ZITTING 1959 — 5166 Regeling van de positie van hen, die hun beroep maken van het verlenen van rechtskundige bijstand en die niet zijn advocaat, procureur of gerechtsdeurwaarder (Praktizijnswet) VOORLOPIG VERSLAG Nr. 4 (De voorafgaande stukken zijn gedrukt in de Zitting 1957—1958).
Algemene beschouwingen De vaste Commissie voor Justitie, in welker handen dit wetsontwcip is gesteld, heeft de eer daaromtrent het navolgende te rapporteren: I. Verscheidene leden uitten waardering voor het feit, dat de onderhavige materie tot een voorwerp van hclangstelling wordt gemaakt in de legislatieve sfeer. De gevolgde methode van voorbereiding door middel van de inschakeling van een werkgroep leek deze leden juist. Zij zouden voorts gaarne willen vernemen, of de opmerking juist is, gemaakt in het adres, op 15 januari 1959 door de Algemene Raad der Nederlandse Orde van Advocaten tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal gericht, dat in het wetsontwerp verschillende, ten dele ingrijpende, wijzigingen en aanvullingen op het voorontwerp van de werkgroep ten departcmente zouden zijn aangebracht, zodat niet gezegd zou kunnen worden, dat de werkgroep zich, behoudens op enkele ondergeschikte punten, eenstemmig achter het wetsvoorstel heeft gesteld. 2. Een aantal leden der commissie was van mening, dat vooralsnog allerminst is aangetoond, dat de onderhavige materie rijp is voor een wettelijke regeling. De considerans van het wetsontwerp stelt, „dat het wenselijk is regelen te stellen omtrent de positie van hen, die hun beroep maken van het verlenen van rechtskundige bijstand en die niet zijn advocaat, procureur of gerechtsdeurwaarder". De memorie van toelichting motiveert deze stelling, aldus de hierbedoelde leden, wel zeer onvoldoende. Volgens de memorie van toelichting zou er zijn een ,,vraagstuk der rechtskundige adviseurs", welk vraagstuk hierin zou bestaan: „Hoe men een zodanige regeling kan treffen, dat het publiek niet de kans loopt de goede rechtskundige adviseurs te verwarren met de zich met een zelfde titel aanduidende minder deskundige en betrouwbare elementen". Over de werkelijke omvang en betekenis van dit beweerde „vraagstuk" worden echter in de memorie van toelichting geen feitelijke gegevens en cijfers verstrekt. Hoeveel „goede rechtskundige adviseurs" zijn er en hoeveel zullen er na toepassing van artikel 21 van het wetsontwerp ongeveer zijn, zelfstandigen en in loondienst? Hoeveel „minder deskundige en betrouwbare elementen" zijn er ongeveer? Op welke feitelijke gegevens is dit, volgens de memorie van toelichting bestaande, onderscheid gegrond? Wat is het oordeel van de kring van kantonrechters of van andere tot oordelen bevoegde, niet-belanghebbende instanties over de wenselijkheid van de onderhavige wettelijke regeling? In de memorie van toelichting wordt naar hun gevoelen allerminst aangetoond, eigenlijk zelfs niet eens gesteld, dat hier sprake zou zijn van een euvel, waartegen het publiek door een wet zou moeten worden beschermd. Het enkele feit, dat het publiek welecns gebruik maakt van de diensten van „minder deskundige en betrouwbare elementen", die de rechtspraktijk uitoefenen of trachten uit te oefenen, kan een reden zijn voor II
5166
4
2 de wetgever om aan het publiek de vrijheid te ontnemen om zulks te doen, doch behoeft dit allerminst te zijn. Deze leden konden zich daarom geheel verenigen met het door wijlen Minister Donker gegeven antwoord op de schriftelijke vragen van de heer Van Rijckevorsel (Aanhangsel tot het verslag van de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1953—1954, blz. 2063). Zij begrepen dan ook volkomen, dat de heer van Rijckevorsel of andere leden van deze Kamer later niet op de beantwoording van die vragen zijn teruggekomen, ook niet bij latere Ministers van Justitie. Gevallen, als in die vragen bedoeld, behoren immers tot de zeldzame uitzonderingen, die nog geen wettelijk ingrijpen rechtvaardigen. Ter motivering van het ingrijpen van de wetgever mag dus niet ontbreken een uiteenzetting over: a. de resultaten van een gedegen onderzoek van de vele gebieden van het recht, waarop de in de considerans van het wetsontwerp bedoelde personen, op enigerlei wijze reclitsbijstand verlenen; b. de vraag, welke groepen van personen of instellingen die laak verrichten; c. de vraag, in welke mate zij dat plegen te doen. Bij iedere regeling van de positie van personen, die geheel of gedeeltelijk hun beroep maken van het verlenen van rechtskundigc bijstand of van rechtsbijstand is drieërlei belang te onderscheiden. In de eerste en voornaamste plaats het belang van hel rechtsbijstand behoevende publiek. In de tweede plaats het belang van de rechterlijke of administratieve Overheid, gelegen in de zekerheid, dat het verlenen van rechtsbijstand geschiedt door personen, wier deskundigheid en betrouwbaarheid naar behoren is gewaarborgd. In de derde plaats het belang van de vakbekwame en bona fide rechtskundigen zelf, welker belang daarin bestaat, dat het aanzien van hun beroep tegen ondeskundigheid en verkeerde praktijken wordt beschermd. Als voorbeeld van een degelijke en deugdelijke behandeling van ecu onderwerp als het onderhavige, kan gewezen worden op het in i 958 verschenen rapport van de commissie van advies inzake een wettelijke regeling betreffende de positie van adviseurs in belastingzaken, ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën. Als reden voor de instelling dezer commissie gold, evenals bij het onderhavige wetsontwerp, de bescherming van het publiek tegen ..minder deskundige en betrouwbare elementen", die zich als belastingconsulenten of onder gelijksoortige benamingen bij het publiek aandienen en als zodanig de belastingrechtspraktijk uitoefenen of trachten uit te oefenen. De bclastingrechtszaken zijn in het algemeen belangrijker dan de zaken, waaraan bij het opstellen van het wetsontwerp waarschijnlijk in hoofdzaak is gedacht, terwijl zowel het aantal der rechtsbijstand in belastingzaken verlenende personen als het aantal der rechtsbijstand behoevende belastingplichtigen — voormeld rapport geelt daarover cijfers — waarschijnlijk een veelvoud is van het aantal rechtsbijstand verlenende en behoevende personen, die het wetsontwerp wil en kan bestrijken. A1hoewel de redenen om de rechtsbijstand behoevende belastingplichtigen tegen zich zelf te beschermen in de keuze van goede belastingconsulenten op dat terrein van de rechtspraktijk stellig veel dringender zijn dan op het zeer beperkte terrein, waarvoor het wetsontwerp een regeling wil, kwam de betreflende commissie van advies desondanks niet tot het voorstel van een nieuw wettelijk monopolie, waartoe het onderhavige wetsontwerp zonder enige werkelijk noemenswaardige motivering wel meent te mogen besluiten. Afgezien van het feit, dat de wenselijkheid van een wettelijke regeling als de onderhavige vooralsnog niet is aangetoond, leert ook de voorgestelde regeling zelf, aldus de hierbedoelde leden, hoe moeilijk het is, rekening houdende met alle redelijke belangen, nieuwe wettelijke monopolies op het gebied van de rcehtsbijstand te willen vestigen. Heeft de wetgever de laatste honderd jaar ooit een nieuw wettelijk monopolie op het gebied van de rechtsbijstand trachten te vestigen? De leden, hier aan het woord, waren van oordeel, dat het met dit wetsontwerp be-
