verhemelte en het gebit. De schedel bezit de kenmerken van een primitieven Australiër. De hoektand steekt niet boven de andere elementen van het gebit uit. De kiezen zijn zeer groot en gelijken volgens BURKITT in den aard van hun knobbels op die van Pithecanthropus erectus. KEITH meent zelfs dat men de gedachte niet verwerpen mag eene genetische verwantschap tusschen deze beiden te veronderstellen. Een zeer belangrijke vondst is in 1925 door GRAY gedaan bij Cohuna, dicht bij de Murray-rivier, in een kleilaag, die door een zandlaag van 30 cm. bedekt is.
54
Op ongeveer I M. diepte in de kleilaag werd een schedel in sterk gefossiliseerden toestand gevonden. Later nauwkeurig onderzoek bracht nog vier gefossiliseerde skeletten te voorschijn. Noch fossielen van dieren, noch gebruiksvoorwerpen zijn gevonden, zoodat hieruit niet een ouderdom te bepalen is. Niettemin meenen de geoloog DUNN en de anthropoloog KEITH dat men hier met een vondst van hoogen ouderdom te doen heeft. Er is een groote mate van overeenkomst tusschen deze Cohunaschedels en den Talgaischedel, zoodat KEITH niet schroomt ook deze proto-australoid te noemen. Een verschil bestaat daarin, dat bij de Cohunaschedels een bovenoogkuilswal voorkomt, die bij den Talgaischedel ontbreekt. Misschien staat dit laatste in verband met den jeugdigen leeftijd van het Talgai-individu. Opvallend bij beiden is de sterke prognathie; het vooruitsteken van den aangezichtsschedel vóór den hersenschedel. Het gebit, om een zeer breed verhemelte geplaatst, is groot. De hoektand steekt niet boven de andere elementen uit; de maten van de kiezen overtreffen de gemiddelden van die van den thans levenden mensch. Dit is m.i. niet van zoo groot belang, aangezien zelfs een tandboog en daarin geplaatste elementen van een recenten Javaan bekend zijn, die evengroot zijn als die in de kaak van den Heidelberger mensch (blz. 53). De schedelinhoud is groot; indien rekening gehouden wordt met de aanzienlijke dikte van de schedelbeenderen kan deze op 1260 ccm. worden berekend. Evenals alle primitieve (diluviale) schedels zijn ook de Cohunaschedels dolichocephaal. Naden 55
Peking- en misschien den Piltdownmensch meent KEITH in deze Australiërs den meest primitieven menschvorm te moeten zien dien wij kennen.
B. Afrika Afrika is in praehistorische tijden reeds door menschen bewoond geweest, die, evenals in Europa, tot twee groepen gebracht kunnen worden, n.l. die van den Homo recens en die van den Homo rhodesiensis (neanderthalensis). Tot de eerste groep behoort een vrij groot aantal vondsten in ver van elkaar gelegen gebieden. In 1913 werd door H. REeK bij Oldowaybij het Eyanzimeer in voormalig Duitsch-Oost-Afrika een fossiel skelet gevonden in een kalkhoudende laag tegelijk met fossielen zoowel van uitgestorven (o.a. Elephas antiquus Recki) als van thans nog levende zoogdieren. In 1929 is dit skelet opnieuw door MOLLISON en GIESLER bewerkt. Het skelet lag in hurkhouding op de rechterzijde. Het is van een ongeveer 180 cm. langen man. De schedel is zeer hoog, lang (203 mm.) en smal (133 mm.) De index cephalicus is dus 65.5 Het aangezicht is hoog, de neus is hoog en smal, het verhemelte sterk gewelfd, de onderkaak heeft een positieve kin. Geen enkel kultuurobject was bij het skelet aanwezig. MOLLISON en GIESLER beschouwen het als van een man van hamitisch type. Of dit skelet werkelijk oud - in geologischen zin is, is zeer twijfelachtig. WEINERT maakt er opmerkzaam op dat het niet in een laag gevonden is, die 56
door jongere lagen bedekt was; doch dat het een vondst op de oppervlakte betreft; zoodat het skelet veel jonger kan zijn dan de laag waarin het lag. In het skelet vond BOXWELL trouwens zand enz., dat aan jongere lagen beantwoordde. Ook het feit, dat aan de boventanden gevijld was, spreekt tegen den hoogen ouderdom. In de jaren tusschen I927 en I930 zijn in ZuidMrika enkele zeer belangrijke vondsten gedaan, n.l. bij Vischhoek en bij Springbok. Bij Vischhoek, een plaatsje 20 KM. zuidelijk van Kaapstad is een ongeveer I3.5 M. diepe grot, de Skildergatgrot, die gedurende meerdere jaren door B. PEERS en zijn zoon is geëxploreerd. Op den bodem van de grot konden een aantal intacte lagen op elkaar worden gevonden. De bovenste is recent. Daarop volgt een laag met een groot aantal zeeschelpen, waarin skeletten van Boschjesmannen (strandloopers) werden aangetroffen. Hieronder volgde een ongeveer 2 meter dikke laag met een kultuur die naar den vorm overeenkomt met het Solutréen in Europa, doch vermengd met Moustiérien. In het diepste gedeelte van deze laag werd een skelet gevonden. Op grond van de kultuur zou men een neanderthaloid skelet verwachten. Merkwaardigerwijze was dit niet het geval, doch was het skelet, dat klaarblijkelijk van een begraven individu afkomstig was, dat van een primitieven Boschjesman (afb. 24). De schedel is lang (200 mm.), betrekkelijk laag, dolichocephaal. De schedelinhoud is zeer groot, I600 ccm. Dit treft te meer, daar de lichaamslengte zeker I60 cm. niet te 57
boven gaat. Het aangezichtsskelet is betrekkelijk klein, de jukbogen staan wijd uit, de onderkaak is krachtig, wat op een sterke kauwmuskulatuur wijst ondanks het kleine gebit. De arcus superciliaris is wat sterker dan bij de huidige Boschjesmannen, van een torus supraorbitalis is geen sprake. Er is, zoo als KEITR opmerkt, een zekere mate van overeenstemming tusschen de Skildergatvondst in Zuid-Afrika en de Cro-Magnonvondst in Europa. Naar den tijd loopen zij waarschijnlijk niet ver uiteen; de Vischhoekman verhoudt zich ten opzichte van den Boschjesman zooals de Cro-Magnonmensch zich tot den huidigen Europeaan verhoudt. Dicht bij de Skildergatgrot, op de "Cape Flats" zijn in een zandigen bodem door DRENN AN fragmenten van een schedel gevonden, te zamen met palaeolithen, die misschien met het Solutréen in Europa overeenkomen. Toch is de ouderdom niet zeker. Van het Boschjesmantype dat bij de Skildergatvondst werd beschreven, wijkt deze schedel door de krachtige ontwikkeling van den bovenoogkuilswal af; deze verdikking komt overeen met die welke voor Australiërs karakteristiek is. DRENN AN beschouwt den schedel dan ook als dien van een australoid type in Zuid-Afrika; KEITR meent dat wij hier te doen zouden kunnen hebben met een extreem geval van een Boschjesman. Een andere vondst is die bij Springbok, 120 KM. noord-oost van Pretoria, in het hartje van Transvaal, 1200 M.· boven den zeespiegel. Bij het uithakken van een kalkrots, ten einde
58
materiaal voor wegverharding te verkrijgen, werd een gedeelte van een schedel gevonden. Door DR. SWIERSTRA (Transvaal Museum in Pretoria) werd de vindplaats verder onderzocht; hij kon genoeg te voorschijn brengen om aan te toonen dat begraving had plaats gehad. Het skeletstuk was zonder twijfel gefossiliseerd. Geen enkel kultuurobject kon worden gevonden, doch wel het skelet van een uitgestorven buffelsoort, Bubalus baini. In Hagenstadt, in de Oranje Vrijstaat is dezelfde buffelsoort aangetroffen in een kultuurlaag van Aurignacien karakter, zoodat de ouderdom ongeveer even groot zal zijn als die van den Vischhoekschedel. Het is niet eenvoudig de in een aantal stukken uiteengevallen schedel te reconstrueeren. De inhoud is op 1540 ccm. berekend. KEITH meent dat men deze schedel moet beschouwen als die van een hamitisch of negroid type dat in voorhistorische tijden vanuit het noorden zou zijn gekomen. Uit menging van dezen vorm en den reeds aanwezigen mensch zou het type van de Cape Flats ontstaan zijn. Zeer merkwaardig zijn de uitgravingen in de buurt van een drietal meren (Nakura, Elmenteita en Naivasha) in Britsch-Oost-Mrika, 660 KM. oostelijk van het Victoriameer. De drie meren zijn resten van een veel grooter meer. In de jaren 1927 en 1928 is dit gebied onderzocht door L. S. B. LEAKY. Zoowel bij het meer Nakura als bij Elmenteita werden skeletresten gevonden, bij welke een microlithische kultuur en ook pottenbakkerij werd aangetroffen. LEAKY vergelijkt ze 59
met de menschen uit het Magdalénien in Europa. In een grot, bekend onder den naam Gamblecave, werd een merkwaardige opeenvolging van kulturen gevonden. Een opeenvolging van r4 lagen, afwisselend steriel en met kultuurobjecten, wees er op, dat deze grot ten minste viermaal bewoond moet zijn geweest. Onder een laag met Moustiérien-palaeolithen werd een Aurignacienlaag aangetroffen, die trouwens ook boven de Moustiérienlaag aanwezig was. Dit schijnt in tegenspraak met hetgeen in Europa wordt gevonden, waar zelfs Moustiérien en Aurignacien als voor verschillende rassen (Neanderdal en Cro-Magnon) karakteristiek wordt beschouwd. Men moet echter bedenken, dat deze benamingen steunen op bepaalde vindplaatsen; dat er ook plaatsen in Europa zijn, waar de kultuur niet hetzelfde eenvormige karakter heeft als de plaats, waaraan de benaming ontleend is. Tenslotte is ook op andere plaatsen in Afrika menging van beide kulturen gevonden (Vischhoek). Dit neemt niet weg, dat de skeletten, die gevonden zijn in een laag, die nog onder de Moustiérienlaag lag, zeker wel ouder zijn geweest dan de Vischhoekschedel. De skeletten, die in de onderste Aurignacienlaag zijn gevonden, zijn van lange menschen (r80 cm.), dolichocephaal, groote schedel. Zij behooren tot den Homo recens. LEAKY neigt er toe ze op één lijn te stellen met de bewoners van de Grotte des Enfants bij Mentone en geeft als tijd den laatsten ijstijd (Würm) aan. Indien dit zoo is, en als de bij Elmenteita gevonden kultuur (pottenbakkerij) aan het MagdaMnien zou beantwoorden, dan zouden de bewoners
60
Afb. 25. Schedel van den Homo rhodesiensis.
Afb. 26. Schedel, uit de grot bij het meer van Galilea.
Afb. 27. Schedel van d en Homo wadjakensis.
Afb. 28. Schedel van den ]avanthropus soloënsis.
van Mrika die van Europa in kultureele ontwikkeling ver vooruit geweest zijn. Een speciaal hiervoor samengekomen comité van geleerden heeft de vondsten van LEAKY nauwkeurig onderzocht en beoordeeld (Man 1933). Dit comité meent, dat de schedels inderdaad tot den Homo recens moeten gerekend worden, dat er geen aanleiding is een hoektand te veronderstellen, die boven de andere elementen uitsteekt. Wat den ouderdom betreft, meent dit comité, dat er een opeenvolging van lagen is; de oudste schedel zou met het Chelléen overeenkomen, waarvan men den ouderdom even hoog schat als deze phase in Europa. In 1921 is in een grot bij Broken Hill in NoordRhodesia een schedel gevonden, in niet geheel gefossiliseerden toestand, die zoo sterk op den Neanderdaler gelijkt, dat men bij oppervlakkige beschouwing niet zou aarzelen hem tot den Homo neanderthalensis te rekenen (afb. 25). Toch moet op enkele belangrijke verschillen worden gewezen. De fauna, die de vondst begeleidde, is niet diluviaal, doch recent, zoodat de schedel geologisch jonger is dan de Neanderdalvondsten uit Europa. Het achterhoofdsgat ligt bij den Rhodesiamensch meer naar voren dan bij den N eanderdaler, waaruit kan worden afgeleid dat hij beter rechtop zou hebben kunnen staan en gaan dan deze. Het achterhoofd is aan de onderzijde sterk afgeplat, aan den achterrand is een torus occipitalis. Dit kenmerk is vooral van beteekenis ind.ien men bedenkt dat hetzelfde is waargenomen aan de Ngandongschedels, die' in Java zijn gevonden (zie blz. 66). 61
C. Azië Het aantal menschelijke fossielen, dat wij uit Azië kennen, is in het laatst verloopen decennium, dank zij systematisch opgezette onderzoekingen en uitgravingen, sterk toegenomen. Niet minder geldt dit voor onze kennis van de uitingen van paleolithische kultuur. De ons thans bekende fossielen zijn in zeer ver van elkaar verwijderde gebieden gevonden. Drie gebieden moeten afzonderlijk besproken worden, n.l. Palestina, Nederlandsch-Indië en Oost-China. In de eerste plaats Palestina. Reeds vóór 1925 was door toevallige vondsten van palaeolithen vastgesteld, dat de mensch in Palestina zeer lang geleden aanwezig moet zijn geweest; van systematisch praehistorisch onderzoek was echter nog geen sprake geweest. Onder leiding van de "British school of archaeology" in Jerusalem begon in I925 door TURVILLE PETRE de uitgraving van een grot, Mugharet-el-Zuttiyeh (grot van de roovers) iets noordwestelijk van het meer van Galilea. Deze grot is afwisselend bewoond geweest. Onder lagen uit byzantijnsehen tijd, ijzer- en bronstijd, volgt een steriele laag met vele, van den bovenwand neergevallen steenblokken. Hieronder volgt een laag met palaeolithen, die ongeveer overeenkomen met die van het Moustiérien in Europa. Hieronder waren nog een aantal steriele lagen voordat de bodem van de grot was bereikt. In de laag met palaeolithen werden eerst fossielen eener diluviale fauna gevonden met Rhinoceros hemitoechus, Hippopotamus, Ursus arctos, wild zwijn, hert, paard, gazelle, kameel. 62
In den zomer van 1925 vond TURVILLE PETRE een gedeelte van een menschelijken schedel bestaande uit het voorhoofdsgedeelte met het grootste deel van de rechter oogkuil (afb. 26). Een zeer krachtige bovenoogkuilswal, een vluchtend voorhoofd zijn zoo kenmerkend, dat er geen twijfel kan bestaan of deze schedel moet tot den Homo neanderthalensis worden gerekend; kleine verschillen doen KEITR spreken van een "variant" van dit ras. In de jaren 1928 en 1929 zijn een grot bij Shukba, in Zuid-Palestina en een grot in den berg Karmei onder leiding van MISS GARROD onderzocht. In de eerste plaats bleken ook hier de diepste lagen Moustiérienkultuur te bevatten en sterk gefossiliseerde beenresten van neanderthaloid karakter. In hooge re lagen werd een kultuur gevonden die, door haar gelijkenis met hetgeen uit Noord-Afrika reeds bekend was, Capsien is genoemd. Het meest komt dit met Aurignacien uit Europa overeen. Ook eene met het Magdalénien overeenkomende kultuurperiode ontbreekt in Palestina niet, zooals uit een in den Karmelberggrot gevonden "kommandostaf" en een hertskulptuur volgt. Uit deze lagen met Capsienkultuur zijn in beide grotten skeletresten te voorschijn gebracht die met elkaar overeenstemmen en die dus tot eenzelfden vorm behooren. KEITR heeft er den naam Natufians aan gegeven. Deze menschen waren klein (155-160 cm.), dolichocephaal. Van een mannelijken schedel is de index cephalicus 67.2. De schedel is hoog gewelfd, het aangezicht is kort. De onderkaak heeft een duidelijke positieve kin. Zij verschillen van 63
den Cro-Magnonmensch, zijn mediterraan van karakter met neiging tot het Afrikaansche (neger) type. Merkwaardig is, dat zij klaarblijkelijk eene misvorming toepasten in de verwijdering in de jeugd van de snijtanden in de bovenkaak; evenals DR. POND dit vond in een Capsienlaag in Noord-Afrika bij Algiers. Uit de mate van fossilisatie kan men aannemen, dat er een langen tijd verloopen moet zijn tusschen de bewoning van de neanderthaloide menschen en de zooeven genoemde N atufians. Java De reeks belangrijke vondsten van fossiele menschenresten is in I88g begonnen toen VAN RIETSCHOTEN bij de exploratie van kalksteenrotsen ten behoeve eener marmerontginning bij Pajakombo (Padangsche Bovenlanden op Sumatra) fossiele beenderen vond, waarbij hij die van een mensch vermoedde en ze opzond naar Batavia. DUBOIS heeft de fragmentarische beenderen geprepareerd en samengevoegd en erkende er een niet geheel volledigen schedel en enkele andere fragmenten in van een type dat sterk van het Maleische afweek. In het j aar daarop deed DUBOlS ter plaatse opgravingen en vond een tweeden schedel en nog enkele skeletdeelen. De ouderdom is volgens hem pleistoceen. In de omgeving van Wadjak vond hij namelijk skeletdeelen in een geheel verschillenden toestand van fossilisatie; veel lichter in gewicht en door roode oker gekleurd, die ook als praehistorisch zijn te beschouwen. De beide eerstgenoemde schedels noemt DUBOlS 64
Homo wadjakensis, een proto-australoid type, aangezien hij met Australiërs meer overeenkomt dan met Tasmaniërs en Papoea's (afb. 27). De schedel is dolichocephaal (index cephalicus 72.5), de inhoud is ongeveer I550 ccm. Zeer bijzonder is de groote breedte van den tandboog in de bovenkaak. In verband met de morphologie der tanden en met de onderkaak meent DUBOlS voor den Wadjakmensch een dierlijke voeding te moeten aannemen in tegenstelling met den Neanderdaler, die meer vegetarisch geörienteerd zou zijn. Neanderdaler en Wadjakmensch behooren, volgens DUBOIS tot twee in ieder opzicht tegengestelde menschentypen, waarbij het onmogelijk is het eene uit het andere af te leiden. In I89I en I892 volgt de beroemde vondst van Pithecanthropus erectus door DUBOIS in de Trinillagen op Java. Op blz. I35 zal deze vondst nader worden besproken. Gedurende langen tijd zijn daarna geen fossielen bekend geworden die op den mensch betrekking hebben, want de in I907 onder leiding van Mevrouw SELENKA staande expeditie heeft slechts een tand en verder geen menschelijke fossielen opgeleverd. Dit geschiedde pas in de jaren I93I en I932 bij de geologische karteering van Midden-Java onder leiding van IR. W. F. F. OPPENOORTH. In een reeks terrassen langs de Solorivier, rijk aan fossielen van jongtertiairen en diluvialen aard, werden bij het dorpje Ngandong tegelijk met fossielen van diluviale zoogdieren (Fetis, Rhinoceros, Cervus, Bibos buffalus, 5
65
Stegodon) eerst twee vrij goed bewaard gebleven calvaria en drie brokstukken van menschelijke schedels gevonden. Later zijn nog een aantal stukken voor den dag gekomen. OPPENOORTH heeft deze schedelresten aan een morphologisch onderzoek onderworpen, waarvan de conclusie is, dat men met een nog onbekenden menschvorm te doen heeft, dien hij Javanthropus soloënsis heeft genoemd. De grootste schedellengte is bij Ngandong I 195.5 mm., bij Ngandong V misschien zelfs 221 mm., d.w.z. deze overtreft hierin alle andere, zoowel diluviale als recente schedels. De grootste breedte werd op onveer 141 en 144 mmo bepaald, wat indices van 72.3 en 65.2 oplevert. Ook al zouden deze getallen in de toekomst eenige verandering ondergaan, dan kan men niettemin vaststellen, dat de beide schedels dolichocephaal zijn. Zij zijn plat, hebben een vluchtend voorhoofd en staan te dien opzichte tusschen den Sinanthropus pekinensis en den mensch van Neanderdal. De bovenoogkuilswallen zijn zeer krachtig ontwikkeld, het hersengedeelte van den schedel is 84 % van de totale lengte, zoo als bij den Neanderdaler. Opvallende verschillen bestaan volgens OPPENOORTH tusschen Javanthropus en Neanderdaler in het gebied van het achterhoofd. Dit is bij J avanthropus afgeplat en bezit een duidelijken dwarsen kam (evenals de Rhodesiaschedel) (afb. 28). Vooral dit verschil heeft OPPENOORTH genoopt zijn vondsten niet tot den Homo neanderthalensis te rekenen. Zij komen, waarop ook DUBOlS wijst, meer met den Rhodesiamensch overeen. De Ngandongmensch voert, zegt
66
DUBOIS, tot den Wadjakmensch, een vorm waarvan de huidige Australiër de gedegenereerde nakomeling is. Het terras, waarin de schedels lagen, is zeker diluviaal, en komt waarschijnlijk overeen met den Riss-Würmtusschenijstijd, d.w.z. valt ongeveer gelijk met de aanwezigheid van den Neanderdaler in Europa en is jonger dan de Trinillaag van Pithecanthropus erectus, ook wanneer men die, zooals VAN Es, op grond van geologisch onderzoek oud-diluviaal en niet tertiair rekent te zijn. De groote beteekenis van deze vondsten ligt zeker wel daarin, dat ze bewijzen, dat na den tijd van Pithecanthropus erectus Java bewoond is geweest door een autochthone bevolking en dat volgens OPPENOORTH de vulkaanwerking daartegen geen beletsel is geweest. Bij Soembertengah (bij Modjokerto) is in 1936 een fossiel kinderschedeltje gevonden (afb. 29,30). De laag waarin het lag, is volgens IR. DUYFJEs iets ouder dan die waarin Pithecanthropus is gevonden. DR.
VON
KOENIGSWALD wijst op bijzonderheden van het schedeldak die de gedachte wekken aan de mogelijkheid dat men hier met een jeugdig specimen van Pithecanthropus erectus (die hij tot de hominiden rekent, zie blz. 137) te doen heeft. Zijn conclusie is, dat er gegronde mogelijkheid bestaat dat naast Pithecanthropus gelijktijdig een hoog gespecialiseerde, meer "sapiensachtige" hominide op Java geleefd heeft. VON KOENIGSWALD spreekt van Homo modjokertensis, waarbij de naam Homo gekozen is, om den nadruk op de menschelijkheid te leggen. Wij 67
moeten nog nadere studie van dit object afwachten. Jonger dan de Wadjakmensch zijn de resten, door TOBLER in den bodem eener grot der Dj ambische Bovenlanden (Ngalau Ulu Tjanko) gevonden, die volgens SARASIN aan een type hebben toebehoord, waarvan de tegenwoordige Wedda'svan Ceylon, de Toala's van Celebes en de Senoi van Malakka de nakomelingen zouden kunnen zijn. In de Toalagrotten zijn door de beide SARASIN'S resten van drie skeletten gevonden tegelijk met steenen werktuigen die gelijken op den overgang van het Magdalénien tot het neolithicum. Het waren wellicht ook voorouders der tegenwoordige Toala' s van Celebes. Door MANSUY zijn in een diepe grot Pho Binh-Gia bij Tonkin drie menschelijke schedels gevonden (door VERNEAU bewerkt), die door hun disharmonie tusschen den dolichocephalen hersenschedel en het platgedrukte gezicht een zekere overeenstemming hebben met de Cro-Magnonschedels uit Europa. Zij hebben zeker geen mongoolsch type. Later is in een grot Dong-Thuoc in Indo-China nog een schedel gevonden, die een melanesisch type heeft. Deze vondsten zouden er op wijzen dat in praehistorische tijden een australo-melanesische rassengroep over uitgestrekte gebieden van Azië en den Indischen Archipel verbreid is geweest (HEINE-GELDERN). Het derde belangrijke gebied in Azië is China en Mongolië (afb. 33). In I923 deed de fransche pater TEILHARDT DE CHARDIN met den directeur van het natuurhistorisch museum te Tientsin in het stroom-
68
Afb. 29. Kinderschedel van den Homo modjokertensis van boven.
