Zedendelinquenten Onderscheiden: Een Globaal Overzicht van de Stand van Zaken met Betrekking tot Subgroepen, Recidiverisico‟s en Behandelbaarheid van Zedendelinquenten (en Drie Calls voor Verder Onderzoek)
Wineke Smid
[email protected]
Utrecht, januari 2014 Projectondersteuning: Edwin Wever
[email protected] Eva de Spa
[email protected]
Inhoud p. Inleiding
3
1. Definities en Prevalenties van seksueel delictgedrag Definities Prevalenties Deelconclusies omtrent definities en prevalenties 2. Typologieën van zedendelinquenten Typologie naar delicttype: -Verkrachters en kindmisbruikers -Subtypen van kindmisbruikers en verkrachters -Kinderporno-downloaders Typologie naar delict route: Het zelfregulatie model Typologie naar recidiverisico Subtypen zedendelinquenten in termen van recidiverisico Deelconclusies omtrent typologieën 3. Behandelbaarheid Knelpunten in het onderzoek naar behandeleffecten Effectiviteit van psychologische behandeling What Works: Risk Need Responsivity Toewijzing aan behandeling Interventies voor specifieke subgroepen Specifieke interventies voor zedendelinquenten Nieuwe ontwikkelingen Deelconclusies omtrent behandeling 4. Assessment van risicofactoren bij zedendelinquenten Assessment in een forensische setting Assessment van dynamische risicofactoren Deelconclusies omtrent assessment 5. Conclusie Algemene conclusies en aanbevelingen voor onderzoek De calls
5
12
23
32
36
Call 1 Call 2 Call 3
39 42 46
Literatuur
50
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
2
Inleiding Vele professionals in Nederland zetten zich dagelijks in om het aantal slachtoffers van gewelds- en zedendelicten zo ver mogelijk terug te dringen. Professionals in het forensische veld doen dat door hun cliënten zo effectief mogelijk te behandelen en op verantwoorde wijze te laten terugkeren in de samenleving. Behandelaars en behandelinstellingen bouwen daarbij vaak op jarenlange ervaring. Daarnaast is er een actieve internationale forensische onderzoeksgemeenschap, waarin naast Canadezen, Amerikanen en Britten ook Duitsers, Scandinaviërs en Nederlanders een steeds actievere rol vervullen. De afgelopen decennia is belangrijke vooruitgang geboekt in het onderzoek naar onder andere risicotaxatie en essentiële parameters van forensische behandeling (What Works principes, Risk Need Responsivity). Deze belangrijke onderzoeksresultaten vinden zeer geleidelijk hun weg terug naar toepassing in de praktijk. Naast het enorme belang van het verder doorvoeren van de voortschrijdende wetenschappelijke inzichten in de klinische praktijk (de onderzoeksgerichte praktijk), is het van even zo groot belang dat nieuw onderzoek nauw aansluit bij de vragen vanuit die klinische praktijk (praktijkgericht onderzoek). Door te werken aan wetenschappelijk onderbouwde behandelvormen, worden stappen gezet in de richting van effectievere en efficiëntere zorg en een nog veiliger samenleving. Het programma KFZ kan ervoor zorgen dat de inspanningen worden gebundeld, wat enerzijds zorgt voor een grotere slagkracht en anderzijds zorgt voor een groter bereik van de uit de inspanningen voortvloeiende resultaten. Zedendelinquenten vormen een extra ingewikkelde subgroep binnen de forensische cliëntenpopulatie. De emotionele lading rondom seksueel delictgedrag zorgt voor veel ophef en oprechte verontwaardiging, terwijl de feitelijke kennis van zaken doorgaans achter blijft. Juist bij een dergelijk emotioneel en politiek beladen onderwerp is degelijk wetenschappelijk onderzoek van essentieel belang. Uit onderzoek is inmiddels naar voren gekomen dat zedendelinquenten veel gemeenschappelijk hebben met andere delinquenten, maar dat er ook belangrijke verschillen zijn en dat deze groep een eigen onderzoeksgebied waardig is. Ook binnen de KFZ doelstellingen past specifieke aandacht voor de aanpak van zedendelinquenten. KFZ heeft subsidiegelden beschikbaar voor projecten ter verbetering en ontwikkeling van de forensische zorg voor zedendelinquenten.
Dit rapport beoogt: 1. globaal inzicht te geven in de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de subgroepering van zedendelinquenten, recidiverisico en behandelingsmogelijkheden 2. globaal inzicht te geven in de wijze waarop de behandelvoortgang en de kans op terugval in delictgedrag zo goed mogelijk kunnen worden vastgesteld en gemonitord (middels diagnostisch instrumentarium of risicotaxatie instrumentarium) 3. globaal aan te geven wat er bekend is ten aanzien van de effectiviteit van interventies voor (subgroepen van) zedendelinquenten 4. een aantal concrete aanbevelingen te geven voor projecten gericht op de verbetering van de forensische zorg aan zedendelinquenten in de vorm van 3 KFZ calls.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
3
Ter aanvulling op de algemene inleiding wordt in het tweede hoofdstuk eerst een overzicht gegeven van de definities en prevalenties van seksueel delictgedrag in Nederland. In het derde hoofdstuk wordt vervolgens een overzicht gegeven van de meest gangbare subgroeperingen en typologieën van zedendelinquenten inclusief empirische onderbouwing. Daarbij zal tevens de relatie worden gelegd met het recidiverisico van diverse subgroepen. In hoofdstuk vier wordt een overzicht gegeven van het onderzoek naar de behandeling van zedendelinquenten, zowel de toewijzing aan de behandeling, de behandeling zelf en het meten van de vooruitgang gedurende die behandeling komen aan de orde. Vervolgens is er in hoofdstuk 5 onontbeerlijke aandacht voor de assessment van relevante (risico)factoren. In het zesde en laatste hoofdstuk komen de eerdere onderwerpen samen in de formulering van de algemene conclusies en de daaruit voortvloeiende onderzoeksvragen en voorstellen voor de drie KFZ calls.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
4
1. Definities en prevalenties van seksueel delictgedrag Definities „Hands-on‟ of „contact‟ seksueel delictgedrag wordt in westerse samenlevingen over het algemeen gedefinieerd als een feitelijke seksuele interactie met iemand die daar geen vrijwillige toestemming (informed consent) voor heeft gegeven. Enerzijds kan dat zijn omdat het slachtoffer niet instemde met de seksuele interactie, anderzijds kan dat zijn omdat het slachtoffer niet in staat was die instemming uit vrije wil te geven. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval als het gaat om kinderen jonger dan de „age of consent‟. Daarnaast kunnen er ook andere redenen zijn waarom een slachtoffer niet in staat werd geacht tot vrijwillige instemming, bijvoorbeeld omdat deze een geestelijke beperking heeft of ten tijde van het delict niet bij bewustzijn was (of zelfs overleden). Ook kan het zo zijn dat een slachtoffer niet in een positie is om vrijwillig in te stemmen, omdat hij of zij in een afhankelijkheidsrelatie met de pleger verkeert, zoals bijvoorbeeld een (stief)vader en dochter, een arts en een patiënt of een leraar en een leerling. Wat precies seksueel delictgedrag is, is geen statische absolute waarheid. Met name de „age of consent‟ wisselt sterk tussen rechtsgebieden en in de loop van de tijd. In Nederland is deze „age of consent‟ tegenwoordig op 16 jaar, maar in Spanje is dat bijvoorbeeld 13 jaar en in grote delen van de Verenigde Staten is dat 18 jaar. In Canada is de „age of consent‟ in 2008 nog verhoogd van 14 naar 16 jaar. Ook wetten met betrekking tot verkrachting zijn aan verandering onderhevig. Zo is bijvoorbeeld verkrachting binnen het huwelijk in het grootste deel van de westerse wereld pas ver in de jaren tachtig van de vorige eeuw strafbaar geworden. Een delict in de Verenigde Staten is dus niet noodzakelijkerwijs een delict in Nederland en een delict in het ene jaar is mogelijk geen delict in het andere jaar. In het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is het strafbaar „contact‟ seksueel gedrag terug te vinden bij de misdrijven tegen de zeden, met name de artikelen 242 tot en met 249 (Zie Tabel 1). Het strafbare seksuele gedrag wordt onderverdeeld aan de hand van drie kenmerken: a) het al of niet gebruiken van fysieke dwang of geweld (of het dreigen daarmee), b) het al of niet penetreren van het lichaam van het slachtoffer, en c) de leeftijd van het slachtoffer. Is er sprake van fysieke dwang of (dreiging met) geweld dan spreekt de Nederlandse wet van verkrachting of aanranding, ongeacht de leeftijd van het slachtoffer. Is dat niet het geval, maar was het slachtoffer om andere redenen niet bij machte tot het geven van informed consent, dan gaat het voor de Nederlandse wet om ontucht. Daarbij zijn doorgaans op zijn minst zeer ongelijke verhoudingen en meer of minder subtiele psychologische dwang aanwezig. Bij penetratie van het slachtoffer spreekt men van „het seksueel binnendringen van het lichaam‟, zonder penetratie van „ontuchtige handelingen‟. Vroeger gold alleen penetratie van de vagina of anus met de penis als „binnendringing van het lichaam‟. In de loop der jaren is dit echter steeds ruimer geïnterpreteerd. Tegenwoordig geldt bijvoorbeeld ook het penetreren met vingers of gedwongen orale seks als verkrachting. Zelfs een afgedwongen tongzoen kon tot voor kort juridisch als verkrachting worden aangemerkt (Van Dorst, De Hullu, Splinter-van Kan, Groos & Jörg, 2013).
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
5
Tabel 1. Relevante artikelen uit het Nederlandse Wetboek van Strafrecht met betrekking tot zedendelicten en hun korte omschrijving 239
Tonen van geslachtsdelen op een openbare plaats of aan kinderen onder de 16
240
Tonen van porno ongevraagd of op een openbare plaats
240a
Tonen van porno aan kinderen onder de 16
240b
Bezit van porno met daarin figurerend kinderen onder de 18
242
Verkrachting: binnendringen van het lichaam met dwang of geweld
243
Binnendringen van het lichaam, slachtoffer niet in staat tot instemming
244
Binnendringen van het lichaam, slachtoffer onder de 12
245
Binnendringen van het lichaam, slachtoffer onder de 16
246
Aanranding: ontuchtige handelingen met dwang of geweld
247
Ontuchtige handelingen, slachtoffer niet in staat tot instemming
248.1 Strafverhoging bij twee of meer samenwerkende plegers 248.2 Strafverhoging bij een aan de zorg toevertrouwd slachtoffer 248.3 Strafverhoging bij zwaar letsel van het slachtoffer 248.4 Strafverhoging bij dood van het slachtoffer 248a
Verleiden tot ontuchtige handelingen van iemand onder de 18
248b
Gebruik maken van de diensten van een prostituee boven de 16 maar onder de 18
248c
Aanwezig zijn bij (filmvertoning van) ontucht met iemand onder de 18
248d
Iemand onder de 16 getuige laten zijn van seksuele handelingen
248e
Online ‘groomen’ van iemand onder de 16 met het doel om ontucht te plegen of KP te vervaardigen
249
Ontucht met aan de zorg toevertrouwd slachtoffer
250
Teweegbrengen van ontucht met iemand onder de 18
Noot: de schuin gedrukte artikelen zijn relatief recente aanvullingen, 2002 tot 2011
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
6
Tot slot worden drie verschillende leeftijdscategorieën gehanteerd. Ten eerste kinderen beneden de 12 jaar. Ten tweede kinderen beneden de 16 jaar. En ten derde personen boven de 16 jaar, die om andere redenen dan hun jonge leeftijd niet in staat zijn tot vrijwillige instemming. De seksuele delicten tegen personen boven de 12 jaar waren enige jaren geleden nog zogenaamde klachtdelicten. Dat betekende dat de pleger alleen vervolgd kon worden wanneer het slachtoffer of de voor haar/hem verantwoordelijken, een aanklacht indienden. Sinds 2002 ligt de bevoegdheid tot het instellen van strafvervolging echter geheel in handen van het Openbaar Ministerie. Voldoende is dat de officier van justitie het slachtoffer de gelegenheid geeft zijn of haar mening over eventuele vervolging kenbaar te maken (Kool, 2007). In het verlengde van de strafbare feitelijke fysieke handelingen, is ook het tonen van geslachtsdelen (exhibitionisme) of seksuele afbeeldingen (porno) aan mensen die daar niet om gevraagd hebben of die onder de 16 jaar zijn, verboden. Deze zogenaamde „hands-off‟ of „non-contact‟ delicten zijn in het wetboek van strafrecht terug te vinden in artikel 239 (schennis) en 240 (porno). De laatste jaren zijn er daarnaast veel ontwikkelingen geweest met betrekking tot kinderpornografisch materiaal (Zie Tabel 2). Het vervaardigen van kinderporno is doorgaans vanzelf een contact delict, daar het gaat om (afbeeldingen van) seksuele handelingen met kinderen beneden de 16 jaar en is als zodanig al sinds lange tijd strafbaar. In 1986 werd naast de productie ook het op voorraad hebben en distribueren/verhandelen van porno met kinderen beneden de 16 jaar verboden, met name om de producenten makkelijker te kunnen bestraffen en het materiaal uit de winkelschappen te kunnen halen. Kinderporno (in de vorm van „teensex‟ blaadjes) was tot die tijd in Nederland gewoon bij de benzinepomp verkrijgbaar. De opkomst van het internet in de jaren negentig veroorzaakte, zoals vele grote nieuwe technische ontwikkelingen (denk aan de fotografie en video), een enorme toename in de verspreiding van porno in het algemeen en daarmee ook van kinderporno (Wortley & Smallbone, 2006). In 2006 bestond er een geschat aantal van 100.000 websites die kinderporno aanboden (Ropelato, 2006). Daardoor ontstond de, nimmer empirisch ondersteunde, verontrustende gedachte dat de toenemende verspreiding en consumptie van kinderporno automatisch zou leiden tot a) meer vraag naar kinderporno en b) meer „contact‟ misbruik; enerzijds ter bediening van de markt en anderzijds omdat het consumeren van kinderporno bij de kijker vanzelf zou leiden tot daadwerkelijk „contact‟ misbruik van kinderen (Quayle & Taylor, 2003). In 1996 werd daarom het bezit van elke pornografische afbeelding met een kind beneden de 16 jaar strafbaar. In 2002 werd deze leeftijdsgrens opgehoogd naar 18 jaar, of om precies te zijn: “iemand die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt”, daarmee dus ook iedereen includerend die wel 18 is, maar het niet lijkt. Vooral deze verhoging van de leeftijdsgrens heeft geleid tot een grote toename van het aantal kinderporno zaken tussen 2002 en 2005. In 2010 werd het vervolgens mogelijk om ook gewiste computerbestanden als bewijsmateriaal te gebruiken, daarmee werd het ooit in bezit gehad hebben van enige pornografische afbeelding met een kind beneden de 18 jaar strafbaar. Deze leeftijdsgrens ligt twee jaar boven de „age of consent‟, zodat tegenwoordig strikt genomen in Nederland het hebben van seks met een 16 of 17 jarige niet strafbaar is, maar het kijken naar een plaatje daarvan wel. Een en ander heeft geleid tot een omvangrijke nieuwe groep zedendelinquenten, die op een aantal belangrijke punten afwijkt van de overige plegers van seksuele delicten. Deze groep kinderpornodownloaders wordt, voor zover mogelijk en met aparte vermelding, meegenomen.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
7
Tenslotte moet worden opgemerkt dat in 2011 online seksuele handelingen (via de webcam) en „sexting‟ (het sturen van seksueel getinte sms‟jes of email) strafbaar geworden zijn als „contact‟ delicten, wat hogere straffen mogelijk maakt. Daarnaast is het zogenaamde „grooming‟, het „inpalmen‟ van kinderen dat vooraf kan gaan aan het eigenlijke seksuele delictgedrag, strafbaar geworden als seksueel „contact‟ delict (artikel 248e). Deze wetswijziging is zo recent dat over deze Nederlandse plegers nog weinig bekend is, behalve dat gesproken wordt van een toenemend probleem (Van der Hulst & Neve, 2008). In geen enkel ander land is iemand al strafbaar zo vroeg in de aanloop naar het eigenlijke delict, dus internationaal onderzoek biedt op dat punt geen goed vergelijkingsmateriaal. Wel is in de Verenigde Staten het zogenaamde uitlokken geoorloofd, waarbij „groomers‟ naar een ontmoetingsplek gelokt worden door een agent die zich voordoet als kind. Wanneer ze aankomen bij de ontmoetingsplek naar aanleiding van de duidelijke afspraak om daar seks te hebben met iemand onder de „age of consent‟, zijn ze strafbaar. Misschien zullen plegers die op die manier opgepakt worden, vergelijkbaar blijken te zijn met de Nederlandse plegers van grooming delicten.