oogde doel enerzijds niet wordt bereikt, anderzijds verre wordt voorbijgestreefd. De kern van het wetsontwerp is gelegen in de artikelen 6, 7. 8 en 9. omdat daaiin is gepoogd tot uitdrukking te brengen wat nu eigenlijk het nieuwe wettelijke monopolie inhoudt, en waarin zich de nieuwe monopolist onderscheidt van anderen, die rechtsbijstand verlenen en daarvan al dan niet, geheel of gedeeltelijk „hun beroep maken". Wat betekent het in de artikelen 6, 7 en 9 voorgestelde onderscheidende kenmerk „zijn beroep maken"? Betekent dit: uitsluitend van de inkomsten daaruit leven, of: geen ander beroep daarnaast uitoefenen; of is reeds voldoende het een of enkele malen tegen betaling rechtsbijstand verlenen? Indien iemand de eerste keer als kantongcrechtsgcmachtigde verschijnt, maakt hij daarvan nog niet zijn beroep. Bij de hoeveelste keer is dat dan wel het geval? En kan de betrokkene niet juist dan waarschijnlijk de vereiste praktische ervaring hebben opgedaan om wèl blijvend als kanlongcrechtsgemachtigde te kunnen optreden? Hoe wordt dit kenmerk „zijn beroep maken" toegepast op bedienden van advocatenkantoren, die zo nu en dan eens als kantongerechtsgemachtigde optreden? Een belastingconsulent maakt zijn beroep van het verlenen van rechtsbijstand of „rechtskundige bijstand" in belastingzaken. Valt hij nu voortaan onder het verbod van artikel 6? Volgens de tekst van artikel 6 wel. Aangezien de nieuwe monopolisten van het wetsontwerp ook in dienstbetrekking of in loondienst mogen zijn, vallen onder het verbod van artikel 6 behalve de belastingconsulenten vele andere personen of groepen van meer of minder rechtskundige personen, zoals buitengewone of bijzondere hoogleraren in het recht, oud-hooglcraren in het recht, oud-rechters, bedrijfsjuristen, meesters in de rechten, niet op notariskantoren werkzame oud-notarissen of kandidaat-notarissen, deskundigen op het gebied van de industriële eigendom, rechtskundige adviesbureaus voor arbeidszaken en sociale verzekeringszaken, advicsburcaus voor publiekrecht, accountants, de groep van de z.g. zaakwaarnemers-administrateurs, enz. Welke reden is er om deze personen te verbieden om gebruik te maken van de benaming van „rechtskundige" of soortgelijke benamingen, welke de indruk vestigen, dat zij, geheel of gedeeltelijk, hun beroep maken van het verlenen van rechtsbijstand? Vele van vooimeide personen en groepen van personen verlenen immers op hun terrein de meest deskundige en betrouwbare rechtsbijstand. niet slechts buiten rechte, door het geven van adviezen, het opstellen \M-< contracten of verklaringen en het optreden bij administratieve overheidsinstanties, maar ook in rechte, op gebieden waar tot dusverre geen wettelijke monopolies bestaan, zoals bij de belastingkamers van de Gerechtshoven, de Raden van Beroep, de Centrale Raad van Beroep, de afdeling Geschillen van Bestuur van de Raad van State, Gedeputeerde Staten, de Kantongerechten, het Scheidsgerecht voor de Oorlogsschade, enz. Het is niet duidelijk, waarom artikel 6 aan alle voormelde groepen van meer of minder rechtskundige personen wil verbieden om in advertenties, tijdschriften, circulaires, op briefpapier of anderszins te laten blijken, dat zij rechtskundigen zijn en dat dit voorrecht uitsluitend zou moeten toekomen aan de nieuwe monopolisten van het wetsontwerp. Voor deze door de artikelen 6, 7 en 9 van hel wetsontwerp bewerkte achterstelling van voormelde personen of groepen van personen, die dikwijls zelfs veel deskundiger en ten minste even betrouwbaar zijn als de nieuwe monopolisten, bestaat geen enkele redelijke grond. Uit artikel 7 van het wetsontwerp zou kunnen worden afgeleid, dat het werkterrein van de nieuwe monopolisten hoofdzakelijk of overwegend bestaat uit de kantongerechtspraktijk. In de memorie van toelichting wordt echter gesteld, dat dit slechts „een deel van de functie" van deze monopolisten zou zijn. Wat is dan wel het andere deel van die functie? Waarom mag een mala fide zaakwaarnemer, die slechts zo nu en dan een zaak voor het kantongerecht behandelt en dus waarschijnlijk niet geacht kan worden „zijn beroep te maken" van het verlenen van rechtsbijstand, wèl als kantongerechtsgemachtigde optreden, terwijl voormelde achtergestelde rechtskundigen,
3 die geheel of gedeeltelijk hun beroep maken van het verlenen van rechtsbijstand en tot dusverre voor hoge rechterlijke en administratieve colleges als gemachtigde mochten optreden, ineens niet meer als kantongerechtsgemachligdc mogen optreden, tenzij zij zich laten inschrijven in een nieuw register, hetwelk voor hen helemaal niet past en waarvan de wense!ijkheid nimmer is gebleken? Wat is de redelijke zin van dit nieuwe monopolie? Welk belang van het publiek is daarmede gediend? De mala fide zaakwaarnemer wordt in geen geval door het wetsontwerp getroffen, indien hij er maar voor zorgt, dat hij niet „zijn beroep maakt" van het verlenen van rechtsbijstand. De naleving van artikel 8, eerste lid, kan praktisch niet gewaarborgd worden en kan dus beter achterwege blijven. Het is daarenboven niet in te zien, waarom inbreuk zou moeten worden gemaakt op de vrijheid van het publiek om advies te vragen aan wie het wil, evenals het publiek, anders dan artikel 7 beoogt, vrij dient te blijven iemand te kiezen om als gemachtigde bij het kantongerecht op te treden. Zolang de wcnselijkheid om het publiek in enigerlei opzicht tegen zich zelf te beschermen niet is gebleken, dient de vrijheid van het rechtsbijstand behoevende publiek onaangetast te blijven. Hoe is de naleving van artikel 9 praktisch te waarborgen? Hoe kan iemand, die aan een ander de inning van een achterstallige vordering opdraagt, weten of de gemachtigde al of niet ,,zijn beroep maakt" van het uitvoeren van dergelijke opdrachten? Als het publiek vrij is om zelf zijn achterstallige of betwiste vorderingen te innen, ook voor het kantongerecht, waarom mag het dit dan niet doen met behulp van een ander