Afb. 30. Kinderschedel van den Homo modj okertensis van terzijde.
Afb. 3 I.
Schedel van Sinanthropus pekinensis van de bovenzijde.
Afb. 32.
.,'
. ~_.1 "' ....
~~
Schedel van Sinanthropus pekinensis van de onderzijde.
.
gebied van de Hoang-Ho (gele rivier) en van hare zijrivieren uitgravingen in, uit een gele leem bestaande, diluviale afzettingen. In deze gele leem werd een
AFB. 33. Vindplaatsen van diluviale menschenresten in Oost-China.
fauna gevonden, waarin voorkomen: Rhinoceros tichorinus, paard, hert (Megaceros), oeros, holenhyena enz. Merkwaardigerwijze ontbreken zoowel de mammoet als het rendier; in de plaats van den eerstgenoemden kwam Elephas nomadicus voor. Het onderzoek in 1923 had plaats bij Choei-ton K' eou, waar in een z.g. haard naast een aantal gebroken zoogdierbeenderen vele palaeolithen werden gevonden. Deze laatsten bestaan uit kwarts en komen naar den vorm overeen met het Moustiérien van Europa hoewel ook vormen van jong-palaeolithisch karakter (Aurignacien) werden aangetroffen. In 1924 werden de onderzoekingen meer oostelijk voortgezet aan de Sjara-osso-gol. Ook hier is een groote
69
hoeveelheid uit kwarts gemaakte palaeolithen opgedolven naast zoogdierskeletstukken. De wijze waarop de skeletstukken bij elkaar voorkwamen, de dieren, waarvan zij afkomstig zijn, wezen er op, dat zij jachtbuit waren, dus van door den mensch gedoode en te saam gebrachte dieren. Het eemg overblijfsel van den mensch zelve, dat in dit gebied gevonden is, is (behalve een twijfelachtig stuk femur) een tweede snijtand links boven. Gelukkiger te dien opzichte zouden de onderzoekers zijn, die een aantal grotten bij Chou-Kou-Tien, ± 60 KM. westelijk van Peking, hebben uitgegraven. Deze uitgravingen hebben een zeer merkwaardige geschiedenis. In I920 exploreerde DR. J. G. ANDERSON, die bij den Chineeschen geologischen dienst werkte, een aantal groeven en spleten in de heuvels van ChouKou-Tien, die met een uitermate hard geworden kalkmassa opgevuld waren. Deze kalklagen waren rijk aan fossielen van zoogdieren, die tot een diluviale fauna bleken te behooren. Het onderzoek, dat DR. ANDERSON in I920 moest staken, werd voortgezet door Dr. ZDANSKY, die in I926 bij de fossielen, die hij uit China naar Uppsala had medegenomen, twee kiezen vond, een praemolaar (valsche kies) en een derde molaar (kies) uit de bovenkaak. Dit waren de eerste overblijfselen van den menteh. De aanwezigheid was trouwens al zeker door palaeolithen uit roode kwarts gemaakt, door ANDERSON in 1920 gevonden. In I927 werd het onderzoek opnieuw ter hand genomen onder leiding van DR. Lr, PROF. DAvIDsON 70
BLACK (anatoom) en DR. B. BOHLIN (geoloog) met financiëelen steun van de Rockefe1ler Foundation. In October I927 werd een kies uit de onderkaak gevonden. DAVIDsON BLACK onderzocht het object nauwkeurig en beschouwde het als te behooren tot een nieuw genus, dat hij Sinanthropus Pekinensis noemde. Latere vondsten zouden hem in deze zeker gewaagde diagnose gelijk geven. Sinds 1928 werden meerdere stukken van Sinanthropus uitgegraven, namelijk een aantal tanden, stukken onderkaak en een schedelkap. In 1929 heeft PEl een tweeden, vrij volledigen schedel van Sinanthropus gevonden. Wij kunnen thans zeggen, dat de Sinanthropus in alle lagen van de 50 meter hooge grotten en spleten voorkomt. Op 6-7 meter diepte vond men een kinderschedel; op 17 meter een halve onderkaak, een wandbeen, vele tanden en een schedelkalotte; op 35 meter wederom een schedel en een stuk onderkaak. Dit aantal is nog voortdurend vermeerderd, zoodat WEIDENREICH (de opvolger van DAVIDsON BLACK) op het oogenblik over skeletstukken van 24 individuen (If) kinderen, 2 adolescenten en 12 volwassenen) beschikt. De vorm van de schedels, tanden en onderkaken hebben reeds een aantal onderzoekers bezig gehouden en tot eene omvangrijke literatuur aanleiding gegeven. Het staat vast, dat \ de Sinanthropusschedel een inhoud heeft van ± IOOO ccm. De totale lengte bedraagt 190 mmo is dus ongeveer gelijk aan dien van den Europeaan. Dit komt gedeeltelijk door den zeer 71
sterk ontwikkelden torus supraorbitalis, zoodat het hersengedeelte aanzienlijk korter is. De hersenschedel is zeer laag, lager nog dan die van den Neanderdaler; in afb. 34 ziet men den schedelkap van Sinanthropus op den N eanderdalschedel geproj ecteerd. De onderkaak heeft een negatieve kin, evenals bij den Neanderdaler en de primaten. DA VIDSON BLACK beschouwt den Sinanthropus als een tusschenvorm tusschen Pithecanthropus erectus en Homo AFB. 34. Schedelkap van Sinanthropus pekinensis (donker) op den schedel van neanderthalensis. la Chapelle aux Saints. KEITH stelt weliswaar de overeenstemming met Pithecanthropus erectus in het licht, en noemt Sinanthropus "an amazingly low type"; hij meent niettemin, dat hij meer menschelijk is dan de aapmensch van Java. WEIDENREICH beschouwt Sinanthropus als een mensch, doch met zeer veel pithecoide kenmerken. Hoe staat het met een kultureele ontwikkeling van Sinanthropus? Bij de beantwoording van de vraag, of men deze fossielen tot den mensch wil rekenen, moet er degelijk rekening mede worden gehouden, of iets van een kultuur is gevonden, die met den Sinanthropus in verband kan worden gebracht. Ik vermeldde reeds dat ANDERSON eenige bewerkte
72
kwartsstukken had gevonden in dezelfde formatie als die, welke de grotten en spleten van Chou-Kou-Tien opvult. Deze formatie heeft men polyceen genoemd; zij moet gevormd zijn vóór de (laat) diluviale gele leem. Misschien komt zij met den tijd van het Europeesche Chelléen en Acheuléen overeen. In de grotten en spleten uit welke de skeletresten afkomstig zijn, heeft men, zooals reeds werd gezegd, geen enkel werktuig of wapen kunnen vinden, tenzij er voorwerpen van hout, misschien been, zijn geweest en zouden zijn gebruikt, die te loor zijn gegaan. Het feit, dat alleen stukken van schedels zijn gevonden en niets van het overige skelet, wijst er volgens den ABBÉ BREUlL op, dat de schedels, resp. hoofden, met opzet in de grotten zijn gebracht. Men kan bezwaarlijk veronderstellen, dat het geheele lichaamsskelet verteerd zou zijn en alleen schedelgedeelten zouden zijn overgebleven. Dit is te meer onwaarschijnlijk, omdat groote hoeveelheden skeletstukken van dieren, ook van romp en ledematen, zijn gevonden. Hierbij zou men moeten denken aan een wijze van begraving of aan een ritueel, zoo als dat ook wel bij Papoea's in gebruik is, waarbij alleen het hoofd wordt bewaard. WEIDENREIGH gelooft, op grond van het vinden van teekenen van geweld, dat men met tropheeën of jachtbuit te doen heeft, evenals dit voor schedels van Krapina en van Ehringdorf wordt verondersteld. Terecht merkt deze schrijver op dat dan de (menschen)jager alleen de Sinanthropus zelve kan geweest zijn. Men moet wel bedenken dat ook de
73
scheiding tusschen hoofd en romp na den dood uit ritueele overweging dikwijls met beschadiging van den schedel gepaard zal zijn gegaan. Volgens WEINERT moet men bij menschen uit de Magdalénienperiode zoowel aan menscheneterij als aan koppensnellen denken. In dezelfde polycene lagen als die, welke de spleten van Chou-Kou-Tien vullen, zijn brandresten gevonden (BREUIL), wat er op zou wijzen, dat de daar aanwezig geweest zijnden het vermogen bezaten vuur te maken en te onderhouden. Ook het feit, dat kwartspalaeolithen op plaatsen gevonden zijn, waar van nature geen kwarts aanwezig is, is van groot belang. Er is al gezegd, dat er geen enkel bewijs bestaat, dat de gevonden kwarts-palaeolithen van den Sinanthropus afkomstig zijn. Men moet dan aannemen dat in dezelfde periode als waarin de Sinanthropus leefde, ook een "mensch" aanwezig is geweest, van wien wij dan tot nu toe niets gevonden hebben dan zijn kultuurobjecten. Waarschijnlijk is echter, dat kwarts-palaeolithen en Sinanthropus pekinensis wel tezamen behooren. Dit leidt er dan vanzelve toe deze fossielen tot de hominiden te rekenen, immers alleen aan den mensch kennen wij de eigenschap van een (steen) kultuur en van de kennis van het vuur toe. De expedities, die in de jaren 1922-1925 onder leiding van Roy CHAPMAN ANDREWS een gedeelte van de Gobi-woestijn, noordelijk van de Ordos, doorzochten, hebben een groot aantal palaeolithen van het Moustiérienkarakter gevonden. Dit wijst er volgens
74
op, dat de Neanderdaler in de Gobi-woestijn moet hebben geleefd in een tijd, dat dit gebied bewoonbaar was. Bij het droger worden, het verdwijnen van wouden en meren, moet hij noodgedwongen dit gebied verlaten hebben. Het zoo goed als ontbreken van holen en grotten doet vermoeden, dat de Neanderdaler aan de oevers van de in diluviale tijden aanwezig geweest zijnde meren zou hebben geleefd, en dat hierdoor de kans, dat skeletstukken in fossielen staat zouden worden gevonden, zeer gering is. Hiermede besluit ik het overzicht van de thans bekende menschelijke fossielen. De met de kennis dezer fossielen verband houdende vragen naar herkomst en verbreiding der menschheid zullen worden besproken nadat wij van de diluviale kultuur in en buiten Europa kennis hebben genomen. ANDREWS
75
HOOFDSTUK V
Diluviale kultuur A. Het palaeolithicum In de inleiding heb ik er op gewezen dat men zich bij de bestudeering van de oudste geschiedenis der menschheid niet tot de leer der fossielen beperken mag, doch tevens kennis moet nemen van de oudste kultuuruitingen. Reeds voordat men fossielen van den mensch kende, was men met deze kultuuruitingen - palaeolithen zooals men ze later heeft genoemd - in aanraking gekomen, doch men had ze niet als zoodanig herkend en er eene bovennatuurlijke beteekenis aan toegekend. BOUCHER DE PERTHES is, zooals op blz. Sis medegedeeld, de grondlegger van onze kennis van het oudste kultuurtijdperk, het oud steenen tijdperk of palaeolithicum geweest; DE MORTILLET was de eerste, die deze kennis tot een systeem, dat ook thans nog wordt gebruikt, heeft uitgebouwd. Vóór hem was reeds eene klassificatie door E.LARTET (r80rI87r) beproefd. Deze onderscheidde voor den primi76
Afb. 35. Palaeolithen. e rij; Chelléen. 2e rij; Acheuléen. 3e rij; Moustiérien. I
Afb. 36. Palaeolithen. I e rij: Aurignacien. 2e rij: Solutréen. 3e rij: Magdalénien.
tieven mensch een tijdperk van den holenbeer, een tijdperk van den olifant en neushoorn en ten slotte een tijdperk van het rendier· en den oeros. De diervormen waren dus in deze klassificatie de leiddraad. G. DE MORTILLET heeft in r864 op grond van onderzoekingen van LARTET en van hemzelve eene klassificatie ontworpen, die als het "stelsel van DE MORTILLET de grondslag van onze huidige indeeling van de oudste kultuurperiode van den mensch is geworden. DE MORTILLET nam één enkelen ijstijd (koude periode) aan en één praeglaciaal (warme periode), waarin hij drie kultuurperioden, palaeolithique inférieur, moyen en supérieur onderscheidde. De oudste periode (praeglaciaal), wordt door DE MORTILLET in tweeën verdeeld, in een Chelléen (genoemd naar de vindplaats Chelles aid Marne dicht bij Parijs) en een Acheuléen (naar St. Acheul bij Amiens). De middelste phase wordt Moustiérien genoemd naar de vindplaats Ie Moustier (Dordogne). Het "palaeolithique supérieur wordt door DE MORTILLET in twee perioden onderverdeeld, namelijk het Solutréen (Ie Solutré, Dep. Saême et Loire) en het Magdalénien (la Madeleine, Dordogne). De abt BREUIL heeft later het Aurignacien (Aurignac, Dep. Haute-Garonne) tusschen Moustiérien en Solutréen ingevoegd . . Dit systeem wordt thans algemeen gevolgd. Men kan het in het onderstaande overzicht tot uitdrukking brengen. JJ
JJ
77
I I
metaaltijd
holoceen
I
ijzer brons koper
neolithicum mesolithicum quartaire Magdalénien aardperiode Solutréert pleistoceen Aurignacien palaeolithicum Moustiérien1 ) Acheuléen Chelléen Met een slecht gekozen woordverbinding worden het Magdalénien, Solutréen en Aurignacien wel als jong-palaeolithicum gesteld tegenover Moustiérien, Acheuléen en Chelléen als oud-palaeolithicum. Door latere onderzoekers, zoowel in Frankrijk (COMMONT, DALEAU, D'AuLT DE MESNIL), als in Duitsch1and (SCHMIDT, WERTH) is vastgesteld dat ook bij streng stratigraphisch onderzoek van kultuurhoudende lagen (Aurignac, Abbéville, St. Acheul, Laugerie, Mentone enz.) de opgenoemde perioden op elkaar volgen, zoodat zij inderdaad een chronologisch overzicht van het palaeolithicum voorstellen. Het Chelléen is dus de oudste periode van het systeem. DE MORTILLET eischt als karakteristiek werktuig voor deze periode alleen den grooten, ruw toegeslagen, min of meer driehoekigen of langwerpig puntvormigen vuistkei (coup de poing). Een voorbeeld daarvan geeft afb. 35. 1) In navolging van spreken.
78
BOULE
zal ik van Moustiérien en niet van Moustérien
Later is er door de onderzoekingen van OBERMAlER en die van COMMONT de meer afgeplatte amandel vormige, aan de randen of zelfs op de gehee1e oppervlakte afgeslagen steen aan toegevoegd (ficron). Daarnaast komen, hoewel veel zeldzamer, ovale vuistkeien voor. Alle steenen wijzen op eene reeds groote technische vaardigheid van de bewerkers. Ook in het Acheuléen is de vuistkei nog het overheerschende gebruiksvoorwerp. Toch bestaan niet onbelangrijke verschillen met het Chelléen. In de eerste plaats zijn de steenen in het algemeen kleiner en nauwkeuriger bewerkt. De over~roote meerderheid der steenen (90 %) hebben hét type van den ovalen vuistkei, aanzienlijk platter dan die van het Chelléen, aan de beide randen en vaak ook op de oppervlakten bewerkt. Daarnaast treden kleinere min of meer driehoekige steenen op en discusachtige, zooals in fig. 35 zijn afgebeeld. Aan het einde van het Acheuléen verdwijnt de vuistkei; langzamerhand wordt de kultuurschat een meer gevarieerde en
treden steenen op, waaraan men met de namen van krabbers, schavers, boren, spitsen enz. eene beteekenis toekent, die men er onwillekeurig aan gegeven zoude hebben indien zij thans als werktuigen zouden moeten worden gebruikt. In het Moustiérien, de derde van de perioden, die het oud-palaeolithicum vormen, maakt de vuistkei plaats voor kleinere op eigene wijze bewerkte steenen (afb. 35). Men vindt er dan in de eerste plaats de amandelvormige of meer afgeknotte steenen, die in het bijzonder aan één zijde een bewerkte rand doen 79
zien, terwiji de andere slechts grof afgeslagen is. Daarnevens vertoonen zij de eigenaardigheid, dat slechts ééne der beide oppervlakten bewerkt is, terwijl de andere glad is en de karakteristieke golflijnen bezit die bij het afslaan van den steen van een grooter brok optreden. Dan komen naast de beide genoemde vormen nog driehoekige en vooral ook kleinere spitse steenen voor ~rac1oirs, perçoirs, pointes, lames enz. der fransche archaeologen). Volledigheidshalve zij vermeld, dat door een aantal archaeologen tusschen de perioden van het Acheuléen en het Moustiérien nog eene afzonderlijke kultuurperiode, het Micoquien genoemd, naar de vindplaats la Micoque in Zuid-Frankrijk, wordt ingeschoven. Vrij belangrijk zijn de verschillen tusschen de thans beschreven drie perioden en die er op volgen. Deze verschillen betreffen niet alleen de wijze waarop
de steen bewerkt wordt en de vormen, die overheerschen, maar bestaan ook daarin, dat zich naast de steenkultuur een been- en hoornkultuur gaat ontwikkelen en mitsdien de schat van kultuurvoorwerpen een veel grootere kan worden. Voor de Aurignacperiode is zeer karakteristiek een steen, die duitsche schrijvers als Kie1kratzer of Hochschaber aangeven. Het is een korte, hooge steen, aan de ééne zijde meestal de korst van het groote oorspronkelijke stuk nog dragend, aan de andere zijde door een aantal fraai afloopende vlakken voor het gebntik gereed gemaakt. In afb. 36, waar zulk een steen als eerste in de rij is afgebeeld, komt de hoogte slechts weinig tot uitdrukking.
80
Daarnaast is evenzoo typisch de eigenaardige spits, die slechts over een gedeelte van de hoogte van den steen is geretoucheerd. Lange, aan het einde bewerkte spitsen of steenen die in het midden het breedst zijn en aan beide einden wat smaller toeloopen (dubbelspits) worden verder in de Aurignac1agen aangetroffen. Naast al deze steenen werktuigen komen in het Aurignacien reeds uit been, hoorn of zelfs ivoor vervaardigde gebruiksvoorwerpen voor. Zij zijn nog eenvoudig van vorm, met name is een priem die aan het einde zeer breed is, aan het andere spits, en waarvan het breede einde gegroefd is, wel een van de meest voorkomende beenen voorwerpen. Dan volgt het Solutréen. Deze periode kan men als het hoogtepunt in de palaeolithische kultuurperiode beschouwen. Buitengewoon fraai bewerkte laurierbladvormige steenen (eerste der 2e rij in afb. 36) komen veelvuldig voor. Zij zijn kleiner, ook dunner dan de steenen uit de voorgaande periode. Pijl- of lansspitsen, met uiterst nauwkeurig bewerkte randen, geheel geschulpte oppervlakten en aan de einden recht afgebroken of rond, getuigen van de groote kunstvaardigheid hunner bewerkers. Niet minder doen dit de Z.g. kerfspitsen (afb. 36, no. 4, rij 2), die een steel hebben, waarvan men niet anders veronderstellen kan, dan dat zij door een (houten) handvat omsloten zijn gewee~t. Dan komt daarnaast de z.g. microlithische kultuur; dit zijn kleine en fijn bewerkte stukjes vuursteen, die aan de einden of ook aan de randen zijn geretoucheerd en zeer scherp kunnen zijn toegespitst. 6
8r
Naast deze steenen komen, veel vuldiger dan in het Aurignacien, ook beenen en hoornen priemen voor. Evenals in deze periode vindt men enkele Z.g. commandostaven in lagen met een Solutréen kultuur. Ten slotte de Magdalénienperiode. Eene vergelijking van de palaeolithen die op afb. 36 in de tweede en de derde rij geplaatst zijn, doet onmiddellijk zien, dat in deze laatste periode de bewerking van den steen meer op den achtergrond geraakt. Zeer veel eenvoudiger afgeslagen, langwerpige steenen vormen de hoofdzaak in de inventaris der Magdalénienlagen. Zij zijn aan één uiteinde of ook wel aan de randen eenvoudig bewerkt. Naast de grootere steenen komen ook microlithen in grooten getale voor. Hoofdzaak wordt in de Magdalénienperiode de bewerking van been en van (rendier) hoorn. Hieruit worden voorwerpen vervaardigd, die uit steen niet te vormen zijn. Harpoenen met ééne rij of met twee rijen van weerhaken, speerspitsen, priemen, naalden komen in groote gevarieerdheid voor (afb. 37). Daarnaast is een kultuurvoorwerp in het Magdalénien, dat den naam van commandostaf heeft gekregen, zeker één van de meest veelvuldig en meest verbreide objecten. Het bestaat uit een gedeelte van een gewei van een rendier en is steeds voorzien van een enkele of meerdere openingen (afb. 38). Men heeft zulke commandostaven in grotten in Frankrijk, België, Engeland, Zwitserland, Duitschland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, tot zelfs in Siberië gevonden. De oudsten zijn nog niet versierd, die uit het Mag82
dalénien zijn vaak rijk met dierfiguren of geometnsche motieven versierd. Omtrent de beteekenis dezer commandostaven heeft men veel geschreven zonder dat men tot eene algemeen erkende opvatting is gekomen. De naam "báton de commandement" is aan LARTET ontleend, die meende dat zij teekenen van waardigheid van stamhoofden of van priesters zouden zijn. Men heeft ze ook als instrumenten beschouwd waarmede pijlen recht getrokken zouden worden, als draagstokken waaraan lasten over den schouder bevestigd kunnen worden, als instrumenten bij korfvlechten, als tooverstaven, ritueele trommelstokken. Meestal worden deze verklaringen ontleend aan datgene wat bij tegenwoordige primitieve menschen wordt gevonden. Het bovenstaande korte overzicht over het palaeolithicum heeft slechts de waarde van een systeem en van een chronologisch overzicht. Het geeft ons een inzicht in de wijze waarop zich de bewerking van den (vuur) steen heeft ontwikkeld, tot een hoogtepunt is gekomen en in het palaeolithicum weer min of meer is teruggegaan. Uit de beschrijving is het wel duidelijk hoe weinig principieel de verschillen van de opeenvolgende kultuurperioden soms zijn. Inderdaad geeft reeds eene kleine verzameling van palaeolithen moeilijkheden of men bepaalde objecten nog tot het Chelléen of reeds tot het Acheuléen moet rekenen, of zij tot het Aurignacien of tot het Solutréen behooren. De vindplaatsen, ook die, welke met de grootste nauwkeurigheid van opvolging der lagen onderzocht zijn 83
geworden, geven geen volkomen overeenstemmende resultaten. Deze moeilijkheden worden niet ondervangen door de studie van de fauna uit de lagen die palaeolithen herbergen. In Taubach en in Krapina werden palaeolithen gevonden van de Moustiérienperiode te zamen met dierresten die op eene interglaciale fauna wijzen; in Ie Moustier, in St. Acheul enz. komt de Moustiérienperiode met een typische glaciale fauna overeen. Dit is niet te verwonderen. Het zoude veeleer verbazing moeten wekken indien de wijze van bewerking van den steen gedurende vele en vele eeuwen volmaakt dezelfde zoude blijven om dan betrekkelijk plotseling plaats te maken voor eene geheel andere wijze van bewerking, en dan nog wel door menschen van een zelfde ras. Veel meer ligt het voor de hand eene geleidelijke kultuurontwikkeling aan te nemen en de verdeeling in perioden slechts als merkteekenen te gebruiken. Daarbij komt nog het volgende. Waar wij wel moeten aannemen dat de mensch uit het palaeolithicum eene nomadische levenswijze heeft gevoerd, is het haast vanzelf sprekend, dat men niet op ver van elkaar gelegen plaatsen in lagen van een zelfden ouderdom dezelfde kultuur zal aantreffen. Dit is misschien gedeeltelijk eene verklaring voor het feit, dat ik zoo even noemde dat in Oost- en West-Europa de Moustiérienkultuur verschillen doet zien. Om aan de moeilijkheden, die het onderbrengen van de inventaris van een of andere vindplaats in het bovenstaande systeem heeft, te ontkomen, is door sommige schrijvers (o.a. R. R. SCHMIDT) dit systeem nog uit84
gebouwd en wordt schier elk der zes perioden weer in een drietalonderperioden verdeeld. De moeilijkheden worden er slechts gedeeltelijk door ondervangen. Anderen, zooals b.v. HOERNES, komen er toe eigenlijk maar twee groote kultuurperioden te onderscheiden; zij vatten zooals boven reeds is opgemerkt het Chelléen tot Moustiérien eenerzijds en het Aurignacien tot Magdalénien anderzijds, samen. Reden van bestaan heeft zulk eene samenvatting zeker indien men bedenkt dat in het algemeen de eerste drie perioden van het palaeolithicum de kultuur van den mensch van het ras van Neanderdal voorstellen; de tweede helft, waarin naast steen ook been en hoorn worden bewerkt de kultuurperiode van den mensch van het ras van Cro-Magnon. De bestudeering van het palaeolithicum doet een geheele reeks van vragen opkomen die althans met enkele woorden dienen te worden gememoreerd. Reeds wees ik op de moeilijkheden in de scheiding tusschen de opvolgende perioden. Niet minder zijn de moeilijkheden bij de beantwoording der vraag of de chronologie der kultuurperioden en die van de glaciale en de interglaciale perioden met elkaar in overeenstemming zijn te brengen. De vondsten van palaeolithen overtreffen in aantal en veelvuldigheid die van skeletten uit diluviale lagen, zoodat het voor de hand ligt, dat zij evenzoo een gids zullen zijn bij de ouderdomsbepaling van het menschelijk geslacht. In een afzonderlijk hoofdstuk zullen wij deze vragen nog onder de oogen hebben te zien. Enkele vragen van anderen aard dringen zich
85
nog aan ons op en wel deze. Is het palaeolithicum een kultuurperiode geweest, die geheel op zichzelve staat? Wat is er op gevolgd, wat is er aan voorafgegaan? Kunnen wij het palaeolithicum vervolgen tot latere kultuurperioden, tot historische tijden? Kunnen wij verder in de aardgeschiedenis teruggaan om nog eenvoudiger kultuuruiting te vinden dan die van het Chelléen, eene kultuur die reeds, zoo eenvoudig als zij is, van eene betrekkelijk hooge technische ontwikkeling getuigt? Wat de eerste vraag betreft, zoude de meest eenvoudige voorstelling zijn dat, met het terugtrekken van het ijs na den Würmijstijd, ook de mensch zich geleidelijk noordwaarts heeft verplaatst, zijne kultuur medenemend en hooger ontwikkelend. Kan men, van dit denkbeeld uitgaande, het Magdalénien, jongste periode van het palaeolithicum, zonder onderbreking vervolgen tot b.v. de kultuur der Kjökkenmöddinger (keukenafval), de oude kultuurperiode uit Denemarken en Zuid-Zweden? Aansluitend aan het palaeolithicum worden enkele kultuurperioden als mesolithicum samengevat. Het zijn het Azilien, Tardenoisien, Maglémosien en Campignien. Zij gelden bijna alle slechts voor beperkte gebieden van Europa. Het Azilien (Mas d' Azil, Ariège) door PlETTE uitvoerig beschreven, is wel het allermeest bekend om zijn gekleurde kiezelsteenen. Dit zijn kleine, platte, ongeveer ronde stukken kiezelsteen waarop met roode kleurstof eigenaardige, onbegrijpelijke teekens zijn aangebracht. Heeft men hier te doen
86
Afb. 37. Priemen, harpoenen uit been en hoorn, Magdalénien.