Tabel 2. Geschiedenis van wetgeving met betrekking tot kinderporno (KP) 1886: Verbod op de productie van „obsceen materiaal‟
1911: Verbod op het tonen van porno aan kinderen onder de 16 1986: Verbod op de productie, het op voorraad hebben en de distributie van porno met daarin figurerend kinderen onder de 16 1996: Verbod op het bezit van enige pornografische afbeelding met daarin figurerend kinderen onder de 16 2002: Verbod op het bezit van enige pornografische afbeelding met daarin figurerend kinderen onder de 18 2010: Ook gewiste bestanden kunnen als bewijsmateriaal dienen 2011: Online seksuele handelingen worden strafbaar als „hands-on‟ delicten Verbod op online „groomen‟ van iemand onder de 16 met het doel om ontucht te plegen of KP te vervaardigen
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
8
Prevalenties Het aantal zedenmisdrijven in Nederland is moeilijk te bepalen. Alleen op indirecte wijze valt een beeld te schetsen van de omvang van seksueel geweld, namelijk uit de periodieke cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (Kalindien, De Heer-De Lange en Van Rosmalen, 2011). De discrepantie tussen het werkelijke aantal delicten en het aantal waarover aangifte wordt gedaan wordt zichtbaar wanneer slachtofferenquêtes worden vergeleken met officiële politiegegevens. Tussen 2005 en 2010 geeft 0,8 tot 1,5 procent van de mensen, omgerekend zo‟n 200.000 personen per jaar, aan te zijn geconfronteerd met één of meer ongewenste seksuele contacten. Vrouwen rapporteren ongeveer vijf keer zo vaak slachtofferschap als mannen (2,4 procent van de vrouwen tegenover 0,5 procent van de mannen). Het grootste deel van de voorvallen wordt als „vervelend of kwetsend gedrag‟ ervaren. In een deel (ongeveer 15 procent) van de gevallen, gaat het om een verkrachting of aanranding (6.000) of een poging daartoe (24.000) (Frenken, 2002). In de justitiële statistieken zien we van al deze delicten maar een klein deel terug. In de periode 2005-2010 werd gemiddeld 11,8 procent van het totale aantal incidenten bij de politie gemeld en van 6 procent werd officieel aangifte gedaan. De aangiftebereidheid is groter wanneer het gaat om een onbekende dader, er meerdere daders zijn, het een voltooid delict is, of wanneer er gebruik is gemaakt van een wapen of geweld met fysiek letsel tot gevolg. De hoogste onderrapportage wordt verondersteld bij intrafamiliar seksueel misbruik. In het geval van verkrachting door een bekende wordt geschat dat minder dan 10 procent van de slachtoffers hier een melding van maakt (Mali, 2007) In de zes jaar van 2005 tot en met 2010 werden in totaal 66.154 seksuele delicten geregistreerd, dat is gemiddeld 11.025 per jaar, langzaam maar gestaag afnemend van 12.699 in 2005 tot 9.088 in 2010. Iets meer dan een kwart (25,9 procent) van deze delicten betreft aanrandingen. In 21,2 procent van de gevallen gaat het om schennis van de eerbaarheid (exhibitionisme), in 18,5 procent gaat het om verkrachting en in 11,7 procent om ontuchtige handelingen met een minderjarige. De resterende 22,6 procent wordt geschaard onder de noemer „overige seksuele delicten‟, waar onder andere het bezit van kinderporno onder valt. Het aantal geregistreerde verdachten tussen 2005 en 2010 bedraagt gemiddeld 7.227 per jaar, met ook hier een gestage afname van 8.811 verdachten in 2005 tot 5.363 verdachten in 2010 (Kalindien et al., 2011). Van deze geregistreerde verdachten is gemiddeld 16,5 procent minderjarig (1.191 per jaar). Vrouwen vormen slechts een klein deel van de geregistreerde verdachten. Door de nieuwe indeling die het CBS heeft ingevoerd, waarbij gewelds- en zedendelicten worden samengevoegd, is moeilijk te achterhalen welk percentage van de verdachten van zedendelicten uit vrouwen bestaat, maar dit percentage ligt zeker onder de 13 procent. Uit internationaal onderzoek valt af te leiden dat ongeveer 5 procent van de zedendelicten gepleegd wordt door vrouwen (Cortoni, Hanson & Coache, 2010), waarbij het merendeel van de vrouwen de delicten pleegt met een mannelijke mededader. Bij sommigen bestaat het vermoeden dat zedendelicten gepleegd door vrouwen meer dan gemiddeld ondergerapporteerd blijven (Giguere & Bumby, 2007), maar voor die stelling is nog geen overtuigende evidentie. Vanwege de nieuwe wetten en de doorwerking daarvan is het moeilijk zicht te krijgen op de ontwikkeling van zedendelicten met betrekking tot het bezit van kinderporno. Het bezit van kinderporno is pas sinds 1996 strafbaar, wat logischerwijze een toename in dergelijke delicten tot gevolg heeft gehad. De verhoging van het
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
9
leeftijdscriterium van 16 naar 18 jaar in 2002 had opnieuw een sterke toename in het aantal zaken tot gevolg. Sinds 2005 is het aantal geregistreerde kinderporno zaken min of meer gelijk gebleven op gemiddeld 432 per jaar (Dettmeijer-Vermeulen, 2011). Het bezit van kinderporno is een delict waarvan het slachtofferschap indirect is: de slachtoffers zijn zich niet direct bewust van hun slachtofferschap bij elke download en doen daarvan geen aangifte. Daarom is voor de vervolging van het bezit van kinderporno actieve opsporing noodzakelijk. Wanneer actief gezocht wordt, levert dat vaak in korte tijd vele nieuwe verdachten op (Algemeen Nederlands Persbureau, 2013). Het stabiliserende aantal zaken lijkt vooral het gevolg van een gebrek aan mankracht voor deze actieve opsporing. Een verhoging van het aantal in kinderporno gespecialiseerde rechercheurs, zal vermoedelijk leiden tot een toename in het aantal geregistreerde kinderporno zaken en daarmee een toename van zedendelicten onder de noemer „overig‟ en toename van het totale aantal zedendelicten. De overgang naar een nieuw registratiesysteem voor slachtofferschap tussen 2008 en 2010 bemoeilijkt de interpretatie van de ontwikkeling in de cijfers omtrent slachtofferschap van seksuele delicten. De aangiftebereidheid, het percentage van de ervaren zedendelicten waarvan melding en/of aangifte wordt gedaan, lijkt binnen de verschillende registratiesystemen over de jaren 2005-2010 iets toe te nemen. Het absolute aantal geregistreerde zedendelicten neemt echter duidelijk gestaag af in alle categorieën, over de periode 2005 – 2010 is een afname van 28,4 procent te zien. In het verlengde daarvan neemt het aantal geregistreerde verdachten van zedendelicten ook af tussen 2005 en 2010, met 39,1 procent Het percentage van deze verdachten dat minderjarig is, blijft gelijk op ongeveer 16,5 procent (Kalindien et al., 2011). De langzame maar gestage afname van geregistreerde contact zedendelicten komt overeen met internationale gegevens. Het gaat niet om een afname van de aangiftebereidheid, daar dit gelijk lijkt te blijven of zelfs licht lijkt toe te nemen. De ontwikkelingen zouden kunnen wijzen op een werkelijke afname van het aantal contact zedendelicten (Finkelhor & Jones, 2004). Over de oorzaak van die afname zijn legio theorieën in omloop: variërend van het gevolg van het strenge beleid tot hormonale veranderingen teweeggebracht door antidepressiva die de laatste jaren in het milieu terecht zijn gekomen (Finkelhor & Jones, 2006). Geen van deze theorieën wordt tot nog toe door empirische data ondersteund. Het bezit van kinderporno laat, na een initiële toename met de opkomst van het internet en de strafbaarstelling van dat bezit, nu een stabilisatie in het aantal zaken zien, vermoedelijk een plafondeffect van de opsporingscapaciteit. Wel is duidelijk dat de toename in de consumptie/het bezit van kinderporno niet heeft geleid, zoals wel werd gevreesd, tot een toename in contact delict gedrag. Sommige onderzoekers wagen zich zelfs aan de suggestie dat de toenemende beschikbaarheid van kinderporno een kanaliserend effect zou hebben en geleid zou hebben tot een afname van contact misbruik (Diamond, Jozifkova & Weiss, 2010), ook daar is echter geen overtuigende evidentie voor (Kingston & Malamuth, 2011). Deelconclusies omtrent definities en prevalenties Samenvattend kan gesteld worden dat de precieze definities van seksueel delictgedrag niet statisch zijn en ook niet altijd geheel onomstreden. Met name de „age of consent‟ wisselt sterk tussen rechtsgebieden en in de loop van de tijd, terwijl ontwikkelingen in de strafbaarstelling van internetdelicten elkaar in hoog tempo opvolgen. Met betrekking tot de prevalentie valt op dat seksueel delictgedrag in het algemeen veel voorkomt, maar
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
10
dat verreweg de meeste seksuele delicten niet tot aangifte, vervolging of veroordeling leiden. Enerzijds lijkt er sprake van een langzame maar gestage afname, van het meest uitgesproken (contact) seksuele delictgedrag (aanranding, verkrachting, kindmisbruik), die al enkele decennia aan de gang is. Anderzijds lijken de definities van wat seksueel delictgedrag is, langzaam breder te worden, of anders gezegd: we worden strenger. Onderzoek naar het hoe en waarom van seksueel delictgedrag zou er goed aan doen rekening te houden met deze verschuivingen in definities. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door ruimere definities te hanteren (seksueel „vreemd‟ gedrag) of juist nauwe definities te hanteren die de dingen behelzen waarvan redelijke zekerheid bestaat dat ze voor onafzienbare tijd strafbaar zullen zijn. Een precieze afbakening langs de lijnen van de wet zoals die op dit moment is, levert waarschijnlijk onderzoek op dat snel gedateerd zal zijn.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
11
2. Typologieën van zedendelinquenten De ontwikkeling van empirisch gefundeerde theorieën om plegers van seksueel delict gedrag te beschrijven, staat feitelijk nog in de kinderschoenen. Seksueel delictgedrag is een complex fenomeen dat door een moeilijk te ontwarren wisselwerking van biologische, culturele, sociale, psychologische en situatieve factoren wordt veroorzaakt. Onder de plegers gaat een zeer heterogene groep schuil van voornamelijk jonge, maar soms ook oudere mannen, en zelfs vrouwen en kinderen blijken soms tot zedendelinquentie in staat. Heterogeniteit kenmerkt ook de motieven die daders tot hun gedrag bewegen, de vorm waarin het zedendelict tot uiting komt en de slachtofferkeuze (Bickley & Beech, 2001; Poloschek, 2003, Woessner, 2010). Om enige ordening aan te brengen in de heterogeniteit onder de plegers van seksuele delicten worden er al sinds de jaren vijftig typologieën opgesteld (Koeck, Van Beek, & de Doncker, 2002). De meeste typologieën zijn gebaseerd op klinische beschrijvingen en niet op empirisch onderzoek. Wel worden vaak min of meer dezelfde basistypen teruggevonden met als primaire bepalende factoren een antisociale levenshouding, een problematische emotieregulatie en een afwijkende seksuele voorkeur. Voordat uitgebreider wordt ingegaan op deze typologieën, moet eerst aandacht besteed worden aan de meest basale indeling van zedendelinquenten, namelijk de indeling in verkrachters en kindmisbruikers. Typologie naar delicttype: verkrachters en kindmisbruikers Zedendelinquenten worden over het algemeen gezien als een zeer heterogene groep (Bickley & Beech, 2001; Poloschek, 2003, Woessner, 2010), met zeer gevarieerde psychologische kenmerken. Tegelijkertijd worden zedendelinquenten in de literatuur veelal onderverdeeld in verkrachters en kindmisbruikers. Soms gebeurt dat door binnen het onderzoek onderscheid te maken tussen die twee groepen (o.a. Jespersen, Lalumiere & Seto, 2009; Ward & Casey, 2010) en soms wordt maar een van die twee groepen bestudeerd (o.a. Knight, 2010; Mandeville-Norden & Beech, 2009; Willis & Ward, 2010). Deze tweedeling is ook terug te vinden in de instrumenten die beschikbaar zijn voor het vaststellen van verdere subtypen zedendelinquenten: deze zijn ofwel specifiek gericht op verkrachters (Massachusetts Treatment Center Rapists Typology, MTC:R; Knight & Prentky, 1990) of op kindmisbruikers (Massachusetts Treatment Center Child Molesters Typology, MTC:CM; Knight & Prentky, 1990). Achter deze basale indeling ligt de overtuiging dat deze twee subroepen in elk geval robuust en betekenisvol van elkaar verschillen, hoe groot de verschillen binnen deze twee subgroepen ook mogen zijn. En inderdaad worden in onderzoek regelmatig verschillen tussen verkrachters en kindmisbruikers gevonden in termen van delictkenmerken (geweld, intrusiviteit, alcohol/drugs gebruik), kenmerken van de pleger (eigen misbruik, psychopathologie, overige criminaliteit) en risicofactoren voor recidive (emotionele identificatie met kinderen, seksuele deviantie). Echter, het meeste onderzoek waarin deze verschillen gevonden worden, gebruiken daarvoor selectieve groepen van beide plegers. Kindmisbruikers worden bijvoorbeeld vaak gedefinieerd als plegers die meer dan 1 kind als slachtoffer hebben, of die slachtoffers buiten de familie hebben, of van wie alle slachtoffers onder de 12 jaar oud zijn. Verkrachters worden vaak gedefinieerd als plegers die meer dan 1 volwassen slachtoffer hebben, die onbekende slachtoffers hebben, of van wie alle slachtoffers boven de 18 jaar oud zijn. Daardoor wordt een substantieel deel van de plegers buiten beschouwing gelaten en zijn
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
12
de resultaten van dergelijk onderzoek maar beperkt generaliseerbaar. Van alle tot gevangenisstraf of tbs veroordeelde zedendelinquenten in Nederland heeft bijvoorbeeld zeker een kwart (zover bekend) uitsluitend slachtoffers binnen de familie gemaakt, zo‟n 40 procent heeft (zover bekend) niet meer dan 1 slachtoffer gemaakt, en een derde heeft een of meerdere slachtoffers gemaakt tussen de 13 en 18 jaar oud (Smid, ongepubliceerde data). In het veld van de risicotaxatie gelden andere voorwaarden. Om op een bruikbare manier recidive te kunnen voorspellen, moet de hele groep plegers meegenomen worden. Er kunnen geen grote subgroepen buiten beschouwing worden gelaten. Het is opvallend dat de grote hoeveelheid onderzoek op het gebied van risicotaxatie niet geleid heeft tot de ontwikkeling van aparte instrumenten voor verkrachters en kindmisbruikers, sterker nog, het onderscheid tussen beide groepen is in risicotaxatie onderzoek grotendeels losgelaten. Wanneer er binnen een groep plegers wel onderscheid gemaakt wordt tussen verkrachters en kindmisbruikers, maar er geen (grote) subgroepen worden weggelaten, wordt de scheidslijn doorgaans gelegd bij een bepaalde leeftijdsgrens van de slachtoffers. Heeft een pleger slachtoffers onder de „age of consent‟ dan hoort hij bij de kindmisbruikers, heeft de pleger slachtoffers boven de „age of consent‟ dan hoort hij bij de verkrachters. Hoewel deze opsplitsing voor de hand liggend en duidelijk lijkt, kleven er toch een aantal bezwaren aan. Ten eerste zitten er grote verschillen in de fysieke ontwikkeling van kinderen die dezelfde kalenderleeftijd hebben, vooral rond het begin van de puberteit (Laws, 2003). Ten tweede wordt de leeftijd van de pleger en daarmee het leeftijdsverschil tussen slachtoffer en pleger niet meegenomen. Ten derde heeft een substantiële minderheid van de plegers een slachtoffer in beide categorieën (16 procent in Helmus, 2009), maar doorgaans net niet genoeg om een aparte categorie te vormen, waardoor ze meestal geëxcludeerd worden met als gevolg het verlies van waardevolle informatie. En ten vierde, zoals uitgebreid beschreven in de paragraaf over definities, varieert de „age of consent‟ aanzienlijk tussen rechtsgebieden en over de tijd en ligt deze momenteel ergens tussen de 13 en de 18 jaar. Dat heeft grote invloed, want een derde van de plegers heeft slachtoffers tussen de 13 en de 18 jaar. Dus een pleger die in het ene land een verkrachter is, kan in het andere land een kindmisbruiker zijn. En een pleger die zes jaar geleden een verkrachter was, kan nu een kindmisbruiker zijn. De zo basaal lijkende indeling van plegers van zedendelicten in verkrachters en kindmisbruik is dus verre van eenvoudig en eenduidig. Typologie naar delicttype: subtypen van kindmisbruikers en verkrachters Naast het basale onderscheid tussen verkrachters en kindmisbruikers zijn er nog een aantal typologieën die beide groepen in meerdere subtypen onderverdelen. De Massachusetts Treatment Center Child Molester Typology (MTC:CM) en de Rapist Typology (MTC:R) zijn de enige classificatiesystemen die vanuit empirisch wetenschappelijk onderzoek zijn ontwikkeld en waarvan betrouwbaarheid en validiteit enigszins zijn aangetoond (Knight & Prentky, 1990). Ten aanzien van de MTC:CM3 (de derde versie van de MTC:CM) vereist de classificatie een beoordeling van criteria die verdeeld zijn over twee assen. As I bevat „fixatie op kinderen‟ (de intensiteit van de pedofiele belangstelling) en „sociale competentie‟ (stabiliteit in het werk, relatie, ouderschap en sociale leven). Op As II wordt eerst een onderscheid gemaakt tussen plegers die veel of weinig contact met kinderen onderhouden, zowel in de seksuele als
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
13
in de niet-seksuele zin. Bij plegers met een hoge mate van contact wordt verder onderscheid gemaakt tussen diegenen die een inter-persoonlijke relatie wilden bewerkstelligen en diegenen voor wie de hoge mate van contact uitsluitend seksueel gemotiveerd was. Plegers met een lage mate van contact worden ingedeeld aan de hand van de mate waarin (sadistisch) fysiek letsel aan het kind werd toegebracht. Uiteindelijk leidt het model to maarliefst 27 verschillende typen kindmisbruikers, maar bij toetsing blijkt een groot deel van de categorieën nagenoeg „leeg‟ te blijven. Twee belangrijke dimensies zijn bovendien uitgesloten van de basisstructuur van deze typologie, namelijk het geslacht van het slachtoffer en de aanwezigheid van factoren die de controle over het gedrag kunnen ondermijnen (zoals alcohol- en/of druggebruik, psychose, dementie etc.). Daarnaast is de typologie niet bruikbaar voor plegers van intrafamiliair misbruik (incest), hetgeen gezien de omvang van die groep een grote beperking genoemd mag worden. De meest recente versie van de typologie voor verkrachters, de MTC:R4 (Knight, 2010), kent drie typen plegers van seksueel geweld tegen vrouwen die niet meer categoriaal maar dimensionaal worden beoordeeld. In de MTC:R4 wordt het confluentiemodel van Malamuth (2003) geïntegreerd (Knight & Guay, 2006). Fysiek en/of seksueel misbruik in de eigen jeugd van de pleger initieert bij alle drie de onderscheiden paden de route naar seksueel geweld. De drie basisdimensies waarop de typen zich van elkaar onderscheiden zijn 1) affectieve defecten (kil en emotieloos), 2) antisocialiteit (antisociale levensstijl en hoge mate van impulsiviteit) en 3) seksualisering (deviante seksuele interesse en hyperseksualiteit). De trekken op deze dimensies maken de weg vrij naar agressieve, soms ook seksueel sadistische fantasieën, die als voedingsbodem dienen voor daadwerkelijk seksueel geweld naar vrouwen. Empirische ondersteuning voor deze nieuwe typologie laat nog op zich wachten. Maar duidelijk is dat binnen deze typologie een verschuiving plaatsvindt van een taxonomische naar een dimensionele benadering. Typologie naar delicttype: kinderporno-downloaders Naast de „klassieke‟ indeling in verkrachters en kindmisbruikers is recentelijk de groep kinderporno-downloaders erbij gekomen. Hoewel deze in de volksmond vaak over één kam geschoren worden met kindmisbruikers, lijkt het hier te gaan om een groep delinquenten met andere kenmerken dan de contact plegers. Het onderzoek naar deze groep is echter nog relatief nieuw en er is nog geen sprake van een „body of evidence‟. Er zijn twee theoretische stromingen in het verklaren van het ontstaan van deze groep plegers. Volgens de eerste theorie, kunnen seksuele internetdelicten worden gezien als een andere uiting van seksueel delictgedrag (Bourke & Hernandez, 2009). Deze opvatting stelt dat internetdelicten vaak één aspect zijn van een patroon van allerlei seksueel delictgedrag en dat, als internet nooit zou hebben bestaan, deze daders andersoortige seksuele delicten zouden hebben gepleegd. De tweede theorie stelt dat kinderporno-downloaders een nieuwe groep van zedendelinquenten vormen en niet zouden bestaan zonder de uitvinding van het internet. Hun delictgedrag zou worden getriggerd door het unieke karakter van het internet, zoals beschikbaarheid van materiaal en de anonimiteit (Seto & Hanson, 2011). Seto en Hanson komen op basis van een aantal meta-analyses tot de voorlopige conclusie dat de grote groep kinderpornodownloaders deels bestaat uit een kleinere groep „klassieke‟ kindmisbruikers die hun werkterrein uitgebreid hebben naar het internet, maar dat er daarnaast sprake is van een