te zijner vrije keuze? De leden, hier aan het woord, konden niet inzien, dat het wenselijk zou zijn om een nieuwe stand met eigen exameneisen en toelatingsnormen en met een eigen, van die der advocaten afwijkende, tuchtregeling — in het leven te roepen, te minder nu de leden van die nieuwe stand slechts op een zeer beperkt gebied van de rechtspraktijk werkzaam zijn. Zij waren van mening, dat, indien er behoefte zou blijken te bestaan aan een nadere regeling van de positie van hen. die optreden als gemachtigde bij de kantongerechten, bij de behandeling van wetsontwerp 2395 (Wijziging van de civiele kantongerechtsprocedure) een wijziging of aanvulling van artikel 99 Wb.v.B.R. kan worden voorgesteld. Zij konden zich daarom geheel verenigen met het standpunt van wijlen Minister Donker, dat een regeling van de positie der zogenaamde „rechtskundige adviseurs" wenselijk noch mogelijk is, alvorens de positie van de kantongerechtSgemachtigden opnieuw zal zijn vastgesteld en, zo nodig, gewijzigd. (Vgl. Handelingen van de Ferste Kamer der Staten* Generaal, vergadering van 25-2-1953, blz. 2079 en 2091. van 17-3-1954. blz. 2206, en van 9-3-1955. blz. 2130). 3. Een aantal andere leden der commissie kon zich met het bovenstaande oordeel geenszins verenigen. Zij meenden in de eerste plaats, dat de daar aan het woord zijnde leden een volkomen onjuiste indruk hebben van de hoofdgedachten van het ontwerp. Daartegenover sloten zij zich geheel aan bij de formulering, die te dien aanzien in het „Nederlands Juristenblad" van 20 september 1958 door mr. Van Crcveld is gegeven en waaruit blijkt, „dat ieder, die een juridisch advies wil geven. zelfs indien hij dit bij wijze van beroep, min of meer regelmatig, al dan niet tegen betaling, wil doen, daarin volkomen vrij moet blijven. Waarom ook niet? Wie zou een hoogleraar, een gepensioneerd rechter of administratief ambtenaar, een accountant, in het algemeen iemand met rijke ervaring en goed oordeel, willen beletten een advies te geven? Neen. de bedoeling kan alleen zijn de kwade elementen te weren. Voorts kan men zeggen: volenti non fit iniuria. Degene, die een advies wil vragen, moet in beginsel vrij blijven, zolang er voor de Overheid geen aanleiding tot ingrijpen bestaat om hem tegen misbruik te behoeden. Het ontwerp legt dan ook alleen het voeren van de titel praktizijn, rechtskundig of juridisch adviseur of enige andere soortgelijke benaming (artikel 6, lid 2 ) , het bij wijze van beroep compareren voor het kantongerecht (artikel 7, lid 1) en het innen van betwiste of achterstallige vorde-
ringen (artikel 9, lid 1) aan banden. Verder heerst er vrijheid. Het ontwerp moet worden gezien als een eerste stap om het onkruid te wieden.". In de tweede plaats meenden de hier aan het woord zijnde leden, dat het wetsontwerp geheel past in de ontwikkeling van onze wetgeving op dit punt, die er bij het meer samengesteld karakter van de maatschappelijke verhoudingen ook meer op gericht is, de kwaliteitsverbetering van de rechtshulp aan de burgers te bevorderen. Zij zagen dit ontwerp de lijn doortrekken, die reeds vroeger getekend werd door de Advocatenwet, de gedachtenwisseling over vraagpunt 2 bij de nota over de herziening van het Burgerlijk Wetboek, de Wet tot verplichtstelling van de notariële akte bij de levering van onroerende zaken en bij de vestiging van zakelijke rechten op onroerende zaken (kamerstukken 2846, stuk 3, blz. 6, stuk <S, blz. 5, stuk 10, blz. 7, en Handelingen, blz. 2673 e.v., kamerstukken 3940, stukken 3—5) en de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden (Wet van 4 juli 1957, Sth. 233). Meermalen zijn deze regelingen, die door verbetering van de kwaliteit van de rechtshulp een bijdrage tot de verhoging van de rechtszekerheid beoogden, gecritiseerd op de wijze waarop thans over dit ontwerp wordt geschreven in het voorgaande punt van dit verslag. In de jaargang 1949 van het „Nederlands Juristenblad" treft men inzake de Advocatenwet leerzame literatuur. En toen in 1926 notaris Libourel reeds de verplichte notariële akte voor de overdracht van onroerend goed verdedigde, werd ook tegen hem aangevoerd, dat ieder moet weten aan wie hij de behartiging zijner belangen wil opdragen. (Vgl. W.P.N.R. 2949.) Daartegenover wilden de hier aan het woord zijnde leden wijzen op de opvatting, die door het toenmalige lid dezer Kamer, de heer Cierbrandy, bij de behandeling van vraagpunt 2 voor het nieuwe B.W. werd weergegeven (Handelingen, 4 juni 1953, blz. 2675). In dit licht bezien, achtten zij de onder 2 tegen het ontwerp gerichte kritiek wel begrijpelijk, maar allerminst gercchtvaardigd. Zij wezen er bovendien op, dat de problematiek, waarmede dit ontwerp zich bezighoudt nog meer klem krijgt, wanneer — hetgeen in de lijn der ontwikkeling ligt de kantonrechtspraak in betekenis blijft toenemen en de vraag naar verplichte rechtsbijstand bij die gerechten meer nadruk verkrijgt. In de derde plaats wilden deze leden erop wijzen, dat er naar hun mening geen diepgaande onderzoekingen nodig zijn om nogmaals de wenselijkheid van een regeling als in dit ontwerp wordt voorgesteld, aan te tonen. Hiermede wordt een streven tot verbetering van de stand van rechtskundige adviseurs, dat sinds jaren in handen van particuliere organisaties is en waarvan de moeilijkheden en resultaten onder meer duidelijk zijn geschetst in het jubileumnummer van „De Rechtskundige Adviseur" van 8 januari 1953, wettelijk erkend en gestcund. Hoe alombekend de gevaren van de ondeskundige zaakwaarnemerij reeds geruime tijd zijn, bleek volgens de hier aan het woord zijnde leden reeds afdoende uit de vragen, in juli 1954 door het lid dezer Kamer de heer Van Rijckcvorsel aan de toenmalige Minister van Justitie gesteld. Zozeer was evengenoemd kamerlid van die gevaren doordrongen, dat hij toen reeds de Minister vroeg, of deze niet bereid was te bevordcren, dat in het Wetboek van Strafrecht een bepaling werd ingevoegd van de strekking, dat strafbaar worde hij, die zich tegen betaling bereid verklaart tot het verrichten van diensten, waarvoor hij in ernstige mate de daartoe vereiste kennis, ervaring of bekwaamheid mist. In het antwoord van de toenmalige bewindsman dd. 5 augustus 1954 werd, naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden terecht, verband gelegd tussen zulk een wettelijke sanctie en een regeling, waarbij het verrichten van bepaalde diensten slechts wordt toegestaan aan degenen, die voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde eisen. Aan hetgeen destijds door de vragensteller werd beoogd, verbeterde rechtsbescherming van het door onoirbare praktijken op het stuk der zaakwaarnemerij bedreigde publiek, komt het ontwerp in belangrijke opzichten tegemoet. De bestrijding van de onbetrouwbare zaakwaarnemer is ongetwijfeld een van de voornaamste motieven voor een regeling. Evenwel was er voor het besef van de hier aan het woord