Afb. 38. Kommandostaven, Magdalénien.
Afb. 39.
Afb. 40.
Bewerkt stuk rendiergewei uit Steenwijker Aa (collectie POPPING ).
Gedeelte van een kommandostaf uit rendiergewei (collectie POPPING).
met een primitief schrift, met getallen, met gestyleerde voorstellingen? Men weet het niet. CAPIT AN heeft op de overeenkomst gewezen tusschen deze steenen en dergelijke welke in Teotihuacan in Mexico
. 1 1 • • •...
~ .
Afb...p. Beschilderde kiezels, Mas d' Azil.
zijn gevonden. Buiten Mas d' Azil zijn zij, voor zoover mij bekend, in Europa niet gevonden (afb. 4I). Behalve deze, geheel op zichzelf staande objecten worden in het Azilien harpoenen gevonden die gelijken op die uit het Magdalénien, alleen wat grover zijn en eene opening bezitten (vasthechting aan een stok?). Dan komen ook nog silexstukken voor, die op eene grove bewerking wijzen. In de vindplaats van Mas d' Azil zelve komt de fauna geheel met de recente overeen; hetzelfde geldt van enkele andet:e vindplaatsen in Frankrijk (grot van Massat, Montfort bij Saint-Lezier, la Vache bij Tarascon, Lortet, Lourdes). In de kultuurperiode die door G. DE MORTILLET als Tourassien is gekenschetst, doch die door anderen (OBERMAIER, WERTH) eigenlijk als met het Azilien overeenkomend wordt opgevat, zijn dierresten gevonden die op eene 87
glaciale fauna wijzen, zooals holenleeuw en rendier bij la Tourasse, leeuwen veelvraat in de Ofnetgrot. Zij rekenen het Azilien nog tot de diluviale kultuur. In België is bij Zonhoven (Belgisch Limburg) in een laag die jonger is dan die van het Magdalénien een kultuur aangetroffen, die gedeeltelijk gelijkenis vertoont met het Magdalénien, gedeeltelijk daarvan verschilt door het menigvuldig voorkomen van dwars afgeslagen kleine silexstukken, aan een der randen bewerkt. Typisch voor deze kultuurperiode is later de vondst in Fère-en-Tardenois geworden. CAPIT AN heeft dit Tardenoisien uitvoerig bestudeerd en onderscheidt er niet minder dan 4 phasen in. Het schijnt dat deze kultuur zeer verbreid is geweest; CAPITAN noemt Engeland, België, Frankrijk, Duitschland, Spanje, Portugal, Rusland en geheel Noord-Mrika; BURKITT wijst er in het bijzonder op, dat men het Azilien-Tardenoisien in Zuid-Europa, in de omgeving van de Middellandsche Zee aantreft, daar, waar de Magdalénienkultuur en het rendier niet zijn doorgedrongen. Welke menschengroep heeft deze kultuur gebracht? Vanwaar zijn zij gekomen, hoe hebben zij zich verbreid? Hoe is hunne verhouding tot den Cro-Magnonmensch, den rendierjager? Alles vragen, op welke wij voorloopig het antwoord nog moeten schuldig blijven. Een enkel woord over het Maglemosien. Als zoodanig wordt eene uitermate rijke vondst uit de "Maglemose" bij Mellerup op het eiland Seeland beschreven, waarin voorkomen werktuigen, uit vuur-
88
steen (punten, krabbers, schavers enz.) uit hoorn en uit been. Zeer talrijk komen harpoenen voor, met groeven, waarin vuursteenspitsen gestoken waren. Naar de fauna te oordee1en was deze woonplaats ouder dan welke der Kjökkenmöddinger ook. SARAUW ziet er overeenstemmingen in met het Azilien en het Tardenoisien. BURKITT neemt op grond van deze gelijkenis in kultuur aan, dat in den overgangstijd van palaeolithicum tot neolithicum inderdaad eene invasie van een nieuw ras in Europa heeft plaats gehad. Een zuidelijke stroom daarvan kwam in Frankrijk en België, een noordelijke stroom zoude langs het zuiden van Polen de landen om de Baltische zee hebben bereikt en de stichters der Maglemosekultuur zijn geweest. Alleen de hond zoude tot huisdier geworden zijn. De kultuurperiode, die chronologisch op het Maglemosien volgt, is die van het Campignien. Door sommigen, o.a. CAPITAN nog tot het mesolithicum gerekend, omdat nog vele silex werktuigen aan het palaeolithicum herinneren, zijn er anderen, die hier den aanvang van het neolithicum leggen, daardoor gekenmerkt, dat er landbouw bestaat, huisdieren worden gevonden, geslepen steenwerktuigen optreden, pottenbakkerij bekend is. De vraag, die dit overzicht moet besluiten, is die naar het voorkomen van palaeolithen, mesolithen en neolithen in Nederland. Reeds voordat de schedel van Hengelo gevonden was, kon met zekerheid gezegd worden dat de mensch
89
uit het oud steenen tijdperk in Nederland geweest is. Zeer belangrijke gegevens danken wij te dien opzichte aan het onvermoeide werk van H. J. POPPING te Oosterwolde. In het Kuinderdal bij Oosterwolde vond hij de resten eener bewoning, die volgens hem in het Aurignacien thuis behoort krachtens de typen van werktuigen die er gevonden werden. De laag, waarin zij voorkwamen lag onder een toendrabank die aan den Würmijstijd beantwoordt. De bewoning moet dus hebben plaats gehad vóór het koude maximum van den laatsten ijstijd (afb. 42 , 43). Dat de mensch hier ook het rendier heeft gejaagd, blijkt uit een eveneens door POPPING gevonden stuk bewerkt rendierhoorn; een deel van een commandostaf (afb. 40). Uit de rijke verzameling, deels aanwezig in het Friesch museum te Leeuwarden, beeld ik nog een stuk bewerkt rendiergewei en een tot een bijl bewerkt stuk hoorn van den oeros af (afb. 39, 44). Uit de Magdalénienperiode kennen wij thans reeds meerdere vondsten. In de eerste plaats uit Elspeet, waarin, zooals POPPING mededeelt, overeenstemming bestaat met vondsten in België (Chaleux) en in Sleeswijk-Holstein, daarmede te zamen eene eigenaardige jong palaeolithische kultuur voorstellend waarin eigenaardigheden uit het Aurignacien overgebleven zijn. Daarnaast kunnen vondsten genoemd worden uit de Goudhaer (POPPING), Hulshorst (OPPENHEIM) (afb. 45), Budel (BUTTER). In het zuiden van Limburg, bij eene uitgraving bij St. Geertruide hebben HAMAL NANDRIN en
go
Afb. 42. Palaeolithen, gevonden bij Oosterwolde (collectie POPPING).
Afb. 43. Palaeolithen, gevonden bij Oosterwolde (collectie POPPING).
Afb. 44.
Schrägkeil uit been van den oeros. Ter vergelijking een stuk been, waaruit het vervaardigd is (collectie POPPING).
Afb. 45. Palaeolithen en mesolithen, gevonden op Hulshorst (collectie OPPENHEIM).
SERVAlS palaeolithen gevonden waarvan sommigen in vorm zelfs op het Moustiérien en het Acheuléen gelijken. Verder vonden zij een rijk mesolithicum, Tardenoisien en Campignien, evenzoo vele neolithen. Mesolithen en neolithen zijn ook uit andere plaatsen reeds bekend (Veluwe, Achterhoek, Friesland). In afb. 46 geef ik een beeld van een reeks mesolithen en neolithen van de Veluwe. Het ligt buiten het bestek van dit boekje hierop verder in te gaan. Alles wijst er wel op dat Nederland zeker vanaf den laatsten tusschenijstijd bewoond is geweest. Keeren wij terug tot de oudste periode van het palaeolithicum, het Chelléen. Zoude inderdaad, zoo is men geneigd te vragen, deze kultuurperiode de alleroudste, allereerste uiting van kultureele ontwikkeling zijn geweest? Of zou niet veel meer nog aan de periode waarin de mensch reeds in staat bleek den vuursteen op zeer bizondere wijze tot voor hem nuttige voorwerpen te bewerken eene nog primitievere uiting van overleg, van het gebruik van daarvoor geschikte onbewerkte steenen zijn voorafgegaan? Men kan deze vraag ook anders stellen, namelijk: Is er aan het paleolithicum ook een eolithicum voorafgegaan? In 1867 vertoonde de abt BOURGEOIS op het internationale anthropologencongres in Parijs een aantal vuursteenstukken, afkomstig uit oligocene lagen. in Thenay (Loir-et-Cher), waarmede hij het bewijs meende te kunnen leveren van eene eolithische kultuur. Hij werd weldra in zijn opvattingen gevolgd door BOUCHER DE PERTHES. In 1873 sprak G. DE
91
MORTILLET van eolithen en van een tertiairen mensch; spoedig (I878) daarop kwam de Portugeesche geoloog RIBEIRO deze meening evenzoo verdedigen. Snel vermeerderden de vindplaatsen van eolithen, in Frankrijk, Duitschland, België, Engeland, ook op vele plaatsen buiten Europa; snel ook groeide het aantal van hen, die de eolithen als kultuurobjecten verdedigden of elke waarde daaraan ontzegden. P. SARASIN sprak zelfs eens van eolithophilen en eolithophoben. Tot hen, die eolithen als kultuurobjecten beschouwen, behooren, behalve de reeds genoemden: ABBOTT, BLANCKENHORN, CHANTRE, COTTEAU, KLAATSCH, KRAUSE, NOETLING, PRESTWICH, RUTOT, SCHWEINFURTH, SERGE, VERWORN; tot hen, die meer sceptisch daaromtrent gestemd zijn kunnen gerekend worden BOULE, BREUIL, CAPITAN, CARTAILHAC, DÉCHELETTE, EVANs, FRITSCH, HAMY, HOERNEs, LAPPARANT, OBERMAlER, RANKE en P. SARASIN. RUTOT heeft de kennis van het eolithicum tot een systeem uitgebouwd. Hij kent reeds 5 werktuigen en wel een slagsteen, mes, schaver, krabber en boor. Evenals het palaeolithicum in perioden wordt verdeeld, wier namen aan vindplaatsen gebonden zijn, kent RUTOT een aantal perioden in het eolithicum, die in het volgende schema zijn vereenigd.
I. Tertiair. Fagnien (kultuur van Boncelles, België) middenoligoceen. Cantalien (kultuur van Aurillac-Cantal) jong-mioceen of oud-plioceen.
92
Kentien (kultuur van het krijtplateau van Kent) midden-plioceen. Prestien (kultuur van St. Prest, Eure-et-Loir) jong-plioceen.
Ir.
Quartair. Reutélien (kultuur van Reutel bij Ieperen). "Maffle, België). Mafflien ( " "Mesvin bij Bergen). Mesvinien ( " Laten wij thans de beide partijen, zoowel de voorstanders als de tegenstanders aan het woord. Uit de eerste groep kunnen wij bezwaarlijk een beteren kiezen dan de bekende Belgische palaeontoloog en praehistoricus A. R UTOT . De veronderstelling, die boven reeds geuit is, dat de mensch, voordat hij de kunst verstond steenen werktuigen te vervaardigen, zich bediend zoude hebben van steenen, die hij vond en waaraan slechts een enkele of een paar slagen voldoende waren om hem aan zijn doel dienstbaar te maken, ligt voor de hand. Dit is een der grondgedachten in de studie van het eolithicum. RUT OT zegt dan ook dat de eolith niet is een steen "taillée dans une forme intentionelle", maar uitsluitend een "forme naturelle, utilisée directemenf'. Voor dit gebruik zoude pleiten, dat de steenen daarvan de sporen (retouches d'utilisation) dragen. Eene aanwijzing zoude verder hierin gelegen zijn, dat men onder de palaeolithen van de oudste kuItuurperioden (Chelléen, Acheuléen) ook steeds een aantal op eolithen gelijkende steenen aantreft. Eene moeilijkheid doet zich echter gevoelen, ook
93
voor de aanhangers van de eolithen, in het ontzaglijk groote aantal vindplaatsen met eolithische kultuur tegenover die met palaeolithische kultuur. R. R. SCHMIDT berekent, dat de vindplaatsen met Maffléen-, Mesvinien- en Acheuléenkultuur zich verhoud als 60 : IQ : 1. RUTOT verklaart deze opvallende vermindering door het optreden van conventioneele instrumenten en door de ongunstige klimaatverhoudingen aan het begin van den ijstijd. M. VEI~WORN, aanhanger evenals RUTOT van het eolithicum, verklaart, dat naast vele steenen, die op bewerking wijzen ook een niet gering aantal eolithen voorkomen, wier vorm uitsluitend aan natuurlijke oorzaken kan worden toegeschreven. Volledigheidshalve moet er nog op gewezen worden, dat niet uitsluitend de eolithen op een zoo hoogen ouderdom van den mensch zouden wijzen, doch dat ook eigenaardige krassen en inkervingen die men op skeletstukken van tertiaire dieren heeft gevonden in eenzelfden zin moeten worden gewaardeerd. De argumenten welke de tegenstanders aanvoeren, zijn van drieërlei aard. Eerstens een argument van geologisch-palaeontologischen aard. Eerst vanaf het mioceen, zoo zeggen zij, waren de klimatologische en temperatuursverhoudingen op aarde (in Europa) zoo, dat het leven voor den mensch of zijne onmiddellijke voorgangers mogelijk was. Niets zoude zich dus tegen de mogelijkheid van eolithen uit het plioceen of mioceen verzetten. Oligocene en a fortiori eocene eolithen zijn echter ondenkbaar.
94
Een tweede argument gaat van eene geheel andere overweging uit. Waar men in het palaeolithicum eene geleidelijke verandering ziet in de wijze van bewerking van den vuursteen, zoude daartegenover staan eene periode waarin, in een ontzaglijk lang tijdsgewricht, dat duizende eeuwen moet omvatten, nauwelijks eenige verandering of verbetering in aard en vorm der kultuurobjecten zoude zijn opgetreden. Ook dit is nauwelijks denkbaar. Naast deze argumenten staan anderen van meer feitelijken aard. Eolithen komen slechts voor op plaatsen, waar silex wordt gevonden. Zij zijn gebonden aan wat de fransche schrijvers "tapis à silex" noemen. Nog nooit, zegt OBERMAlER, zijn eolithen gevonden buiten de geologisch-geographische grenzen waar vuursteen voorkomt. Men kan met absolute zekerheid voorspellen eolithen te zullen vinden daar, waar men vuursteen zal aantreffen. Hoe geheel anders met de palaeolithen. Ook hier
is in Europa de silex het voorkeursmateriaal waaruit de werktuigen worden vervaardigd, daarnaast vindt men er ook uit andere steensoorten. Palaeolithen vindt men ook daar, waar in de natuur geen silex voorkomt; zij moeten dus door den mensch medegenomen zijn. Deze verplaatsingen gaan zelfs zoo ver, dat zij de gedachte hebben opgewekt (WERTH) als zoude een handel in palaeolithen hebben bestaan. De opmerking van RUTOT, dat ook inderdaad de "menschen" uit de eolithische periode ter wille van het gebruik van den vuursteen juist op plaatsen
95
hebben geleefd,waar dit materiaal aanwezig is, kan nauwelijks als krachtig argument voor zijne opvatting gelden. Het zoude immers te meer merkwaardig zijn dat dan geen enkele skeletrest van den mensch overgebleven zoude zijn. Ook bepaalde rijkdom aan fossielen is zekerlijk niet aan die plaatsen gebonden. Nog een tweede argument wordt aangevoerd, namelijk dat de eolithen alle vormen vertoonen, zooals zij door de natuur bij breuk van den silex, door druk, verschuiving of anderszins, te voorschijn worden geroepen. Door onderzoekers als BOYLE, DE LAPPARENT wordt op geologisch stratigraphische gronden deze wijze van ontstaan nadrukkelijk op den voorgrond gebracht. De voorstander der eolithen M. VERWORN ontkent deze wijze van ontstaan van op eolithen gelijkende steenen allerminst, hij heeft bij een onderzoek in België aan de silexstukken in Boncelles inderdaad kunnen constateeren, dat door druk op een groot stuk vuursteen daarvan kleinere stukken afspringen die op eolithen gelijken; daartegenover plaatst hij echter de opmerking, dat onder de eolithen der Cantalvondsten niet minder dan 75 % een volkomen gelijkvormig karakter dragen, wat te veel is om aan een natuurlijk ontstaan te denken. Bij een onderzoek door den abt BREUIL in 19IO gedaan bij Belle-Assise (bij Clermont) in eocene lagen, vond deze onderzoeker silexknollen waarvan aan de oppervlakte stukken waren afgesprongen, doch zoo-
96
danig dat zij nog door een laagje zand met den oorspronkelijken "nucleus" verbonden waren en dus de natuurlijke ontstaanswijze volkomen duidelijk was. De losgesprongen stukken, geleken volkomen op eolithen. Eindelijk moet de aandacht nog op den invloed van het water worden gevestigd bij het ontstaan van eolithen. BOULE wijst op het veelvuldig voorkomen van eoli then aan het strand tusschen Sheringham en eromer (in Engeland), HAHNE vermeldt hetzelfde van Rügen; EVANs heeft in IgOO eene zelfde opvatting verkondigd. Op gelijke wijze als deze eolithen zouden dan dezulke verklaard moeten worden die in eind· moreenen van gletschers zijn aangetroffen. Ook hier weer vindt men tegenstrijdige opvattingen en moet KRA USE genoemd worden, die meent dat in het bijzonder op Rügen de silex reeds eolithenvorm heeft voordat hij met het water in aanraking komt. Uit eigen ervaring kan ik daarbij voegen dat
het in de ontzaglijke silexrijkdom op Rügen weinig moeite kost, op eolithen gelijkende vuursteenstukken op de smalle strandreep maar ook in de heuvels te vinden. MEUNIER wijst nog op de mogelijkheid dat door strenge koude silex kan springen en "eolithen" kunnen ontstaan. Met een enkel woord moet ten slotte nog aan de "fabriek van eolithen" in Mantes herinnerd worden. Hier worden, in een groote krijtmolen ook stukken silex in draaiende bewegingen gedurende langen tijd 7
97
in water tegen elkaar geslagen en dus verbrokkeld. Onder de op zoodanige wijze ontstane silices kan men in korten tijd gemakkelijk alle vormen verzamelen die RUTOT kenschetst als percuteur, rabot, grattoir, retouchoir et silex à encoches" (BOULE). Ui t het voorgaande mag men naar ik meen op het oogenblik het volgende samenvatten. re. Eolithen zijn tot op heden slechts dáár gevonden, waar natuurlijker wijze silex wordt aangetroffen. 2e. Eene afzetting van silex, die zoude uitsluiten dat door natuurlijke invloeden stukken ontstaan, die naar den vorm eolithen (gebruiksvoorwerpen) moeten worden genoemd, is nog niet bekend. 3e. Een kriterium, dat een onderscheid aangeeft tusschen natuurlijk ontstane eolithen en zulke die door den mensch zouden zijn gevormd, kennen wij niet. 4e. Eolithen en menschelijke overblijfselen te zamen zijn nog niet gevonden. Met opzet heb ik een geheel ander gezichtspunt bij de beoordee1ing der eolithen buiten beschouwing gelaten. Door P. SARASIN is dit argument op den voorgrond gebracht en hij noemt het de phylogenetische waarde van de eolithen. Indien inderdaad de mensch, ons kenbaar uit de eolithen, tot het eoceen ware terug te vervolgen, dan zoude hij geleefd moeten hebben in eene periode uit welke tot nu toe slechts fossielen van halfapen en lagere dieren zijn te voorschijn gebracht. Ik heb er boven reeds op gewezen dat van 98
Afb. 46. Mesolithen en neolithen, gevonden op de Veluwe (Beekbergen).
Afb. 47. Ligging van het skelet van den Homo aurignacensis.
Afb. 48. Ligging van de beide negroide skeletten in de grot bij MentQne.
Afb. 49. Venusbeeldjes Tsjecho-Slowakije.
geologische zijde het mioceen als oudste periode wordt aangenomen in welke de mensch of zijn voorlooper geleefd zoude kunnen hebben. Wat de phylogenetische waarde betreft, waardeering in deze richting hangt natuurlijk ten innigste samen met de opvattingen die men koestert omtrent de genetische verwantschap van den mensch en de hem omringende hoog ontwikkelde zoogdieren, de primaten. In een laatste hoofdstuk in dit boekje zal ik op de beteekenis van de palaeontologie van den mensch voor de vraag der afstamming nader ingaan, zoodat ik hier met eene verwijzing naar dit hoofdstuk kan volstaan. B. Begraving. Een van de belangrijkste uitingen van kultuur is de verhouding van den mensch tot zijn nabestaanden. Het dier dat sterft, blijft liggen waar het te gronde ging en wordt prijs gegeven aan den vernietigenden
invloed van de natuur, het gaat in verrotting over en verdwijnt geheel en al of gaat, in zeldzame gevallen, in fossielen toestand over. Aan de laag, waarin het dan later gevonden wordt, is de ouderdom af te lezen. De mensc,h kan zijn afgestorvenen begraven, hij kan, indien hij zich voorstelt dat het gehee1e bestaan niet met den dood wordt afgesloten, doch dat zich aan het leven op aarde iets aansluit, wat het dan ook moge zijn, zorg dragen dat de afgestorvene voor dit hiernamaals wordt toegerust met dat wat hij noodig mocht hebben.