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
14
grote groep nieuwe plegers, die duidelijk anders zijn en zich doorgaans lijken te beperken tot downloaden. Onderzoek naar sociaalpsychologische factoren die kenmerkend zijn voor kinderporno-downloaders, is grotendeels gericht op het maken van vergelijkingen met contact zedendelinquenten. Internetdaders laten daarbij enerzijds vaak meer seksuele deviantie zien (duidelijke seksuele interesse of zelfs een voorkeur voor kinderen), maar tonen anderzijds ook meer slachtofferempathie. Daarnaast lijken cognitieve vervormingen („goedpraters‟ van misbruik) en emotionele identificatie met kinderen bij internetplegers in mindere mate aanwezig dan bij plegers van contact delicten (Babchishin, Hanson & Hermann, 2011). Sommige studies (o.a. Marshall, O‟Brien, Marshall, Booth & Davis, 2012) vonden dat kinderporno-downloaders eenzamer waren en vaker obsessief-compulsieve trekken hadden, hoewel die verschillen in de metaanalyse van Babchishin et al. niet teruggevonden werden. Ander onderzoek naar kinderpornodelicten richt zich op het onderscheiden van verschillende typen plegers binnen de groep van downloaders, met als doel de opsporing, vervolging, opsluiting en behandeling van kinderporno-downloaders te verbeteren. Lanning (2009) maakte onderscheid tussen situationele en preferentiële internetdaders, die beide weer werden onderverdeeld in meerdere subtypes. Situationele daders zouden daarbij geen specifiek grote seksuele interesse in kinderen vertonen, maar zouden worden gedreven door andere motieven, zoals de behoefte aan macht. Preferentiële daders zouden downloaden vanuit een sterke seksuele interesse voor kinderen. Krone (2004) heeft een meer uitgebreide indeling ontwikkeld en onderscheidt negen verschillende soorten downloaders op een continuüm van de ernst van de delicten. Hoewel deze typologie uitvoerig verschillende internetdelicten beschrijft, biedt het geen informatie over de onderliggende motieven van de daders. Deze twee typologieën zijn net als de meeste andere (o.a. Beech, Elliot, Birgden, & Findlater, 2008; Sullivan & Beech, 2004; Alexy, Burgess, & Baker, 2005) theoriegestuurd en niet getoetst binnen representatieve steekproeven van plegers. Dit gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing beperkt de betrouwbaarheid en validiteit van deze indelingen. Bovendien worden typologieën vaak niet herkend door behandelaars en zijn ze daardoor van beperkte waarde voor therapeutische interventies. In een Nederlandse studie door Van Wijk, Nieuwenhuis en Smeltink (2009) werd deskundigen gevraagd wat voor soorten kinderporno-downloaders zij tegen waren gekomen in de klinische praktijk. Integratie van de soorten daders voorgesteld door de deskundigen, leidde tot drie typen: de nieuwsgierigen, de verzamelaars en de pedofielen. Deze indeling mist echter ook nog empirische onderbouwing. De enige typologie die is gebaseerd op psychologische inzichten én kwantitatief onderzoek, is die van Henry, Mandeville-Horden, Hayes en Egan (2010). Zij introduceerden op basis van empirisch onderzoek een verklarende typologie, bestaande uit drie groepen, namelijk: de normale- (met minimale of geen duidelijke psychologische gebreken), de emotioneel inadequate- en de seksueel deviante plegers. In ander onderzoek (Middleton, Elliott, Mandeville-Norden en Beech, 2006) is geprobeerd om het „Pathways model‟ van Ward en Siegert (2002) toe te passen op internetdaders. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat van de 72 onderzochte kinderporno-downloaders in totaal 60 procent kon worden ingedeeld bij een van de routes binnen het model. De meerderheid van de steekproef behoorde of tot de „route van de intimiteitproblemen of tot de route van de emotionele disregulatie. Hoewel het
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
15
model niet passend bleek te zijn voor een substantieel gedeelte van de plegers, toonde het onderzoek wel welke disfunctionele psychologische mechanismen vaak aanwezig zijn binnen deze groep plegers: namelijk problemen in intieme relaties en gebrekkige coping met negatieve emoties. De zedendelinquenten die via internet directe slachtoffers maken door seksueel chatten of webcam-seks etc., maar die geen fysieke contact delicten buiten het internet plegen, vormen misschien nog weer een aparte groep met andere kenmerken dan de kinderporno-downloaders en de kindmisbruikers. Maar het onderzoek op dat gebied is nog schaars en de bewijzen zijn vooralsnog niet overweldigend (Seto, Wood, Babchishin & Flynn, 2012; Babchishin, 2014). Doorgaans is er sprake van meer overeenkomsten dan verschillen met de downloaders. Typologie naar delict route: het zelfregulatie model Op basis van het zelfregulatiemodel (Ward, Hudson, & Keenan, 1998; Van Beek & Mulder, 2007) worden er meerdere routes naar seksueel misbruik van kinderen en seksueel geweld tegen vrouwen onderkend. Een belangrijk uitgangspunt is dat mensen geacht worden doelgerichte wezens te zijn die door middel van zelfregulatie hun doelen proberen te bereiken. Er worden twee typen doelen verondersteld: vermijdingsdoelen (geen misbruik willen plegen) of toenaderingsdoelen (wel misbruik willen plegen) en drie zelfregulatiestijlen: onderregulatie, verkeerde regulatie en intacte regulatie. De combinatie van doelen en regulatiestijlen leiden tot vier basisroutes naar delict gedrag. De eerste, een combinatie van vermijdingsdoel en onderregulatie, wordt gekenmerkt door een falen van gedragscontrole over seksueel afwijkende verlangens: negatieve emoties en gebrekkige vaardigheden leiden tot verlies van gedragscontrole. Bij de tweede combinatie, vermijdingsdoel met verkeerde regulatie, leiden pogingen om afwijkende gedachten, fantasieën of emoties onder controle te houden paradoxaal genoeg tot een verlies van controle. De derde combinatie is een toenaderingsdoel met onderregulatie, impulsieve delicten wanneer de mogelijkheid zich voordoet, zijn het gevolg. Tot slot is er bij de vierde combinatie sprake van een zelfregulatiestijl die functioneel intact is, er is echter sprake van een toenaderingsdoel waarvan de uitkomst sociaal onaanvaardbaar is. Planmatige delicten zijn het gevolg. Vooral de erkenning van het bestaan van een groep zedendelinquenten die positief staan ten opzichte van hun delictgedrag voorziet in een duidelijke leemte. Om de flexibiliteit van het model te verhogen wordt gesteld dat het mogelijk is dat een individu verschillende aspecten van verschillende delictroutes laat zien op verschillende tijdstippen in zijn delictgeschiedenis. Een vermijdingsdoel kan na een aantal delicten een toenaderingdoel worden, maar ook kan de angst om (opnieuw) gepakt te worden van een oorspronkelijk toenaderingsdoel een vermijdingsdoel maken. Deze descriptieve theorie wordt over het algemeen als een stap voorwaarts gezien in de differentiatie in subgroepen en maakt enige aanpassing van de behandeling op de specifieke behoeften van deze subgroepen mogelijk (Bickley & Beech, 2002; Webster, 2005). Knelpunten zijn, onder andere, dat cognitieve factoren een wel heel belangrijke rol krijgen toebedeeld. Het is maar de vraag of mensen in het algemeen en in geval van seksuele interacties in het bijzonder, altijd van begin tot eind zulke door en door cognitieve wezens blijven. Alle positieve ervaringen in de klinische praktijk ten spijt, ontbreekt het vooralsnog aan evidentie waaruit blijkt dat het zelfregulatiemodel resulteert in een effectievere behandeling.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
16
Typologie naar recidiverisico In tegenstelling tot wat velen denken, lijken de meeste seksueel delinquenten niet te recidiveren. Hanson en Morton-Bourgon (2009) onderzochten in hun meest recente meta-analyse 118 gepubliceerde en ongepubliceerde studies, uitgevoerd tussen 1972 en 2008 in 16 verschillende landen met in totaal 45.398 zedendelinquenten. Zij vonden na een gemiddelde follow up periode van 6 jaar 12 procent seksuele recidive en 20 procent recidive wanneer gewelds- en zedendelicten bij elkaar opgeteld werden. Nederlands onderzoek bij 397 veroordeelde zedendelinquenten, uitgestroomd uit detentie of tbs tussen 1996 en 2002, liet na een gemiddelde follow up tijd van 12 jaar 15 procent seksuele recidive zien en 32 procent wanneer gewelds- en zedendelicten bij elkaar opgeteld werden (Smid, Wever, Van Beek, Hoebe, & Kamphuis, 2014). Deze percentages worden over het algemeen als een ondergrens beschouwd in verband met het beperkte percentage zedendelicten waarvan aangifte gedaan wordt. De lange followup periodes in recidive onderzoek kunnen gezien worden als gedeeltelijke compensatie voor het feit dat veel zedendelicten niet aan het licht komen. Wanneer een pleger doorgaat met het delictgedrag, wordt de kans groter dat dat over een langere periode een keer aan het licht komt. In de zeer heterogene groep van zedendelinquenten wisselt het recidiverisico sterk per individu. Het voorkomen van recidive is een belangrijke manier om het aantal slachtoffers van zedendelicten terug te dringen en het is daarvoor van groot belang om te onderscheiden bij wie het risico van recidive het meest aanwezig is. Dat kan het beste worden ingeschat met behulp van actuariële risicotaxatie instrumenten (Hanson & Morton-Bourgon, 2009). Sinds de jaren negentig heeft deze gestructureerde risicotaxatie voor zedendelinquenten internationaal een hoge vlucht genomen en heeft zich ontwikkeld tot verreweg de best empirisch onderbouwde typologie. In Canada, de Verenigde Staten en Engeland zijn diverse instrumenten ontwikkeld, met kleine onderlinge verschillen en grote overeenkomsten. Een van de meest gebruikte is de STATIC-99 (Hanson & Thornton, 2000) of STATIC-99R, de gereviseerde versie met een wat uitgebreidere weging van de leeftijd (Helmus, Thornton, Hanson & Babchishin, 2012). Deze of vergelijkbare instrumenten worden internationaal vaak standaard gebruikt voor afname bij zedendelinquenten die voor de rechtbank verschijnen. Nederland blijft tot nu toe achter bij deze internationale ontwikkelingen. Wel zijn de meest gebruikte instrumenten inmiddels in Nederlands onderzoek gevalideerd (Smid et al., 2014) Een van de belangrijkste voordelen van deze vorm van risicotaxatie is waarschijnlijk dat relatief vaak de conclusie „laag-risico‟ getrokken wordt, terwijl bij andere, klinisch gewogen vormen van taxatie, teveel plegers het oordeel „hoog-risico‟ toebedeeld krijgen (Wormith, Hogg, & Guzzo, 2012). Daardoor wordt onvoldoende gedifferentieerd en neemt de voorspellende waarde af.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
17
Tabel 3: Korte beschrijving van de risicofactoren van de Static-99R 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Leeftijd Relationeel verleden Geweld in het indexdelict Eerdere geweldsdelicten Eerdere seksuele delicten Eerdere criminaliteit Non-contact seksuele delicten Extrafamiliaire slachtoffers Onbekende slachtoffers Mannelijke slachtoffers
Instrumenten als de STATIC-99R hebben een statisch en a-theoretisch karakter. Statisch betekent dat de items min of meer vaststaande feiten betreffen, relatief eenvoudig en betrouwbaar te scoren, waar echter niet veel meer aan te verbeteren is. Zo kunnen bijvoorbeeld eerdere delicten en mannelijke slachtoffers niet ongedaan gemaakt worden. Daarbij betreft het items die weliswaar empirisch gefundeerd correleren met recidive, maar waarvan het (onderliggende) causale verband met delictgedrag onduidelijk blijft. Bestudering van de items maakt snel duidelijk dat, naast het bepalen wie behandeling het hardst nodig heeft, er in de klinische zin niet veel mee mogelijk is, omdat de factoren maar beperkt aanknopingspunten voor de behandeling bieden en weinig zicht geven op de ontwikkelingen gedurende de behandeling. Een goede aanvulling vormen daarom bijvoorbeeld de STABLE-2007 (Hanson, Harris, Scott & Helmus, 2007; Eher, Rettenberger, Matthes & Schilling, 2010), de Violence Risk Scale: Sexual Offender version (VRS:SO; Wong, Olver, Nicholaichuk, & Gordon, 2003) en mogelijk de Structured Risk Assessment (SRA; Thornton & Knight, 2013). Deze instrumenten bevatten dynamische factoren die een inmiddels redelijk empirisch onderbouwde samenhang met recidive hebben en de meesten zijn bedoeld om in combinatie met statische risicotaxatie gebruikt te worden. Eerst wordt door middel van het statische instrument het basisrisico bepaald en vervolgens kan door middel van het dynamische instrument „fine tuning‟ plaatsvinden en bepaald worden waar de behandelfocus moet komen te liggen. Na verloop van tijd kan de behandeling ook door middel van deze instrumenten worden geëvalueerd. Uit onderzoek blijkt dat de combinatie van basisrisico, gemeten met de STATIC-99, en dynamisch risico, gemeten met de Stable-2007, een (iets) betere voorspelling van recidive geeft dan het basisrisico alleen (Hanson et al., 2007; Matthes, Rettenberger & Eher, 2010).
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
18
Tabel 4: Korte omschrijving van de domeinen en de items van de Stable-2007. Domein Sociale Contacten 1. Belangrijke sociale contacten Domein Intimiteitproblemen 2. Vermogen tot het vormen van een stabiele relatie 3. Emotionele identificatie met kinderen 4. Vrouwvijandigheid 5. Sociale afwijzing/eenzaamheid 6. Desinteresse in het welzijn van anderen Domein Algemene Zelfregulatie 7. Impulsief gedrag 8. Ontoereikende probleemoplossingvaardigheden 9. Negatieve emotionaliteit Domein Seksuele Zelfregulatie 10. Seksuele preoccupatie 11. Seks als coping 12. Seksuele deviantie Domein Samenwerking 13. Samenwerking met toezichthouders
Wanneer risicofactoren als dynamisch beschouwd kunnen worden, betekent dat overigens nog niet dat het automatisch ook causale factoren zijn, er moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van spurieuze correlaties en meer onderzoek is noodzakelijk om vast te stellen welke causale verbanden en mechanismen („propensities‟) achter de risicofactoren schuilgaan. Als voorbeeld: Een gebrek aan duurzame, intieme relaties met volwassenen kan veroorzaakt worden door een uitgesproken seksuele voorkeur voor kinderen, maar kan ook veroorzaakt worden door een hoge mate van antisocialiteit waardoor relaties herhaaldelijk snel stuklopen. Zeer recente ontwikkelingen laten pogingen zien om vanuit de empirisch ontwikkelde risicotaxatie-instrumenten terug te komen bij een meer inhoudelijke typologie. Dat is bijvoorbeeld gedaan door factor analyses uit te voeren over de STATIC-99 scores van grote aantallen plegers (Brouillette-Alarie, 2013). Bij dergelijke analyses wordt gekeken of de individuele risicofactoren in bepaalde combinaties vaker voorkomen, bij elkaar clusteren, en als zodanig naar bepaalde typen zedendelinquenten verwijzen. Uit dergelijk onderzoek komt vooral een duidelijke antisociaal/impulsieve factor naar voren (Babchishin, 2013). Deze factor is niet alleen gerelateerd aan nieuwe seksuele delicten, maar ook aan geweldsdelicten en algemene criminaliteit. Een tweede factor die naar voren komt, lijkt vooral te verwijzen naar de mannen met een (exclusieve) voorkeur voor kinderen (vaak jongetjes), de klassieke „kernpedofiel‟. Een minder stabiele derde factor blijkt vooralsnog veel moeilijker te interpreteren (Brouillette-Alarie, 2013). Seto en Fernandez (2011) deden een clusteranalyse over de dynamische items van de Stable-2000 van 419 plegers. Zij vonden ook de „kernpedofielen‟ als aparte groep met vooral problemen op het gebied van deviante voorkeur, seksuele preoccupatie, emotionele identificatie met kinderen en delict ondersteunende attitudes. Verder vonden ze geen specifiek samenhangende items, maar vooral een laag-, een matig-, en een hoog scorende groep plegers.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
19
Subtypen zedendelinquenten in termen van recidiverisico Zoals hierboven beschreven is de typologie in termen van recidiverisico correlationeel en a-theoretsich. Risicovolle zedendelinquenten zijn delinquenten die hoog scoren op een (actuarieel) risicotaxatie instrument. Maar het is wel mogelijk om het een en ander met elkaar combineren en te bekijken wat over het algemeen de recidiverisico‟s zijn van de verschillende inhoudelijke typen zedendelinquenten. Wanneer we op die manier inhoudelijke typologie en risicotypologie met elkaar kruisen, komen we tot de volgende algemene bevindingen. Daarbij moet worden opgemerkt dat binnen de inhoudelijk groepen de risico‟s per individu kunnen verschillen. De belangrijkste groep met een duidelijk hoog recidive risico zijn de eerder genoemde zogenaamde „kernpedofielen‟: mannen met weinig of geen seksuele interesse in volwassenen, maar met een duidelijke seksuele voorkeur voor kinderen, vaak jongetjes (o.a. De Vogel, De Ruiter , Van Beek, & Mead, 2004). Een groot deel van de werking van de risicotaxatie instrumenten berust op het signaleren van deze subgroep (Hanson, 2013). Een andere groep waarvan we weten dat het recidiverisico erg hoog is, zijn de seksueel deviante zedendelinquenten met een hoge mate van psychopathie (o.a. Hildebrand, De Ruiter, & De Vogel, 2004) dit zijn in praktijk meestal verkrachters en geen kindmisbruikers. Enerzijds worden deze plegers gekenmerkt door afwijkende seksuele interesses (seksuele deviantie) en anderzijds door een enorm gebrek aan inhibitie (psychopathie), dat blijkt een zeer risicovolle combinatie. De antisociale factor voorspelt doorgaans alle vormen van recidive en de seksuele factor is speciaal van invloed op de seksuele recidive. Aan de andere kant van het spectrum zijn er de typen zedendelinquenten die als groep een notoir laag recidiverisico hebben. Ook hier geldt dat binnen de inhoudelijk groepen de risico‟s per individu kunnen verschillen. Incest plegers, meestal vaders die hun (stief)dochter misbruiken, hebben over het algemeen een laag recidiverisico (Hanson, Morton, & Harris, 2003). Het feit dat het risico van herhaling laag is voor deze groep zegt natuurlijk niets over de ernst van het delict. De gevolgen van incest delicten, die vaak jaren voortduren en gekenmerkt worden door enorme dubbelheid in gevoelens en geheimhouding, kunnen net zo ernstig zijn als van andere vormen van misbruik (Nagtegaal, 2006; Paolucci, Genuis, & Violato, 2001). Maar het risico van recidive is laag. Deze mannen komen vaak niet in dezelfde situatie terug wanneer het delict aan het licht is gekomen en lijken over het algemeen ook niet op zoek te gaan naar een soortgelijke situatie om nieuwe delicten te kunnen plegen. Let wel, mannen die naast hun (stief)dochter ook ander misbruik plegen, bijvoorbeeld met een vriendin van de (stief)dochter, komen in een heel andere risicocategorie terecht. Evenals mannen die bewust relaties aanknopen met vrouwen met jonge kinderen om misbruik te kunnen plegen. Deze worden niet als incest plegers gezien (o.a. Hanson & Thornton, 2000). De laatste tijd is er steeds meer onderzoek waaruit blijkt dat kinderpornodownloaders, die geen seksuele contact delicten gepleegd hebben, een buitengewoon laag risico hebben om contact delicten te gaan plegen. Zoals Seto en Hanson (2011) al voorzichtig concludeerden, lijkt het om een nieuwe groep plegers te gaan, ontstaan met de opkomst van het internet en lijken ze zich grotendeels te beperken tot downloaden. Het weinige onderzoek wat er tot nu toe is (Graf & Dittman, 2011), liet zien dat 0,3 procent van de downloaders over een follow-up periode van vijf jaar recidiveerde met