4 zijnde leden daarnaast gegronde reden aanwezig om de figuur van de praktizijn, zoals het ontwerp hem noemt, wat meer diepgaand te reguleren dan strikt uit de bestrijding van ongcwenste elementen zou voortvloeien. De hierbedoclde leden vonden het ontwerp in zijn geheel genomen wel geslaagd. Een wijziging of aanvulling van artikel 99a Wb. v. B.Rv. kon naar hun oordeel hier geen toereikende oplossing verschaffen. Zij wezen erop, dat artikel 99c; Wb. v. B. Rv. alleen betrekking heeft op het optreden van een kantongerechtsgemachtigde ten processe. Ook de adviserende kant van de activiteit van de praktizijn moet onder de regeling worden begrepen. Dit is binnen het procesrechtelijke kader van artikel 99
Een aantal leden merkte op, dat, nog afgezien van titelbescherming, een publicitcitsverbod de ontwikkeling van de werkzaamheid van minder betrouwbare personen reeds terdege zou remmen. Enkele leden wilden een publiciteitsverbod liever zien overgelaten aan de tuchtrechtspraak. In dit verband wezen enige leden erop, dat zaakwaarnemers soms in advertenties hun diensten aanbieden met vermelding van hun naam met bij voorbeeld de toevoeging „huurkwesties", „ontruimingen", „contracten" e.d., maar zonder vermelding van enige titulatuur als „rechtskundig adviseur". Wil de titelbescherming van artikel 6, lid 2, volledig effect sorteren, dan zal men goed doen, daarnaast een adverteren als hierbcdoeld, waarbij dus slechts bepaalde terreinen van werkzaamheid worden aangeduid, onmogelijk te maken. 5. Een ander punt van algemene aard is voorts, dat van de vooropleiding, anders uitgedrukt, van het examen, dat men gedaan moet hebben om ingeschreven te kunnen worden in de zin van artikel 2 van het ontwerp. Het heeft er alle schijn van, dat het ontwerp het examen voor kandidaat-deurwaarder als het normale examen wil beschouwen, dat toegang verschaft tot de sfeer der praktizijns. Daarnaast kan de Minister, blijkens artikel 1, lid 1, sub a, andere examina aanwijzen, die ook toereikend zijn. Vooreerst valt het op, dat het doctoraal examen in de rechtswetenschappen hier niet wordt genoemd. Is het misschien de bedoeling om degenen, die dit examen met goed gevolg hebben gedaan, slechts toegang te verlenen tot de balie? De commissie ziet voor zulk een beperking generlei grond. Het derde lid van artikel 1 van het ontwerp waakt trouwens tegen een doordringen van geschrapte leden van de balie op het terrein der praktizijns. Enkele leden waren van oordeel, dat het toch niet juist kan zijn het examen voor kandidaat-deurwaarder als het normale examen voor de praktizijn te introduceren. Het moet worden toegegeven, dat deurwaarders met de opleiding, die aan dit examen voorafgaat, als grondslag dezelfde soort van praktijk plegen uit te oefenen als de praktizijn. Het is dan ook niet twijfelachtig, aldus de hierbedoelde leden, dat het examen voor kandidaat-deurwaarder als toereikend voor de inschrijving als praktizijn behoort te worden aangemerkt. Evenwel gevoelden zij ervoor, dat een speciaal praktizijnsexamen wordt ingesteld, meer in het bijzonder afgestemd op de eisen, welke in de praktijk aan de praktizijn zullen worden gesteld. Zulk een speciaal praktizijnsexamen wilden zij in de opsomming dan voorop zien gesteld. Zij wezen erop, dat een gedeelte van het dcurwaardersexamen betrekking heeft op het redigeren van de verschillende exploiten. Het lijkt weinig in overeenstemming met de realiteit, de praktizijn aan dit onderzoek te onderwerpen. Daar staat dan tegenover, dat hij behoefte heeft aan een grondiger kennis van het materiële, met name het civiele recht dan voor een deurwaarder als vereiste wordt gesteld. Deze leden vroegen zich nog wel af, of het niet wat ver gaat, de aanwijzing van examens aan de Minister over te laten; verdient het niet de voorkeur, deze aanwijzing in de wet te doen geschieden? De beslissing om een bepaald examen aan te wijzen is van groot gewicht; daarbij gaat het immers om een gehele categorie van personen, die vervolgens tot de praktizijnsstand moeten worden toegelaten. 6. Enige leden vroegen de aandacht van de Regering voor een opmerking uit het adres van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten aan de Tweede Kamer, rakende artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie. Deze bepaling kent aan Belgische en Luxemburgse onderdanen binnen het grondgebied van Nederland het genot toe van de behandèling, welke voor eigen onderdanen geldt, voor wat betreft beroepswerkzaamheden. Het adres gaat dan verder: „Artikel 61 van het verdrag zondert de „praktizijns" hiervan niet uit. Uit de memorie van toelichting op het wetsontwerp blijkt niet, dat deze consequentie is overwogen. Voorshands menen wij, dat de argumenten, die pleiten vóór het voorbehoud in artikel 61 van het verdrag ten aanzien van advocaten en procureurs, ook gelden ten aanzien van de „praktizijn". De rechtsbedeling
kan er niet mee gebaat zijn, indien Belgische en Luxemburgse „agents d'affaires", die in eigen land niet bevoegd zijn tot vertegenwoordiging van een partij in rechte, maar volgens het verdrag die bevoegdheid hier te lande in kantongerechtszaken wèl krijgen, thans bovendien zouden delen in het voorrecht van artikel 7, eerste lid, van het wetsontwerp, om van het verlenen van rechtsbijstand niet te spreken.". De hierbedoelde leden zouden gaarne de mening van de Regering over deze opmerkingen willen vernemen. Andere leden, die zich bij de gestelde vraag aansloten, wiiden nochtans niet onopgemerkt laten, dat naar hun mening de mogelijkheden, die artikel 61 van het verdrag aan Belgen en Luxemburgers biedt om hier te lande de rechtspraktijk uit te oefenen, ten gevolge van de thans voorgestelde regeling niet verruimd, doch juist beperkt zouden worden in verband met de in artikel 1, onder a, omschreven eisen. Artikelen Artikel 1. Enkele leden meenden met het adres van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, dat er aanleiding is, het tweede lid aan te vullen met de bepaling, dat het register voor een ieder kosteloos ter inzage is. Het derde lid gaf deze leden aanleiding tot de navolgende opmerkingen. Vooreerst is juist de opmerking in het voornoemde adres der advocaten, dat de advocaat en procureur gedurende zijn schorsing advocaat en procureur blijft, zodat de aanhef van het eerste lid toepasselijk is en vermelding van de geschorste advocaat