99
Wat is ons omtrent begraving en ritueel der dooden bekend? Van het ras van Neanderdal slechts zeer weinig. In de grot van la Chapelle aux: Saints is het skelet in een ondiepe kuil gevonden, die met aarde was opgevuld. Geen bepaalde richting, noch bepaalde wijze van nederleggen kon worden vastgesteld. Dit is niet het eenige wat op een doodencultus bij het ras van Neanderdal zou wijzen. Het is merkwaardig dat bijna alle desbetreffende vondsten uitsluitend schedels of schedelfragmenten zijn. Men zou dit aan het toeval kunnen toeschrijven. Anders wordt dit wanneer men aan de Pekingschedels denkt. Hier vond men, bij een vorm die waarschijnlijk nog primitie ver is dan de Neanderdaler in de spleten van ChouKou-Tien uitsluitend schedelfragmenten (een sleutelbeen en een handwortelbeentje hebben nauwelijks beteekenis) terwijl men toch van diluviale dierskeletten in dezelfde lagen ook gefossiliseerde deelen van het lichaamsskelet aantrof; zelfs veelvuldig stukken die veel gracieler zijn dan de gelijknamige beenstukken van den mensch. BREUIL heeft hiervoor maar ééne verklaring, n.l. dat na den dood de hoofden van de rompen zijn gescheiden en in de spleten zijn geborgen, terwijl de overige skeletstukken verloren gingen. Iets dergelijks vindt men ook wel bij tegenwoordige primitieve volksgroepen (o.a. bij Papoea's). Veel meer van een begravingsritueel is gevonden bij skeletten van den mensch van het ras van CroMagnon. Een van de bij Brünn gevonden skeletten was op IOO
een laag van roode oker gebed. Talrijke doorboorde ronde schijfjes van been en steen lagen als een keten om den hals. Ruim 600 schelpen van een slak (Dentalium badense) lagen er bij. Evenzoo lag in de nabijheid een klein beeldje. In Predmost heeft MASKA reeds in 1892 een massagraf gevonden, dat hij als een familiegraf opvat. Dicht tegen elkaar gedrukt lagen hier de skeletten van 8 volwassenen en I2 kinderen. Het skelet van COMBE CAPELLE lag met licht opgetrokken beenen, het hoofd ter zijde gewend (afb. 47). Een krans van slakkenhuisjes (Nassa reticulata) omgaf den hals. Verder lagen er een aantal palaeolithen, een paar stukjes jaspis en een vrij groot aantal kleine stukjes van dierbeenderen (voedsel voor het hiernamaals?) omheen. Ook hier lag roode oker bij het skelet. Verschillende andere skeletten van het Cro-Magnon ras zijn in hurkstand gevonden (Cro-Magnon, Laugerie basse, Chancelade). Dit geldt ook van de beide negroide skeletten (afb. 48). Reeds werd melding gemaakt van de ketens van berentanden om het skelet in de grot van Duruthy. In een grot bij Mentone is het skelet van een man gevonden, uitgestrekt op een bed van roode oker; bij het hoofd doorboorde slakkenhuisjes (Nassa reticulata) en 22 hertentanden. Een 17 cm. lange dolk uit been lag er onmiddellijk naast. De skeletten in de grotten bij Mentone zouden wijzen op twee vormen van begraving, hetzij in een zeer ondiepe kuil of eenvoudig op den bodem, omgeven 101
door een lagen opstaanden rand van steenen en met steenen bedekt. Samenvattend kunnen wij volgens LUQuET het volgende van doodencultus bij den diluvialen mensch vaststellen. I. Een ondiepe kuil (Neanderdal); 11. omgeving en bedekking met groote steenen (CroMagnon) . lIl. het vinden van gehee1e skeletten, want niet begraven skeletten spoelen uiteen; IV. lichaamsversiering bij de skeletten; V. wapens en werktuigen en VI. roode oker. Als laatste zou men hierbij kunnen voegen het vinden van een aantal schedels te zamen op éénzelfde plaats (o.a. Peking). Lijkverbranding komt, voorzoover wij kunnen nagaan in het palaeolithicum niet voor; waarschijnlijk wel het verwijderen van weeke deelen vóór de begraving. De lijkenbehandeling is waarschijnlijk niet alleen eene eerbiedsbetuiging jegens de dooden, doch veeleer een nuttigheidsmaatregel jegens de levenden, een bescherming tegen de geesten (LUQUET, blz. I96). C. Vuur.
Men kent geen menschengroep aan welke de kennis van het vuur ontbreekt. Vuur begeleidt steeds, en wel uitsluitend, den mensch. Wat het ras van Neanderdal betreft, heb ik er reeds op gewezen, dat bij de skeletten van Krapina duidelijke brandresten zijn gevonden. BREUIL meent dat bij de Pekingmenschvondsten ook brandresten kunnen worden aangetoond, d.w.z. dat deze dus ook de kennis van het vuur zouden hebben bezeten. Dat de Cro-Magnonmensch in zijn diepe grotten, die ookin het diluvium ontoeganke102
lijk waren voor het daglicht, het kunstlicht (dus vuur) moet hebben gekend, spreekt vanzelve. Ten overvloede blijkt dit uit het vinden van uitgeholde steenen in sommige grotten, die men als palaeolithische lampen beschouwt en van beenstukken wier mergholten met vet gevuld waren, die misschien als voorraad van brandstoffen opgevat moeten worden. D. Diluviale resp. palaeolithische kunst. Kultuuruitingen waaraan men de beteekenis van kunst toekent, d.w.z. uitingen, die een aesthetisch genot verschaffen, kent men uit het jong-palaeolithicum; uit die phasen dus van het oud-steenentijdperk die als karakteristiek voor het ras van Cro-Magnon (Homo sap. diluvialis) worden beschouwd. Weliswaar heeft men bij enkele vondsten uit de oudere phasen van het palaeolithicum kleurstoffen (roode oker) aangetroffen, doch van uitingen als waarmede wij ons hier hebben bezig te houden, kent men niets. De voortschrijdende kultuur komt in het jong-palaeolithicum reeds daarin tot uitdrukking dat naast steen ook been, hoorn en ivoor tot wapens en werktuigen worden bewerkt, die in verscheidenheid van vorm en samengesteldheid de palaeolithen verre overtreffen. De Cro-Magnonmensch heeft de behoefte gevoeld deze voorwerpen te versieren, er werkelijke kunstvoorwerpen van te maken. Later werden met welk doel zal nog worden besproken - de wanden der grotten, die tot woonplaats dienden, met figuren versierd; de holenwandkunst verschijnt en bereikt in bet Magdalénien haar hoogtepunt. 103
In de kunstuitingen kan een opeenvolging worden onderscheiden, die door verschillende schrijvers m systemen tot uitdrukking zijn gebracht. Ik kies het volgende schema: a. Lichaamsversiering. b. Skulpturen van mensch en dier. c. Graveeringen op gebruiksvoorwerpen. d. Holenwandkunst. a. Lichaamsversiering.
Bij de beschrijving der wijze van begraven heb ik er reeds op gewezen, dat om meer dan één skelet kransen van schelpen, tanden, wervels, doorboorde plaatjes enz. zijn gevonden, die met groote stelligheid op eene versiering van het lichaam met snoeren of halsketens wezen. Meer dan éénmaal zijn in de nabijheid van skeletten ook haren van dieren gevonden, die men geneigd is als aanwijzing van bekleeding van het lichaam met dierenhuiden op te vatten. Door sommigen wordt ook een lichaamsbeschildering, een soort tatouage, waarschijnlijk geacht. Men heeft in de eerste plaats wel gekleurde afbeeldingen van den mensch gevonden; in de tweede plaats zijn ook met roode oker gevulde beenderen van dieren (verfvoorraad ?) aangetroffen; ook zou het feit dat meermaals een skelet met roode oker bestrooid of op roode oker neergelegd was in dezelfde richting wijzen. Zekerheid hieromtrent zullen wij bezwaarlijk krijgen. Of men het feit dat zoowel bij de skulpturen als bij afbeeldingen het hoofd steeds onherkenbaar is in dien zin verklaard moet worden, dat dit door een 10
4
masker (magie!) bedekt is, moet voorloopig nog buiten bespreking blijven.
b. Skulpturen van mensch en dier. De chronologisch oudste kunstuitingen, die in het begin van het Aurignacien verschijnen en in deze periode en in het Solutréen een hoofdrol spelen, zijn kleinere en grootere statuetten van den mensch en van enkele dieren. De menschelijke statuetten zijn hoofdzakelijk vrouwenfiguren, waaraan den naam van Venusbeeldjes gegeven is. Het meest bekend, trouwens ook het eerst gevonden is de z.g. Venus van Willendorf (afb. 50). Het is een rol cm. lang beeldje van een zeer zwaar gebouwde vrouw. Vooral de specifiek vrouwelijke kenmerken zijn in het bizonder tot uitdrukking gebracht. De zeer groote borsten hangen naar beneden~ de massale vetophooping in de lendenen en de bilstreek puilt naar ter zijde en naar achteren uit. De dijen zijn minder dik, de onderbeenen zijn dun. De magere armen rusten op de borsten. Aan het hoofd is geenerlei gelaatsvorm te herkennen, het is alsof het gehee1e hoofd omwikkeld is. Primitiever nog van vorm dan dit beeldje zijn beeldjes uit been (mammoet) gesneden, die men bij Predmost heeft gevonden en waar slechts eene inkerving de scheiding tusschen hoofd en romp aangeeft. Beeldjes van het karakter van de Venus van Willendorf zijn op vele, ver uit elkaar liggende plaatsen gevonden, zoo in Brassempouy (Landes)
roS
(afb. SI), Mentone, Laugerie basse, Lespugue (Haute Garonne), Mas d' Azil, Savignano, Mainz, Kostienki (Gouvernement Woronisch), Irkoetsk. Zij zijn uit steen, been of ivoor vervaardigd. Uit Predmost en Vestonice zijn een paar beeldjes bekend, waarvan de borsten veel kleiner zijn (afb. 49). Er bestaan veel minder beeldjes van mannelijke menschelijke figuren. De geslachtsorganen zijn duidelijk, doch niet overdreven tot uitdrukking gebracht. In aansluiting hieraan moet ik het relief uit de grot van Laussel noemen (afb. 52). Dit stelt een hoog tegen den rotswand aangebrachte vrouwenfiguur voor, die zeer duidelijk overeenstemt met de Venusbeeldjes. Ook hier komen hoofd en ledematen weinig tot uitdrukking; evenals bij de statuetten is de massale vetophooping in het lendengebied en in de borsten sterk uitgesproken. In de eene hand houdt de figuur een decoratief halfrond object (jachthoorn?). In dezelfde grot zijn door LALANNE nog een drietal menschelijke relieffiguren gevonden, waaronder ook eene afbeelding van een man. Er zijn verschillende verklaringen gegeven aan de verhouding van eene mannelijke en vrouwelijke figuur dicht bij elkaar, waarop hier niet nader behoeft ingegaan te worden. Dierplastieken en gebruiksvoorwerpen waarin een dierfiguur verwerkt is, kent men uit het Aurignacien zoowel als uit het Solutréen van zeer verschmende plaatsen. Terwijl aan de menschelijke figuren, om welke reden ook, de verhoudingen niet met de werkelijkheid overeenstemmen, zijn de meeste dierplastieken zeer natuurgetrouw.
I06
In de eerste plaats moeten de bisonfiguren uit de grot Tuc d' Audoubert genoemd worden (afb. 53), die door hun grootte en hun vorm terecht tot kunstwerken van groote waarde kunnen worden gerekend. Nauwelijks van minder beteekenis is de reeks van plastieken, die door H. MARTIN in de Vallée du Roc (Charente) is gevonden. Op een aantal steenen, die klaarblijkelijk in een boog geplaatst zijn geweest, staan een aantal dierplastieken (paard, een rundachtig dier met den kop van een roofdier enz.), die wellicht met elkaar in verband moeten worden gebracht. Naar de er bij gevonden kultuurobjecten te oordeelen, zijn deze figuren uit het Solutréen. H. MARTIN heeft een uitvoerige studie aan deze plastieken gewijd. Bekende plastieken van dieren zijn: een klein mammoetbeeldje uit Vestonice, slechts 2.6 x 2.1 cm. groot; twee liggende rendierfiguren, een rendierfiguur dat als einde van een lang puntvormig instrument (speer) dient. Een aantal andere plastieken zooals paarden, steenbok, wilde kat, uit verschillende grotten zouden hieraan nog toegevoegd kunnen worden. Het is opvallend hoe reeds hier vooral die dieren weergegeven worden, die voor het bestaan van den mensch (jacht) van belang zijn. c. Graveeringen.
Op rots- en grotwanden zoowel als op losse (gebruiks)voorwerpen kent men een groot aantal gravee ringen, waarbij de dierfiguur een overwegende rol speelt. De eerste ontdekking (1840) van een dergelijk object is uit de grot van Chaffaud, door BROUILLET
107
beschreven; het heeft tot na r860 geduurd voordat men er de beteekenis van heeft ingezien. Later zijn de vondsten, vooral in Zuid-Frankrijk en Noord-Spanje zeer in aantal toegenomen; ook uit andere landen, Duitschland, Tsjecho-Slowakije, Rusland zijn mededeelingen omtrent dergelijke graveeringen verschenen. Eene opsomming van deze, zoowel als van andere diluviale kunstuitingen vindt men in het werk van KLEIWEG DE ZWAAN (r930); hier kan slechts op het meest karakteristieke dier uitingen gewezen worden. Zooals reeds werd gezegd, speelt de dierfiguur de hoofdrol. Een beroemd voorbeeld is het door DE MORTILLET beschreven stuk mammoettand met den daarop gegraveerden mammoet (afb. 57). Merkwaardig in deze figuur is de plaatvormige verbreeding in den staart van den mammoet, die bij geen enkelen olifant voorkomt. Eerst langen tijd nadat deze graveering bekend was, is deze verbreeding in den staart aan het lijk van een in het Siberische ijs gevonden mammoet vastgesteld; deze verdikking werd door plaatselijke vetophooping veroorzaakt. De dierfiguren getuigen van nauwkeurige waarneming, niet alleen van het dier zelve, doch ook van de plaats die voor de graveering werd uitgekozen. Zeer veelvuldig toch wordt van natuurlijke vormen op den wand, van bestaande scheuren of krassen gebruik gemaakt als grondslag eener dierfiguur. Een tweede bijzonderheid is, dat eenzelfde dierfiguur zoo dikwijls wordt herhaald en reeksen van paarden, gemzen enz. gezien worden. Ditzelfde kenr08
merk vindt men ook in de holenwandkunst. Als voorbeeld van nauwkeurige waarneming, als voorbeeld tevens van het verschijnsel dat zoo vaak eenzelfde dierfiguur wordt herhaald, geef ik in afb. 58 een stuk rendiergewei uit Gourdan (Haute Garonne) weer met daarop gegraveerde gemzen. Zeer veelvuldig komen dierfiguren op de op blz. 83 beschreven commandostaven voor. Figuren van den mensch, zoowel mannelijke als vrouwelijke, zijn niet alleen zeldzamer dan de dierfiguren, zij zijn ook veel minder natuurgetrouw. Evenals bij de skulpturen is aan het hoofd slechts zeer geringe aandacht geschonken, resp. is dit door een masker bedekt. De geslachtsorganen, vooral de mannelijke, zijn zeer groot en duidelijk afgebeeld. Behalve de dier of mensch weergevende graveeringen kent men ook die van meer decoratieven aard in den vorm van gebogen lijnen, veervormig gerangschikte streepen enz. Op blz. IIg kom ik op de beteekenis van deze en dergelijke figuren terug. d. Pariëtale of holenwandkunst.
Eene geschiedkundige opmerking moge aan de uiteenzetting van deze allermerkwaardigste kunstuitingen van den mensch voorafgaan. In r875 ontdekte een jong meisje, dochter van den Spaanschen onderzoeker MARCELLINO SA UTUOLA, haar vader op diens onderzoekingen in de grot van Altamira (bij Santander) begeleidend, dierfiguren op den grotwand en vestigde door den uitroep "toros - toros)) de aandacht erop. De figuren waren door een doorzichtige rog
zoutlaag bedekt en getuigden reeds daardoor van hoogen ouderdom. Spoedig bleek, dat onder de dierfiguren ook zulke voorkwamen van dieren die thans in Spanje onbekend zijn. SA UTUOLA zag onmiddellijk de groote beteekenis dezer figuren als kunstuitingen uit praehistorische tijden in en deed er mededeeling van. Deze mededeelingen en opvattingen werden echter aanvankelijk met wantrouwen begroet en men schonk er zeker niet die aandacht en dat geloof aan dat zij verdienden. Niet veel meer aandacht is schijnbaar geschonken aan een dergelijke vondst in de grot Pair-non-Pair door DALEA u. Eerst de beschrijvingen van RIVIÈRE in 1895 van dierfiguren in de grot la Mouthe, in het departement Dordogne, bracht de diluviale holenwandkunst in het midden der belangstelling. Nadien is door een groot aantal fransche en spaansche archaelogen een zeer aanzienlijk aantal grotten (REINACH spreekt van lI8) in het zuiden van Frankrijk en het noorden van Spanje voor het onderzoek ontsloten. Tegenover de kunstuitingen die wij eerst bespraken, namelijk de skulpturen en de kunst op gebruiksvoorwerpen, die men op ver van elkaar verwijderde plaatsen in Europa aantreft, is de holenwandkunst tot Zuid-Frankrijk en Spanje beperkt. Men is geneigd om aan te nemen dat de klimatologische verhoudingen gedurende den laatsten ijstijd, de veelvuldigheid van diepe grotten en abri's in het zuiden van Frankrijk en in Spanje, gemaakt hebben dat de mensch zich hier meer heeft opgehouden en de grotten tot langdurige verblijfplaatsen heeft gemaakt. IlO
afb .51. Venusbeeldje brassempouy
afb 50 .vennusbeeldje Willendorf
Afb. 52. Relief uit de grot van Laussel.
Afb. 53. Bisons uit de grot Tue d'Audoubert.
In dit betrekkelijk kleine gebied worden twee in het karakter der kunstuitingen niet onaanzienlijk uiteenloopende groepen onderscheiden n.l. het FrancoCantabrische en Oost-Spaansche gebied. Tot de voornaamste grotten, waarin men de holenwandkunst aantreft, behooren in Frankrijk in de omgeving van les Eyzies: la Mouthe, Font de Gaume, les Combarelles, Bernifal, la Grèze, Cap Blanc, Comarque, Gorge d'Enfer, Tayac. Bij de Pyreneeën liggen de <; grotten van Niaux, .' Bédeilhac, Portel, Mas d' Azil, Tue d' Audoubert, Marsoulas, Gargas (afb . .--? ~ 54)· De grotten van AFB. 54· Overzicht van de plaatsen waar grotten N dS' d' met diluviale wandschildering zijn gevonden. oor - pan]e, Ie tot dezelfde groep behooren, liggen noordelijk van het cantabrisch gebergte. Het zijn de grotten van Altamira, Castillo, Hornos de la Pefia, Pindal, Covalanas, la Haza, Venta de la Perra, la Clotilde, la Loja, El Pendo, Santian en Pasiega. Tot de Oost-Spaansche groep moeten gerekend worden de grotten en rotswanden van Cogul, Valltorta, !II
Albaraccin, Alpera, El Queso, Cueva nigra, Cantos de la Visera, El Arabi, Minateda, Cue va Chiquita. Voor den werkelijk diluvialen ouderdom van de holenwandkunst kunnen verschillende argumenten worden aangevoerd. In de eerste plaats het feit, dat zij soms eerst voor den dag gekomen zijn nadat lagen van bepaalde kultuur waren verwijderd (la Grèze, Cap Blanc, Pair-non-Pair, Tayac). In de tweede plaats het feit dat zij aangetroffen zijn in grotten, die sedert het diluvium afgesloten geweest zijn (la Mouthe, Bernifal, Gargas, Niaux, Altamira). In de derde plaats de aard der afgebeelde dieren. Deze bestaat gedeeltelijk uit zulke, die uit het gebied der grotten thans verdwenen zijn en in ander klimaat leven (rendier). In de vierde plaats kan op den stijl gewezen worden, die volkomen overeenstemt met die van dieren welke op gebruiksvoorwerpen zijn afgebeeld, die uit chronologisch welbekende aardlagen zijn te voorschijn gehaald. Eindelijk kan vermeld worden dat overal waar men holenwandkunst aantreft ook andere diluviale kultuuruitingen gevonden worden. Evenals de versieringen van gebruiksvoorwerpen beginnen de kunstuitingen op de wanden van holen in de Aurignacperiode. In de grot Pair-non-Pair (Charente) zijn graveeringen op den wand gevonden nadat een laag, die objecten van midden-Aurignackultuur herbergde, verwijderd was; evenzoo in la Grèze. In de Aurignacperiode bezaten deze wandgraveeringen een zeer primitief karakter; het zijn niet meer dan omtrekfiguren in een zuiver profiel; dieren, waaraan slechts twee pooten worden gezien. 1I2
Het schijnt dat voor de wandkunst de Solutréenperiode een onvruchtbaar tijdperk is geweest; de groote opbloei zien wij eerst in de Magdalénienperiode tot uiting komen. Verschillende onderzoekers hebben getracht een ontwikkelingsreeks in de holenwandkunst te brengen. Ik kies daaruit - onder mededeeling dat het volgende uitsluitend voor de franco-cantabrische groep geldt het stelsel van CARTAILHAC en bovenal BREUIL, dat vier ph asen onderscheidt. De eerste ph ase is gekenmerkt door de eenvoudige omtrekfiguur, zonder dat een poging tot lichamelijke weergave is gedaan. De omtrekken van dieren zijn continu of worden door reeksen van punten weergegeven. Tot deze oudste phase moeten ook de omtrekfiguren van de hand worden gerekend. Deze werden verkregen doordat de hand (meestal de linker) tegen den wand werd gedrukt en de omgeving met roode oker werd gekleurd. Opvallend daarbij is, dat zoo vaak één of enkele vingers ontbreken of kort zijn (afb. 59). Men heeft daarbij zoowel aan mutilatie gedacht als aan het eenvoudig naar binnen omgeslagen zijn van de vingers. Voor zoover mij bekend is, heeft men bij jong-diluviale skeletten niets van vingermutilatie gevonden, zoodat mij de gedachte aan het omgeslagen zijn van de vingers waarschijnlijker voorkomt. In de tweede phase zijn de lijnen wat minder diep ingekrast en is, door het op den voorgrond brengen van kleine bizonderheden als manen, staart enz. getracht het beeld aan natuurgetrouwheid te doen 8
!I3
winnen. De omtreklijnen worden met zwart of met rood nagetrokken, hier en daar wordt wat kleurstof op de figuur aangebracht (afb. 6r). In de derde phase wordt de dieromtrek met groote zorgvuldigheid aangebracht, wordt de grotwand daar, waar de figuur zal worden aangebracht, eerst glad gemaakt, wordt dikwijls van de aanwezigheid van natuurlijke spleten en groeven gebruik gemaakt. Het lichamelijke in de afbeelding wordt verkregen door een totale, monochromatische kleuring; door het teekenen van vier pooten, horens op den kop (bison) alsof men het dier van de voorzijde ziet enz. (afb. 62, 63). In de vierde ph ase wordt de omtrek door een fijne lijn aangegeven; de polychrome schildering is hoofdzaak. Deze phase, die men in de vermaarde grotten van Font de Gaume, Altamira, Marsoulas aantreft, is het hoogtepunt in de diluviale holenwandkunst (afb. 64,65). Zij houdt daarna vrij plotseling op, want in de op het Magdalénien volgende Azilien wordt geen holenwandschildering meer gevonden; uit deze phase kent men uitsluitend de z.g. beschilderde kiezels (afb. 4r). Behalve de dierfiguren, waarover in de holenwandkunst tot nu toe sprake was, worden vele figuren gevonden, waaraan het moeilijk is eenige beteekenis toe te kennen. In de fransche literatuur zijn zij bekend onder de namen "signes tectiformes" et "signes c1aviformes" (afb. 55). Afbeeldingen van menschen zijn zeer zeldzaam en in het geheel niet natuurgetrouw. Voordat wij de beteekenis dezer merkwaardige
II4
uitingen bespreken, wil ik door een schets van een der meest bekende grotten - de grot van Font de Gaume bij Les Eyzies de Tayac (Dordogne) - een indruk
,,~, -,.,
'l
AFB,
55, Signes tectiformes et claviformes uit de grot van Font de Gaume.