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
20
een contact delict. Recent onderzoek zoekt naar manieren om het kleine percentage downloaders dat wel neigt naar contact delicten in een vroeg stadium te kunnen onderscheiden van de rest (o.a. Smid, Schepers, Kamphuis, Van Linden & Bartling, in press), maar dat heeft tot nu toe nog geen bruikbare instrumenten opgeleverd. Vrouwen vormen een kleine minderheid van de plegers van zedendelicten (5% in Cortoni, Hanson & Coache, 2010). De recidivepercentages voor die vrouwen liggen erg laag (minder dan 3%). De verklaring daarvoor zou onder andere kunnen liggen in het feit dat vrouwelijke plegers meestal medeplegers zijn van mannelijke plegers die vrijwel altijd de initiatiefnemers zijn. Recidive zou dan betekenen dat ze opnieuw een soortgelijke relatie krijgen met een soortgelijke man. De kans daarop is klaarblijkelijk kleiner dan wanneer het delictgedrag uit eigen behoeften voortkomt. Van vrouwen die alleen en op eigen initiatief kinderen misbruikt hebben, zou het risico hoger liggen. Dat geldt ook voor vrouwen met duidelijk psychopate trekken, wat bijvoorbeeld naar voren kan komen uit het prostitueren van hun eigen kinderen. Jeugdige zedendelinquenten lijken over het algemeen een lager recidiverisico te hebben dan volwassen zedendelinquenten. Hendriks (2006) vindt tussen de 8 en 10 procent seksuele recidive bij behandelde Nederlandse jongeren. Een recente metaanalyse van Caldwell (2010) vindt een overall seksueel recidive percentage van 7 procent. Caldwell tekent daar wel bij aan dat de studies die recidive tijdens de adolescentie meten, op hogere percentages uitkomen dan de studies die afgaan op het volwassen strafblad (inclusief arrestaties). Het lijkt erop dat factoren als leerprocessen, disinhibitie en middelenmisbruik een rol spelen, waarover zich waarschijnlijk later in het leven meer controle ontwikkelt. Verder lijkt het nog nuttig om binnen de groep van jeugdige plegers onderscheid te maken tussen groepsplegers en solo-plegers, waarvan de laatsten als risicovoller naar voren komen waar het seksuele recidive betreft (Hendriks, 2006). Een belangrijk onderscheid is het gegeven dat jeugdige plegers een lager recidiverisico hebben dan volwassen plegers, maar dat een volwassen pleger waarvan bekend is dat hij op jonge leeftijd begonnen is („early onset‟), een hoger recidiverisico heeft dan een pleger die op latere leeftijd begonnen is (Hanson & Thornton, 2003). Van plegers van alleen exhibitionisme gaan de meesten niet over tot seksuele contactdelicten. De meest recente studies vonden 6 tot 9% contact recidives bij exhibitionisten gedurende een follow-up periode van 7 tot 13 jaar (Firestone, Kingston, Wexler, & Bradford, 2006; Greenberg, Firestone, Bradford, & Greenberg, 2002). Naarmate een exhibitionist meer eerdere aanklachten/veroordelingen heeft voor geweld en andere criminaliteit (een antisocialer profiel), lijkt zijn risico op toekomstig contact delict gedrag toe te nemen (Firestone et al., 2006). Echter, over het algemeen vervallen exhibitionisten vooral opnieuw te in het plegen van exhibitionisme (Greenberg, 1998). Wel is gebleken dat plegers van seksuele contact delicten, die daarnaast ook veroordeeld zijn voor exhibitionisme, een verhoogde kans hebben op nieuwe contact delicten. Vandaar dat exhibitionisme wel als risico-item is opgenomen in een aantal risicotaxatie instrumenten (Hanson & Thornton, 2000). Op basis van bovenstaande bevindingen zouden aan inhoudelijke typen zedendelinquenten bepaalde recidiverisico‟s gekoppeld kunnen worden, maar zuiverder is het om de score op de risicotaxatie leidend te laten zijn. Er bestaan immers binnen deze inhoudelijke typen ook weer subtypen of individuele plegers die beter in een
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
21
andere risicogroep ingedeeld kunnen worden. Uiteindelijk heeft de risicotaxatie zich het meest betrouwbaar getoond. Deelconclusies omtrent typologieën Samengevat kan gesteld worden dat de inhoudelijke typologieën of subgroepen van zedendelinquenten nog niet uitontwikkeld zijn. Er zijn veel suggesties, een aantal types komen in verschillende modellen terug, maar vrijwel niets is empirisch stevig onderbouwd. Daarbij leveren de resulterende types niet automatisch bruikbare implicaties voor de behandeling op. Zelfs het voor de hand liggende onderscheid tussen verkrachters en kindmisbruikers is voor zeker een derde van de plegers niet eenduidig. Wat niet wegneemt dat er zeker typische verkrachters en typische kindmisbruikers zijn te onderscheiden binnen de totale groep plegers. Daarnaast lijken er duidelijke verschillen te zijn tussen kinderporno-downloaders en plegers van seksuele contact delicten. De enige empirisch goed onderbouwde typologie is die gebaseerd op recidiverisico. In de eenvoudige statische versie kan die typologie dienen om te bepalen wie interventie het meest nodig heeft en in de dynamische versie kan die typologie dienen om de behandelfocus te bepalen en het effect van de behandeling te evalueren. Kruising van risico en typologie laat risicovollere subtypen zien, maar afname van een risicotaxatie instrument is betrouwbaarder.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
22
3. Behandelbaarheid Knelpunten in het onderzoek naar behandeleffecten In Nederland krijgt minder dan de helft van de veroordeelde plegers van zedendelicten een behandeling opgelegd, meestal een ambulante behandeling en ongeveer vijf procent wordt ter beschikking gesteld (tbs) (Brouwers en Smit, 2005). De behandeling van zedendelinquenten is vooral een interventie om nieuw delictgedrag te voorkomen en niet zozeer de behandeling van stoornissen. De effectiviteit van de behandeling laat zich dan ook het liefst vertalen in een afname van de (seksuele) recidive (Brown, 2005; Prentky, 1995). Voor de effectiviteit van forensische behandeling van zedendelinquenten is weinig ondersteuning van hoogstaande empirische kwaliteit. Er is ook geen empirische ondersteuning voor de ineffectiviteit van dergelijke behandelingen. Voldoende goed onderzoek ernaar ontbreekt simpelweg en dat is een belangrijk aandachtspunt voor de nabije toekomst. Toch is deze constatering en aanbeveling, die in elke review/metaanalyse naar het behandeleffect opnieuw gedaan wordt, tot op zekere hoogte een holle frase. Goede evaluatie van de behandeling van zedendelinquenten ontbreekt niet omdat niemand er zin in heeft of omdat niemand weet hoe het eigenlijk zou moeten. Evaluatie van de behandeling van zedendelinquenten is buitengewoon gecompliceerd en problematisch. Dit heeft vooral te maken met het feit dat de meest essentiële uitkomstmaat van dergelijk onderzoek (seksuele) recidive is, terwijl dat tegelijkertijd de uitkomst is die we koste wat het kost willen voorkomen. Dat maakt het vormen van adequate controlegroepen problematisch. Het is immers buitengewoon onwenselijk om een random groep (hoog-risico) plegers als controlegroep onbehandeld in de maatschappij terug te laten keren, om te kunnen vaststellen of ze vaker recidiveren dan de behandelde plegers. Dat betekent dat de gouden standaard voor behandelevaluatie, de randomized clinical trial (RCT), nagenoeg onmogelijk is, zeker wanneer het gaat om hoog-risico plegers. Dat betekent echter niet dat alle andere dan RCT studies naar behandeleffecten daarmee waardeloos zijn. Een goede manier om de kwaliteit van een studie vast te stellen of de eigen studie vorm te geven, is het gebruik van de richtlijnen van de Collaborative Outcome Data Committee (CODC; 2007a, 2007b), specifiek toegespitst op onderzoek naar behandeling van zedendelinquenten en samengesteld door onderzoekers dit veld. Deze richtlijnen benadrukken met name het controleren van vier factoren bij het doen van een niet gerandomiseerd behandeleffecten onderzoek: (a) risiconiveaus, liefst door het scoren van een actuarieel risicotaxatie instrument voor alle proefpersonen, (b) drop-outs, waarbij de drop-outs in de analyse worden opgenomen bij de behandelde groep (intent-to-treat analysis), (c) follow-up tijd, door het gebruik van vaste follow-up perioden of survival analyse en (d) potentiële „confounding‟ variabelen, door daarvoor statistisch te controleren. Onderzoek dat aan deze eisen voldoet is, ook wanneer het geen randomized clinical trial is, goed genoeg om er met enig vertrouwen conclusies uit te kunnen trekken. Effectiviteit van psychologische behandeling Het onderzoek dat gedaan is naar het effect van psychologische behandeling bij zedendelinquenten in termen van recidive is gevarieerd van kwaliteit en resultaat. De meningen zijn verdeeld over de conclusies die eruit getrokken kunnen worden. Sommige reviews/meta-analyses concluderen dat psychologische behandeling het
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
23
recidiverisico vermindert (Gallagher, Wilson, Hirschfield, Coggeshall, Mac enzie, 1999; Hall, 1995; Hanson et al., 2002; sel & Schmucker, 2005), andere reviews/meta-analyses concluderen dat het bewijs daarvoor nog ontbreekt (Furby, Weinrott, & Blackshaw, 1989; Harris, Rice, & Quinsey, 1998; Kenworthy, Adams, Brooks-Gordon, & Fenton, 2004; Rice & Harris, 2003). De conclusies van metaanalyses lijken in hoge mate samen te hangen met hun inclusiecriteria. De grootste meta-analyse van sel en Schmucker (2005; Schmucker sel, 2008) met de breedste inclusiecriteria, vergeleek 9.512 behandelde en 12.669 onbehandelde zedendelinquenten uit 69 studies en concludeerde dat met name de cognitief gedragstherapeutische programma‟s positieve effecten lieten zien. Daartegenover staat de review van Kenworthy et al. (2004) die zich beperkten tot de inclusie van negen methodologisch hoogstaande gerandomiseerde studies en geen behandeleffect vaststelden. In alle reviews wordt opgemerkt dat meer en beter onderzoek nodig is. Hanson, Bourgon, Helmus en Hodgson (2009) probeerden in een van de meest recente meta-analyses een middenweg te vinden door de 23 behandelstudies te includeren die voldeden aan de richtlijnen van de Collaborative Outcome Data Committee (CODC; 2007a, 2007b). Daarbij viel nog steeds 81 procent van alle beschikbare studies buiten de selectie. De resultaten lieten een voorzichtig positief effect van behandeling op recidive zien: 10.9 (behandeld) versus 19.2 (onbehandeld) procent voor seksuele recidive en 22.9 (behandeld) versus 32.0 (onbehandeld) procent voor geweldsrecidive (inclusief zeden). Maar wat veel belangrijker was, was dat de meta-analyse van Hanson et al. (2009) liet zien dat de Risk-Need-Responsivity (RNR) principes (Andrews, Bonta, & Hoge, 1990; Bonta & Andrews, 2007), bekend van interventies bij andere forensische groepen, ook van toepassing bleken te zijn op zedendelinquenten. Behandelprogramma‟s die aan alle drie de principes voldeden, lieten verreweg de beste resultaten zien.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
24
Figuur 1: Studies naar behandeleffectiviteit bij zedendelinquenten. Weergegeven is de recidivekans ten opzichte van onbehandelde controles, waarbij naleving van de RiskNeed-Responsivity principes (geen, een, twee of alle drie) weergegeven is in de kleur van de stippen en het aantal proefpersonen in de omvang van de stippen. Overgenomen uit Hanson, Bourgon, Helmus en Hodgson (2009).
What Works: Risk Need Responsivity Tot begin jaren ‟70 van de 20e eeuw lag de nadruk bij de behandeling van delinquenten voornamelijk op de rehabilitatie. Martinson (1974) concludeerde na een evaluatie van 231 behandelingen echter dat behandeling niets toevoegde aan de standaardprocedures van veroordeling en straf („nothing works‟). Daardoor verschoof de focus van rehabilitatie naar straffen. Vanaf de jaren ‟70 kreeg de cognitieve benadering in de psychologie de overhand en deed de cognitieve gedragstherapie zijn intrede. Vervolgens werd, naar aanleiding van het onderzoek van Furby, Weinrott en Blackshaw (1989) de algemene benadering dat wellicht „iets‟ werkte („something works‟). Cognitieve gedragstherapie kwam daarbij consistent als beste behandeling voor zedendelinquenten naar voren (Beech & Fisher, 2004; Lipsey, 1995; Vennard, Hedderman, & Sugg, 1997). Toen het uitgangspunt eenmaal was dat „iets‟ werkte, werd het identificeren van wát precies de werkzame elementen van een behandeling vormden („what works’), belangrijke focus van onderzoek. Vanuit dat uitgangspunt werd het Risk-Need-Responsivity model (RNR-model) ontwikkeld (Andrews, Bonta, & Hoge, 1990). Het model is empirisch goed onderbouwd en richt zich primair op risicomanagement (Andrews & Bonta, 2010; Ward, Melser, & Yates, 2007). De basisprincipes van het RNR-model bestaan eruit dat interventies gestructureerd moeten
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
25
worden volgens drie belangrijke rehabilitatieprincipes: risico (risk), behoefte (need) en responsiviteit (responsivity). Later werd hier het principe van behandelintegriteit (integrity) aan toegevoegd ( ipsey, 1995). Dit model, ook wel aangeduid als de „what works principes‟ heeft zich ontwikkeld tot het best onderbouwde en meest toonaangevende model in het forensisch veld. Het eerste principe, het risicoprincipe, bestaat uit twee elementen: (1) plegers dienen voorafgaand aan een behandeling te worden onderworpen aan risicotaxatie met empirisch gevalideerde en betrouwbare risicotaxatie-instrumenten en (2) plegers met een hoog risicoprofiel moeten een intensievere behandeling krijgen dan plegers met een laag risicoprofiel. Het behoefteprincipe benadrukt dat de behandeling moet worden gericht op de dynamische risicofactoren van de plegers. Behandeling wordt gericht op de dynamische factoren omdat deze beïnvloedbaar zijn en op de risicofactoren omdat juist die dingen behandeld moeten worden die het delictgedrag beslissend beïnvloeden (de criminogene factoren). Idealiter geven dynamische risicofactoren dus niet alleen informatie over het risico van delictgedrag, maar geven ze ook richting aan de wijze waarop het risico gereduceerd kan worden (Hanson & Morton-Bourgon, 2009). Het responsiviteitsprincipe betreft de juiste afstemming van het behandelprogramma op de leerstijl en de capaciteiten en beperkingen van de pleger. Zwakbegaafde plegers hebben bijvoorbeeld een aan hun niveau aangepaste aanpak nodig. Er is geen evidentie dat groepstherapie superieur is aan individuele therapie of andersom (Ware, Mann & Wakening, 2009). In 1995 is aan het RNR model een vierde principe toegevoegd, namelijk behandelintegriteit (integrity) (Lipsey, 1995). In het integriteitprincipe komt tot uitdrukking dat er voor moet worden gezorgd dat het behandelprogramma wordt aangeboden zoals het is bedoeld. De belangrijkste bedreiging van het integriteitprincipe is dat behandelaars willekeurig de doelstellingen en werkwijze van het programma negeren, loslaten of veranderen. Olver, Wong en Nicholaichuk (2009) en Andrews en Bonta (2010) beoordeelden diverse behandelprogramma‟s voor geweldsdelinquenten met betrekking tot het vervullen van de Risk-Need-Responsivity principes en kwamen tot de conclusie dat behandelingen die aan geen van de principes voldeden niet effectief waren of zelfs een negatief effect hadden. Daarentegen waren de behandelingen die aan alle drie de principes voldeden duidelijk het meest effectief. Hanson et al. (2009) constateerden in hun eerder genoemde meta-analyse dus een zelfde effect voor de behandeling van zedendelinquenten. Twee zeer recente studies (Olver, Nicholaichuck, Gu & Wong, 2013; Smid, Kamphuis, Wever & Van Beek, 2014) lieten zien dat vooral de plegers met hogere risiconiveaus lijken te profiteren van intensieve behandelvormen (Federaal gestraften in Canada en ter beschikking gestelden in Nederland). Evaluatie van de behandeling van hoog-risico delinquenten is dus onontbeerlijk, alleen al omdat juist daar de meest duidelijke effecten verwacht kunnen worden. Toewijzing aan behandeling Als we uitgaan van de RNR principes, dan is het allereerst van belang dat de juiste delinquenten naar de juiste behandeling worden doorverwezen, namelijk de behandeling waarvan de intensiteit aansluit bij hun risiconiveau. In Nederland gebeurt die toewijzing van zedendelinquenten aan verschillende behandelingen vooralsnog op basis van
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
26