en procureur in het derde lid niet behoeft te geschieden. Voorts lijkt het gewenst in hel derde lid ook de oneervol ontslagen deurwaarder te vermelden. Het derde lid stelt niet een bepaalde termijn, na verloop waarvan de betrokkene alsnog inschrijving kan verzoeken. Het heeft er dus alle schijn van, dat de inschrijving van een geschrapte advocaat en procureur ,,levenslang" niet zal kunnen plaatshebben. Het hier bepaalde zou reeds zeer effectief zijn, als men een wat langere termijn kiest, waarbinnen inschrijving niet kan worden verlangd. Het is toch ook niet bij voorbaat uitgesloten, dat een geschrapt advocaat te eniger tijd weer tot de balie wordt toegelaten. In de gevallen van politieke aard is dit sedert 1945 na verloop van zekere tijd mogelijk gemaakt. Bovendien is er na afloop van een in te voeren termijn altijd nog de „zeef" van artikel 3, lid 1, sub b. Wat de duur van de termijn aangaat, zou men kunnen denken aan vijf jaren. Sommige leden vroegen zich in dit verband af, of men lid 3 zelfs niet geheel zou kunnen laten vervallen, het aan het toelatingsbeleid van de kantonrechter overlatende, hier naar bevind van zaken te oordelen. Het tuchtrecht voor de advocaat draagt een geheel eigen karakter. Men denke bijv. aan het verbod tot het maken van reclame in welke geringe omvang dan ook, aan het verbod van samenwerking met rechtskundige adviseurs of zaakwaarnemers, aan het verbod tot het houden van bijkantoren en het houden van zitdagen, aan het verbod van de ,.pars quota litis". Onvrijwillige schrapping vindt niet steeds haar grond in financiële onregelmatigheden. Andere leden waren evenwel voor de handhaving van het derde lid geporteerd. Zij zagen daarin een bepaling, welke mede ten gunste strekt van de balie. Zij meenden te weten, dat het weleens is voorgekomen, dat aan een advocaat, die eigenlijk voor schrapping in aanmerking kwam, de maatregel van schorsing werd opgelegd, ten einde daarmede te verhoeden, dat hij geheel buiten elk tuchtregime zou geraken. Door artikel 1, lid 3, verkrijgt de tuchtrechtspraak binnen de Nederlandse Orde als het ware een extra steun. Bovendien wilden deze leden voorkomen zien, dat de praktizijnsstand een soort „vluchtheuvel" wordt voor hen, die het lidmaatschap van de balie niet meer worden waardig gekeurd. Overigens bevat het derde lid nog wel een lacune. Het denkt kennelijk aan het geval, dat aan een advocaat en procureur de straf van schrapping is opgelegd. Het kan evenwel voorkomen, dat een advocaat en procureur zich eigener beweging heeft laten schrappen van het tableau. Ziet het derde lid ook op dit
geval, wanneer het zich laten afvoeren geschiedde om te voorkomen, dat deze schrapping anders wellicht in het kader van tuchtrechtspraak zou plaatshebben? De redactie van het derde lid „geen inschrijving kan worden verzocht . . . " is niet geheel juist. Blijkens artikel 3, lid I, onder o, zal de kantonrechter de advocaat of procureur, in artikel 1, lid 3, bedoeld, niet tot de inschrijving mogen toelaten. In artikel 1, lid 3, is dus een afwijzingsgrond voor het verzoek neergelegd; dit neemt niet weg, dat de inschrijving kan worden verzocht. Een wijziging van de redactie van artikel 1, lid 3, lijkt dus aanbevelenswaardig. Artikel 2. Blijkens de memorie van toelichting is het geen bezwaar, dat de praktizijn in loondienst werkzaam zou zijn. Het was voor een aantal leden nog een vraag, of dit wel aanvaardbaar is. In de kringen van de makelaardij op het gebied van onroerend goed bij voorbeeld geldt, dat makelaars niet in loondienst werkzaam mogen zijn; dit verbod is ingegeven door beduchtheid voor beïnvloeding bij taxatiën e.d. Men kan tegenwerpen, dat bij de balie ook de dienstbetrekking van advocaten voorkomt, als junior of medewerker aan enig kantoor verbonden, doch daar is de patroon aan hetzelfde tuchtrecht onderworpen als de junior of medewerker. Dat laatste is bij voorbeeld niet het geval, als men denkt aan een praktizijn, in dienst van een incassobureau. Het is zelfs denkbaar, dat een geschrapte advocaat of praktizijn als werkgever van een praktizijn zou optreden. Men zal antwoorden, dat zulk een gang van zaken in het kader van de tuchtrechtspraak wel zijn repressie zou vinden, doch er is iets voor te zeggen dit punt, dat zich daarvoor trouwens gemakkelijk leent, van meet af in de regeling van deze materie op te nemen. In het adres van de Nederlandse Orde wordt bezwaar gemaakt tegen de figuur van de praktizijn. in dienst van de advocaat. Inderdaad lijkt het bezwaarlijk, dat deze figuur zou worden toegelaten, gezien met name het feit, dat advocaat en praktizijn aan een uiteenlopend tuchtrecht onderworpen zouden zijn. Waarom zou men niet de eenvoudige oplossing verkiezen van een algemeen verbod van loondienst voor de praktizijn, behoudens dan als medewerker ten kantore van een andere praktizijn? Enige andere leden betoogden, dat deze kwestie toch niet zo eenvoudig ligt. Zo zouden zij geen bclemmcring in weg gelegd willen zien aan werknemers van de bureaus voor arbeidsrecht om als praktizijn ingeschreven te worden. Blijkens de memorie van toelichting zit bij het verbod om in het register van meer dan één kanton ingeschreven te zijn de gedachte voor, het vestigen van filiaalkantoren te voorkomen. Intussen kent men incassobureaus met filialen elders. De bedoeling zal zijn, dat zulke filiaalkantoren niet kunnen staan onder leiding van één praktizijn, die in elk kanton is ingeschreven, waarbinnen hij een kantoor houdt. Dit brengt mee, dat elk kantoor on zich zelf de beschikking moet hebben over een in het desbetreffende kanton ingeschreven praktizijn. Enige leden wierpen de vraag op, of het ook verboden is elders, dus in een ander kanton dan waar men ingeschreven is, zitdagen te houden. Zij meenden, dat het ontwerp dit beooet uit te sluiten. Een andere vraag is, of de praktizijn binnen de grenzen van het kanton, alwaar hij is ingeschreven, op verschillende plaatsen kantoor mag houden. Is de Minister bereid, zijn visie op deze materie te verschaffen? Een aantal leden vroeg zich af, of men de beslissing over de inschrijving niet beter aan een college overlaat. Wanneer de kantonrechter hier een decisie moet nemen, kunnen er netelige situaties ontstaan. Men denke aan het geval, waarin de kantonrechter een inschrijving weigert, terwijl vervolgens de rechthank deze wel aanvaardt. De kantonrechter krijgt dan te maken met een praktizijn, die hij in volle rechten moet erkennen, ofschoon hij zelf de betrokkene om welke reden dan ook meende niet te mogen toelaten. Deze leden gaven daarom de voorkeur aan de rechtbank voor het decideren over aanvragen om inschrijving.