van plaats en aard der teekeningen geven. Een smal pad voert naar de thans vrij hoog boven de omgeving gelegen ingang van de grot. Kort achter den ingang
!IS
(I in afb. 56) daalt de temperatuur tot ongeveer 4° C, en blijft in de 126 meter diepe grot vrijwel gelijk. Men komt eerst in een lange gang van I à 2 meter breed en hoog, "die na 8 meter wat wijder wordt. Op 65 meter van den ingang moet men een nauwe plaats (2) passeeren, waar men zich juist doorheen kan wringen. Vlak vóór deze plaats is aan de rechterzijde een 20 meter diepe zijgrot (3),diemenslechts op den buik kruipende door een kleine opening kan bereiken. Na de nauwe plaats komt men in een 1.80 meter dieper gelegen 61 meter lange en tot IS meter hooge zaal of galerij (4). Op 22 meter is rechts een zijgalerij AFB. 56 . Plattegrond van de grot Font (5), nog 20 meter verde Gaume, der links een kleine lage zaal, de "salle des petits bisons" . De eerste wandfiguren verschijnen pas op 60 meter van den ingang, in een gebied dus waar het daglicht
n6
absoluut niet doordringt, noch in het diluvium doordrong. Of in het eerste deel van de grot figuren zijn geweest, die onder den invloed van de atmospheer zijn verdwenen, dan wel of zij er nooit geweest zijn, valt moeilijk te beslissen. Het verschijnsel, dat de figuren eerst op grooten afstand van den ingang beginnen, vindt men ook in andere grotten. De groote meerderheid der tot verschillende phasen behoorende figuren en wandschilderingen bevinden zich in de groote galerij en de nevengalerijen. Zij moeten dus bij kunstlicht gemaakt zijn. Dat de Cro-Magnonmensch inderdaad het vermogen bezat kunstlicht te maken, wordt bewezen door uitgeholde steenen, die men als lampen beschouwt en waarin hoogstwaarschijnlijk beenmerg als brandstof werd gebruikt. De afbeeldingen zijn zeer verschillend van grootte en staan op verschillende hoogte en vaak op elkaar en door elkaar heen. Zij staan niet alleen dicht bij den bodem, maar soms ook zoo hoog, dat de maker
er met eenigerlei stellage bij is moeten klimmen. Hoe dit gedaan is? Wij weten het niet. De groote meerderheid der figuren zijn afzonderlijk geplaatste dieren. De vorm, de grootte, de omtrek, de kleuring (4e phase), de levendigheid der afgebeelde dieren kan niet anders dan groote bewondering wekken voor het buitengewoon scherpe opmerkingsvermogen van den maker, voor de nauwkeurigheid in de wedergave die immers uit het hoofd moest geschieden, en wel in het diepst van een grot, tegen een ruwen of slechts weinig voorbereiden wand, bij (slecht) kunstlicht, door den kunstenaar, die met een steen in de hand op den wand
!I7
de omtrek van het waargenomen dier ging weergeven. Groepsverband tusschen meerdere dieren van een soort is zelden afgebeeld. Slechts enkele voorbeelden zijn ervan te geven, zooals de twee rendieren tegenover elkaar, of de rij van bisons (met mammoet en paarden er door heen, afb. 64, 65). Actie van het enkele dier komt een enkele maal voor. Naar mijn overtuiging zijn steeds levende dieren afgebeeld; hiervoor kan ik wijzen op de figuren der wilde zwijnen (Altamira), de neergevallen (of kalverende) bison (Altamira), het grazende rendier (commandostaf Kesslerloch), de groep van rendieren (Laugerie basse), de vluchtende herten (Lortet) enz. Van bijzondere beteekenis moet ook wel het feit zijn, dat men in de kleine zijgalerij in de grot van Font de Gaume geheel aan het einde uitsluitend kleine figuren van den bison aantreft en absoluut niets anders. Tegenover de groote natuurgetrouwheid waarmede het jachtdier wordt weergegeven, staan menschfiguren die buitengewoon slecht zijn; in de grot van Font de Gaume komt er slechts één enkele voor, in andere grotten (les Combarelles) zijn zij talrijker. Zij kunnen onmiddellijk aan de half of geheel opgerichte houding, aan het soms sterk op den voorgrond gebracht zijn d~r (mannelijke) geslachtsorganen, aan de opgeheven handen, worden herkend. Hoofd en romp zijn dikwijls dermate onherkenbaar, dat de gedachte aan gemaskerde gestalten voor de hand ligt. Een enkel woord over de merkwaardige "signes tectiformes et c1aviformes". De eersten zijn eigenaardige figuren die eenige
lI8
Afb. 58. Gemsfiguren op hoorn.
Afb. 57. Mammoetfiguur op een stuk mammoettand.
('\
'"
n
Ö
~
~
t
1')
,,~
1\
.. ~
!;::.
~ 1:1,.
~. ~
.'
.
,.:<."
:.: ~ ..' ";.:.. ..... ;. '" .
. 1,,'
el
Afb. 59. Handfiguren.
\.,rJ,
1\7 ~
.G.'
.1\
- ........---
/(;
/."~II
\C. •
~ )
'. ... .... .. ,.......". \
,
,./
"
C
Afb. 60. Paard figuur (phase I).
...
...
Afb. 61. Neushoornfiguur (phase 2).
Afb. 62. Bisonfiguur (phase 3).
l
"
overeenkomst bezitten met de doorsneden van zeer primitieve hutten. Sommigen zijn geneigd ze inderdaad als zoodanig te beschouwen, hoewel te dien opzichte natuurlijk geenerlei zekerheid bestaat. De "signes c1aviformes" zijn reeksen van puntjes en streepjes. VINACCIA ziet er, in vergelijking met Assyrische en Egyptische afbeeldingen, voorstellingen in van netten of tonnen, die voor de jacht gebruikt zouden zijn. Ook hier moeten wij ons met veronderstellingen tevreden stellen. De volgende opsomming geeft een indruk van het aantal afbeeldingen in de grot van Font de Gaume. Hier werden gevonden: 80 bisons, 40 paarden, 23 mammoeten, 17 rendieren, 8 oerossen, 4 herten, 2 neushoorns, I leeuw, I wolf, I beer, I mensch, 4 handen, 19 signes tectiformes en 5 à 6 signes divers. Analyseert men deze inventaris dan blijken daarin de groote herbivore zoogdieren zeer sterk te overwegen. Het zijn de dieren die de jachtbuit konden en moesten vormen; van wier bestaan dus de mensch afhankelijk was. Roofdieren, voor wie de mensch veeleer buit was dan omgekeerd, zijn sterk in de minderheid. Lagere dieren, zooals reptielen, amphibiën, visschen, zijn in de holenwandkunst zeldzaam. Moeilijk te beantwoorden is de vraag naar den psychologischen ondergrond van de palaeolitische kunst. Is het mogelijk, zoo kan de vraag ongeveer luiden, de gedachten na te gaan, die den diluvialen jager er toe hebben gedreven om in het diepst van zijn grotwoningen dierfiguren te maken en den mensch af te
II9
beelden, die hem er toe hebben gedrongen zijn gebruiksvoorwerpen en wapens met voorstellingen van dier en mensch te voorzien, die hem tot het maken van de merkwaardige statuetten en skulpturen hebben gebracht? Heeft hij zijn medemenschen deelgenoot gemaakt van zijn werk en zoo ja op welke wijze? Bezat hij reeds genoeg spraakvermogen om zijn gedachten in klanken of woorden weer te geven? Voor de beantwoording der zoo juist gestelde vraag is het noodig dat wij ons eene voorstelling van het leven en de omgeving van den jong-palaeolithischen mensch maken. Men spreekt gewoonlijk van rendierjager en rendiertijdperk ondanks het feit, dat het rendier - dat in de skulpturen en afbeeldingen niet eens de belangrijkste rol speelt -- misschien niet het meest voorkomende jachtdier was. Aangenomen wordt, dat de Cro-Magnonmensch in hoofdzaak van de jacht leefde; een nomadische levenswijze had (geen dorpen, geen landbouw, geen huisdieren) en zich waarschijnlijk in den winter in de diepe holen en grotten ophield om zich tegen de ruwheden van het klimaat te beschermen. Opvallend is mijns inziens de tegenstelling tusschen den rijkdom aan afbeeldingen in de grotten in ZuidFrankrijk en het geringe aantal fossielen van groote zoogdieren dat daar gevonden is en de enorme rijkdom aan fossielen in Tsjecho-Slowakije (mammoet), waar grotafbeeldingen ontbreken. Is de zeldzaamheid van de buit aanleiding tot afbeelding? Velerlei verklaring van de diluviale kunst is gegeven. 120
In de eerste plaats de statuetten. De grove wijze waarop en de sterke mate waarin de met het geslachtsleven in verband staande kenmerken tot uitdrukking zijn gebracht, geven recht tot de veronderstelling dat men hier met voorstellingen van erotischen aard te doen heeft; misschien met vruchtsbaarheidsidolen. Wat de holenwandkunst betreft, staan twee meeningen tegenover elkaar. Vooral in Duitschland wordt deze kunst als van geringe beteekenis beschouwd. HOERNES vindt haar "weder monumental noch dekorativ, weder episch noch dramatisch, sondern eine Kunst der Seelenstimmung, der Genussfreude, aber der rohesten, tierischesten. Fleisch ist ihr Hauptinhalt, Menschenfleisch und Tierfleisch" (l.c. blz. n6). De meening, die in Frankrijk en Engeland vooral verdedigd wordt, is dat deze kunst een uiting van magie is en tevens het praktische doel had macht over het dier te verkrijgen. Daarnaast worden ook wel afbeeldingen gevonden als uitdrukking van ,,1' art pour l' art" . Deze kunst is, zooals LUQUET meent, voortgesproten uit de gewilde nabootsing van indrukken van voeten in de klei, die men toevallig heeft waargenomen. VALLOlS heeft zulke voetafdrukken beschreven. De pariëtale kunst is een uitgesproken realistische, waarbij LUQUET onderscheid maakt tusschen een "réalisme visuel" en een "réalisme intellectuel" , waarvan het eerste sterk overweegt. Het is de zuivere weergave van het dier, waarbij de actie van het dier nauwelijks tot uitdrukking komt. Wel ziet men veelvuldig eene 121
rhythmische herhaling van eenzelfde figuur, wat aan het geheel iets monotoons geeft. BURKITT brengt de gedachte aan magie zoo karakteristiek tot uitdrukking met de woorden dat, wanneer men "comes to sit on the throne of Pasiega, which is natural but partly artificiaion which an implement was found, and looks on the surrounding decorations, if he has any emotion in him, he will feel the presence of the sorcerer, who must have set there in the dim ages past (1.c. blz. 3U). Ten slotte geef ik de meening van K. H. BOUMAN, volgens wien deze streng realistische en individualistische kunst een senso-psychische is. Verzadiging van honger en geslachtsdrift komen er onverhuld tot uiting; van alles wat daar buiten ligt, vertelt deze kunst ons nauwelijks iets.
Enkele woorden over de Oost-Spaansche kunstuitingen. Deze verschillen belangrijk van de FrallcoCantabrische. In de eerste plaats mist men vele dieren, als mammoet, rendier enz., die in de noordelijker groep juist zoo vaak voorkomen; de arctische fauna is niet 2uidelijk van de Pyrenèeën gekomen. In de tweede AFB. 66. Menschfiguren en symbolen uit de grot las Figuras, Andalusie (volgens Breuil plaats is de Oosten Burkitt). Spaansche diluviale kunst gekenmerkt door de groepsvorming; in de derde plaats door het geheel andere karakter dat aan mensch- en dierfiguren is gegeven. J acht- en dans122
Afb. 63. Bisonfiguur (phase 3).
Afb. 64. Rendierenfiguur (ph ase 4).
Afb. 65 . Reeks van mammoet- en bisonfiguren (phase 4). Grot van Font de Gaume.
scènes spelen een hoofdrol. Zoo kent men de afbeelding van een aantal vrouwen en één man. De vrouwen zijn gedeeltelijk gekleed, de man daarentegen niet. Vaak zijn jachtscènes gereproduceerd. De figuren van den mensch zijn, evenals in de Franco· Cantabrische groep zoodanig, dat van het hoofd niets te herkennen is; het is soms tot een eenvoudig driehoekje gereduceerd. De lichamen zijn lang niet altijd natuurgetrouw weergegeven; integendeel is het lichaam vaak AFB. 67. Diemguren en symbolen uit ZOO sterk gereduceerd de grot las Figuras. Andalusie (volgens Breuil en Burkitt). dat het slechts door een lijn wordt weergegeven. Ditzelfde geldt van de dieren. Naast zuivere, naturalistische afbeeldingen van dieren komt men zulke tegen die niet veel meer dan symbolen zijn. De Oost-Spaansche diluviale kunst doet ons deze overgang naar het symbool, dat mensch of dier moet voorstellen, in alle phasen zien.
I23
HOOFDSTUK VI
Het palaeolithicum buiten Europa Het aantal vondsten van palaeolithen, d.w.z. steenen die in hun vorm op die van het oud-steenen tijdperk in Europa gelijken, is zeer veel grooter dan dat van menschelijke fossielen. Zij wijzen op de aanwezigheid van menschen die in kultureel opzicht niet boven de Europeanen tijdens het diluvium stonden. Men zou eene ernstige vergissing begaan indien men uit gelijkvormigheid van kultuur tot gelijk hoogen ouderdom zou besluiten; de tegenwoordige kultuurhoogte van sommige primitieve volken bewijst dit onmiddellijk. Het zou den omvang .- en ook het doel - van dit boekje verre overschrijden indien ik eene opsomming zou trachten te geven van alle vindplaatsen van palaeolithen; hiervoor moet nàar tijdschriften en handboeken worden verwezen. Slechts op enkele vondsten, waaruit de hooge ouderdom van de menschheid buiten Europa moet blijken, wil ik de aandacht vestigen. Bij de vondsten in Mrika heb ik reeds op de eigenaardige opeenvolging van kultuurlagen gewezen, die niet met die in Europa overeenkomt. Bij de onderzoekingen door LEAKY in Oost-Afrika is eene opeenvolging van lagen gevonden, evenals in 124
Oldoway, die met die in Europa naar den tijd vergelijkbaar zou zijn. Het wetenschappelijke comité, dat de palaeolithen beoordeelde, komt tot de conclusie dat men steenen van het Chelléentype zoowel in Oldoway als in Elmenteita vindt. Er is geen reden om er aan te twijfelen dat de mensch in Oost-Afrika even oud, waarschijnlijk iets ouder is, dan in Europa. Uit Zuid-Mrika zijn palaeolithen bekend, die zoowel tot de oudere als tot de jongere phasen behooren. Ook in Noord-Mrika en in Uganda (Wayland 1929) zijn palaeolithen gevonden die tot het Chelléen teruggaan. WERTH (1928) meent evenzoo dat het Noord-Mrikaansche (Marokko-Algiers-Tunis-Egypte) oud palaeolithicum even oud is als dat in Europa. Wat Azië betreft, zal ik mij in hoofdzaak tot de gebieden beperken, waarvan ook skeletten bekend zijn. In de eerste plaats de grotten bij het meer van Galilea, waarin het op blz. 63 beschreven schedelstuk is gevonden. TURVILLE PETRE heeft hier kultuurobjecten aangetroffen die tot het Moustiérien teruggaan. In de Shukbagrotten zijn, met de neanderthaloide skeletresten, palaeolithen van het Moustiérienkarakter aangetroffen. In een hoogere laag werden, met skeletresten die op den Homo recens gelijken, kultuurobjecten gevonden, die "Capsien" zijn genoemd en die met het laat-Aurignacien in Europa overeenkomen. In de Athlitgrot vond men in een der bovenste lagen een kommandostaf zooals wij die uit het Magdalénien in Europa kennen; in daaronder gelegen lagen een Capsienkultuur; daaronder een karakteristiek
125
Aurignacien; ten slotte een Moustiérien. Men kan dus zeggen dat hier de opeenvolging van kulturen met die in Europa overeenkomt. Uit Oost-China en Mongolië kennen wij evenzoo een palaeolithische kultuur. Door TEILHARDT DE CHARDIN en LICENT zijn in de Ordoswoestijn, bij Choei-ton K'eou aan de Hoang-Ho en bij Siao-k'iaopan aan de Sjara-osso-gol een aantal uit kwarts vervaardigde palaeolithen gevonden, die op de Moustiérien- en oud-Aurignaciensteenen in Europa gelijken. Dergelijke palaeolithen zijn door de expeditie onder leiding van Roy CHAPMAN ANDREWS in de Gobiwoestijn gevonden. Merkwaardig is, dat bij deze vondsten geen menschelijke skeletresten zijn aangetroffen. In een samenvattend overzicht komen TEILHARDT DE CHARDIN en LICENT tot de opvatting dat de palaeolithische mensch in Oost-China ongeveer gelijktijdig heeft geleefd met den Moustiérienmensch en de eerste Aurignacienmensch in Europa. Ook de fossiele diluviale fauna in de kultuurlagen wijst hierop. Men vindt geen nieuwe typen van palaeolithen in China, doch vindt wel vereenigd datgene wat in Europa in gescheiden lagen wordt gevonden. Dit wijst er weer op dat men aan de onderscheiding der verschillende kultuurphasen van het palaeolithicum in Europa een niet al te groote beteekenis mag toekennen. In Nederlandsch-Indië zijn kultuurobjecten, die in vorm met palaeolithen in Europa overeenstemmen op verschillende plaatsen gevonden; evenzoo op het schiereiland van Malakka en in Indo-China. 126
KLEIWEG DE ZWAAN (1928) heeft een samenvattend overzicht dezer vondsten gegeven, die sindsdien nog vermeerderd zijn. Het oudste object is een vuistkei, door J. H. NEUMANN in Sumatra gevonden en door VAN STEIN CALLENFELS beschreven; hij komt met het Chelléentype overeen. De ouderdom was niet meer vast te stellen. Door EVANs zijn in Sumatra steenen van oudpalaeolithisch karakter gevonden; evenzoo door ToBLER werktuigen uit obsidiaan, die volgens SARASIN, evenals soortgelijke objecten op Ceylon, tot een Magdalénienkultuur moeten worden gerekend. Op de palaeolithische kultuur volgt in Sumatra een neolithische. Een mesolithicum (Azilien-Tardenoisien) meent VAN STEIN CALLENFELS in holen van Celebes te hebben aangetroffen. In lagen langs de Solorivier zijn een groot aantal kultuurobjecten gevonden die, wat hun vorm betreft, overeenkomen met het palaeolithicum en het mesolithicum in Europa. In de eerste plaats zijn het groote steenen, die veel gelijken op Acheuléen- en Moustiériensteenen in Europa. In de tweede plaats zijn het uit been en hoorn vervaardigde werktuigen, schuin afgebroken en toegespitste beenstukken, harpoenen met twee rijen weerhaken, bijlen uit hertshoorn (afb. 69). OPPENOORTH heeft deze laatsten uitvoerig beschreven en wijst er op, dat de afzettingen, waarin deze kultuurobjecten voorkomen niet alle van gelijken ouderdom zijn. De jongste zijn de tufzandbanken van Sidojerdo en Ngasinan, de oudste de Pithecanthropuslagen; tusschen beiden in ligt de Ngandonglaag. 127
De neanderthaloide mensch van Ngandong kende deze werktuigen volgens OPPENOORTH dus lang voordat de Homo sapiens fossilis in Europa verscheen. VAN STEIN CALLENFELS meent dat men bij de (absolute) ouderdomsbepaling van de Ngandongschedels met deze kultuur rekening moet houden. Op het schiereiland van Malakka zijn, zoo als KLEIWEG DE ZWAAN mededeelt, werktuigen gevonden van het Chelléen-Moustiérientype, waarvan sommige met de op Sumatra gevonden steenen overeenkomen. Ook in Indo-China (bij Tonkin) is eene oud-palaeolithische kultuur gevonden, die in meer dan één opzicht met die in het schiereiland van Malakka overeenkomt. Al deze vondsten wijzen in de eerste plaats op eene bewoning van deze gebieden in zeer oude tijden. Dat deze tijden met die van het palaeolithicum in Europa zouden overeenkomen, mag men niet bewezen achten; vormgelijkenis beteekent allerminst chronologische overeenstemming. Niet alleen voor de vaststelling dat de mensch in Sumatra-J ava-Malakkaeen palaeolithiculll heeft doorgemaakt, waarop een neolithicum is gevolgd, zijn deze vondsten van belang, ook voor onze voorstellingen omtrent de wegen die de mensch bij zijne verbreiding over de aarde heeft gevolgd, zijn zij van beteekenis. In een uitvoerige studie heeft HEINE GELDERN (I932) dit uiteengezet; de palaeolithen geven zijns inziens argumenten voor de opvatting eener verplaatsing van den mensch vanuit het vasteland van Azië in zuidelijke en zuid-oostelijke richting tot Nieuw-Guinea.
I28
Wat Amerika betreft, vestig ik de aandacht op een recent werk van HOWARD (I935). Reeds is er op gewezen dat geen skeletten van diluvialen ouderdom zijn gevonden. Uit de gevonden steenen blijkt volgens HowARD, dat de mensch in Noord-Amerika tegelijk geleefd heeft met dieren, die nu uitgestorven zijn of verder noordwaarts zijn getrokken. Het is uitermate moeilijk den ouderdom van deze kultuur te schatten; HOWARD komt tot ongeveer IO.OOO jaar, d.w.z. het begin van het postglaciaal, toen temperatuur en klimaat het tegenwoordige karakter verkregen. Het is niet mogelijk het jagersvolk, dat drager van deze kultuur moet geweest zijn, met de tegenwoordige bevolking in verband te brengen, evenmin kan worden gezegd vanwaar zij zouden gekomen zijn.
9
129
HOOFDSTUK VII
Chronologie van ijstijden, kultuurperioden en fossielen Uit de beschrijvingen van het palaeolithicum in Europa op blz. 76 e. v. volgt, dat het niet gemakkelijk is eene nauwkeurige tijdsbepaling te geven voor de kultuurperioden ten opzichte van de ijstijden, omdat zoowel in het een als in het ander opvattingen in de literatuur bestaan die niet of moeilijk met elkaar in overeenstemming te brengen zijn. In de eerste plaats vindt de lezer op blz. 131 een overzicht dat aan BOULE ontleend is. Twee ijstijden (Riss en Würm) worden hierin tot het quartair gerekend; de Heidelberger mensch staat daarmede aan het begin van deze nardperiode; ook de oudste kultuurphase, het Chelléen, komt dicht bij deze grens. De voorstelhng van BOULE is belangrijk omdat daarin de gedachte aan een tertiairen menschelijken voorouder waarschijnlijk is. Ook is van beteekenis, dat BOULE den Eoanthropus (Homo) Dawsoni, die in zijn schedelbouw op den recenten mensch gelijkt, geologisch vóór den Neanderdaler plaatst. In het overzicht, dat ik in hoofdzaak aan het werk van SCHl\UDT ontleend heb, en dat men op blz. 133 vindt, treden de mensch en dus ook de oudste kultuurph asen eerst veel later in het dilivium op.