psychische stoornissen met daarnaast een grotendeels ongestructureerde klinische inschatting van het recidiverisico. Onderzoek laat zien dat deze werkwijze niet voldoende leidt tot toewijzing van de delinquenten met het hoogste risico aan de meest intensieve behandelvormen (Smid, Kamphuis, Wever & Van Beek, 2013). Standaardgebruik van gestructureerde risicotaxatie, bijvoorbeeld de Static-99R, kan daar verbetering in aanbrengen. Vervolgonderzoek zal moeten aantonen of het invoeren van een standaard instrument leidt tot verbetering in de verhoudingen tussen risiconiveau en behandelintensiteit. Ook de assessment van de empirisch relevante dynamische risicofactoren door middel van gevalideerde instrumenten voor-, tijdens- en na de behandeling is in Nederland nog niet standaard. Een dergelijke vorm van Routine Outcome Monitoring (ROM), bijvoorbeeld door middel van de Stable-2007, kan een bijdrage leveren aan een betere focus op de criminogene factoren in de behandeling. Naast de effectiviteit, zou dit ook de efficiëntie van de behandeling ten goede kunnen komen, resulterend in een kortere behandelduur. Die is in Nederland erg lang vergeleken met andere landen (Marshall, Marshall, Serran & Fernandez, 2006; Beech, Fisher & Beckett, 1999) en de staatssecretaris van Justitie is voornemens die behandelduur in elk geval in de tbs aanzienlijk terug te brengen. De genoemde Static-99R en Stable-2007 zijn bruikbaar en beschikbaar voor deze doeleinden, maar ze vormen ze zeker niet de enige mogelijkheid. Er zijn, met name met betrekking tot de dynamische risicotaxatie, nog geen instrumenten die overtuigend superieur gebleken zijn en de eveneens eerder genoemde VRS:SO of de SRA en mogelijk ook de Sex Offender Treatment Intervention and Progress Scale (SOTIPS; McGrath, Lasher & Cumming, 2012) zouden goede alternatieven voor de Stable-2007 kunnen zijn. De Static-2002R (Hanson & Thornton, 2003) of de Sex Offender Risk Appraisal Guide (SORAG; Quinsey, Harris, Rice & Cormier, 2006) zijn aantoonbaar goede alternatieven voor de Static-99R (Smid, Kamphuis, Wever, Van Beek & Hoebe, 2014). Om onderzoek met- en vergelijking van instrumenten te stimuleren lijkt het (nog) niet opportuun om het veld vast te pinnen op een enkel instrument; andere instrumenten bevatten wellicht net even andere- of anders gedefinieerde risicofactoren die uiteindelijk toch relevant kunnen blijken te zijn. Interventies voor specifieke subgroepen Zoals eerder naar voren is gekomen, is het onderscheiden en definiëren van subtypen zedendelinquenten een gecompliceerde aangelegenheid. In de dagelijkse behandelpraktijk is maar beperkt sprake van interventies voor speciale subtypen plegers. Dat heeft ook een meer praktische oorzaak. Groepsbehandeling is vaak de enige manier om behandeling rendabel te maken. Het creëren van aparte groepen voor alle subtypen plegers is niet mogelijk. Er zijn simpelweg niet genoeg plegers om van elk type een groep vol te krijgen. Uitzonderingen in de behandelpraktijk vormen de jeugdige plegers die vaak in aparte jeugdbehandelcentra terecht komen en, in mindere mate, de kinderporno-downloaders. Die laatste hebben soms wel een aparte behandelgroep omdat er genoeg deelnemers zijn om deze groepen te vullen. Ook in het onderzoek naar de effectiviteit van behandeling worden over het algemeen weinig inhoudelijke typen onderscheiden. Een recente poging (Gronnerod, Gronnerod en Grondahl, 2013) om een meta-analyse te doen over het behandeleffect specifiek bij kindmisbruikers, strandde bijvoorbeeld op een gebrek aan studies. Zij
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
27
vonden tussen 1980 en 2012 niet meer dan een handjevol studies waarin de kindmisbruikers apart van de verkrachters waren onderzocht. Dat lijkt verklaarbaar uit het feit dat behandelstudies doorgaans zijn gebaseerd op bestaande behandelgroepen waarin immers allerlei typen plegers door elkaar zitten. Er bestaat enig kwalitatief voldoende onderzoek dat specifiek gericht is op de subgroep van jeugdige zedendelinquenten. De onderzoeken die er zijn betreffen tegelijkertijd een specifieke behandelmethode: Multi Systeem Therapie (MST) en laten goede resultaten zien (Borduin, Henggeler, Blaske & Stein; 1990; Borduin, Schaeffer & Heiblum, 2009). Daarnaast wordt ook wel onderzoek gedaan naar de behandeling van high-risk zedendelinquenten als aparte groep: bijvoorbeeld behandeling voor plegers met een hoge mate van psychopathie (Olver & Wong, 2009), intensieve intramurale behandeling (Olver, Wong & Nicholaichuk, 2009), Canadese „Federal‟ treatment (Olver et al., 2013) en ter beschikking gestelden (Smid et al., 2014). Interessant is dat deze patiëntgroepen vooral vanwege de intensieve behandelvormen waarin ze terechtgekomen zijn als „high-risk‟ aangemerkt worden. In praktijk blijken de groepen ook plegers van lagere risiconiveaus te bevatten, in elk geval in de studies van Olver et al. (2013) en Smid et al. (2014). Deze studies laten zien dat het binnen de behandelgroepen vooral de echte high-risk plegers (met een hoge actuariële risico score) zijn die het meest profiteren van de intensieve behandeling. Dit zijn bevindingen die het belang van de RNR principes opnieuw onderstrepen. Specifieke interventies voor zedendelinquenten In de psychologische behandeling van zedendelinquenten ligt de nadruk momenteel op cognitieve gedragstherapie. Het is deze vorm van behandeling waarvoor de meest positieve resultaten zijn gevonden en Andrews en Bonta (2010) bevelen deze vorm van behandeling dan ook aan binnen in hun RNR principes. Er is daarbij geen evidentie dat groepstherapie beter is dan individuele therapie of andersom (Ware, Mann & Wakening, 2009). Een typisch voorbeeld van een effectief gebleken cognitief gedragstherapeutisch behandelprogramma voor zedendelinquenten met voornamelijk matige risico niveaus, is het CGT behandelprogramma van Marshall et al. (2006). Zijn programma wordt in een open groep format gegeven in de gevangenis (continue in- en uitstroom). Er vinden wekelijks bijeenkomsten plaats van 2,5 uur. De duur van het programma is ongeveer vier maanden met maximale uitloop naar zes maanden. Na het gevangenisprogramma volgt een ambulante vervolgbehandeling. Het programma is in belangrijke mate afgestemd op de what works principes. Dat betekent dat de behandelduur is afgestemd op het risiconiveau van de pleger en dat onderwerpen als emotieregulatie problemen, gebrekkige sociale en probleemoplossende vaardigheden, cognitieve vervormingen (schema‟s en impliciete theorieën) en seksueel afwijkende interesses (deviantie en hyperseksualiteit), deel uitmaken van het programma. De behandeling van de dynamische risicofactoren wordt flexibel in modules aangeboden en is gericht op het verbeteren van gedragsmatige, emotionele en cognitieve vaardigheden om met dynamische risicofactoren om te gaan. Interventies om deze vaardigheden bij te brengen bestaan uit een combinatie van psycho-educatie, rollenspel, voorbeeldleren, herhaald oefenen, groepsdiscussie, huiswerkopdrachten, zelfregistratie en veel onderlinge interpersoonlijke interactie in de therapiegroep. Ook is er ruimte in het programma om te werken aan prosociale levensdoelen vanuit het Good Lives model (Ward & Stewart,
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
28
2003) en wordt stapsgewijs afgebouwd als de vorderingen dat toelaten. Er is gezorgd voor een geleidelijke terugkeer onder begeleiding in de maatschappij. Marshall et al. leggen een grote nadruk op de therapeutische houding (onderdeel van het responsiviteitsprincipe), die zich kenmerkt door een empathische, warme, directieve en belonende wijze van omgang met de plegers. Uit onderzoek blijkt dat een goede patiënttherapeut relatie significant bijdraagt aan een geslaagde behandeling (Martin, Garske, & Davis, 2000), de nadruk op de bejegening is dus niet voor niets. Ten behoeve van de integriteit van het programma zijn er wekelijks besprekingen met de groepstherapeuten en de programmaleider over de voortgang in het programma, daarbij krijgen de groepstherapeuten individuele supervisie. De groepstherapeuten participeren allemaal in onderzoeksprojecten rond het programma en worden geacht goed op de hoogte te zijn en te blijven van relevante literatuur. De meeste cognitieve gedragstherapeutische behandelprogramma‟s volgen min of meer dit zelfde stramien; soms in groepen, soms individueel; soms met een open inen uitstroom, soms met een vast begin- en eindpunt. Gebruikelijk is wel dat iedereen alle onderdelen van het hele programma in elk geval eenmaal volgt. De behandeling van kinderporno-downloaders vormt grotendeels een afspiegeling van de behandeling voor contact plegers, hoewel inmiddels geconstateerd wordt dat deze groepen betekenisvol van elkaar lijken te verschillen en dus wellicht verschillende behandeling nodig hebben (Seto & Hanson, 2011). Er zijn in het verleden verschillende vormen van psychologische behandeling aangeboden die uit onderzoek duidelijk als weinig succesvol naar voren zijn gekomen, zoals bijvoorbeeld psychodynamische behandeling (Martinson, 1974) of ongestructureerde groepsbehandeling (Rice, Harris & Cormier, 1992). Ook zijn er vormen van cognitieve gedragstherapie, specifiek toegespitst op zedendelinquenten waarvan onderzoek geen meerwaarde heeft kunnen aantonen. Zo bleek uit het grote Sex Offender Treatment and Evaluation Project (SOTEP; Marques, Wiederanders, Day, Nelson & Van Ommeren, 2005) dat de „Relaps Prevention‟ aanpak niet zo succesvol was als men gehoopt- en misschien ook verwacht had. Daarnaast zijn er een aantal vormen van behandeling of benaderingen, die veelbelovend lijken, maar waarvoor nog geen onderbouwing is. Momenteel is er bijvoorbeeld veel aandacht voor het Good Lives model (Ward & Stewart, 2003), waarin niet zozeer uitgegaan wordt van het terugbrengen en vermijden van risico, maar waarbij de nadruk ligt op het op prosociale wijze bereiken van belangrijke positieve levensdoelen. Hoewel zeer geliefd in de behandelpraktijk, ontbreekt het vooralsnog aan evidentie voor de meerwaarde van deze aanpak. Uit het onderzoek naar de behandeling van jeugdige zedendelinquenten komt de MST behandeling voor jongeren als opvallend succesvol naar voren (Borduin et al., 1990; Borduin et al., 2009). Hanson et al. (2009) stellen dan ook dat het de moeite waard zou zijn om te proberen deze behandeling te transformeren naar een vorm voor volwassen plegers. Natuurlijk is het niet zeker dat een dergelijke behandeling bij volwassen plegers even succesvol zal zijn, jeugdige zedendelinquenten zijn wellicht gewoon plooibaarder. Maar het is wel bekend dat het netwerk/systeem van een pleger zowel een belangrijke rol kan spelen bij terugval in delictgedrag (antisociaal netwerk), als bij het voorkomen van terugval (pro-sociaal netwerk). Dit uitgangspunt speelt een belangrijke rol bij het programma „Circles of Support and Accountability‟ (COSA; o.a.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
29
Wilson, Bates, & Völlm, 2010), waarbij uitgestroomde zedendelinquenten van een kunstmatig prosociaal en steunend netwerk voorzien worden, bestaande uit getrainde vrijwilligers. Ook deze benadering, hoewel misschien niet echt een behandeling, is een interessant onderwerp van onderzoek, dat nog in belangrijke mate ontbreekt. Een niet-psychologische vorm van behandeling, specifiek gericht op zedendelinquenten, is de behandeling door middel van medicatie. Farmacologische interventies voor zedendelinquenten zijn gericht op het verlagen van het testosterongehalte en daarmee het verminderen van de seksuele „drive‟. Deze zogenaamde libidoremmende medicatie is de afgelopen tien jaar steeds meer in zwang geraakt, vooral in het tbs-veld (o.a. Bourget en Bradford, 2008). Onderzoek naar het effect van medicatie op seksuele recidive laat voorzichtige positieve resultaten zien, maar is vooralsnog schaars en de onderzoeksopzet laat vaak te wensen over (Grubin, 2009). Duidelijk is dat behandeling met medicatie vele negatieve bijwerkingen kent en voor lang niet alle zedendelinquenten geschikt of noodzakelijk is. Al met al is momenteel vooral het RNR model goed onderbouwd. Dat betekent dat het in elk geval goed is om de daarin aanbevolen cognitieve gedragstherapie aan zedendelinquenten aan te bieden, eventueel aangevuld met medicatie. Maar daarnaast kunnen natuurlijk nieuwe, experimentele behandelvormen geprobeerd worden, mits deze binnen de principes van het RNR model toegepast kunnen worden. Twee onderwerpen verdienen daarbij, met het oog op de wetenschappelijke ontwikkelingen, de speciale aandacht: behandelmodules per dynamische risico factor en psychofysiologische / neuropsychologische behandelvormen. Nieuwe ontwikkelingen Als we de lijn van het beschreven onderzoek volgen dan dient de statisch actuariële risicotaxatie vooral voor het vaststellen van het basisrisico en het bepalen wie de meest intensieve interventie nodig hebben en wie niet. De dynamische risicotaxatie bepaalt vervolgens waar de behandeling zich op zou moeten richten en de herhaalde dynamische risicotaxatie poogt te evalueren in hoeverre het risico is teruggedrongen. Het ligt voor de hand om de tussenliggende behandeling aan te bieden in modules die ingezet kunnen worden per dynamische risicofactor. Op die manier hoeft niet elke pleger alle aspecten van een „totale‟ behandeling in dezelfde volgorde te doorlopen, maar kan de nadruk gelegd worden op de factoren die voor de individuele pleger het meest problematisch zijn. In de huidige behandelpraktijk is nog geen sprake van een dergelijk risicomodule aanpak. Het is wenselijk dat er calls uitgeschreven worden voor onderzoek naar mogelijkheden in deze richting. Naast het feit dat deze aanpak de behandeling flexibeler zou maken, wordt ook het onderzoek naar de effecten van die behandeling flexibeler. Immers, het effect van elke module op een behandelde risicofactor kan afzonderlijk bestudeerd worden. In een later stadium kunnen (en moeten) de effecten op individuele risicofactoren doorgekoppeld worden naar het totale behandeleffect en de invloed op recidive. Maar omdat recidive niet direct als uitkomstmaat in dit onderzoek nodig is, kan dergelijk onderzoek bijvoorbeeld ook in tbs klinieken worden gedaan, waar de patiënten lang verblijven. Dat maakt het mogelijk om het onderzoek te doen bij de hoog-risico plegers (die daar doorgaans verblijven) die de interventies het meest nodig hebben. Los van de ontwikkelingen op het gebied van risicotaxatie, zijn door de voortschrijdende technische ontwikkelingen reeds bekende onderzoeks- en
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
30
behandelmethoden toegankelijker, breder- en beter inzetbaar geworden voor grote groepen patiënten. Denk bijvoorbeeld aan apparatuur voor het maken van fMRI scans of apparatuur voor het meten van (psycho)fysiologische functies, zoals bijvoorbeeld hersenactiviteit. Deze zouden kunnen worden ingezet voor zowel diagnostiek als behandeling van dynamische risicofactoren. Deze meer taakgerichte vormen van behandeling of training zijn bij uitstek interessant om te bekijken in relatie tot de forensische populatie met het oog op het responsiviteitsprincipe. Psychotherapie legt vaak een sterke nadruk op de verbale aspecten, terwijl het veel forensische patiënten juist aan goed verbaal begrip en uitdrukkingsvermogen lijkt te ontbreken (o.a. Bryan, Freer, & Furlong, 2007). Deelconclusies omtrent behandeling Goed onderzoek naar het behandeleffect van zedendelinquenten is moeilijk en schaars. Bij het ontbreken van de mogelijkheid voor gerandomiseerd onderzoek, doen onderzoekers er verstandig aan zich te houden aan de richtlijnen van het CODC (2007a, 2007b). De behandelevaluaties die volgens deze richtlijnen acceptabel zijn, laten zien dat psychologische behandeling, waaronder met name cognitieve gedragstherapie, redelijk succesvol is in het terugdringen van recidive. Behandeling is vooral effectief wanneer deze is ingericht volgens de RNR principes (Andrews & Bonta, 2010), waarbij de intensiteit van de behandeling aansluit bij het risiconiveau van de pleger, de behandeling is gericht op de dynamische risicofactoren en is aangepast aan de leerstijl van de pleger. Er zijn over het algemeen geen grote verschillen in de inhoud van de gangbare cognitief gedragstherapeutische behandelingen voor verschillende typen plegers of voor plegers van verschillende risiconiveaus. Met name hier liggen de kansen voor nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld de ontwikkeling van nieuwe behandelmodules die zich richten op specifieke dynamische risicofactoren. Die modules kunnen cognitief gedragstherapeutisch van aard zijn, maar er valt zeker ook te denken aan nieuwe behandelvormen die hun wortels hebben in psychofysiologisch of neuropsychologisch onderzoek. De hierbij behorende oefeningen kunnen als voordeel hebben dat ze beter aansluiten bij de responsiviteit van veel plegers, die vaak niet erg verbaal ingesteld zijn. Acceptabel onderzoek naar nieuwe risicomodule interventies kan zich primair richten op het vaststellen van een reductie in de dynamische risicofactor. Recidive als uitkomstmaat is daarbij in eerste instantie niet vereist.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
31
4. Assessment van risicofactoren bij zedendelinquenten Hoewel er reden is om aan te nemen dat behandeling van groepen zedendelinquenten leidt tot een afname van recidive ten opzichte van onbehandelde groepen, is er nog maar weinig empirische ondersteuning voor het idee dat intra-individuele verandering gerelateerd is aan een afname van het recidiverisico. De logische gedachte is dat wanneer dynamische risicofactoren samenhangen met recidive, een afname van die dynamische risicofactoren door middel van behandeling, zal resulteren in een afname van recidive. Met andere woorden: patiënten die het goed doen in de behandeling, zullen een lager risico hebben om terug te vallen dan patiënten die in de behandeling weinig vooruitgang boeken. Onderzoek hiernaar is echter nog schaars en de resultaten zijn niet eenduidig. Recente meta-analyses op dit gebied (Beggs, 2010; Serin, Lloyd, Helmus, Derkzen & Luong, 2013) constateren dat er wel iets lijkt te zitten in de intraindividuele verandering, maar dat we niet scherp in beeld krijgen wat er precies gebeurt. Meer en beter onderzoek is nodig. Serin et al. (2013) concluderen dat er voor dat onderzoek vooral behoefte is aan betere definities van de constructen (dynamische risicofactoren) en een betere manier om deze te meten. Dit is een belangrijke sine qua non voor de vaststelling van behandeleffect en daarom wordt de assessment van specifieke risicofactoren hier apart besproken. Assessment in een forensische setting Voor assessment in een forensische setting gelden een aantal aanbevelingen (Hildebrand & de Ruiter, 1999), die voor zedendelinquenten ook gelden en wellicht zelfs in het bijzonder. Forensische patiënten worden behandeld voor gedrag dat zij zelf vaak niet als problematisch onderkennen. Daarnaast zijn de consequenties en dus de belangen van de assessment groot. Een defensieve testhouding en/of de neiging tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden liggen voor de hand. Anderzijds zijn een gebrek aan zelfinzicht, defensiviteit en achterdocht bij uitstek kenmerken van de in de forensische psychiatrie veel voorkomende stoornissen. Om die redenen zijn (zelfbeoordelings)vragenlijsten bij deze doelgroep geen voor de hand liggende keuze en is het vergaren van zoveel mogelijk collaterale informatie, gedragsobservatie en de nauwkeurige bestudering van beschikbare dossiers en verslagen altijd geboden. Semigestructureerde interviews kunnen als instrument worden gebruikt, waarbij de tussenkomst van de diagnosticus moet corrigeren voor het feit dat het hier eigenlijk mondelinge zelfrapportage betreft. De diagnosticus betrekt dan liefst ook de collaterale informatie in zijn of haar oordeelsvorming. Als er zelfbeoordelingsvragenlijsten gebruikt worden, verdienen die tests de voorkeur waarbij het voor de proefpersoon niet direct duidelijk is wat precies gemeten wordt, dus de meer indirect geformuleerde vragenlijsten, zoals de MMPI-2. Ook valt te denken aan indirecte of projectieve testmethoden (Hildebrand & De Ruiter, 1999) zoals de Rorschach, TAT of ZAT. Bovengenoemde instrumenten genieten echter weer niet altijd een goede reputatie op het gebied van betrouwbaarheid en validiteit. Het is ook mogelijk om reacties te meten die door de proefpersoon niet of moeilijk bewust te beïnvloeden zijn, door middel van impliciete maten. Bijvoorbeeld door het gebruik van psychofysiologische maten of cognitieve reactietaken (neuropsychologische tests). Eventueel valt nog te denken aan hulpmiddelen om de kwaliteit van de zelfrapportage zoals het afnemen van een polygrafisch interview (Bull, Baron, Gudjonsson, Hampson, Rippon & Vrij, 2004; Gannon, Beech & Ward, 2008).