6 Artikel 3. In het adres v:m de Nederlandse Orde wordt de vraag opgeworpen, hoc de kantonrechter de beschikking verkrijgt over gegevens, die hem in staat stellen zich een oordeel over een aanvrager te vormen; hel wetsontwerp voorziet hierin niet. Toevoeging van een bepaling, die voorschrijft, dal de kantonrechter niet op een verzoek tot inschrijving beslist voordat vier weken sedert de indiening zijn verstreken, alsmede dat ieder verzoek tot inschrijving in het praktizijnsregister ter openbare kennis of ter kennis van de ingeschreven praktizijns moet worden gebracht op de wijze, door de Kantonrechter te bepalen, wordt gewenst geacht. Hen aantal leden vroeg zich in dit verband af, waarom de in artikel 4, hij de regeling van het beroep, gewenst geachte tegenspeler: het openbaar ministerie, niet reeds bij de behandeling in eerste instantie wordt ingeschakeld. Dit kan in het beginstadium reeds leiden lot onthullende inlichtingen die anders eerst in beroep of misschien — bij het achterwege blijven van de beroepsinstantie — in het geheel niet te voorschijn komen. Artikel 6. Over het eerste lid is reeds gehandeld bij de algemene beschouwingen. De leden, die er niet van overtuigd waren, dat de onderhavige materie rijp is voor een wettelijke regeling, verwezen te dezen naar hun reeds geuit gevoelen, dat het verbod van het tweede lid wel bijzonder ver gaat ten opzichte van de door hen onder nr. 2 van dit verslag genoemde personen en groepen van personen, die op velerlei wijzen, geheel of gedceltelijk beroepsmatig, rechtsbijstand verlenen en de rcchtspraktijk uitoefenen — daaronder begrepen het voor anderen optreden ten overstaan van rechterlijke en administratieve instanties —, zonder dat /ij ooit de wens zullen koesteren in de rijen der advocaten of praktizijns te worden opgenomen of om enigerlei reden daaraan behoeft" bestaat. Hel ging deze leden bepaald te ver. dat al deze genoemden afstand zouden moeten doen van een benaming, die in overeenstemming is met hun werkzaamheid in de rechtspraktijk. Andere leden deelden niet de bezwaren tegen het hier besproken artikel, welke bij de algemene beschouwingen (onder 2) waren uiteengezet. In hel bijzonder achtten zij de bezwaren tegen de uitdrukking ..zijn beroep maken van" sterk overdreven. Termen als ..bedrijf". ..zijn bedrijf maken van", „ondernemer". ..bedrijfsmatig" e.d. komen in tal van wettelijke bepalingcn voor zonder dat de praktijk gebukt gaat onder grote onzekerheid omtrent de betekenis daarvan. Ken deel dezer leden zag ook in de omstandigheid, dat artikel 6 velen, die gespecialiseerd zijn op onderscheidene terreinen van rechtswetenschap en rechtspraktijk, verhindert een titel te voeren die de indruk wekt. dal zij de rechtsbijstand verlenen, die door een advocaat of een praktizijn pleegt te worden verleend, geen overwegend bezwaar. Anderen ilc/er leden hadder, hiertegen wel enige bedenkingen. De in de vorige alinea genoemde leden wierpen de vraag op. wat onder „rechtskundige bijstand", aan het slot van het tweede lid. moet worden verstaan. Zij dachten bij deze term allereerst aan het ,,bijstaan in rechte". Het uitoefenen van een zuivere adviespraktijk 'agen zij niet als ..het verlenen van rechtskundige bijstand". Niettemin beeft bet ei' alle schijn van. dat het ontwerp de term in die wel zeer ruime zin opval. Zij meenden, dat men het rigoureuze karakter van het bepaalde in het tweede lid aanmerkelijk zou temperen en daarmede minder bezwaren zou oproepen dan thans het geval is. wanneer ,,rechtskundige bijI" in een engere betekenis zou mogen worden opgevat. Wellicht ook zou het althans een deel der geuite bezwaren ondervangen, indien het slot van het tweede lid gaat luiden: ..welke de indruk vestigt, dat hij het beroep van praktizijn uitoefent". De leden, bij de bespreking van dit artikel het eerst aan hel woord, waren van mening, dat laatstbedoelde wijziging de door hen geopperde bezwaren niet wegneemt. Het gaat er immers om. dat hel wetsontwerp ..het beroep van praktizijn" niet omschrijft of aangeeft en, naar het oordeel van deze leden, ook niet kan omschrijven of aangeven.