130
Geologische formaties Holoceen
<11 H ~
<11
P 0
Alluvium, Als tegentegenwoordig woordig, klimaat. huisdieren.
Archeologie
Menschenras
M",<>al-l ij",
Homo sapiens
brons koper Neolithicum Azilien Bovenste Steppenfauna MagdaléRas van lagen in de nien ChanceRendiergrotten; loess. lade tijdPerk Homo Bovenste Toendraco Ras van ç: klimaat, .g, Solutréen sapiens J Crofossilis postglaciaal Magnon
~
....
Fauna
tijd
ç:
" ...,"0 (,)
.~
"
~
Opvulling der Mammoetgrotten; loess. tijdperk El ;ol moreenen (Elephas pri- .~ ,.q Middelste van den laat- migenius), ..., sten ijstijd; Rhinoceros ~ ol koud, vochtig tichorinus Cd ~ klimaat. enz.
" '"Cl
;ol
Oudste lagen \ Onderste in de grotten. Middenterras interglaciaal, moreenen van den voorlaatsten zjstijd.
....~ ....<11 H ~ ~
H
Bovenste plioceen
Hippopotamus amphihius, Elephas antiquus, Rhinoceros Mercki.
0
Aurignacien
Ras van Grimaldi
Moustiérien
Homo neanderthalensis
Acheuléen Homo Dawsoni Chelléen
\
Homo heidelbergensis
Interglaciaal, Elephas meijstijd. ridionalis. Rhinoceros etruscus. Equus Stenoni.
I3 I
SOERGEL, die ook den duur van het dilivium in getallen heeft vastgelegd (blz. 17) heeft getracht ook den duur der opeenvolgende kultuurperioden in duizendtallen van jaren uit te drukken. Men kan dezen z.g. absoluten ouderdom der kultuurperioden in het schema op blz. 17 invoegen. Volgens SOERGEL gaat het Chelléen in Frankrijk met eene gematigde resp. warme fauna gepaard en valt dit in den Prae-Risstijd; deze laatste 'drong echter niet ver genoeg zuidwaarts door om in Frankrijk klimatische invloeden te doen gelden. Het Acheuléen begint waarschijnlijk bij het begin van den Rissijstijd (IIIa) en duurt tot het begin van het Moustiérien, dat met den Würmijstijd samenvalt. Zoo is een Acheuléen mogelijk zoowel met eene koude als met een warme fauna. Het niet aan elkaar aansluiten, op verschillende plaatsen der kultuurperioden verklaart SOERGEL daardoor dat hij aanneemt, dat telkens nieuwe stroomen van menschen Europa zouden zijn binnengekomen. Hieronder volgt het schema van SOERGEL: Kulturen
Magdalénien .... . Solutréen ....... . Aurignacien ..... . Moustiérien ..... . Acheuléen ...... . Chelléen ....... . 132
Tijdsgewricht vóór het heden in duizendtallen van jaren
67-21 72-67 IIo-72 183 resp. I40-IIO 236-183 resp. 140
42 9-2 36
Tijdsduur in duizendtallen van jaren
46 5
38 53 resp. 30 53 resp. 96 193
Geologische formatie
Fauna
Bison, oeros (Bos primigenius), eland, rendier, edelhert, ree, paard, bever, bruine beer, wolf. Postglaciaal Zeldzamer worden: rendier, reuzenhert, holenbeer. De fauna krijgt geleidelijk het beeld der tegenwoordige dierenwereld. Mammoet, wolharige neushoorn, wild paard, bison, oeros, eland, Würmijstijd reuzenhert, rendier, lemming, wezel, holenbeer, holenleeuw, holenhyaena, ijsvos, bunzing.
3e interglaciaal
Woudolifant, Merck's neushoorn, wild paard, bison, eland, reuzenhert, holenbeer, holenleeuw, holenhyaena, wilde kat, wolf.
Rissijstijd
Mammoet, wild paard, bison, moschusos, steenbok, rendier, reuzenhert, holenbeer, mormeldier.
2e interglaciaal
Woudolifant, Merek's neushoorn, reuzenhert, leeuw, nijlpaard.
Elephas trogontheri (voorouder v. d. mammoet), neushoorn (Rh. etruscus), moschusos, renMindelijstijd dier, wezel, veelvraat, Ursus demingeri (voorouder van den holenbeer). Ie interglaciaal
Rhinoceros etruscus; (primitieve vorm van Rh. Mercki) bison, wild paard, eland, wild zwijn, primitieve beer, panter.
Günzijstijd
Elephas meridionalis, El. trogontheri, Rhinoceros etruscus, bison.
Archaeologie
Menschenras
Tardenoisien
Ofnet
Azilien Magdalénien
Cro-Magnon
Solutréen
Aurignac
Aurignacien
Grimaldi
Moustiérien Neanderdal Acheuléen
Chelléen
Homo heidelbergensis
Tertiair
133
HOOFDSTUK VIII
Fossiele primaten De menschelijke palaeontologie brengt ons in aan-raking met de belangrijke vraag omtrent de verhouding van den mensch tot de hem omringende en in hun bouw het meest met hem overeenstemmende dieren, de primaten. Zonder twijfel speelt de palaeontologie in de vraag omtrent de afstamming een belangrijke rol. De fossielen toch zijn objecten die ons meer kunnen zeggen dan de theoretische beschouwingen ons kunnen geven. Begrijpelijk is het dus, dat de kennis der fossielen van de primaten van buitengewoon groote beteekenis is. In een boekje àls dit mag dan ook een kort hoofdstuk over fossielen van primaten niet ontbreken. Het vraagstuk omtrent de afstamming van den mensch is echter allerminst een vraagstuk van uitsluitend palaeontologischen aard, integendeel spelen daarbij vergelijkende ontleedkunde en ontwikkelingsgeschiedenis een evenzoo belangrijke rol. Op de afstammingsvraag zal dan ook slechts worden ingegaan, voorzoover de palaeontologie dit vraagstuk raakt. Terwijl fossielen van den mensch uitsluitend uit de quartaire periode bekend zijn, kennen wij fossielen
I34
Afb . 68. Dolken, priemen en krabbers uit de omgeving van Ngandong.
Afb. 69. Houweelen uit hoorn en steenen kogel uit de omgeving van Ngandong
Fig. 70. Schedeldak van Pithecanthropus erectus van terzijde.
Afb. 7 I. Schedeldak van Pithecanthropus erectus van de bovenzijde.
van apen zoowel uit deze als uit de tertiaire periode, zoowel uit Europa als daarbuiten. In de eerste plaats vereischt de beroemde vondst van Pithecanthropus erectus door E. DUBOlS in de Kendenglagen bij Trinil, een klein plaatsje dicht bij Ngawi aan de Solorivier op Java, onze bijzondere aandacht. Nadat in 1890 een fragment van een onderkaak was gevonden, werd in September 1891 op 40 KM. afstand van deze vindplaats eerst een kies gevonden, vervolgens een schedelkap en in het jaar daarop op 3 M. afstand van de schedelkap een tweede kies en 15 M. verder een linkerdijbeen. (Het onderkaaksfragment is van een ander individu dan de overige skeletstukken). In 1932 vond DUBOlS tusschen andere fossielen nog gedeelten van femora, die aan drie individuen van dezelfde soort moeten hebben toebehoord. De geologische ouderdom van deze vondst wordt verschillend beoordeeld. DUBOlS heeft, op grond der vergelijking van de fossiele fauna met die van de Siwalikheuvels, een jong-tertiairen ouderdom aangenomen. In 1906 heeft eene expeditie onder leiding van Mevrouw SELENKA de omgeving van de vindplaats van den Pithecanthropus nauwkeurig onderzocht. Resten van dezen vorm of van anthropomorphe apen zijn niet gevonden. Wat den mensch betreft, zoude de aandacht gevestigd moeten worden op een enkele kies (kies van Sondé), alleen staat het allerminst vast dat deze kies ook inderdaad zoo oud is als de vindplaats zou kunnen doen vermoeden. Ook zijn er enkele been135
stukken gevonden, die men met goeden wil zou kunnen opvatten als twijfelachtige artefacten van den mensch. Zij bewijzen echter allerminst de aanwezigheid van den mensch. Het belangrijkste resultaat dezer expeditie ligt wel in het groote materiaal aan fossielen van dieren en planten, die tot eene bepaling van den ouderdom der lagen moest voeren. In zijn samenvatting omtrent de resultaten der expeditie komt BLANCKENHORN tot het besluit, dat de laag waarin Pithecanthropus is gevonden, moet worden gerekend tot het oud-diluvium en wel in het bijzonder tot het eerste interglaciaal (Günz-Mindel). Dan zou deze vondst toch nog ouder zijn dan het oudste bekende menschelijke fossiel, de onderkaak van Heidelberg, die (volgens BLANCKENHORN) in de MindelRisstusschenijstijd moet worden geplaatst, terwijl dan de Neanderdaler eerst in de volgende interglaciaalperiode (Riss-Würm) zou verschijnen. Volgens BOULE is dit verschil meer schijnbaar dan werkelijk en toe te schrijven aan de bepaling eener grens tusschen tertiair en quartair. ABEL, WERTH, VAN Es achten de Trinillagen evenzoo oud-diluviaal. Het is natuurlijk uitermate moeilijk, zoo niet onmogelijk, naar den absoluten tijd, het Europeesche diluvium met dat in den Archipel te vergelijken. Nog anderen, OSBORN en DUTRICH beschouwen de Trinilfauna zelfs als midden-diluviaal. Van den schedelkap heeft DUBOIS het volgende gezegd: "De vorm van den schedel van Pithecanthropus is 136
in zijn geheel niet menschelijk en ook· geen overgang van eenig type der menschachtige apen tot het menschelijke. De overeenkomst met het anthropoide schedeltype, in het bijzonder dat der kleine gibbonsoorten van het geslacht Hylobates kan daarentegen een volkomene genoemd worden, de noodzakelijke afwijking in de proporties, tengevolge van de met toenemende lichaamsgrootte en cephalisatie veranderende grootteverhoudingen van de hersenen en het oog in aanmerking genomen" (1. c. 1924 blz. 139). De buitenoppervlakte is zoo goed als volkomen glad, d.w.z. er zijn geen beenkammen, zooals die bij Orang oetan en Gorilla worden gevonden, aanwezig. Integendeel staan de oorsprongsranden van den musculus temporalis (slaapspier), ver van elkaar. Boven de oogkuilen is een zeer groote bovenoogkuilswal (torus supraorbitalis); het voorhoofd is zeer plat. De lengte van den schedel bedraagt 184mm., de breedte 131 mm.; de index cephalicus is 71.2, de schedel was dus uitgesproken dolichocephaal. Aan de onderzijde zijn resten van voorhoofdsholten te zien. De inhoud wordt op 900 ccm. becijferd, d.w.z. is veel grooter dan die van welken anthropomorphen aap ook. BouLE (1923) meent dat Pithecanthropus naar den vorm werkelijk instaat tusschen een anthropomorphen aap als Schimpanse en een primitieven mensch. Tot eene gelijke meening was trouwens vroeger SCHWALBE gekomen, evenals WEINERT (1932) in eene recente studie hiervoor opkomt. Ook andere opvattingen worden verdedigd. Voor RAMSTRÖM is Pithecanthropus een Schimpanse (1931), voor ABEL, VON KÖNIGSWALD is 137
het een hominide. ABEL beschouwt hem als de primitiefste tot nu toe bekende hominiden. Niet alleen de bestudeering van den vorm en de buitenoppervlakte van den Pithecanthropusschedel heeft tot eene groote literatuur en uiteenloopende meeningen aanleiding gegeven, ook het afgietsel van den schedelinhoud, den vorm der hersenoppervlakte voor een gedeelte weergevend, heeft groote aandacht gehad en wel in het bizonder omdat aan dit afgietsel het gedeelte van de voorhoofdskwab der hersenen te zien is waarin bij den mensch het (motorische) spraakcentrum gelegen is en de vraag dus opkwam of Pithecanthropus een spraakvermogen bezeten zou hebben. DUBOIS, ELLIOT SMITH, ARI:itNS KAPPERS e.a. hebben zich met de bestudeering van het endocraniale afgietsel bezig gehouden. DUBOlS vindt een scherp begrensde onderste voorhoofdswinding, even duidelijk als op de menschelijke hersenen vóór de geboorte. Toch gelooft hij niet dat Pithecanthropus het vermogen eener gearticuleerde spraak heeft bezeten; ELLIOT SMITH meent dat men Pithecanthropus niet de mogelijkheid van het spraakvermogen mag ontzeggen; KEITH spreekt van de "potentiality of speech" . ARI:itNS KApPERS zegt ervan dat de onderste voorhoofdsgroeve een grooter boog beschrijft dan bij Schimpanse, doch dat deze boog links kleiner is dan rechts, zoodat niets vastgesteld kan worden omtrent de ontwikkeling van de onderste voorhoofdswinding, waarin bij den mensch het spraakcentrum ligt. De kiezen en het onderkaaksfragment zijn weinig be138
Afb. 72. Femur van Pithecanthropus erectus.
Afb. 73. Schedel van Australopithecus africanus.
Afb. 74. Neolithischen schedel, gevonden bij St. Geertruide.
wijzend voor de plaats die Pithecanthropus inneemt; de beide kiezen hebben volgens ABEL een menschelijk karakter. Belangrijk is het dijbeen. Ik zal niet trachten de vraag te beantwoorden of schedel en dijbeen, die op vrij grooten afstand van elkaar gevonden zijn, al of niet tot hetzelfde individu behooren, doch neem dit aan. Beter nog dan vroeger heeft DUBOIS het femur kunnen bestudeeren nadat hij meerdere stukken van femora in zijn palaeontologisch materiaal had aangetroffen. Hij concludeert uit zijn onderzoek dat de structuur en de aanhechting der spieren er op wijst dat Pithecanthropus minder een grondlooper dan wel een boomlooper was, met veelvuldige hulp van den arm, doch niet klom met een grijpvoet op de wijze der apen. Het femur was wel geschikt voor locomotie op den grond, doch het was volstrekt niet zoo uitsluitend daarop ingericht als bij Homo recens en Homo neanderthalensis. Tot zoover Pithecanthropus erectus. Ook in de toekomst zal de studie van dit fossiel nog wel tot verschillende opvattingen aanleiding geven. Een tweede belangrijk primaten-fossiel is de Australopithecus africanus, in 1924 biJ Taungs in Betschuanaland gevonden in een diluviale laag en door R. DART beschreven. De schedel behoort aan een jong, nog in de periode der tandwisseling zich bevindend, individu. De inhoud bedraagt volgens de berekening van W. ABEL 390 ccm. wat voor een volwassen individu 450 ccm. zou beteekenen; d.w.z. het ligt nog binnen de variatiebreedte van het hersengewicht der anthropoiden, hoewel het 139
zeer hoog is. De hersenschedel is dolichocephaal (i. c. 7I); de aangezichtsschedel is klein, doch steekt reeds vrij ver vóór den hersenschedel uit. Het gebit is zeer merkwaardig. ADLoFF (I931) meent dat zoowel de melkkiezen als de blijvende kiezen sterk op de menschelijke gelijken. Hij spreekt van een "hominide" gebitsvorm; hoewel hij op andere gronden aanneemt, dat Australopithecus niet als een voorvader van den mensch kan worden opgevat. Het is een anthropoide aap (Schimpanseachtig) die veel grooter was dan de overige in dezelfde laag gevonden primaten (Papio porcarius) en die veel zuidelijker gevonden is dan het tegenwoordige uitbreidingsgebied van Schimpanse en Gorilla. Wat de overige primaten betreft, moet worden gezegd dat de gevonden resten relatief gering zijn. Zoowel uit het tertiair (oligoceen, mioceen, plioceen) als uit diluviale lagen kent men uit Europa, Afrika en Azië fossielen van katarrhine apen en gibbonachtige vormen (Pliopithecus en Pliohylobates uit Europa). Dit zijn allerminst volledige skeletten, die een nauwkeurige diagnose toelaten; het tegendeel is waar, meestal heeft men slechts te doen met kleine stukken, vaak slechts uitsluitend met tanden. De best bekende, en in de beschouwingen omtrent den genetischen samenhang tusschen mensch en primaten een zeer belangrijke plaats innemend, is Dryopithecus zoowel uit Europa als uit Azië. Uit het oligoceen kent men uitsluitend fossielen van halfapen. 140
HOOFDSTUK XI
Verband tusschen praehistorische rassen onderling en tot den recenten mensch Aan het einde van het palaeolithicum, tijdelijk gelijk met den Würmijstijd en het begin van het postglaciaal, kennen wij menschen in Europa, die in lichaamsbouw met den recenten mensch overeenkomen (Homo sapiens diluvialis), die in holen leefden (quartaire kunst), overigens een nomadisch jachtleven leidden, geen akkerbouw noch pottenbakkerij kenden en geen huisdieren bezaten. Kunnen wij, zoo moet onze eerste vraag luiden, verband brengen tusschen dezen menschvorm en de recente menschheid? Deze vraag wil ik eerst bespreken ten opzichte van Europa. Men kan het antwoord in anthropologische en archaeologische richting zoeken. Het is bekend, dat op de laatste phase van het palaeolithicum kultuurphasen volgen, die naar vindplaatsen genoemd zijn; het Azylien, Tardenoisien, Maglemosien. Deze phasen voeren dan tot het neolithicum, dat in den metaaltijd overgaat, resp. nog gelijktijdig daarmede bestaan heeft. Dit gaat dan in de geschiedkundige periode in engeren zin over. Men mag niet aannemen dat de overgang tot het neolithicum overal gelijktijdig heeft plaats gehad of dat deze phase overal 141
even lang heeft geduurd. Begrijpelijk is het dat men, hoe noordelijker men komt, eerst latere kultuurphasen als oudste bewoningsresten aantreft. Het neolithicum gaat volgens MONTELIUS in Egypte terug tot 20.000 j. v. Chr., volgens EVANs op Kreta 14.000 jaar, volgens BOULE in Frankrijk 7000-8000 jaar. Het zou 4000-5000 jaar geduurd hebben. In het neolithicum komen het klimaat, de planten en dierenwereld met de thans bestaande overeen en kent men een sociaal leven, akkerbouw, huisdieren, primitieve architektuur (hutten, megalithenbouw), samengestelde graven en doodencultus. Hoe staat het met onze kennis van de menschen die de scheppers dezer kulturen geweest zijn? Eigenlijk veel minder goed dan met de kennis der kulturen zelve; men kan wel van een hiaat in onze anthropologische kennis spreken; zeker indien men de verhouding zou willen nagaan van den Homo sapiens diluvialis s. recens fossilis (Cro-Magnon) tot de drie rassen die men thans in Europa kan onderscheiden, n.l. den Homo nordicus, Homo alpinus en Homo mediterraneus. De Homo nordicus is lang, dolichocephaal, blond, blauwoogig; de Homo alpinus is kort, brachycephaal, donker, bruinoogig; de Homo mediterraneus is kort, dolichocephaal, bruin en bruinooglg. Het meest voor de hand liggend is de opvatting dat de mensch zich tijdens het postglaciaal in noordwaartsche richting verplaatst heeft en de dieren, van wier bestaan hij afhankelijk was (rendier, bison, mammoet) is gevolgd. In de noordelijk levende 142
Eskimo' s zouden dan de nakomelingen van den CroMagnonmensch gezien moeten worden. Inderdaad geschiedt dit door hen, die een afzonderlijk diluviaal ras van Chancelade (vergel. blz. 34) onderscheiden en op de overeenkomst tusschen dit skelet en dat van Eskimo's wijzen (o.a. TESTUT). HAMY, GERVAIS, DUPONT, SOLLAS hebben op grond van kultuurverschijnselen een overeenkomstige meening uitgesproken; KEITH en HRDLICKA verklaren zich zeer positief tegen de mogelijkheid van een dergelijk verband. De Homo nordicus wordt door vele schrijvers als de nakomeling van den Cro-Magnonmensch beschouwd. Het is de vraag of de verschillen tusschen Eskimo's en b.v. Zweden en Noren niet veel belangrijker zijn dan de kleine verschillen tusschen het skelet van Chancelade en dat van Cro-Magnon. Deze meening geeft geen antwoord op de vraag naar de herkomst der beide andere genoemde rassen. In de jaren 1907 en 1908 is door R. SCHMIDT een grot in Ofnet (bij Nordlingen in Beieren) onderzocht. In een laag, die bedekt was door een laag met Azylienkultuur (dus iets ouder was) vond hij in twee kuilen een groot aantal schedels (en enkele halswervels) die daar op eene wijze, die in het diluvium in Europa geheel onbekend was, begraven zijn. De grootste kuil bevatte 27 schedels, de kleinste 6 schedels, alle met het aangezicht naar het westen gericht. De vrouwen- en kinderschedels waren met doorboorde tanden en schelpen versierd. Deze schedels, waarvan er ongeveer 20 gerestaureerd konden worden, zijn 143
van verschillend type. Er kwamen enkele dolichocephalen voor, die echter door het hooge en harmonieuze aangezichtsskelet van den Cro-Magnon mensch verschilden; enkelen waren mesocephaal, de meesten echter brachycephaal. Vanwaar zijn deze brachycephalen gekomen of hoe zijn ze ontstaan? Vertegenwoordigen zij een nieuwe menschengroep die in Europa is binnen gekomen? Zoo ja, dan zou men verwachten kunnen dat in het jong-palaeolithicum van WestAzië brachycephalen voorkomen. Hiervan is niets bekend. SCHLIZ brengt de dolichocephalen uit Nordlingen tot den Homo mediterraneus; de brachycephalen zouden de eerste vertegenwoordigers van het alpine ras zijn; de mesocephalen kruisingsprodukten. Deze opvatting komt mij niet waarschijnlijk voor. Het zou toch wel zeer merkwaardig zijn dat op één enkele plaats in Beieren twee van de drie rassen die thans Europa bevolken te zamen gekomen zijn, wat men nergens anders heeft gevonden. In een Tardenoisienlaag in Portugal (Mugem) zijn evenzoo dolicho- en brachycephale schedels gevonden. De eersten gelijken volgens MENDEs CORREA op negroiden en australoiden; BOULE ziet er mediterranen in; de brachycephalen zouden mongoloide trekken hebben. Uit Frankrijk, België, Nederland (St. Geeitruide) zijn uit neolithische tijden brachycephalen bekend, naast dolichocephalen. In Zwitserland domineeren de brachycephalen in de oudste phasen van het neolithicum, in latere phasen neemt het aantal dolicho144
cephalen weer toe. Men zou nog meerdere vóorbeelden kunnen noemen. Ik kan mij moeilijk aan de gedachte onttrekken dat men bij het verschijnen van brachycephalen, bij het vaststellen van verschillen tusschen den CroMagnonmensch en de neolithische dolichocephalen niet te doen heeft met telkens opnieuw komende invasies, doch met eene vormverandering van het geheele lichaam, misschien onder invloed van uitwendige omstandigheden, die ook in den schedelvorm tot uitdrukking komt. Klimaat, voeding, levenswijze kunnen tot eene geleidelijke verandering in het stelsel der klieren met interne secretie hebben geleid die in de algemeene lichaamsgestalte, dus ook in den hoofdvornl tot uitdrukking komt. Men kent tegenwoordig aan de geheele gestalte meer beteekenis toe dan aan enkele metrische kenmerken van den schedel; WEIDENREICH heeft bij schier alle rassen, vroegere en recente, een lang en smal (leptosoom) en een kort en breed (eurysoom) type onderscheiden. Wat de andere were1deelen betreft, moet vooral op de vondsten in Palestina en in Afrika gewezen worden, hoewel ook hier nog geen aansluiting tusschen praehistorische (fossiele) en protohistorische vondsten bestaat. Er is reeds op gewezen dat in Palestina zoowel fossielen van neanderthaloid karakter als van den recenten mensch zijn gevonden; volgens KEITH zouden hier twee menschenstroomen zijn samengekomen. De Egyptische geschiedenis gaat terug tot ongeveer 4500 j. v. Chr. In I924 vond BRUNTON een kultuur bij 10
145
• Badari, die hij het Tasien noemde en welks ouderdom hij op 5500 j. v. Chr. schatte. Maar ook daar bestonden reeds dorpsbouw, landbouw en pottenbakkerij. De skeletten, die er werden gevonden, komen met praedynastieke en dynastieke Egyptenaren overeen. Tusschen de bewoners van de Shukba- en Karmelgrotten en de Badarimenschen zou dan nog een tijdsverschil bestaan van ongeveer 5000 jaar! Dit hiaat wordt misschien gedeeltelijk opgevuld door de vondsten, die in I929 en I930 gedaan zijn door Miss CATON THOMPSON in Fajoem. In lagen langs een daar aanwezig meer, die met Nijlterrassen overeenkomen, vond zij twee (neolithische) kulturen die eenerzijds punten van overeenstemming vertoonen met de kultuur van Badari, anderzijds met de Capsienkultuur uit de grotten in Palestina. Ook meer westelijk jn Noord-Afrika, n.l. bij Algiers, zijn overeenkomstige vondsten gedaan. Een tweede vraag is die naar de verhouding tusschen het ras van Neanderdal en dat van Cro-Magnon. Twee opvattingen staan hier tegenover elkaar. De eene huldigt de meening, dat de Neanderdaler eene in bepaalde richting gedifferentieerde menschvorm is geweest, die, evenals wij dat bij sterk in ééne richting gedifferentieerde diervormen waarnemen, uitgestorven is. BOULE, KEITH, WERTH huldigen deze opvatting. BOULE is zeer uitvoerig in zijne argumentatie, die op het volgende neerkomt. In de eerste plaats wijst hij er op dat in Europa Neanderdalers en Cro-Magnontypen in de oudste phasen van het Aurignacien gelijktijdig zijn voor146
gekomen, zoodat de laatsten niet uit de eersten kunnen zijn ontstaan, doch dat de recensvorm veel ouder moet zijn, al mag men dezen niet terugvoeren tot den Piltdownmensch, die evenzoo een uitgestorven vorm zou zijn. Aan het einde van het Moustiérien schijnt de Neanderdalvorm plotseling te verdwijnen. Wanneer men bij andere schedels - fossiele of recente neanderthaloide kenmerken vindt, is dit geen uitdrukking van overgangsvormen, doch van het terugkeeren van atavistische kenmerken, het geheel verschilt toch principieel van den schedel van den Homo neanderthalensis. Een groote moeilijkheid bij deze opvatting schuilt daarin, dat dan de vraag beantwoord moet worden vanwaar de Cro-Magnonmensch gekomen is en hoe de voorvaderen van dezen b.v. in Azië, gebouwd waren; vragen waarop geen antwoord mogelijk is. Tegenover deze opvatting staat de meening, dat de recensvorm uit den Neanderdalvorm is ontstaan. WALKHOFF, GOR] ANOVIC-KRAMBERGER, LECHE, SCHLIZ, SCHWALBE, MARTIN, WEIDENREICH zijn aanhangers dezer opvatting, bij welke ik mij meen te moeten aansluiten. Het aantal fossielen waarbij de schedel zoowel kenmerken van neanderthaloiden als van recenten aard bezit, neemt voortdurend toe. WEIDENREICH noemt den schedel van EHRINGDORF een tusschenvorm tusschen de beide rassen, volgens BONNET geldt dit ook voor den schedel uit Obercassel; bij vondsten in Tsjecho-Slowakije heeft men evenzoo kenmerken van beiden gevonden; hetzelfde geldt voor de Natufians uit de Karmel- en Shukbagrotten.