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
32
In elke behandelsetting en dus ook in de forensische praktijk, verdient het de voorkeur (in elk geval deels) instrumenten te gebruiken die veranderingsgevoelig zijn, zodat voortgang in de behandeling vastgelegd kan worden. Daarnaast is het altijd van belang dat de psychometrische kwaliteiten van de gebruikte tests voldoende zijn, ze moeten betrouwbaar en valide zijn. Zeker voor een individuele diagnose met mogelijk verstrekkende gevolgen. Ten slotte is het verstandig, indien mogelijk, instrumenten te gebruiken die internationaal gangbaar zijn om vergelijkend onderzoek mogelijk te maken. Meestal wordt aan bovenstaande criteria maar zeer matig voldaan. Er is nog geen algemeen geaccepteerde en gestandaardiseerde testbatterij voor forensische patiënten in het algemeen of voor zedendelinquenten in het bijzonder. Over het algemeen schieten de meeste instrumenten tekort in betrouwbaarheid en validiteit om een verstrekkende individuele diagnose te verantwoorden. Conclusies dienen daarom bij voorkeur niet gebaseerd te worden op de uitkomst van een enkele test en altijd met enige terughoudendheid gepresenteerd te worden (Smid, Van Beek en Troelstra, 2011).
Assessment van dynamische risicofactoren De dynamische risicofactoren zoals beschreven in de beschikbare instrumenten worden in veel gevallen gemeten door middel van de inschatting van de beoordelaar(s). De scores zijn daarbij zoveel als mogelijk verankerd in observeerbare gedragingen, maar verwijzen ook vaak naar zelfrapportage (bijvoorbeeld in de vorm van een interview). De uiteindelijke score (0 = geen probleem, 1 = misschien of enigszins een probleem en 2 = zeker een probleem), wordt bepaald door de beoordelaar die bijvoorbeeld de geloofwaardigheid van de zelfrapportage moet beoordelen. Sommige items vergen daarbij meer interpretatie dan andere. Uit eerder onderzoek is bekend dat het klinisch oordeel een moeizame maat is om mee te voorspellen (Andrews, Bonta & Wormith, 2006; Janus & Prentky, 2003; Monahan, 2007; Otto & Douglas, 2010; Quinsey, Harris, Rice & Cormier, 2006), vooral door de geringe betrouwbaarheid; geen twee clinici oordelen hetzelfde (Hanson, Harris, Scott & Helmus, 2007). Veranderingen tussen twee metingen op een dynamisch risicotaxatie-instrument zouden dus deels te wijten kunnen zijn aan onbetrouwbaarheid van de beoordeling in plaats van aan verbetering of verslechtering van de patiënt. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat verandering in score op de dynamische instrumenten en recidive maar matig lijken samen te hangen (Serin et al., 2013). Verder hebben de risicotaxatie-instrumenten een beperkte speling in de mogelijke scores, die meestal variëren tussen 0, 1 of 2. Dat kan overigens goed zijn als het gaat om het voorspellen van recidive. Voor een verandering in risico moet er sprake zijn van een verandering van relevante omvang, en het is waarschijnlijk dat een afname van een heel punt pas relevant genoeg is om echt effect te hebben op het recidiverisico. Maar er zijn redenen waarom we soms ook kleinere veranderingen zouden willen meten. Bijvoorbeeld om bij de interventie gericht op een specifieke risicofactor na een beperkte periode vast te kunnen stellen of er enig effect optreedt. Of om bij patiënten die in extreme mate gekenmerkt worden door een risicofactor, vast te kunnen stellen of er sprake is van enige verbetering, zelfs als die niet voldoende is voor een lagere score op het risicotaxatie-instrument. Tenslotte is het, zoals in de paragraaf hierboven beschreven, altijd beter om assessments waar grote belangen mee gemoeid zijn, te baseren op meer dan één
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
33
meetmethode. Kortom, er zijn goede redenen om te streven naar het inzetten van meetinstrumenten, anders dan risicotaxatie-items, die de ernst van de individuele risicofactoren in kaart kunnen brengen en ontwikkelingen daarin kunnen evalueren. Meetmethoden voor individuele risicofactoren, anders dan zelfrapportage en klinische inschatting ontbreken nog grotendeels. Wanneer we serieus willen onderzoeken of een (nieuwe) behandelmodule effectief is in het terugdringen van een bepaalde risicofactor, dan zullen we de betreffende risicofactor eerst goed meetbaar moeten maken. Assessment is geen bijzaak, maar een hoofdzaak, een voorwaarde zonder welke niet aan goed onderzoek begonnen kan worden. Een groot probleem wat ten grondslag ligt aan het gebrek aan goede assessment methoden is het feit dat de concepten die achter de risico-items schuilgaan niet duidelijk gedefinieerd zijn. Het is relatief eenvoudig vast te stellen dat een opvallend hoge interesse in seks correleert met recidive, maar wat seksuele preoccupatie precies is en waar de grens met „normaal‟ precies ligt, dat is onvoldoende uitgekristalliseerd. Vervolgens is het moeilijk te bepalen op welke mechanismen een behandeling van preoccupatie zich zou moeten richten en wanneer je kunt zeggen dat iemand hersteld is van zijn seksuele preoccupatie. De handleidingen van risicotaxatie-instrumenten kiezen vaak voor een gedragsmatige operationalisatie van de items om de scores in elk geval zo goed mogelijk telbaar te maken en zo de betrouwbaarheid te verhogen. Voor seksuele preoccupatie geldt in de Stable-2007 bijvoorbeeld een grens van vier keer per week of vaker masturberen. Dat valt bijna uitsluitend vast te stellen middels zelfrapportage. Wanneer iemand na behandeling zegt minder te masturberen dan blijft de vraag of dat naar een werkelijke gedragsverandering verwijst of dat hij vooral geleerd heeft minder te rapporteren. Maar zelfs wanneer de behandeling er werkelijk in slaagt iemand te leren minder dan vier maal per week te masturberen, dan blijft de vraag of we daarmee ook werkelijk zijn seksuele preoccupatie hebben bestreden of slechts een symptoom daarvan. Eigenlijk is eerst een goede begripsbepaling nodig om vervolgens het gedefinieerde concept meetbaar te maken op een manier waarmee ook verandering vastgesteld kan worden. De mogelijkheden op het gebied van assessment van individuele risicofactoren zijn nog beperkt. Met betrekking tot de bijvoorbeeld de seksuele zelfregulatie items van de Stable-2007: seksuele deviantie, seksuele preoccupatie en seksuele coping, zijn alleen voor het meten van een seksueel deviante voorkeur voor kinderen een aantal experimentele impliciete instrumenten beschikbaar (Smid, Van Beek & Troelstra, 2011). (De vraag is natuurlijk, hoe dynamisch deze factor eigenlijk is). Zo zijn er de penis plethysmografie (e.g. Marshall, 2014), impliciete associatie tests (IAT; e.g. Gray, Brown, MacCulloch, Smith, & Snowden, 2005), de Viewing Time measures (VT; e.g. Gress, 2005), of neuro-imaging procedures (fMRI; e.g. Ponseti et al., 2009) (voor een uitgebreid overzicht zie Akerman & Beech, 2012). Het is interessant om deze instrumenten verder te ontwikkelen en nieuwe instrumenten te ontwikkelen voor bijvoorbeeld het meten van (een grote) interesse in kinderen zonder een duidelijke voorkeur, of voor het meten van andere seksuele interesses dan die voor kinderen. Daarnaast moeten instrumenten ontwikkeld worden voor het meten van seksuele preoccupatie en seksuele coping. Wat voor de seksuele items geldt, geldt in hoge mate ook voor de overige dynamische risicofactoren. Een project wat past in deze lijn van onderzoek naar nieuwe vormen van assessment bij een forensische populatie is het project forMINDS van de
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
34
Pompestichting. ForMINDS is een testbatterij voor functionele diagnostiek bij forensisch psychiatrische patiënten (Von Borries, Bulten, & Rinne, 2013). Deze neurocognitieve assessment richt zich op het in beeld brengen van cognitieve mechanismen waarvan wordt aangenomen dat deze ten grondslag liggen aan een aantal risicofactoren en daarmee aan het delictgedrag van de forensische patiënten. Wanneer een dynamische risicofactor eenmaal goed gedefinieerd is en meetbaar is gemaakt, dan kunnen interventies die specifiek gericht zijn op het veranderen van de risicofactor, op hun effectiviteit getoetst worden. Deelconclusies omtrent assessment De gangbare eisen van betrouwbaarheid en validiteit van diagnostisch instrumentarium gelden bij uitstek voor de assessment van zedendelinquenten, vanwege de grote belangen die ermee gemoeid zijn, zowel voor de pleger zelf als voor zijn (potentiële) slachtoffers. In praktijk blijken instrumenten voor de assessment van individuele risicofactoren nog nauwelijks ontwikkeld en is veel afhankelijk van onbetrouwbare zelfrapportage en klinische inschatting. Veel meer onderzoek is noodzakelijk naar het vaststellen van bijvoorbeeld deviante interesses, hyperseksualiteit en seksuele coping en instrumenten die veranderingen daarin zouden kunnen vaststellen. Het komen tot een duidelijke definiëring van de onderliggende begrippen speelt daarbij een cruciale rol.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
35
Conclusie Algemene Conclusies en Aanbevelingen voor Onderzoek De definities van wat seksueel delictgedrag is hebben zich de afgelopen jaren langzaam maar zeker verbreed. De aandacht van de media voor zedendelicten lijkt toe nemen evenals de maatschappelijke afkeuring. Seksueel delictgedrag komt enorm veel voor, maar van verreweg de meeste delicten wordt geen aangifte gedaan: het zogenaamde „dark number‟ is hoog. De prevalentie van contact delicten lijkt echter wel langzaam af te nemen. Er bestaan nog geen goed onderbouwde inhoudelijke typologieën van zedendelinquenten en zeker geen kant en klare verdeling in typen behandelbare en onbehandelbare delinquenten. De enige goed onderbouwde typologie is die van de gestructureerde actuariële risicotaxatie, die het heterogene gezelschap verdeelt in plegers met relatief hogere en lagere recidiverisico‟s. Statische actuariële risicotaxatie is goed bruikbaar voor de inschatting van het basisrisico en het selecteren van plegers voor verschillende interventieniveaus (Smid et al., 2014). De instrumenten ontberen echter een onderliggende causale theorie over hoe en waarom de risicofactoren gerelateerd zijn aan het delictgedrag en bieden daarom weinig aanknopingspunten voor de behandeling. Risicotaxatie-instrumenten met dynamische (veranderbare) factoren voorzien in deze leemte. Deze instrumenten zijn volop in ontwikkeling en sommigen zouden al gebruikt kunnen worden voor het bepalen van de focus en het evalueren van de behandeling (Hanson et al., 2007). De behandeling van zedendelinquenten richt zich op het voorkomen van recidive. De psychologische behandeling wordt veelal in groepen gegeven en verschilt niet substantieel voor de verschillende subtypen zedendelinquenten. Goed onderzoek naar de effecten van de behandeling is zo moeilijk dat het nauwelijks van de grond komt. De moeilijke uitkomstmaat, (seksuele) recidive, en het gebrek aan controlegroepen spelen daarbij een belangrijke rol. De richtlijnen van het CODC (2007a, 2007b) kunnen gebruikt worden om de kwaliteit van bestaand onderzoek te beoordelen en om nieuw onderzoek vorm te geven. Een overzicht van acceptabel onderzoek naar behandeling laat zien dat met name cognitief gedragstherapeutische behandelprogramma‟s redelijk effectief zijn in het terugdringen van recidive (Hanson, Bourgon, Helmus & Hodgson, 2009). Zeer belangrijk is dat ook de behandeling van zedendelinquenten het meest effectief blijkt wanneer deze voldoet aan de principes van het Risk-Need-Responsivity (RNR) model (Andrews & Bonta, 2010). Dat betekent dat hoog-risico plegers de meest intensieve behandeling dienen te krijgen, dat de focus in de behandeling dient te liggen op de dynamische risicofactoren en dat de behandeling aangepast moet worden aan de leerstijl van de patiënt. Alles overziend lijkt meer differentiatie in de behandeling van zedendelinquenten mogelijk en wenselijk. Hierbij ligt het niet voor de hand om te streven naar differentiatie in behandeling per type pleger. Het ligt veel meer voor de hand om enerzijds, indachtig het risico principe, de intensiteit van de behandeling aan te passen aan het risiconiveau en anderzijds, indachtig het need principe, behandelmodules aan te bieden per dynamische risicofactor. Daar zou de focus van toekomstig onderzoek kunnen liggen. Het gaat dan niet om de behandelbaarheid van subtypen zedendelinquenten, maar om de behandelbaarheid van specifieke risicofactoren. Vervolgens kan (eventueel in een later stadium) onderzocht worden hoe veranderingen op individuele risicofactoren het recidiverisico daadwerkelijk beïnvloeden.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
36
Natuurlijk heeft goed onderzoek op dit gebied uiteindelijk als uitkomstmaat recidive nodig. Maar het vertalen van behandelresultaat in afname van recidive is niet altijd mogelijk en misschien in eerste instantie ook niet direct nodig. Als onderzoek laat zien dat een bepaalde interventie een dynamische risicofactor significant reduceert, kan vervolgonderzoek in een later stadium vaststellen of die afname uiteindelijk ook resulteert in afname van recidive. Een dergelijk opzet van het onderzoek opent de deuren voor behandelevaluatie onderzoek in instellingen als tbs klinieken. Het effect van een specifieke interventie op een specifieke risicofactor kan daar immers goed in beeld gebracht kan worden, maar het effect op recidive zal vaak nog lange tijd op zich laten wachten in verband met de duur van de tbs behandeling. Struikelblok bij het behandelen van individuele risicofactoren vormt het feit dat de mogelijkheden voor de assessment van de individuele dynamische risicofactoren nog beperkt zijn. Om te kunnen vaststellen of een interventie op deze factoren effect sorteert, moeten de achterliggende concepten eerst duidelijk gedefinieerd en meetbaar gemaakt worden, liefst op een impliciete manier die niet te sterk steunt op zelfrapportage of klinische inschatting. Dat is een van de eerste belangrijke uitdagingen waar het onderzoeksveld op dit moment voor staat. Voor deze begripsbepaling en definiëring is onderzoek met controlegroepen van niet delinquenten en niet-zeden delinquenten onontbeerlijk. De calls Voor de calls is bepaald welke dynamische risicofactoren het meest of het eerst in aanmerking komen voor nader onderzoek. Uitgangspunt vormden de dynamische risicofactoren waarvan uit onderzoek een relatie met recidive is gebleken, in dit geval de items van de Stable-2007 (zie tabel 4). Vervolgens is gekozen uit de dynamische risicofactoren die specifiek van toepassing zijn op zedendelinquenten (het gaat immers om calls voor zedenonderzoek), dat zijn de factoren uit de domeinen Intimiteitproblemen en Seksuele Zelfregulatie (zie tabel 4). De stand van zaken met betrekking tot de assessment en behandeling verschilt tussen de dynamische risicofactoren. Enerzijds is bijvoorbeeld Het Vermogen tot het Vormen van een Stabiele Relatie duidelijk gedefinieerd en redelijk betrouwbaar vast te stellen, maar de onderliggende causale relatie met delictgedrag is, zoals eerder beschreven, onduidelijk. Anderzijds zijn er factoren met een meer directe relatie tot delictgedrag waarvoor al (experimentele) meetinstrumenten bestaan, maar die nog wachten op specifieke interventies, bijvoorbeeld Seksuele Deviantie. Daartussen liggen de dynamische risicofactoren die een duidelijke relatie hebben met delictgedrag, maar die nog niet goed meetbaar gemaakt zijn op andere manieren dan door zelfrapportage, waaronder Vrouwvijandigheid en Seksuele Preoccupatie. Vooral verandering met betrekking tot deze factoren blijkt erg moeilijk vast te stellen en daarmee ook het eventuele succes van interventies op dit gebied. Voor de calls in dit stadium is het accent gelegd op de assessment van deze dynamische risicofactoren. In een later stadium, wanneer een dynamische risicofactor op betrouwbare en valide wijze meetbaar is gemaakt, kunnen de calls zich richten op het ontwikkelen en evalueren van behandelmodules, specifiek gericht op deze factoren. Naast de twee dynamische risicofactoren uit de Stable-2007, is er in de derde call gekozen voor een factor die deel uitmaakte van de (eerdere) Stable-2000 maar niet meer van de Stable-2007, juist omdat deze factor vanwege meetproblemen niet aan de
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
37
verwachtingen voldeed: Cognitieve Vervormingen. Een goede definitie en meetmethode voor cognitieve vervormingen kan deze relevante factor mogelijk bruikbaar maken voor een volgende versie van het instrument. Een en ander heeft geresulteerd in de drie onderstaande calls voor het ontwikkelen van de begripsbepaling en assessmentmethoden, anders dan zelfrapportage en klinische inschatting, voor vrouwvijandigheid, seksuele preoccupatie en cognitieve vervormingen.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
38
Call KFZ 2014. zeden 1 Call Vraagstelling
Datum: Vrouwvijandigheid: begripsbepaling en assessment anders dan zelfrapportage Voor een effectieve behandeling van (zeden)delinquenten is het belangrijk om te werken volgens de risk need responsivity principes (Hanson, Bourgon, Helmus, & Hodgson, 2009). Het risk principe dicteert dat de intensiteit van de interventie afgestemd dient te worden op het risiconiveau van de pleger. Het need principe dicteert dat de interventie zich dient te richten op de criminogene behoeften (dynamische risicofactoren) van de pleger. Het responsivity principe dicteert dat de behandeling aangeboden dient te worden op een manier die aansluit bij de leerstijl van de pleger (Andrews & Bonta, 2010). Met betrekking tot het risk principe is veel onderzoek gedaan en het is inmiddels duidelijk dat het bepalen van het basis-recidiverisico, als grondslag voor de behandeltoewijzing, dient te gebeuren aan de hand van gestructureerde actuariële risicotaxatie instrumenten die statisch van aard kunnen zijn (Andrews & Bonta, 2010; Hanson & Morton-Bourgon, 2009). Het onderzoek met betrekking tot het need principe is nog volop in ontwikkeling. De behandelfocus kan momenteel het best bepaald worden aan de hand van instrumenten die dynamische (beïnvloedbare) risicofactoren bevatten welke empirisch onderbouwd samenhangen met recidive. Deze instrumenten kunnen vervolgens ook gebruikt worden om het effect van de behandeling te evalueren. De Stable-2007 (Hanson, Harris, Scott, & Helmus, 2007) en de VRS:SO (Wong, Olver, Nicholaichuk, & Gordon, 2003) zijn voorbeelden van deze instrumenten. In het verlengde van het identificeren en focussen op specifieke risicofactoren, ligt het voor de hand om uiteindelijk te streven naar het aanbieden van behandelmodules gericht op specifieke (clusters van) risicofactoren. Een belangrijk struikelblok bij deze werkwijze is dat veel van de dynamische risicofactoren nog moeilijk te meten zijn zonder zwaar te leunen op zelfrapportage van de pleger of klinische inschatting van de beoordelaar. Deze meetmethoden zijn in principe wel bruikbaar, maar lijken vooral problemen op te leveren bij het vaststellen van verandering. Mede als gevolg van deze meetproblemen, wordt nog onvoldoende samenhang gevonden tussen afname in scores op de instrumenten (verschilscores) en afname van recidive (Serin et al., 2013). Het accuraat meten van de dynamische risicofactoren en verandering daarin, vormt daarmee een logische vervolgstap in het verbeteren van de behandeling van zedendelinquenten. Een van de dynamische risicofactoren uit de Stable-2007 waarvoor het in belangrijke mate aan meetinstrumenten ontbreekt, is vrouwvijandigheid. De Stable-2007 handleiding vermeld over vrouwvijandigheid het volgende: Verkrachters en ontuchtplegers kunnen negatieve en vijandige opvattingen over vrouwen koesteren. Malamuth en Brown (1994) beschrijven dat de basis van het construct vrouwvijandigheid bestaat uit de veronderstelling dat vrouwen, als groep, oneerlijk en misleidend zijn en het slecht voor hebben met mannen. De overtuiging is dat vrouwen niet eerlijk zijn over hun gevoelens. Hun seksuele interesse is, vanuit dit
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
39
gezichtspunt, waarschijnlijk bedoeld om mannen te manipuleren. Mannen die er dergelijke ideeën op na houden, hebben een grotere kans om ooit te vervallen in seksuele agressie (Malamuth, Linz, Heavey, Barnes, & Acker, 1995; Malamuth, Sockloskie, Koss, & Tanaka, 1991). Thornton (2002) vindt in een retrospectieve studie dat vrouwvijandige denkbeelden vaker voorkomen bij recidiverende zedendelinquenten dan bij „first offenders‟. In het Dynamic Supervision Project, vinden Hanson et al. (2007) een significant en lineair verband tussen vrouwvijandigheid en alle vormen van recidive (AUC voor seksuele recidive was .58). Het doel van het onderzoek in deze call is om te komen tot nieuwe, betrouwbare en valide manieren om vrouwvijandigheid te meten. Hiermee wordt bedoeld: manieren die niet te zeer afhankelijk zijn van zelfrapportage van de pleger of klinische inschatting van de beoordelaar. Hiertoe dient eerst een literatuurstudie te worden uitgevoerd naar vrouwvijandigheid en de relatie tot (herhaald) delictgedrag. Daarnaast dient een overzicht gemaakt te worden van de reeds beschikbare meetmethoden en hun betrouwbaarheid en validiteit. Vervolgens kan het meest veelbelovende instrument verder ontwikkelt worden of naar eigen inzicht een nieuw instrument ontworpen worden, eventueel uit een combinatie van bestaande methoden. Het gekozen, aangepaste of gemaakte instrument dient gevalideerd te worden in een Nederlandse onderzoeksgroep die zowel zedendelinquenten, niet-zeden delinquenten als niet-delinquenten bevat.