Artikel 7. In het adres van de Nederlandse Orde wordt de aandacht gevestigd op het feit, dat sommige advocaten hun bediende plegen te belasten met de waarneming van de rol ter zitting van de kantonrechter met het oog op door die advocaten behandelde zaken. In het adres wordt als mening uitgesproken, dat deze bedienden niet hun beroep maken van het verlenen van rechtskundige bijstand, zodat de kantonrechter niet zal kunnen beslissen, dat zij niet als gemachtigden worden toegelaten. Men wil daaromtrent gaarne zekerheid verkrijgen. Ts de Minister bereid, zich hierover uit te spreken? Artikel 8. Lid I. Iien aantal leden opperde bedenkingen tegen hetgeen in het eerste lid is bepaald. Deze leden vroegen zich af, hoe men dit verbod, te adviseren in zaken van familierechtelijke aard, welke voor de colleges behandeld moeten worden, denkt te realiseren. De naleving van het verbod zal moeilijk te controleren zijn. Bovendien is de aanduiding ..zaken van familierechtelijke aard" geen scherp begrip. Veelvuldig zijn dergelijke zaken verweven met aangelegenheden van vermogensrechtelijke aard. Hoe in dit verband te denken over zaken op het gebied van het huwclijksgoederenrecht en het erfrecht? Zelfs de term „adviseren" is niet welomlijnd. Waar ligt de grens tussen het inwinnen van inlichtingen, het zich oriënteren omtrent een bepaalde casus en het geven van advies? Het is niet wel doenlijk, aan te geven, waar bij de behandeling van een casus, in een grensgebied gelegen, de geoorloofde praktijkuitoefening zou ophouden, de ongeoorloofde een aanvang neemt. De hierbedoelde leden waren er niet van overtuigd, dat het eerste lid een in de praktijk uitvoerbare regeling bevat. Ook was hef hun niet duidelijk, waarom nu juist aangclegenheden van familierechtelijke aard worden uitgezonderd. Voorts vroeg een deel dezer leden aandacht voor het feit, dat het bezwaar, dat inderdaad kan worden aangevoerd tegen een praktijkuitoefening, waarbij men adviseert in zaken, die men niet volledig, dus ook in de rechtszaal mag behandelen — men zou dit een soort van „droog zwemmen" kunnen noemen —, niet alleen kan worden ingebracht tegen het zich begeven van de praktizijn in rechtbankzaken van familierechtelijke aard, doch evenzeer tegen zijn behartiging van zaken van vermogensrechtelijke aard, die tot de competentie van de rechtbank behoren. In zekere zin zagen deze leden daarom het verbod van het eerste lid als enigszins willekeurig. Zonder dat zij zulk een regeling wilden bepleiten, wezen zij erop, dat het dan meer in overeenstemming met de logica zou zijn de praktizijn te gebieden zich te onthouden van dat terrein der rechtspraktijk, dat naar competentie tot het gebied der collegiale rechtspraak be-
hoort. Enige andere leden konden wel voor een behoud van het eerste lid gevoelen. Zij waren van oordeel — en stelden dit ook tegenover het bezwaar, geopperd onder nr. 2 bij de algemene beschouwingen —, dat de tuchtregeling van het ontwerp voldoende waarborgen biedt voor het bewerkstelligen van de naleving van het hier gegeven verbod. Zij meenden, dat de materie van het familierecht het beste gediend is door dit terrein toe te vertrouwen nan de balie. Ook was naar hun inzicht een scherpe afbakening van het gebied, dat niet door de praktizijn betreden mag worden, geen ondoenlijke zaak. Zij deelden de opvatting, in de memorie van toelichting tot uiting gebracht, dat de opleiding van de praktizijn, zoals het ontwerp die zich denkt, niet is gericht op het personen, en familierecht en zij konden zich verenigen met het adres van de Nederlandse Orde, waarin de gedachte wordt vertolkt, dat zulks mede geldt voor het erfrecht en het strafrecht. Een uitbreiding van het bepaalde in het eerste lid ook over deze terreinen achtten zij daarom te overwegen. Lid 2. F.en aantal leden opperde ernstig bezwaar tegen het bepaalde in het tweede lid, dat naar hun gevoelen onder omstan'ighcden zou kunnen leiden tot een aantasting van de autonomie der balie, welke de Advocatenwet juist heeft wilIcn waarborgen. Zij zagen ook niet in, welke behoefte in de praktijk het voorschrift van het tweede lid noodzakelijk zou maken. Zij wezen erop, dat het hier bepaalde onder omstandig"
7 heden kan inhouden, dat de Minisier voorschrijft, dat procureurs hun diensten hebben te verlenen aan praktizijns. Zij bepleitten een schrappen van dit tweede lid en waren van oordeel, dat deze m;,teric aan de autonome beslissing van de Nederlandse Orde moet worden overgelaten. Zij verwezen in dit verband nog naar het adres van deze Orde, waarin wordt voorgesteld te bepalen, dat, indien een zaak aanhangig moet worden gemaakt en daarbij de inschakeling van een procureur is vereist, dan de praktizijn of deurwaarder de zaak ter verdere behandeling aan een door de cliënt gekozen advocaat dient over te dragen; met deze overdracht behoort de behandeling ervan door praktizijn of deurwaarder een einde te nemen. Met deze regeling blijft men trouwens in de historische lijn. Een aantal andere leden kon met het voorstel tot schrapping van het tweede lid niet meegaan. Zij meenden, dat de beden kingen der eerdergenoemde leden op een misverstand berusten. Het gaat er, naar hun gevoelen, in deze bepaling om een goede regeling te verschaffen juist voor het overdragen van de zaken door praktizijns aan advocaten. Laat men de mogelijkheid van een regeling, als het tweede lid beoogt, achterwege, dan ware het niet ondenkbaar, dat de wijze van handelen, die de advocaten zich ter zake denken in de praktijk zou indruisen tegen de werkwijze, zoals die in praktizijnskring voor aanvaardbaar zou worden gehouden. Zijn beide groepen het eens, dan bchoeft de Minister uiteraard geen regelen vast te stellen. De hierbedoelde leden zouden het toejuichen, als de term „samenwerking", die kennelijk misverstanden heeft opgeroepen, door een andere terminologie vervangen wordt. Zij wezen er ten slotte op, dat de bepaling de waarborg bevat, dat alle betrokkenen, voordat bij algemene maatregel van bestuur regelen worden vastgesteld, van hun opvattingen kunnen doen blijken. Artikel 9. Hetgeen in dit artikel, met name in het eerste lid, is bepaald, zou in de praktijk aanleiding kunnen geven tot problematiek. Wanneer is immers een vordering achterstallig en betwist? En wat moet worden verstaan onder „innen"? Om met de laatste term aan te vangen: is er reeds sprake van „innen" bij het schrijven van een eenvoudig briefje? Of is daartoe vereist, dat er maatregelen genomen worden? En hoe moet worden gedacht over het verzenden van postkwitanties? Ook rijst de vraag, hoe het incasseren van vorderingen via de bank in dit verband moet worden beschouwd. Het zal vaak moeilijk zijn om uit te maken, wanneer een vordering achterstallig wordt, terwijl men dikwijls niet van tevoren weet, of een vordering wel wordt betwist. Mag een accountant of boekhoudbureau het niet meer tot zijn taak rekenen, ingeval van betwisting van het saldo ener rekening, door vergelijking van de administratie van zijn cliënt met die van de „wederpartij" tot een oplossing te komen van het geschil? Het komt in de praktijk veelvuldig voor, dat aldus naar een terzijde stellen van een meningsverschil wordt gestreefd. Men zou dus kunnen stellen, dat de betrokken accountant het tot zijn beroepsuitoefening rekent, betwiste vorderingen te innen. Maar dan komt hij in strijd met hetgeen artikel 9, eerste lid, bepaalt. Het komt de commissie enerzijds voor, dat het onderhavige artikel een niet gering getal dubia oproept, en anderzijds, dat in de materie, welke artikel 9 wil regelen, niet zodanige misstanden openbaar worden, dat aan een regeling dringende behoefte bestaat. Zij is mitsdien van oordeel, dat een schrappen van deze bepaling uit het ontwerp ernstige overweging verdient. Artikel 10. Het verdient aanbeveling in het eerste lid toe te voegen, als grond voor doorhaling der inschrijving, het aanvragen van surséance van betaling, alsmede plaatsing in een krankzinnigengesticht met rechterlijke machtiging. Artikel 11. Het tweede lid roept de vraag op, of de rechtspersoonlijkheid reeds aanwezig is voordat de statuten zijn goedgekeurd, dan wel of de rechtspersoonlijkheid met de goedkeuring der statuten verkregen wordt. Hetgeen lid 1 bepaalt zou kunnen wijzen in de richting van het eerste. Kan men dan de vermelding van de Wet van 1855 in het tweede lid maar niet beter achterwege laten?