147
Men moet ook met het ontzaglijk groote tijdsgewricht van de beide vormen rekening houden. SOERGEL berekent den tijd van den Neanderdaler op 429.000IlO.OOO jaar vóór onze jaartelling, van den CroMagnonmensch op IlO.OOO-ZI.OOO j. v. Chr. Misschien niet in groot aantal individuen, maar dan zeker in een ongetelde reeks van geslachten moet de mensch reeds aanwezig geweest zijn. Men vraagt zich af, of het onmogelijk is, dat in een zoo lang tijdsgewricht de omvormingen in schedel en lichaamsskelet tot stand komen, die de beide rassen van elkaar onderscheiden. Zou niet, in verband met de ontwikkeling van de hersenen, het frontale deel van den schedel opgericht zijn, de torus supraorbitalis kleiner geworden, de prognathie verminderd zijn, een kin zich hebben ontwikkeld? Zeker veranderingen, die niet grooter zijn dan hetgeen men in de palaeontologie van de dieren aanneemt. Men komt dan tot de voorstelling, dat deze geleidelijke ontwikkeling zich zoowel in Europa als in Afrika en Azië moet hebben voltrokken en dat tegelijk daarmede differentiaties zijn opgetreden (milieuinvloeden?), die tot de verschillen voerden, zoo als die tegenwoordig bestaan.
148
HOOFDSTUK X
Oorsprong en verbreiding der menschheid Onze kennis van menschelijke fossielen, in Europa, in Azië en in Mrika voert vanzelve tot de vraag: vanwaar zijn deze menschen gekomen; waar moeten wij de bakermat der menschheid zoeken en langs welke wegen heeft de menschheid zich over de aarde verbreid? Wanneer men een antwoord op deze vragen in de palaeontologische literatuur zoekt, vindt men alle werelddeelen vermeld. Niet alle opvattingen - beter theoriën - zijn even goed gefundeerd. Met een enkel woord behoef ik maar te wijzen op eene theorie van AMEGHINO, die Zuid-Amerika als de bakermat der menschheid beschouwde. Waar wij geen enkel menschelijk fossiel uit het quartair uit Amerika kennen, vervalt deze opvatting. Weinig steun ook heeft de theorie van SCHOETENSACK gevonden, die Australië als het werelddeel opvatte, waar de meeste kans zou hebben bestaan dat de menschvorm uit een hoogontwikkelden primatenvorm zou kunnen zijn ontstaan. Onze tegenwoordige kennis pleit zeker niet voor de waarschijnlijkheid hiervan. WILSER (rgD7) ziet in het circumpolaire gebied de plaats van waaruit de menschheid zich zou verbreid hebben. Hij gaat I49
daarbij van de algemeene gedachte uit, dat de plaatsen waar men fossielen van (mensch en) dieren vindt niet de plaats van ontstaan dier dieren voorstellen, doch dat deze in den loop der tijden, in verband met klimaat:veranderingen, groote verplaatsingen hebben ondergaan. Het feit, dat men in zuidelijke werelddee1en (Australië, Mrika, Zuid-Amerika) in het algemeen primitieve diervormen aantreft, brengt WILSER op de gedachte eener voortdurende zuidwaartsche verplaatsing, waarbij lagere vormen door hooger ontwikkelden zouden worden verdrongen. Ditzelfde zou volgens WILSER ook voor den mensch gelden. De oudstf' vormen zouden reeds in het tertiair opgetreden zijn, maar zuidwaarts zijn verplaatst en verdrongen door den tijdens het diluvium opgetreden (blanken) Neanderdaler. Waar nog geenerlei aanwijzing van deze mogelijke tertiaire voorloopers zijn gevonden, waar verder zoowel uit Afrika als uit Azië menschelijke fossielen van diluvialen ouderdom zijn gevonden (die WILSER niet kende), heeft WILSER'S opvatting slechts geschiedkundige waarde. Midden- of West-Europa is volgens WEINERT (1932) wel het meest in aanmerking komende gebied en wel in de eerste plaats wegens het voorkomen van Dryopithecus (verg. blz. I40) en in de tweede plaats omdat het tot nu toe bekende oudste menschelijke fossiel uit West-Europa (Heidelberg) afkomstig is. Toch zijn deze vondsten niet bewijzend en heel voorzichtig zegt WEINERT dan ook dat men bij de vraag naar de oE>rsprong der menschheid Europa niet uitsluiten mag. 150
H
H
Ut
AFB. 75. Voorstelling der verbreiding van de menschheid vanuit een centrum in Centraal Azië (volgens Arldt).
Mrika is reeds door DARWIN als het oorsprongsgebied van den mensch beschouwd. Natuurlijk niet op palaeontologische gronden, doch op vergelijkend anatomische gegevens en op de aanwezigheid van Schimpanse en Gorilla, de meest op den mensch gelijkende anthropomorphe apen (zie blz. 160). Geeft onze tegenwoordige kennis der fossielen en van de kulturen steun aan deze opvatting? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Indien het palaeolithicum in Mrika even oud is als in Europa, indien tegelijk met palaeolithen uit de Magdalénienperiode pottenbakkerij voorkwam, pleit er niet veel voor, dat de oudste bewoning van Mrika uit Europa zou zijn gekomen, ook al hebben in het diluvium bekende verbindingen tusschen beide werelddee1en bestaan. Men zou kunnen meenen dat de ne-
groïden van GRIMALDI vanuit Mrika Europa hadden bereikt. Sommigen meenen in de Berbers van NoordAfrika de menschen te moeten zien die het meest op den Cro-Magnon mensch gelijken. Mrika is niet alleen vanuit Europa bereikbaar geweest, ook vanuit West-Azië was dit zeker mogelijk en wij kennen thans fossielen van den neanderthaloïden menschvorm zoowel als van den recenten menschvorm uit Palestina. Zoo komt men tot Azië als het werelddeel, waar men de bakermat der menschheid zal moeten zoeken. BOULE heeft dit zoo mooi UItgedrukt aan het begin van een hoofdstuk over het palaeolithicum in China met de woorden: "De tout temps, l' Asie, lointaine et mystérieuse, a séduit l'imagination des penseurs, 152
poètes ou savants, qui l'ont invoquée pour la solution des plus obscurs problèmes. C' est ainsi qu'ils ont fait jouer Ie principal röle dans Ie peuplement de notre globe et particulièrement dans l'origine, la dispersion et l'évolution, tant morale que physique, des groupes humains: "officina gentium" a-t-on dit et maintes fois répété". Ik geloof wel, dat de meerderheid van de tegenwoordige palaeontologen en archaeologen de meening toegedaan zijn dat men de bakermat van de menschheid in Centraal-Azië te zoeken heeft; dat, hetzij Noordelijk, hetzij Zuidelijk van het Himalajagebergte, de mensch het eerst is opgetreden en zich van daar uit over de aarde heeft verbreid. Deze gedachte wordt tot uitdrukking gebracht in het wereldkaart je van afb. 75, dat aan een werk van ARLDT over anthropogeographie is ontleend. ABEL (I935) heeft de desbetreffende opvattingen uitvoerig op de volgende wijze weergegeven. Tijdens het mioceen heerschte in Midden-Europa een subtropisch klimaat met daaraan beantwoordende flora en fauna. Tot deze fauna behoorden ook verschillende anthropomorphe apen, kleine Gibbons en een groote anthropomorphe aap, de Dryopithecus. Bij den overgang tot het plioceen komt eene stijging van het aardoppervlak tot stand, waardoor uitgestrekte gebieden droog kwamen te liggen. Groote groepen van zoogdieren verdwenen of werden verdrongen door dieren, die vanuit Centraal-Azië, dat minder goed bewoonbaar werd, Europa bereikten. Deze pliocene fauna wordt, naar de rijkste vindplaats
I53
in Griekenland, de Pikermi-fauna genoemd; naar een der voorkomende fossielen Hipparion-fauna. Niet alleen naar Europa, ook naar Afrika, naar Zuid- en Oost-Azië heeft deze pliocene fauna zich uitgebreid, zood at men aannemen kan dat zij reeds lang in Centraal-Azië bestond. In. den overgangstijd van het plioceen tot het pleistoceen kwam wederom eene verandering van het klimaat tot stand die den ijstijd aankondigde. Tegelijk hiermede veranderde wederom de fauna en drongen opnieuw vanuit AZ1ë zoogdieren - een steppenfauna - Europa binnen. Ditzelfde uitstroomingsproces vanuit Centraal-Azië heeft zich nog meerdere malen herhaald; het staat in verband met de voortdurende uitdrooging en daardoor onbewoonbaarheid van het Centraal-Aziatische gebied. ABEL veronderstelt dat de eerste voorloopers van de hominiden zich tijdens het plioceen in de rotsgebieden van Centraal-Azië uit een vorm als Dryopithecus hebben ontwikkeld. Tegelijk met de zoogdieren zouden zich nu de eerste hominiden aan het begin van den ijstijd naar Europa hebben verplaatst. Evenzoo als men eene verplaatsing in westelijke richting aanneemt, moet men, in overeenstemming trouwens met hetgeen de fossielen der zoogdieren leeren, eene verplaatsing in oostelijke en zuid-oostelijke richting aannemen. De fossiele mensch van Peking moet volgens deze zienswijze de vertegenwoordiger van een oostwaarts gerichten stroom zijn, zooals de Neanderdaler die is
154
van den naar het westen gerichten stroom. Hetzelfde geldt voor den fossielen Ngandong-mensch en den Australiër als diens nakomeling, waarop ik op blz. 66 reeds gewezen heb. Afrika zou langs den weg van Klein-Azië bereikt zijn. Amerika is, voor zoover wij thans weten, door den mensch eerst na het diluvium bereikt. Niet alleen de fossielen, ook de kultuuruitingen zijn argumenten voor de bovenstaande opvattingen. Er bestaat een merkwaardige overeenstemming in den vorm der palaeolithen in Europa, Afrika, OostAzië en Java, waarbij men moeilijk aannemen kan dat deze kultuur der palaeolithen vanuit een dezer gebieden naar de anderen zou zijn overgegaan. Het is alsof de menschelijke geest in ver van elkaar verwijderde gebieden een zelfde evolutieve gang is gegaan als zijn lichamelijke gestalte. Verschillen in lichaamsbouw zooals wij bij fossielen reeds kunnen vaststellen, zullen wellicht door oorzaken in het milieu gelegen verklaard moeten worden; hier kan op deze vragen niet verder worden ingegaan. Of men tijdens het diluvium meerdere stroomen van menschen, eerst den Neanderdalmensch, daarna den recens-form aannemen moet, is afhankelijk van de opvattingen omtrent de onderlinge verhoudingen der diluviale rassen die ik op blz. 146 besproken heb. Verder dan deze algemeene beschouwingen kan men op dit oogenblik niet gaan. Het blijft aan toekomstige· vondsten voorbehouden de juistheid daarvan te toetsen.
I55
HOOFDSTUK XI
Palaeontologie en afstamming De palaeontologie is, naast de vergelijkende anatomie en de ontwikkelingsgeschiedenis eene belangrijke wetenschap bij de vragen naar de genetische verwantschap tusschen thans levende en in bouw op elkaar gelijkende vormen. De fossielen brengen ons in aanraking met voorgangers van thans levende dieren; theoretische overwegingen, op grond van bouw of ontwikkeling moeten dus met de fossiele vormen in
overeenstemming zijn. Bij de fossielen maken wij echter maar met één orgaanstelsel, het skelet, kennis; dikwijls slechts met een klein deel daarvan, of b.v. slechts met gebits-elementen. Ook voor de menschelijke fossielen geldt dit. Men moet zich dus hoeden voor te ver gaande conclusies waartoe de studie der fossielen zoo licht aanleiding kan geven. Wat de palaeontologie van den mensch betreft, moet nog eerst een vraag van ander karakter behandeld worden, een vraag, die men in de werken, welke zich met het afstammingsprobleem bezighouden, niet vaak besproken vindt. Het is deze: wanneer kunnen wij, in een opstijgende rij van vormen van mens eh spreken? Zijn hiertoe alleen morphologische kenmerken voldoende, of is het noodig, dat 156
men naast skeletten ook uitingen van kultuur vindt, van een geestelijk vermogen dus, dat boven dat der dieren uitgaat? Kon men, zooals WEINERT vraagt, van mensch spreken toen het gebit het karakter van een aaneengesloten rij van gelijk hooge elementen had verkregen (kaak van Heidelberg), of was het toen het vermogen van algeheele oprichting van het lichaam met vrij wording van de voorste ledematen was tot stand gekomen, of misschien toen de hersenen een bepaald gewicht hadden overschreden? Hoe belangrijk deze morphologische kenmerken ook mogen zijn, zonder twijfel staat de geestelijke ontwikkeling van den mensch, kenbaar aan de aanwezigheid eener kultuur, hetzij in den vorm van een doodencultus (begraving), hetzij in de aanwezigheid van voorwerpen die als werktuigen of als wapens kunnen zijn gebruikt, veel hooger en is zij een veel zekerder kenmerk om van mensch te kunnen spreken. Bij de groote meerderheid der fossielen waarvan boven sprake is geweest, zijn ook palaeoli then of verschijnselen van begraving gevonden. Sinanthropus pekinensis zal men, indien waar is wat Abbé BREUIL heeft gezegd van eene intentioneele neerlegging der schedels in de spleten van de bergen waarin zij gevonden zijn, zonder twijfel tot de hominiden moeten rekenen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat fossielen, bij welke men nu (nog) geen palaeolithen heeft gevonden, of waarbij men geen teekenen heeft aangetroffen die op begraving wijzen (kaak van Heidelberg, Eoanthropus Dawsoni, Rhodesiamensch, Javanthropus soloënsis) nu ook van de hominiden moeten worden uitgesloten.
157
Wanneer men de morphologie van de menschelijke fossielen - waaronder de Pekingmensch wel een meest primitieve plaats inneemt - nagaat, kan men zich moeilijk aan de gedachte onttrekken dat een vorm, die aan dezen moet zijn voorafgegaan en die men met het oog op de bovengenoemde criteria, geen "mensch" zou kunnen noemen, wel de algemeene bouwkenmerken zal bezeten hebben die wij van de primaten kennen, d.w.z. dat de voorganger van den mensch een primaat was, resp. de mensch van een primaat afstamt. De vraag is slechts of wij onder de thans levende of de fossiele primaten een vorm kunnen vinden die aan een dergelijken primaat beantwoordt. Het antwoord op deze vraag is grootendeels afhankelijk van de waarde die men aan lichamelijke kenmerken in phylogenetisch opzicht toekent; is mede afhankelijk van de vraag waar men zich het eerste optreden van de menschheid gelocaliseerd denkt (zie blz. I49) en van de vraag of men zich het proces van het ontstaan van een menschelijken vorm één of meermalen (mono- of polyphyletische afstamming) voorstelt. Nu moet onmiddellijk worden vastgelegd, dat onze kennis van de fossiele primaten, zooals uit hoofdstuk X is gebleken, nog zeer gering is en dat het aantal nog beperkt wordt indien men zich een bepaald gebied (Centraal-Azië) als de bakermat der menschheid voorstelt. Dan toch vallen - wat ook op andere gronden de algemeene opvatting is - belangrijke vormen als Pithecanthropus erectus en Australopithecus buiten de lijn die tot den mensch voert. Drie dee1en van het lichaam spelen in de palaeon158
tologie een belangrijke rol: de schedel, het gebit en de ledematen. Elk van deze drie deelen is grondslag geworden voor bepaalde phylogenetische beschouwinSTAMBOOM DER PRIMATEN
AFB. 76. Stamboom der primaten volgens Weinert.
gen. In de eerste plaats de schedel. In een groot werk heeft WEINERT (1932) het vraagstuk van deze zijde beschouwd. Hij is zeer beslist in zijne conclusies. Den nadruk leggend op enkele morphologische kenmerken, 159
in het bijzonder op den sinus frontalis {holte in het voorhoofdsbeen}, neemt hij aan, dat men Schimpanse, Gorilla en den mensch tot één groep moet vereenigen, die hij Euanthropomorphae of Summoprimates noemt. Deze groep staat tegenover den sterker gedifferentieerden Orang oetan. In de groep der Summoprimates komt Schimpanse nog meer dan Gorilla met den mensch overeen. WEINERT besluit zijn werk met de woorden "dass es einstmal einen Stamm gab, aus dessen Erbmasse bis zum heutigen Tage nur noch Schimpanse undderMensch übriggebliebensind." In afb. 76isdeze opvatting, resp. stamboom tot uitdrukking gebracht. Het gebit van den mensch, ook dat der fossielen, bezit twee kenmerken waarin het van het primatengebit verschilt: n.l. in het feit dat de hoektand niet boven de andere elementen uitsteekt en dat daardoor de elementen in een aaneengesloten rij staan. Wellicht dat bij Eoanthropus Dawsoni de hoektand boven de naburige elementen uitstak {zie blz. 37}. ABEL beeldt de onderkaak van een Tasmanierkind af, waarbij dit ook te zien is en merkt op, dat het kleiner worden van den hoektand een verschijnsel is, dat meerdere malen in de palaeontologie van andere zoogdierengroepen is waargenomen. Het menschelijk gebit verbiedt dus geenszins dit af te leiden van een gebit met grooteren hoektand. Australopithecus africanus bezit wel is waar een gebit met een uitgesproken hominide karakter, niettemin is de structuur van de eerste kies zoodanig, dat men, naar ABEL {I934} meent, elke gedachte, dat de mensch van dezen vorm zou afstammen, moet verwerpen.
160
In het gebit van de primaten komen, in verband met de voeding, zeer verschillende differentiaties, herbivore, carnivore, insektivore, omnivore typen, voor. ABEL heeft van de levende zoowel als van de fossiele primaten en prosimiae het gebit bestudeerd en komt, evenals GREGORY, tot de conclusie, dat het omnivore menschelijke gebit slechts afgeleid kan worden van dat van tertiaire anthropomorphen, terwijl zoowel Orang oetan als de Gibbons zich door de zeer krachtige ontwikkeling van den hoektand in eene bijzondere richting differentieeren. Van deze tertiaire anthropomorphen komt eigenlijk alleen Dryopithecus in aanmerking. Ook bij dezen vorm was de hoektand grooter
~ ~
~
Q:
s,
~
I ~
~ ~ ~
,. Piltdown 2. Pifhecanfht'. el! 3. Heidelbe"9 - - - - - - t%H'V-i 4.. Neandet'dal J. Rhodesie 6. Cro-Magnon 1'. Talgal
8. Auslt'alièl' 9. Neget'
10 Mongool 11. Blanke
AFB.
11
-------++.Sf.'~4_----_.._:__=_-__4 ll .- prop/iopitltecus b.- dl'yopilhecus
77. Stamboom van de primaten volgens Osborn.
161
doch deze kan, zooals ABEL uiteenzet, tot den kleinen hoektand in het menschelijke gebit gereduceerd zijn. In de soort Dryopithecus komen verschillende vormen voor. Zoowel de mensch als Schimpanse en Gorilla zouden er uit afgeleid moeten worden. In de derde plaats het skelet der ledematen. Van fossiele menschen kennen wij reeds vrij veel van het ledematenskelet, van fossiele primaten daarentegen zeer weinig, eigenlijk alleen een opperarmbeen van Dryopithecus en het femur van Pithecanthropus erectus. De beschouwingen omtrent dit skeletgedeelte zijn dus meer van vergelijkend anatomischen dan van palaeontologischen aard. Evenals aan het gebit komen aan het ledematenskelet zeer uiteenloopende differentiaties bij de primaten voor. OsBORN, wiens opvattingen in den in afb. 76 geteekenden stamboom tot uitdrukking komen, neemt eene schei-
ding tusschen mensch en overige primaten aan, die in het begin van het tertiair (oligoceen) ligt. Hij spreekt van een Eoanthropus (dawn-man) voor den miocenen voorlooper van den mensch, van Proanthropus voor den oligocenen vorm. De afsplitsing van de hominiden groep moet volgens hem ontstaan zijn voordat een arboricole levenswijze was opgetreden, d.w.z. OsBORN beschouwt de bipedie als een primaire eigenschap. Noch de zooeven genoemde Eoanthropus, noch de Proanthropus zijn ons bekend. MORTON, ABEL, WEIDENREICH nemen aan dat de Gibbons en Orang oetan zich in bijzondere richting gedifferentieerd hebben; in den bouw van den voet van den mensch bestaan punten van overeenstemming 162
met Gorilla en met Schimpanse, zood at een oervorm moet worden verondersteld die tusschen beiden in staat. MORTON en GREGORY vinden bij een in de bergen van Oost-Afrika levenden, zich op den bodem voortbewegenden Gorilla (Gorilla beringei Matschie) een vorm van voet, dien zij meenen als een voorvorm van den menschelijken voet te mogen beschouwen. Vatten wij alles samen, dan moeten wij vaststellen dat elke poging op palaeontologische gronden iets zekers te zeggen omtrent den genetischen samenhang tusschen mensch en overige primaten, op gebrek aan fossielen vooralsnog afstuit. De afgebeelde stamboomen zijn veel meer uitingen van theoretische overwegingen, dan van feitelijke gegevens. Wij beschikken nog allerminst over een aaneengesloten rij van vormen, die men de waarde eener genetische rij kan geven. Wij moeten hopen op toekomstige vondsten; zij zullen misschien de thans voor velen geldende opvattingen kunnen steunen, misschien zullen ZIJ ons dwingen de huidige opvattingen te herzien.