Op te leveren resultaten
De volgende onderzoeksvragen staan centraal in deze call: Op welke manier is vrouwvijandigheid relevant voor het recidive risico van zedendelinquenten? Welke instrumenten zijn beschikbaar voor het meten van vrouwvijandigheid en wat is de kwaliteit van die meetmethodes? Kan een methode ontwikkeld worden om vrouwvijandigheid in een Nederlandse populatie van zedendelinquenten betrouwbaar en valide vast te stellen op een manier die niet teveel leunt op zelfrapportage en klinische inschatting? Een onderzoeksrapport waarin de resultaten zijn opgenomen van een literatuurstudie naar de relevantie van vrouwvijandigheid met betrekking tot herhaald (seksueel) delictgedrag en de manieren waarop vrouwvijandigheid gemeten kan worden Een instrument waarmee vrouwvijandigheid gemeten kan worden op een manier die niet teveel leunt op zelfrapportage en klinische inschatting Een onderzoeksrapport over de bevindingen met het instrument in een groep van zedendelinquenten, niet-zeden delinquenten en nietdelinquenten in Nederland
Deadline indienen projectvoorstel Deadline afronden project Beschikbaar budget Verantwoordelijke leden Programma-
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
40
commissie KFZ Procedure Wie mag indienen? Nadere informatie Literatuur
Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th ed.). Newark, NJ: LexisNexis/Anderson. Hanson, R. K., Bourgon, G., Helmus, L., & Hodgson, S. (2009). The Principles of Effective Correctional Treatment Also Apply To Sexual Offenders: A Meta-Analysis. Criminal Justice and Behavior, 36, 865– 891. doi: 10.1177/0093854809338545. Hanson, R. K., Harris, A. J. R., Scott, T.-L., & Helmus, L. (2007). Assessing the risk of sexual offenders on community supervision: The Dynamic Supervision Project. User Report, Corrections Research, Ottawa: Public Safety Canada. Available at www.pssp.gc.ca/res/cor/rep Hanson, R. K., & Morton-Bourgon, K. E. (2009). The accuracy of recidivism risk assessments for sexual offenders: A meta-analysis of 118 prediction studies. Psychological Assessment, 21, 1–21. Malamuth, N., & Brown, L. (1994). Sexually aggressive men's perceptions of women's communications: Testing three explanations. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 699-712. Malamuth, N., Linz, D., Heavey, C., Barnes, G., & Acker, M. (1995). Using the confluence model of sexual aggression to predict men's conflict with women: A ten year follow-up study. Journal of Personality and Social Psychology, 69, 353-369. Malamuth, N., Sockloskie, R., Koss, M., & Tanaka, J. (1991). The characteristics of aggressors against women: Testing a model using a national sample of college students. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 670-681. Serin, R. C., Lloyd, C. D., Helmus, L., Derkzen, D. M., & Luong, D. (2013). Does intra-individual change predict offender recidivism? Searching for the Holy Grail in assessing offender change. Aggression and Violent Behavior, 18, 32–53. doi: 10.1016/j.avb.2012.09.002. Thornton, D. (2002). Constructing and testing a framework for dynamic risk assessment. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 14, 139-153. Wong, S., Olver, M. E., Nicholaichuk, T. P., & Gordon, A. (2003). The violence risk scale: sexual offender version (VRS: SO). Regional Psychiatric Centre and University of Saskatchewan, Saskatoon, Saskatchewan, Canada.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
41
Call KFZ 2014. zeden 2 Call Vraagstelling
Datum: Seksuele Preoccupatie: begripsbepaling en assessment anders dan zelfrapportage Voor een effectieve behandeling van (zeden)delinquenten is het belangrijk om te werken volgens de risk need responsivity principes (Hanson, Bourgon, Helmus, & Hodgson, 2009). Het risk principe dicteert dat de intensiteit van de interventie afgestemd dient te worden op het risiconiveau van de pleger. Het need principe dicteert dat de interventie zich dient te richten op de criminogene behoeften (dynamische risicofactoren) van de pleger. Het responsivity principe dicteert dat de behandeling aangeboden dient te worden op een manier die aansluit bij de leerstijl van de pleger (Andrews & Bonta, 2010). Met betrekking tot het risk principe is veel onderzoek gedaan en het is inmiddels duidelijk dat het bepalen van het basis-recidiverisico, als grondslag voor de behandeltoewijzing, dient te gebeuren aan de hand van gestructureerde actuariële risicotaxatie instrumenten die statisch van aard kunnen zijn (Andrews & Bonta, 2010; Hanson & Morton-Bourgon, 2009). Het onderzoek met betrekking tot het need principe is nog volop in ontwikkeling. De behandelfocus kan momenteel het best bepaald worden aan de hand van instrumenten die dynamische (beïnvloedbare) risicofactoren bevatten welke empirisch onderbouwd samenhangen met recidive. Deze instrumenten kunnen vervolgens ook gebruikt worden om het effect van de behandeling te evalueren. De Stable-2007 (Hanson, Harris, Scott, & Helmus, 2007) en de VRS:SO (Wong, Olver, Nicholaichuk, & Gordon, 2003) zijn voorbeelden van deze instrumenten. In het verlengde van het identificeren en focussen op specifieke risicofactoren, ligt het voor de hand om uiteindelijk te streven naar het aanbieden van behandelmodules gericht op specifieke (clusters van) risicofactoren. Een belangrijk struikelblok bij deze werkwijze is dat veel van de dynamische risicofactoren nog moeilijk te meten zijn zonder zwaar te leunen op zelfrapportage van de pleger of klinische inschatting van de beoordelaar. Deze meetmethoden zijn in principe wel bruikbaar, maar lijken vooral problemen op te leveren bij het vaststellen van verandering. Mede als gevolg van deze meetproblemen, wordt nog onvoldoende samenhang gevonden tussen afname in scores op de instrumenten (verschilscores) en afname van recidive (Serin et al., 2013). Het accuraat meten van de dynamische risicofactoren en verandering daarin, vormt daarmee een logische vervolgstap in het verbeteren van de behandeling van zedendelinquenten. Een van de dynamische risicofactoren uit de Stable-2007 waarvoor het in belangrijke mate aan meetinstrumenten ontbreekt, is seksuele preoccupatie. In de oudere theoretische modellen over seksueel grensoverschrijdend gedrag ging men er vanuit dat zedendelinquenten seksueel geremd waren (Finkelhor, 1986). Uit later onderzoek bleek echter dat het tegenovergestelde meer waarschijnlijk was. Zedendelinquenten zijn vaak meer dan de gemiddeld geïnteresseerd in seks (Lalumière, Chalmers, Quinsey, & Seto, 1996). Ook blijkt veelvuldige onpersoonlijke seks samen te hangen met afwijkende interesses zoals exhibitionisme, voyeurisme en sadomasochisme (Långström & Hanson, 2006).
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
42
De Stable-2007 handleiding vermeld over seksuele preoccupatie het volgende: Bij deze factor gaat het zowel om de frequentie van de seksuele gedachten en het seksuele gedrag, als de mate waarin deze interfereren met het interpersoonlijk en sociaal functioneren (bijvoorbeeld op het werk). De frequentie is buitensporig wanneer blijkt dat de pleger zijn seksuele „drive‟ niet of met moeite kan controleren, het zijn prosociaal functioneren beïnvloedt of hij zoveel seksueel gedrag vertoont dat dit statistisch significant afwijkt van het normale (de pleger behoort bij de 5 of 10 procent mensen met de hoogste frequentie van seksueel gedrag). Het gaat bij dit onderdeel vooral om onpersoonlijke seks. Een hoge mate van seksueel gedrag binnen een warme en hechte liefdesrelatie hoort hier dus niet bij (bijvoorbeeld tijdens de wittebroodsweken). Dit STABLE-item overlapt met constructen als seksuele dwangmatigheid, seksverslaving en hyperseksualiteit (Kafka, 2010; Marshall, Marshall, Moulden & Serran, 2008). Het construct seksuele preoccupatie voorspelt seksueel, gewelddadig en algemene recidive in Hanson en Morton-Bourgon‟s metaanalyse (2004). Het STABLE-2007 onderdeel seksuele preoccupatie voorspelt seksuele recidive in het DSP-onderzoek (d = 0,58). Het doel van het onderzoek in deze call is om te komen tot nieuwe, betrouwbare en valide manieren om seksuele preoccupatie te meten. Hiermee wordt bedoeld: manieren die niet te zeer afhankelijk zijn van zelfrapportage van de pleger of klinische inschatting van de beoordelaar. Hiertoe dient eerst een literatuurstudie te worden uitgevoerd naar seksuele preoccupatie en de relatie tot (herhaald) delictgedrag. Daarnaast dient een overzicht gemaakt te worden van de reeds beschikbare meetmethoden en hun betrouwbaarheid en validiteit. Vervolgens kan het meest veelbelovende instrument verder ontwikkelt worden of naar eigen inzicht een nieuw instrument ontworpen worden, eventueel uit een combinatie van bestaande methoden. Het gekozen, aangepaste of gemaakte instrument dient gevalideerd te worden in een Nederlandse onderzoeksgroep die zowel zedendelinquenten, niet-zeden delinquenten als niet-delinquenten bevat.
Op te leveren resultaten
De volgende onderzoeksvragen staan centraal in deze call: Op welke manier is seksuele preoccupatie relevant voor het recidiverisico van zedendelinquenten? Welke instrumenten zijn beschikbaar voor het meten van seksuele preoccupatie en wat is de kwaliteit van die meetmethodes? Kan een methode ontwikkeld worden om seksuele preoccupatie in een Nederlandse populatie van zedendelinquenten betrouwbaar en valide vast te stellen op een manier die niet teveel leunt op zelfrapportage en klinische inschatting? Een onderzoeksrapport waarin de resultaten zijn opgenomen van een literatuurstudie naar de relevantie van seksuele preoccupatie met betrekking tot herhaald seksueel delictgedrag en de manieren waarop seksuele preoccupatie gemeten kan worden Een instrument waarmee seksuele preoccupatie gemeten kan worden op een manier die niet teveel leunt op zelfrapportage en klinische inschatting Een onderzoeksrapport over de bevindingen met het instrument in
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
43
een groep van zedendelinquenten, niet-zeden delinquenten en nietdelinquenten in Nederland Deadline indienen projectvoorstel Deadline afronden project Beschikbaar budget Verantwoordelijke leden Programmacommissie KFZ Procedure Wie mag indienen? Nadere informatie Literatuur
Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th ed.). Newark, NJ: LexisNexis/Anderson. Finkelhor, D. (1986). Abusers: Special topics. In D. Finkelhor, S. Araji, L. Baron, A. Browne, S.D. Peters & G.E. Wyatt, A sourcebook on child sexual abuse (pp. 119-142). Beverly Hills: Sage. Hanson, R. K., Bourgon, G., Helmus, L., & Hodgson, S. (2009). The Principles of Effective Correctional Treatment Also Apply To Sexual Offenders: A Meta-Analysis. Criminal Justice and Behavior, 36, 865–891. doi: 10.1177/0093854809338545. Hanson, R. K., Harris, A. J. R., Scott, T.-L., & Helmus, L. (2007). Assessing the risk of sexual offenders on community supervision: The Dynamic Supervision Project. User Report, Corrections Research, Ottawa: Public Safety Canada. Available at www.pssp.gc.ca/res/cor/rep Hanson, R. K., & Morton-Bourgon, K. E. (2004). Predictors of sexual recidivism: An updated meta-analysis (Corrections Research User Report No. 2004-02). Ottawa, ON: Public Safety and Emergency Preparedness Canada. Hanson, R. K., & Morton-Bourgon, K. E. (2009). The accuracy of recidivism risk assessments for sexual offenders: A meta-analysis of 118 prediction studies. Psychological Assessment, 21, 1–21. Kafka, M.P. (2010). Hypersexual disorder: A proposed diagnosis for DSM-V. Archives of Sexual Behavior, 39, 377-400. Lalumière, M. L., Chalmers, L. J., Quinsey, V. L., & Seto, M. C. (1996). A test of the mate deprivation hypothesis of sexual coercion. Ethology and Sociobiology, 17, 299-318. Långström, N., & Hanson, R. K. (2006). High rates of sexual behavior in the general population: Correlates and predictors. Archives of Sexual Behavior, 35, 37-52. Marshall, L. E., Marshall, W. L., Moulden, H. M., & Serran, G. A. (2008). The prevalence of sexual addition in incarcerated sexual offenders and matched community nonoffenders. Sexual Addiction & Compulsivity, 15, 271-283. Serin, R. C., Lloyd, C. D., Helmus, L., Derkzen, D. M., & Luong, D. (2013). Does intra-individual change predict offender recidivism? Searching for the Holy Grail in assessing offender change.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
44
Aggression and Violent Behavior, 18, 32–53. doi: 10.1016/j.avb.2012.09.002. Wong, S., Olver, M. E., Nicholaichuk, T. P., & Gordon, A. (2003). The violence risk scale: sexual offender version (VRS: SO). Regional Psychiatric Centre and University of Saskatchewan, Saskatoon, Saskatchewan, Canada.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
45
Call KFZ 2014. zeden 3 Call Vraagstelling
Datum: Cognitieve Vervormingen: begripsbepaling en assessment anders dan zelfrapportage Voor een effectieve behandeling van (zeden)delinquenten is het belangrijk om te werken volgens de risk need responsivity principes (Hanson, Bourgon, Helmus, & Hodgson, 2009). Het risk principe dicteert dat de intensiteit van de interventie afgestemd dient te worden op het risiconiveau van de pleger. Het need principe dicteert dat de interventie zich dient te richten op de criminogene behoeften (dynamische risicofactoren) van de pleger. Het responsivity principe dicteert dat de behandeling aangeboden dient te worden op een manier die aansluit bij de leerstijl van de pleger (Andrews & Bonta, 2010). Met betrekking tot het risk principe is veel onderzoek gedaan en het is inmiddels duidelijk dat het bepalen van het basis-recidiverisico, als grondslag voor de behandeltoewijzing, dient te gebeuren aan de hand van gestructureerde actuariële risicotaxatie instrumenten die statisch van aard kunnen zijn (Andrews & Bonta, 2010; Hanson & Morton-Bourgon, 2009). Het onderzoek met betrekking tot het need principe is nog volop in ontwikkeling. De behandelfocus kan momenteel het best bepaald worden aan de hand van instrumenten die dynamische (beïnvloedbare) risicofactoren bevatten welke empirisch onderbouwd samenhangen met recidive. Deze instrumenten kunnen vervolgens ook gebruikt worden om het effect van de behandeling te evalueren. De Stable-2007 (Hanson, Harris, Scott, & Helmus, 2007) en de VRS:SO (Wong, Olver, Nicholaichuk, & Gordon, 2003) zijn voorbeelden van deze instrumenten. In het verlengde van het identificeren en focussen op specifieke risicofactoren, ligt het voor de hand om uiteindelijk te streven naar het aanbieden van behandelmodules gericht op specifieke (clusters van) risicofactoren. Een belangrijk struikelblok bij deze werkwijze is dat veel van de dynamische risicofactoren nog moeilijk te meten zijn zonder zwaar te leunen op zelfrapportage van de pleger of klinische inschatting van de beoordelaar. Deze meetmethoden zijn in principe wel bruikbaar, maar lijken vooral problemen op te leveren bij het vaststellen van verandering. Mede als gevolg van deze meetproblemen, wordt nog onvoldoende samenhang gevonden tussen afname in scores op de instrumenten (verschilscores) en afname van recidive (Serin et al., 2013). Het accuraat meten van de dynamische risicofactoren en verandering daarin, vormt daarmee een logische vervolgstap in het verbeteren van de behandeling van zedendelinquenten. Een van de factoren die hierbij speciale aandacht verdienen, zijn de cognitieve vervormingen. In de cognitieve gedragstherapie wordt ervan uitgegaan dat een zedenpleger zich met behulp van cognitieve vervormingen datgene toestaat wat maatschappelijk en/of door hem als verkeerd gedrag wordt gezien. Bekende voorbeelden van cognitieve vervormingen bij zedendelinquenten zijn: “het kind wilde het zelf ook”, “ik heb er recht op”, “seksuele verlangens zijn nu eenmaal onbeheersbaar”. Het aanpakken van de cognitieve vervormingen vormt een centraal punt in de cognitieve gedragstherapie. Dat deze factoren een causale, onderhoudende en rechtvaardigende rol spelen in het proces van seksuele delinquentie, leek lange tijd aannemelijk. Empirische toetsing van
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
46
de dominante rol van cognities bij seksuele delinquentie heeft echter aangetoond dat het allemaal wat ingewikkelder ligt. Cognitieve vervormingen kunnen ontstaan in aanloop naar het delict, maar ook pas daarna (Gannon en Polaschek, 2006). Het vormen van bepaalde cognitieve excuses voor ongewenst gedrag is eigenlijk vrij normaal en kan tot op zekere hoogte zelfs als gezond beschouwd worden. Het geeft immers aan dat het vertoonde gedrag ook door de pleger zelf als ongewenst beschouwd wordt en wordt gezien als niet passend bij zijn persoon (Maruna en Mann, 2006). Volgens Mann, Webster, Wakeling en Marshall (2007) zijn het met name de zogenaamde delict ondersteunende attitudes, de redenen waarom het delict gedrag wel door de beugel zou kunnen, die betekenisvol zijn en niet zozeer de excuses waarom het per ongeluk gebeurde. Wanneer expliciet gekeken wordt naar delict ondersteunende attitudes, levert dat meer eenduidige resultaten op richting de voorspelling van seksuele recidive. In de meest recente meta-analyse (Helmus, Hanson Babchishin, & Mann, 2013), waarin de gegevens van 46 studies (N = 13.782) werden gebruikt, laat een bescheiden maar significant effect zien van delict ondersteunende attitudes op seksuele recidive (d = .22). De dynamische taxatie van attitudes die seksueel delict gedrag ondersteunen heeft nog niet kunnen laten zien dat vermindering in dergelijke attitudes leidt tot lagere recidiverisico‟s. Attitudes gemeten na behandeling geven soms een betere inschatting van het recidiverisico en soms een slechtere dan de attitudes voor de behandeling (Helmus, personal communication, 17 januari 2012), het overall effect van gemeten verandering in attitudes op recidive is nul (Helmus et al., 2013). Dat lijkt onder andere veroorzaakt te worden doordat verandering in de attitudes nog moeilijk betrouwbaar en valide vast te stellen is (Gannon en Polaschek, 2006). Zo moeilijk dat de cognitieve vervormingen zelfs als dynamische risicofactor uit de Stable-2007 verdwenen zijn. Een goede manier om deze factor en veranderingen daarin meetbaar te maken, zou daar verandering in kunnen brengen. Het doel van het onderzoek in deze call is om te komen tot nieuwe, betrouwbare en valide manieren om attitudes en cognitieve vervormingen te meten die delictgedrag ondersteunen en samenhangen met recidive. Hiermee wordt bedoeld: manieren die niet te zeer afhankelijk zijn van zelfrapportage van de pleger of klinische inschatting van de beoordelaar. Hiertoe dient eerst een literatuurstudie te worden uitgevoerd naar de belangrijkste cognitieve vervormingen en attitudes die in relatie staan tot (herhaald) delictgedrag. Daarnaast dient een overzicht gemaakt te worden van de reeds beschikbare meetmethoden en hun betrouwbaarheid en validiteit. Vervolgens kan het meest veelbelovende instrument verder ontwikkelt worden of naar eigen inzicht een nieuw instrument ontworpen worden, eventueel uit een combinatie van bestaande methoden. Het gekozen, aangepaste of gemaakte instrument dient gevalideerd te worden in een Nederlandse onderzoeksgroep die zowel zedendelinquenten, nietzeden delinquenten als niet-delinquenten bevat. De volgende onderzoeksvragen staan centraal in deze call: Welke cognitieve vervormingen en attitudes zijn relevant voor het recidive risico van zedendelinquenten? Welke instrumenten zijn beschikbaar voor het meten van deze cognitieve vervormingen en attitudes en wat is de kwaliteit van die