De leden, die bij de algemene beschouwingen fvgl. nr. 4) pleitten voor een publiciteitsverbod, neergelegd in de tekst der regeling, verwezen hier naar de suggestie, vervat in het adres der Nederlandse Orde, aan het tweede lid van artikel 11 de bepaling toe te voegen, dat in de statuten een verbod tot het mnken van reclame door de praktizijns wordt opgenomen. Daarnaast zou de opneming van een bepaling ter zake in het Wetboek van Strafrecht aanbeveling verdienen. Artikel 12. Het getal van vijf tuchtkamers is wel bij/onder groot. Aanbeveling zou het verdienen, indien alle tuchtgevallen door één kamer behandeld zouden kunnen worden. Men bevordert zodoende de eenheid in de oordeelvelling en kan bovendien aan de leden van de ene kamer genoegzame gelegenheid bieden, ei varing te verkrijgen door de concentratie van alle gevallen. Het artikel spreekt niet over de vicc-voorzitter van de tuchtkamer. Is het niet gewenst ook in diens aanwijzing te voorzien? Overigens zij nog opgemerkt, dat de redactie van het tweede lid onder >.r. „drie leden, waaronder de voorzitter, van de rechterlijke macht . . . ." niet een goed lopende tekst oplevert. Artikel 15. De bepaling voorziet niet in de mogelijkheid, dat de tuchtkamer ambtshalve tot onderzoek overgaat. Er is iets voor te zeggen die bevoegdheid uitdrukkelijk te verlenen. In het adres van de Nederlandse Orde wordt de vraag gesteld, waarom een klacht niet betrekking kan hebben op misslagen, in de uitoefening van de praktijk begaan. Deze behoeven niet te wijten te zijn aan gebrek aan nauwgezetheid, doch kunnen het gevolg zijn van onkunde. Artikel 21. Een aantal leden kon zich verenigen met de bezwaren, die in het adres van de Nederlandse Orde tegen het eerste lid van dit artikel zijn te berde gebracht. Tal van personen zonder genoegzame vakkennis zullen naar de tekst van het ontwerp voor inschrijving in aanmerking kunnen komen. Dit geldt ook voor bedienden van rechtskundige adviseurs, alsmede voor bedienden en gewezen bedienden van advocaten, notarissen en deurwaarders. Zij zagen daarvoor niet voldoende motief aanwezig. Ook is de kring wel bijzonder wijd getrokken door in principe tot inschrijving toe te laten degenen, die op de in het eerste lid aangegeven wijze wcrkzaam zijn geweest gedurende de totale tijd van vijf jaren, gelegen binnen een periode van tien jaren, voorafgaande aan de dag van in werking treden van de wet. Zou het geen aanbeveling verdienen slechts personen voor inschrijving op grond van artikel 21 in aanmerking te laten komen, die de hierbedoelde werkzaamheden thans in feite verrichten? De voorkeur van enkele andere leden ging uit naar een regeling, waarbij in aanmerking komen degenen, die gedurende een periode van vijf jaren, voorafgaande aan de dag van in werking treden van de wet, op de hierbedoelde wijze werkzaam zijn geweest. Enige leden achtten de redactie van het eerste lid niet onmiskenbaar duidelijk op het punt van de personen, verbonden aan een bureau voor arbeidsrecht. Zij dachten hierbij zowel aan praktizijns, in dienst van zulk een bureau, werknemers van praktizijns, aan het bureau verbonden, als aan andere werknemers van het bureau. Ook zij verdienen voor inschrijving in aanmerking te komen, als men bedienden van een advocaat, deurwaarder, rechtskundig adviseur of notaris inschrijving toestaat. Deze leden achtten hier verduidelijking van de tekst gewenst. Dezelfde leden waren van oordeel, dat de termijn van drie maanden, aan het slot van het eerste lid genoemd, wel bijzonder kort is voor het onderhavige doel. Zij gevoelden meer voor een termijn van een jaar, ten einde te verhoeden, dat tal van personcn, die bij rustige bezinning niet voor inschrijving in aanmerking zouden wensen te worden gebracht, in verband met de korte termijn van het ontwerp wellicht „hals over kop" tot indiening van een verzoek zullen besluiten. De commissie zou nog de vraag willen stellen, of de Minister bij benadering een schatting kan geven van het aantal personen, waarom het in artikel 21 gaat.
s Artikel 22. Enige leden vroegen de aandacht van de Ministcr voor de suggestie, vervat in het adres der Nederlandse Orde, in het tweede lid tussen „van" en „worden" in te voegen het woord „ook" en voorts om het woord „minimumeisen" te wijzigen in „redelijke eisen.". Artikel 24. Het verschillend gebruik van het woord „berocp" doet afbreuk aan de duidelijkheid van de tekst. Een verbetering is reeds, wanneer men „het beroep" in de tweede regel vervangt door „de behandeling in beroep". Wellicht nog beter is hel om te redigeren: „Zolang niet in hoogste instantie is beslist, kan de verzoeker zijn beroep blijven uitoefenen.". Artikel 27. In het adres van de Nederlandse Orde wordt de bedenking yeuit, dat de praktizijns, die in tegenstelling tot de advocaten, de procureurs en de gerechtsdeurwaarders nimmer de last der kosteloze rechtsbedeling hebben gedragen, thans /onder meer tot het lidmaatschap van het bureau van consultatie worden verheven. Ook wordt er in dit adres bezwaar tegen gemaakt om de praktizijns, nu er een — zij het niet genoeg/.anie — vergoeding wordt toegekend, in de toevoegingen van het bureau van consultatie te laten delen. De wijzigingen onder A, B en D worden in het adres dan ook ernstig ontraden. Daaraan wordt toegevoegd, dat in enkele arrondissementen niemand of slechts één persoon de praktijk als „praktizijn" uitoefent. Een aantal leden der commissie verklaarde zich met deze beilenkingen te kunnen verenigen. Het verdiende huns inziens trouwens aanbeveling eerst af te wachten, hoe de stand der praktizijns zich zal ontwikkelen.
Enige andere leden konden zich met deze gcdachtengang niet verenigen. Zij waren integendeel van oordeel, dat ook de artikelen 15 en 25 van de wet van 4 juli 1957, Stb. 1957, 233, te dezen toepasselijk zouden moeten worden verklaard. Aldus vastgesteld 31 juli 1959. OUD WTTEWAALL VAN STOETWEGEN VAN DEN HEUVEL VAN RIJCKEVORSEL VAN DOORN VERSTEEG MEULINK BERKHOUWER VROLIJK SCH1LTHUIS BAETEN KRANENBURG SAMKALDEN.