163
LITERATUUR In een aantal tijdschriften wordt regelmatig mededeeling gedaan van nieuwe vondsten op het gebied van menschelijke palaeontologie en praehistorische kultuur. Belangrijke tijdschriften en publicaties in dit verband zijn: l' Anthropologie, Bulletin de la société préhistorique française, Bolletino di palaeontologia italiana, Antiquity, Man, Germania, Anthropologischer Anzeiger, Zeitschrift für Rassenkunde, Zeitschrift für Ethnologie Anthropos, Anthropologie (Praag), Palaeontologische Zeitschrift, Archives de rInstitut de palaeontologie humaine enz. De onderstaande literatuurlijst beoogt in hoofdzaak de bronnen op te geven, waaraan de beschouwingen in dit boekje ontleend zijn en den weg tot verdere studie te openen. ABEl" 0., Lebensbilder aus der Tierwelt der Vorzeit. Jena 1922. - - Die Stellung des Menschen im Rahmen der Wirbeltiere. Jena 1932. - - Das Verwandtschaftsverhältniss zwischen Menschen und den höheren fossilen Primaten. Zeitschr. f. Morphol. u. Anthrop. Bd. 34, 1934· ABEl" W., Über Australopithecus und seine Stellung zu den Anthropoiden und Hominiden. Verh. zoöl. botan. Gesellsch. Wien. Bd. 80. 1931.
165
ABSOLON, K. und CZIZEK, R., Die palaeolithische Erforschung der Pekarna Höhle in Mähren. Mitt. a. d. palaeont. Abth. des Mährischen Landesmuseum. 1927, 1932. ADLOFF, P., Das Gebiss von Australopithecus africanus Dart. Zeitschr. f. Anat. Bd. 97, 1931. ALCADE, H., BREU1L, H. et LoRENZO SIERRA, Les cavernes de la région cantabrique. Monaco 19II. AIuËNS KApPERS, C. U, The frontal fissures on the endocranial casts of Predmost man. Proc. Kon. Akad. v. W. Bd. 32, 1929. Amsterdam. - - The fissuration on the frontallobe of Sinanthropus pekinensis Black; compared with the fissuration in Neanderthalmen. Proc. Kon. Akad. v. W. Bd. 36, 1933. Amsterdam. ARLDT, TH., Die Entwicklung der Kontinente und ihrer Lebewelt. Leipzig 1907. BAREN, J. van, De bodem van Nederland. II Het quartair. Amsterdam 1920. B1RKNER, F., Der diluviale Mensch in Europa. 3e druk. Innsbruck: 192 5. BLACK, D., On the discovery, morphology and environment of Sinanthropus pekinensis. Phil. transactions of the royal Society of London. Bd. 223, 1934. BOEKE, J., De afstamming van den menseh. 2e druk. Wereldbibliotheek. BONIN, G. VON, Studien zum Homo rhodesiensis. Zeitschrift für Morphologie und Anthropologie. Bd. 27, 1930. BOUCHER DE PERTHES, De l'homme antediluvienne et ses oeuvres. Paris zme édition 1864. BOULE, M., l'Homme fossile de la Chapelle aux Saints. Paris 19II. - - Les hommes fossiles. 2me édition. Paris 1923. - - BREUIL, H., L1CENT E. et TEILHARDT, P., Le paléolithique en Chine. Archives de l'institut de palaeontologie humaine. Bd. 4, 1928. - - et V ALLOIS. H., l'Homme fossile d' Asselar. Idem Bd. 9, 1932.
166
BREUIL, H. et SAINT PéRIER, R. DE, Les poissons, les batrachiens et les reptiles dans l'art quaternaire. Idem Bd. 2, 1927. - - et BURKITT, M. C., Rock paintings of southern Andalusia. Oxford 1929. - - Le feu et l'industrie de pierre et d'os dans Ie gisement de Choukoutien. l' Anthropologie. Bd. 42, 1932. - - L'état actuel de nos connaissances sur les industries paléolithiques de Choukoutien. I'Anthropologie. Bd. 45, 1935. BROEK, A. J. P. v. D., Over recente vondsten van menschelijke fossielen en hunne beteekenis. Geneesk. Bladen. Bd. 31, 1933. - - Comparison between the lower jaw of Heidelberg and a recent lower jaw. Anthropologie. Prag 1933. - - The pleistocene human skull from Hengelo. Proc. Kon. Akad. van Wetenschappen Amsterdam. Bd. 39, 1936. BURKITT, M. C., Prehistory. Cambridge 1921. BURSCH, F. C., The pleistocene human skull from Hengelo. Archaeological part. Proc. Kon. Akad. v. Wetenseh. Amsterdam. Bd. 39, 1936. BUTTER, J., Les silex de Budel. Amsterdam z.j. CAPITAN, L., BREUIL, H. et PEYRONY, La caverne de Font de Gaume. Monaco 19IO. DART, R. A., Taungs ape and its significanee. Natural history. New Vork. Bd. 26, I926. DUBOIS, E., De proto-australoide fossiele mensch van Wadjak, I, 11. Verslag Kon. Akad. v. Wetenschappen. Amsterdam I920. - - De beteekenis der groote schedelcapaciteit van Pithec. erect. Idem Bd. 29, I92I. - - Over den schedel van Pithec. erect. en Homo neanderthalensis bepaald door mechanische factoren. Idem Bd. 30, 1922. - - On the principal characters of the cranium and the brain the mandible and the teeth of Pjthec. erect. Idem Bd. 29, I926.
167
DuBOIS, E., On the principal characters of the femur of Pithec. erect. Idem Bd. 29, 1926. - - The distinct organisation of Pithec. erect. of which the femur bears evidence now confined from other individu als of the described species. Idem Bd. 35, 1932. - - New evidence of the distinct organisation of Pithec. erect. Idem Bd. 37, 1934. - - Pithecanthropus erectus, eine menschenähnliche Übergangsform aus Java. DUYF}ES, IR. J., Zur Geologie und Stratigraphie des Kendenggebietes zwischen Trinil und Soerabaja. De Ingenieur in Ned. Indië. lIl, :[936. Early human remains in East Afrika (geen schrijvers namen). Man 1933. ELLIoTH SMITH, G., Tbe London skull. Nature 1925. - - The search for man's ancestors. London 1931. Es, L. J. c. VAN, De voorhistorische verhoudingen van land en zee in den Oost-Indischen Archipel en de invloed daarvan op de
verspreiding der diersoorten. Jaarboek van het Mijnwezen 1918. - - Tbe age of Pithecanthropus erectus. Nijhoff 1931. - - De fossiele mensen van Java. Hand. 7e Ned.-Ind. Natuurwetensch. congres 1935. FLORSCHÜTZ, F. and v. D. VLERK, I. M., The pleistocene human skull from Hengelo. geological. palaeontological part. Proc. Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam. Bd. 39, 1936. GmsELER, W., Untersuchungen über den Oldowayfund. Verh. Ges. f. phys. Anthrop. Bd. 3, 1929. HAMAL NANDRIN et SERVAlS, J., La station néolithique de Sainte Geertruide. Revue anthropologique 1931. HEINE GELDERN, R., Urheimat und früheste Wanderungen der Austronesier. Anthropos. Bd. 27, 1932. HOERNES, M., Natur und Urgeschichte des Menschen. Leipzig 1909. - - Urgeschichte der bilden den Kunst in Europa. Wien 1915.
168
HOWARD, E. B., Evidence of early man in North America. The museum joumal. Bd. 24, 1935. HRDLICKA, A., The taungs ape. Amer. joum. of phys. anthrop. Bd. 8, 1925. - - Early man in South America Bull. 52 Smithonian institute. KEILHACK, Das glaziale Diluvium der mittleren Niederlande. J ahrb. d. Kon. preuss. Landesanstalt. Bd. 36, 1915. KEITH, A., The antiquity of man. London 1920. - - New discoveries relating to the antiquity of man. London 193I. KLAATSCH, H. und HAUSER, 0., Homo aurignacensis Hauseri. Prähistorische Zeitschrift. Bd. I, 1910. KLEIWEG DE ZWAAN, J. P., Wat weten wij van den voorhistorischen mensch in den Indischen Archipel en op het naburig Aziatisch Continent? Tijdschrift Kon. Aardr. Genootschap 1928. - - Palaeolithische Kunst in Europa, I, 1I, Amsterdam 1930. KocH, F., Ursprung und Verbreitung des Menschengeschlechtes. Jena 1930. KOENIGSWALD, C. H. R. v., Die fossile Säugetierfaunen Java's. Proc. Kon. Akad. van Wetenschappen. Amsterdam 1935. - - Erste Mitteilung über einen Pithecanthropusschädel aus Ost-Java. Verslag Kon. Akad. v. Wetenschappen, 1936. - - Ein fossiler Hominide aus dem Altpleistocän Ost-J ava's. De Ingenieur in Ned.-Indië, lIl. 1936. LUQUET, G. H., l' Art et la religion des hommes fossiles. Paris 1926. - - l' Art primitif. Paris. MAAREL, F. H. v. D., Contribution to the knowledge of the fossil mammalian fauna of Java. Proefschr. Utrecht 1932. MARTIN, H., La frise sculptée et 1'atelier solutréen du roc. Arch. de 1'Inst. de palaeontol. humaine. Bd. 5, 1928. MATIEGKA, J., The skull of the fossil man Bmo III and the cast of its interior. Anthrop. Prag. Bd. 7, 1929. - - Homo predmostensis. Acad. tchèque des sciences et des arts 1934.
169
MENDES CORREA, A. A., Nouvelle hypothèse sur Ie peuplement primitif de l' Amérique de Sud. Anals da faculdade de sciencias do Porto. Bd. 15, 1928. MENGHIN, 0., Weltgeschichte der Steinzeit. Wien Z. j. MOLENGRAAFF, C. A. F. en WEBER, M., Het verband tusschen plistocenen ijstijd en het ontstaan der Soendazee en de invloed daarvan op de verspreiding der koraalriffen en op het land en zoetwaterfauna. Verslag Kon. Akad. V. W. 1919. MOLLISON, TH., Neuere Funde und Untersuchungen fossiler Menschenaffen und Menschen. Ergeb. d. Anat. 1924. - - Untersuchungen über den Oldoway fund. Verh. Ges. f. phys. Anthrop. 1929. MORTILLET, G. DE, Musée préhistorique. Paris 1903. MI]SBERG, W. A., Het ontstaan van den opgerichten gang en de voorgeschiedenis van den mensch. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1922. - - The place of Pithecanthropus among primates. Proc. 4th Pac. Science Congress 1929. OBERMAIER, H., Der Mensch der Vorzeit (Bd. I van Der Mensch aller Zeiten). Berlin 19II. - - Die diluvialen menschlichen Skelettfunde Nordafrika's. Anthrop. Anz. 1931. OPPENOORTH, W. F. F., Homo (J avanthropus) soloensis, een plistocene mensch van Java. Wetensch. meded. (No. 20) v. d. dienst V. d. mijnbouw in Ned. Indië, 1932. - - De vondst van palaeolithische menschelijke schedels op Java. De Mijningenieur 1932. PENCK, A., Mensch und Eiszeit. Archiv. f. Anthrop. Bd. 15, 1884. PETERS, E., Die altsteinzeitliche Kulturstätte Peterfels. Augsburg 1930. POPPING, H. J., Een en ander over de palaeol. kultuur aan het riviertje de Kuinder. De levende natuur, 1933. - - Voorhistorische vondsten in het Kuinderdal tusschen Oosterwolde en Donkerbroek. Oosterwolde 1933.
170
POPPING, H. J., en BEYERINCK, J. W., Eene palaeolithische nederzetting aan het Kuinderdal. Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. 1933. RECK, H., Älteste Menschheit in Ost Afrika. Naturwissenschaften. Bd. 34, 1932. REINACH, S., Répertoire de l'art quaternaire. Paris 1913. Roy CHAPMAN ANDREWS, Auf der Fährte des Urmenschen. Leipzig 1927. RUTOT, A., Essai sur les origines et sur Ie développement de l'humanité primitive. Revue de l'Univ. de Bruxelles 19II. RUTTEN, L. M. R, Die diluvialen Säugetieren in den Niederlanden. Proefschrift Utrecht 1909. SCHEIDT, W., Die eiszeitlichen Schädelfunde aus der grossen Ofnethöhle und vom Kaufertsberg. München 1913. SCHMIDT, R R, Die diluviale VorzeitDeutschlands. Stuttgart 19I2. SCHOETENSACK, 0., Die Bedeutung Australiens für die Heranbildung des Menschen aus einer andern Form. Zeitschr. f. Ethnologie. Bd. 33, 19IO. - - Der Unterkiefer des Homo Heidelbergensis, 1908. SCHUILING, R., Nederland I, I934. SCHWALBE, G., Studien über Pithecanthropus erectus. Zeitschrift f. Morphol. u. Anthrop. Bd. I. 19 SELENKA, L. und BLANKENHORN, M., Die Pithecanthropusschichten auf Java. Leipzig 19II. SERGI, S., La scoperta diun cranio del tipo di Neanderdal presso Roma. Rivista di anthrop. Bd. 28, 1929. SMITH, A. S., The fossil human skull found at Talgai Queenstown. Philosophical Transactions. Bd. 208, 1918. Sl\iITH WOODWARD, A. S. and DAWSON, C., On the discovery of a palaeolithic skull and mandible at Piltdown. Quarterly journalof the geological Society of London. Vol. 49, 1913. SMITH WOODWARD, A. S., Recent progress in the study of early man. Rep. of the british assoc. 1935.
171
SOERGEL, W., Die Jagd der Vorzeit. Jena 1922. - - Die Gliederung und absolute Zeitrechnung des Eiszeitalters. Fortschr. d. Geol. u. Pal. Bd. 13, 1925. STEIN CALLENFELS, P. VAN, L'industrie osseuse de Ngandong. L'anthropologie. Bd. 46, 1936. STEINMANN, G., Die geologischen Grondlagen der Abstammungslehre. Leipzig 1908. TEILHARDT DE CHARDIN, M. P., Les récents progrès de la préhistoireen Chine. l' Anthropologie. T. 45, 1935· VALLOIS, H. V., Etude des empreintes de pieds humains du Tuc d' Audoubert de Cabrerets et de Ganties. IIIme Sess. de 1'inst. intern. d'anthrop. 1930. VAUFREY, R., Le paléolithique italien. Arch. de l'inst. de pal. hum. T. 3, 1928. - - Les éléphants nains des î1es méditerranéennes et la question des isthmes quaternaires. Arch. d. 1'inst. de pal. hum. T. 5, 1929. VERWORN, M., Ein objectives Kriterium für die Beurtheilung der Manufactur geschlagener Steine. Zeitschr. f. Ethnologie, 1908. VERNEAU, R., Les grottes de Grimaldi II. Anthropologie . Monaco I9 I I . - - Les origines de l'humanité. Paris 1926. VLERK, I. M. V. D., Zie Florschütz. WEIDENREICH, F., Körperbau und Rasse, 1927. - - Der Schädelfund von Weimar-Ehringdorf. Jena 1928. - - The sinanthropus of Chou-kou-tien (locality I) with a preliminary note on new discoveries. Bull. of the geol. society of China. Bd. 14, 1935. WEINERT, H., Ursprung der Menschheit. Stuttgart 1932. - - Homo sapiens im altpaläolithischen Diluvium. Zeitschr. f. Morphol. und Anthrop. Bd. 34, 1934. WERNERT, P., l' Anthropologie rituelle et la chasse aux têtes aux époques actuelle et palaeolithique.l' AnthropologieT. 46,1936. WERTH, E., Der fossile Menseh, 1928. I72
REGISTER Blz.
Achenschwankung .,. II Acheuléen .......... 131 Alluvium.. . . . . . .. . . 9 Altamira . . . . . . . .. 6, 109 Aniene ............. 45 Archaïsche periode . . . 8 Arctische fauna. . . . .. 18 Athlit. .............. 125 Aurignac ........... 22 Aurignaden ...... 81, 131 Australopithecus africanus ............ 139 Azilien ............. 86 Ballagrot ........... 46 Bafioles . . . . . . . . . . . .. 44 Baousso da Torre ... 23 Bernifal ............ III Bovenoogkuilswal .. " 31 Brassempouy ........ l0S Bregma ............. 29 St. Brélade . . . . . . . . .. 46 Broken Hill . . . . . . . .. 61 Brünn .............. 33 Brüx ............ 24, 33 Budel .............. 90 Bühlstadium ........ II Campignien ...... 86, 89 Canstadt .......... " 41
Blz.
Cantalien ... . . . . . . .. Cantos de la Visera .. Cap Blanc .......... Cape Flats...... . . .. Capitan ....... 88, 89, Capsien ............. Chancelade ....... 34, la Chapelle a. Saints 42, Chelléen ............ Chou-Kou-Tien ... 7°, Choei-tong-keou .. 69, Cohuna ............. les Combarelles ....... Combe-Capelle 32, 33 Commandostaf ...... Covalanas ........... Cro-Magnon .... 6,
92 II2 III
58 92 63 lOl
100 131 100 126 54 III
101 82 III
2I, IOI
Cromer ............. Cue va nigra ......... Cueva Chiquita ...... Daunstadium. . . . . . .. Diluvium............ Dolichocephaal ...... Dond ersteenen. . . . . . . Dryopithecus ........ Duruthy ............ St. Edmonds........ Ehringdorf . . . . . . . . ..
97 II2 II2 II 9
28 4 161 22 46 43
173
Blz.
Blz.
El Arabi. ........... II2 El Pendo ........... III El Queso ............ II2 Elbeijstijd .......... 10 Elmenteita . . . . . . . . .. 59 EIsterijstijd ......... 10 Engis ............... 22 Eoanthropus Dawsoni 37 Eoceen........ .... .. 9 Eolithicum. ......... 91 Euanthropomorphae .160 Fagnien ............ 92 Fe1dhofer ........... 5 Fère-en-Tardenois . . .. 88 la Ferrasie. . ........ 42 Font de Gaume ..... III Galilea ............. 62 Galley IIilI ....... 25, 33 Gamble cave. ....... 60 Gargas ............. 111 St. Geertruide. ...... 90 Gibraltar ........... 41 Glaciaal ............ 25 Gorge d'enfer ....... III Goudhaer . . . . . . . . . .. 90 Gremiatsky ......... 45 la Grèse ............ III Grimaldi .......... 6, 23 Grotte du Cavillon .. 23 Grotte des Enfants 23, 35
Gschnitz stadium. . .. II Günzijstijd . . . . . . . . .. 10 la Haza ............ III Heidelbergermensch .. 53 Hengelo ............ 25 Hoang-Ho .......... 69 Homo alpinus ....... 142 Homo aurignacensis.. 32 Homo diluvii testis.. 2 Homo mediterraneus . 142 Homo modjokertensis 67 Homo neanderthalensis (s.primigenius) 21, 41 Homo nordicus ...... 142 Homo sapiens diluvialis, s. recens fossilis 2I Homo wadjakensis. .. 65 Homos de la Peiia .. III Hulshorst . . . . . . . . . .. go Index cephalicus .... 28 Ipswich.. ........... 25 Irkoetsk ............ 106 Isturitz . . . . . . . . . . . .. 46 Javanthropus soloënsis 66 Kalottenhoogte . ..... 29 Karmel ............. 63 Kendeng-Iagen ...... 135 Kentien ............ 93 Kin ............. 32, 49 Kj ökkenmöddinger . .. 86
174
Kostienki ........... Krapina. . . . . . . . . . . .. Laugerie basse 22, rol, Laussel ............. Lespugue ............ la Loja ............. London skull . . . . . . .. Löss ............... Mafflien. . . . . . . . . . . .. Magdalénien ...... 82, Maglemosien ........ Malarnaud . . . . . . . . .. Mansuy. . . . . . . . . . . .. Mantes. . . . . . . . . . . . .. Marcilly ............ Marsoulas ........... Mas d' Azil .. 86, 106, Mellerup . . . . . . . . . . .. Mentone ............ Mesocephaal. . . . . . . .. Mesolithicum. . . . . . .. Mesozoische periode .. Mesvinien . . . . . . . . . .. Microlithische cultuur Minateda ........... Mindelijstijd . . . . . . . .. Mioceen ............ Modjokerto ......... Montfort. . . . . . . . . . .. Ie Moustier .........
Blz.
Blz.
ro6 41 ro6 106 106
Moustiérien ......... 131 la Mouthe .......... III Mugharet-el-Zuttiyeh 62 Naivasha ........... 59 Nakura . . . . . . . . . . . .. 59 N atufians . . . . . . . . . .. 63 la N aulette ......... 41 N eanderthal. . . . . . . . . 5 N gandong . . . . . . . . . .. 65 Ngalau Dlu Tjonko .. 68 Ngauri ............. 135 Niaux .............. III N oetling . . . . . . . . . . .. 92 N ordlingen . . . . . . . . . . 144 Obercassel .......... 23 Ofnetgrot ........ 88, 143 Oldoway. . . . . . . ... .. 56 Oligoceen. . . . . . . . . . . 9 Oppenheim . . . . . . . . .. go Pair-non-Pair ........ II2 Pajakombo. . . . . . . ... 64 Palaeozoische periode 88 Palestina ........... 62 Pasiega ............. III Paviland, red lady of 21 Pech de l' Azé . . . . . .. 46 Peking ............. 100 Pho-Bink-Gia ....... 68 Pindal .............. III Pithecanthropuserectus 65
III
40 12 93 131 86 46 68 97 46 III III
88 106 28 86 9 93 81 112 ro 9
67 87 42
175
Blz.
Pilt down . . . . . . . . . . .. Plioceen ............. Podbada ......... 24, Postglaciaal ... 10, 14, Praeglaciaal ...... 14, Predmost ..... 23, 33, Prestien ............ Prestwich . . . . . . . . . .. Prognathie .... 31, 36, Pyatigorsk . . . . . . . . .. Quartiare periode . . . . la Quina ......... 42, Rapashuta . . . . . . . . .. Raymonden . . . . . . . .. Reutélien . . . . . . . . . ..
37 9 33 25 25 I06 . 93
92 48 45 9 44 46 34 93
Rhodesia ........... 6I
Ribeiro . . . . . . . . . . . .. Rissijstijd . . . . . . . . . .. Saaleijstijd . . . . . . . . .. Sahoelplat .......... Savignano .......... Schipka ............. Shukba .......... 63, Siao-k'iao-pan ....... Signes c1aviformes .... Signes tectiformes . . . . Sjara-osso-gol ....... Skildergatgrot . . . . . .. Soembertengah . . . . .. Soendaland ......... 176
92 10 10 Il
I06 45 125 126
II4 114 69 57 67 Il
Blz.
Ie Solutré........... Solutréen ......... 81, Springbok ... _ . . . . . .. Spy ................ Statuetten........... Summoprimates ..... Talgai -schedel . . . . . .. Tardenoisien ........ Taungs ............. Tayac .............. Thenay ............. Toala-grotten. . . . . . .. Toendraflora ......... Tonkin .............. Torus supraorbitalis 31
22 131 58 6 121 160 54 86 139 III
91 68 26 68 47
Tourassien . . . . . . . . .. 87
Towershelter. . . . . . . .. Trinil. .............. Tue d' Audoubert I07, Vallée du Roc ...... Veluwe. . . . . . . . .•. .. Venus van Willendorf Vestonice ........... Visehhoek. . . . . . . . . .. Vuur ............... Wadjakmensch ... ,... Weichselijstijd . . . . . .. Würmsijstijd. . . . . . . .. Zonhoven . . . . . . . . . ..
43 135 III
I07 91 105 I06 57 102 65 10 10 88