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
47
Op te leveren resultaten
meetmethodes? Kan een methode ontwikkeld worden om cognitieve vervormingen en attitudes in een Nederlandse populatie van zedendelinquenten betrouwbaar en valide vast te stellen op een manier die niet teveel leunt op zelfrapportage en klinische inschatting? Een onderzoeksrapport waarin de resultaten zijn opgenomen van een literatuurstudie naar de relevante cognitieve vervormingen en attitudes met betrekking tot herhaald seksueel delictgedrag en de manieren waarop deze gemeten kunnen worden Een instrument waarmee de relevante cognitieve vervormingen en attitudes betrouwbaar en valide vastgesteld kunnen worden op een manier die niet teveel leunt op zelfrapportage en klinische inschatting Een onderzoeksrapport over de bevindingen met het instrument in een groep van zedendelinquenten, niet-zeden delinquenten en nietdelinquenten in Nederland
Deadline indienen projectvoorstel Deadline afronden project Beschikbaar budget Verantwoordelijke leden Programmacommissie KFZ Procedure Wie mag indienen? Nadere informatie Literatuur
Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th ed.). Newark, NJ: LexisNexis/Anderson. Gannon, T. A., & Polaschek, D. L. L. (2006). Cognitive distortions in child molesters: A re-examination of key theories and research. Clinical Psychology Review, 26, 1000-1019. Hanson, R. K., Bourgon, G., Helmus, L., & Hodgson, S. (2009). The Principles of Effective Correctional Treatment Also Apply To Sexual Offenders: A Meta-Analysis. Criminal Justice and Behavior, 36, 865– 891. doi: 10.1177/0093854809338545. Hanson, R. K., Harris, A. J. R., Scott, T.-L., & Helmus, L. (2007). Assessing the risk of sexual offenders on community supervision: The Dynamic Supervision Project. User Report, Corrections Research, Ottawa: Public Safety Canada. Available at www.pssp.gc.ca/res/cor/rep Hanson, R. K., & Morton-Bourgon, K. E. (2009). The accuracy of recidivism risk assessments for sexual offenders: A meta-analysis of 118 prediction studies. Psychological Assessment, 21, 1–21. Helmus, L., Hanson, R. K., Babchishin, K. M., & Mann, R. E. (2013). Attitudes Supportive of Sexual Offending Predict Recidivism A MetaAnalysis. Trauma, Violence, & Abuse, 14(1), 34-53. Mann, R., Webster, S., Wakeling, H., & Marshall, W. (2007). The
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
48
measurement and influence of child sexual abuse supportive beliefs. Psychology, Crime & Law, 13, 443-458. Maruna, S., & Mann, R. E. (2006). A fundamental attribution error? Rethinking cognitive distortions. Legal and Criminological Psychology, 11, 155-177. Serin, R. C., Lloyd, C. D., Helmus, L., Derkzen, D. M., & Luong, D. (2013). Does intra-individual change predict offender recidivism? Searching for the Holy Grail in assessing offender change. Aggression and Violent Behavior, 18, 32–53. doi: 10.1016/j.avb.2012.09.002. Wong, S., Olver, M. E., Nicholaichuk, T. P., & Gordon, A. (2003). The violence risk scale: sexual offender version (VRS: SO). Regional Psychiatric Centre and University of Saskatchewan, Saskatoon, Saskatchewan, Canada.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
49
Literatuur
Alexy, E. M., Burgess, A. W., & Baker, T. (2005). Internet offenders: traders, travelers, and combination trader-travelers. Journal of Interpersonal Violence, 20, 804– 812. doi: 10.1177/0886260505276091. Algemeen Nederlands Persbureau (General Dutch News Agency) (2013a). Via virtueel Filipijns meisje 1000 kindermisbruikers getraceerd (1000 child abusers traced through virtual Filipino girl) retrieved from http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/3538800/2013/11/ 04/Via-virtueel-Filipijns-meisje-1000-kindermisbruikers-getraceerd.dhtml Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th ed.). Newark, NJ: LexisNexis/Anderson. Andrews, D., Bonta, J., & Hoge, R. (1990). Classification for effective rehabilitation: Rediscovering psychology. Criminal Justice and Behavior, 17, 19-52. Andrews, D. A., Bonta, J., & Wormith, S. J. (2004). The Level of Service/Case Management Inventory (LS/CMI). Toronto, Canada: Multi-Health Systems. Babchishin, K. M. (2013). The Construct Validity of the General Criminality Subscale of the Static-2002R. Presentation to the 32nd Annual Research and Treatment Conference of the Association for the Treatment of Sexual Abusers, Chicago,Illinois. Babchishin, K. M., Hanson, R. K., & Hermann, C. A. (2011). The characteristics of online sex offenders: A meta-analysis. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 23, 92–123. doi: 10.1177/1079063210370708. Babchishin, K. M., Hanson, R. K., & VanZuylen, H. (2014). Online child pornography offenders are different: A meta-analysis of the characteristics of online and offline sex offenders against children. Manuscript submitted for publication.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
50
Beech, A. R., Elliot, I. A., Birgden, A., & Findlater, D. (2008). The Internet and child sexual offending: A criminological review. Aggression and Violent Behaviour, 13, 216–228. doi: 10.1016/j.avb.2008.03.007. Beech, A., & Fisher, D. (2004) Treatment in prison and probation settings. In H. Kemshall, Research highlights in social work: Managing sex offender risk (pp. 137-163). London: Jessica Kingsley Publishers. Beech, A. R., Fisher, D., Beckett, R. C. (1999). An Evaluation of the Prison Sex Offender Treatment Programme. UK Home Office Occasional Report. Beek, Van, D.J., & Mulder,J.R. (2007). Het zelfregulatiemodel in delictroutes. Utrecht: Forum Educatief. (Nederlandse bewerking van: The Self-Regulationmodel of the offense and relapse process by T.Ward, J. Bickley, S.Webster, D. Fisher, A.Beech and H. Eldridge, 2004). Beggs, S. (2010). Within-treatment outcome among sexual offenders: A review. Aggression and Violent Behavior, 15(5), 369-379. doi: 10.1016/j.avb.2010.06.005. Bickley, J., & Beech, A. R. (2001). Classifying child abusers: Its relevance to theory and clinical practice. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 45(1), 51-69. doi: 10.1177/0306624X01451004. Borduin, C. M., Henggeler, S. W., Blaske, D. M., & Stein, R. J. (1990). Multisystemic treatment of adolescent sexual offenders. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 34, 105-113. Borduin, C. M., Schaeffer, C. M., & Heiblum, N. (2009). A randomized clinical trial of multisystemic therapy with juvenile sexual offenders: Effects on youth social ecology and criminal activity. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77, 26-37. Borries, von, K., Bulten, E., & Rinne, T. (2013). Van stoornis naar neurocognitie in de behandeling van tbs-patiënten. Justitiële verkenningen, 39(4), 69-84.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
51
Bourget, D., & Bradford, J. M. (2008). Evidential basis for the assessment and treatment of sex offenders. Brief Treatment and Crisis Intervention, 8, 130. doi:10.1093/brief-treatment/mhm022. Bourke, M. .,
Hernandez, A. E. (2009). The „Butner Study‟redux: A report of the
incidence of hands-on child victimization by child pornography offenders. Journal of Family Violence, 24(3), 183-191. doi: 10.1007/s10896-008-9219-y. Brouillette-Alarie, S. (2013). Are there Psychological Constructs in the Static-99R and Static-200R? Presentation to the 32nd Annual Research and Treatment Conference of the Association for the Treatment of Sexual Abusers, Chicago,Illinois. Brouwers, M., & en Smit, P. R. (2005) Seksuele delinquentie: De prevalentie door de jaren heen. Justitiële verkenningen, 31, 37-47. Brown, S. (2005). Treating sex offenders: An introduction to sex offender treatment programmes. Cullumpton: Willan Publishing. Bryan, K., Freer, J., & Furlong, C. (2007). Language and communication difficulties in juvenile offenders. International Journal of Language & Communication Disorders, 42, 505-520. doi:10.1080/13682820601053977. Bull, R., Baron, H., Gudjonsson, G., Hampson, S., Rippon, G., & Vrij, A. (2004). A review of the current scientific status and fields of application of polygraphic deception detection. London: British Psychological Society Caldwell, M. F. (2010). Study characteristics and recidivism base rates in juvenile sex offender recidivism. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 54(2), 197-212. Collaborative Outcome Data Committee. (2007a). The Collaborative Outcome Data Committee’s guidelines for the evaluation of sexual offender treatment outcome research Part 2: CODC guidelines (Corrections Research User Report No. 2007-03). Ottawa, Ontario: Public Safety Canada.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
52
Collaborative Outcome Data Committee. (2007b). Sexual offender treatment outcome research: CODC guidelines for evaluation Part 1: Introduction and overview (Corrections Research User Report No. 2007-02). Ottawa, Ontario: Public Safety Canada. Cortoni, F., Hanson, R. K., & Coache, M. (2010). The recidivism rates of female sexual offenders are low: A metaanalysis. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 22, 387-401. doi: 10.1177/1079063210372142. Dettmeijer-Vermeulen, C. E. (2011). Kinderpornografie – Eerste rapportage van de nationaal rapporteur. Den Haag: BNRM. Diamond, M., Jozifkova, E., & Weiss, P. (2011). Pornography and sex crimes in the Czech Republic. Archives of sexual behavior, 40, 1037-1043.. doi: 10.1007/s10508-010-9696-y. Dorst, A. J. A. van, Hullu, J. de, Splinter-van Kan, H.A.G., Groos, W.F., & Jörg, N. (2013). Retrieved from http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2013:BZ2653 Eher, R., Rettenberger, M., Matthes, A., & Schilling, F. (2010). Stable dynamic risk factors in child sexual abusers: The incremental predictive power of narcissistic personality traits beyond the Static-99/Stable-2007 priority categories on sexual reoffense. Sexual Offender Treatment, 10(1), 1-12. Finkelhor, D., & Jones, L. M. (2004). Explanations for the decline in child sexual abuse cases. Washington, DC: Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention. Finkelhor, D., & Jones, L. M. (2006). Why have child maltreatment and child victimization declined? Journal of Social Issues, 62, 685–716. doi: 10.1111/j.1540-4560.2006.00483.x. Firestone, P., Kingston, D. A., Wexler, A., & Bradford, J. M. (2006). Long-term followup of exhibitionists: Psychological, phallometric, and offense characteristics. Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law Online, 34(3), 349359. - Zedendelinquenten Onderscheiden -
53
Frenken, J. (2002). Strafbare seksualiteit en seksueel deviant gedrag: Definities en prevalenties. Tijdschrift voor Seksuologie, 26, 4-8. Furby, L., Weinrott, M. R., & Blackshaw, L. (1989). Sex offender recidivism: A review. Psychological Bulletin, 105, 3–30. doi: 10.1037/0033-2909.105.1.3. Gallagher, C. A., Wilson, D. B., Hirschfield, P., Coggeshall, M. B., & MacKenzie, D. L. (1999). A quantitative review of the effects of sex offender treatment on sexual reoffending. Corrections Management Quarterly, 3, 19–29. Gannon, T. A., Beech, A. R., Ward, T. (2008). Does the polygraph lead to better risk prediction for sexual offenders. Aggression and Violent Behavior. 13, 29-44. Giguere, R., & Bumby, K. (2007). Female sex offenders. Silver Spring, Maryland: Center for Effective Public Policy, Center for Sex Offender Management Retrieved April, 26, 2007. Graf, M., & Dittmann, V. (2011). Forensic-psychiatric treatment for Internet sex offenders: Ten years of experience. In D. P. Boer, R. Eher, L. A. Craig, M. Miner, & F. Pfafflin (Eds.), International perspectives on the assessment and treatment of sexual offenders: Theory, practice, and research (pp. 479-488). Chichester, UK: Wiley-Blackwell. Greenberg, D. M. (1998). Sexual recidivism in sex offenders. The Canadian Journal of Psychiatry/La Revue canadienne de psychiatrie, 43, 459-465. Greenberg, S. R. R., Firestone, P., Bradford, J. M., & Greenberg, D. M. (2002). Prediction of recidivism in exhibitionists: Psychological, phallometric, and offense factors. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 14(4), 329347. doi: 10.1023/A:1019921720366. Grønnerød, C., Grønnerød, J. S., & Grøndahl, P. (2013). Does psychological treatment of sexual offenders against children (SOAC) reduce recidivism? A metaanalysis. Presentation to the 13th Annual Conference of the International Association of Forensic Mental Health Services (IAFMHS), Maastricht, the Netherlands. - Zedendelinquenten Onderscheiden -
54
Grubin D. (2009). Medical models and interventions in sexual deviance. In: D. R. aws
W. T. O‟Donohue (Eds.) Sexual deviance: Theory,
assessment, and treatment, 2nd ed. (pp. 594-610). New York:Guildford Press. Hanson, R. K. (2013). Are there Psychological Constructs in the Static-99R and Static200R? Presentation to the 32nd Annual Research and Treatment Conference of the Association for the Treatment of Sexual Abusers (ATSA), Chicago,Illinois. Hanson, R. K., Bourgon, G., Helmus, L., & Hodgson, S. (2009). The Principles of Effective Correctional Treatment Also Apply To Sexual Offenders: A MetaAnalysis. Criminal Justice and Behavior, 36, 865–891. doi: 10.1177/0093854809338545. Hanson, R. K., Gordon, A., Harris, A. J. R., Marques, J. K., Murphy, W., Quinsey, V. L., & Seto, M. C. (2002). First report of the Collaborative Outcome Data Project on the effectiveness of psychological treatment of sex offenders. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 14, 169–194. doi: 10.1023/A:1014624315814. Hanson, R. K., Harris, A.J.R., Scott, T., & Helmus, L. (2007). Assessing the risk of sexual offenders on community supervision: The Dynamic Supervision Project. Corrections Research User Report 2007-05. Ottawa: Public Safety Canada. Hanson, R. K., & Morton-Bourgon, K. E. (2009). The accuracy of recidivism risk assessments for sexual offenders: A meta-analysis of 118 prediction studies. Psychological Assessment, 21, 1–21. Hanson, R. K., & Thornton, D. (2003). Notes on the development of Static-2002. Corrections Research (User Report No. 2003-01). Ottawa, ON: Department of the Solicitor General of Canada. Hanson, R. K., Morton, K. E., & Harris, A. (2003). Sexual offender recidivism risk. Annals of the New York Academy of Sciences, 989, 154-166. doi: 10.1111/j.1749-6632.2003.tb07303.x.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
55
Hanson, R. K., & Thornton, D. (2000). Improving risk assessments for sex offenders: A comparison of three actuarial scales. Law and Human Behavior, 24, 119–136. doi: 10.1023/A:1005482921333. Harris, G. T., Rice, M. E., & Quinsey, V. L. (1998). Appraisal and management of risk in sexual aggression: Implications for criminal justice policy. Psychology, Public Policy, and Law, 4, 73–115. doi: 10.1037/1076-8971.4.1-2.73. Helmus, L. (2009). Re-norming Static-99 recidivism estimates: Exploring base rate variability across sex offender samples (Doctoral dissertation, Carleton University). Helmus, Thornton, Hanson, & Babchishin. (2012). Improving the predictive accuracy of Static-99 and Static-2002 with older sex offenders: Revised age weights. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 24(1), 64-101. Hendrik, J. (2006). Jeugdige zedendelinquenten: een studie naar subtypen en recidive (proefschrift) Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam. Henry, O., Mandeville-Norden, R., Hayes, E. & Egan, V. (2010). Do internet-based sexual offenders reduce to normal, inadequate and deviant groups? Journal of Sexual Aggression, 16(1), 33-46. doi: 10.1080/13552600903454132 Hildebrand, M., & De Ruiter, C. (1999). Classificatie en diagnostiek in de forensische psychiatrie. In C. de Ruiter & M. Hildebrand (Eds.) Behandelstrategien bij forensisch psychiatrische patienten (pp. 1-7). Houten: Bohn, Stafleu Van Loghum. Hildebrand, M., De Ruiter, C., & de Vogel, V. (2004). Psychopathy and sexual deviance in treated rapists: Association with sexual and nonsexual recidivism. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 16(1), 1-24. doi: 10.1023/B:SEBU.0000006281.93245.de.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
56
Hulst, R. C. van der, & Neve, R. J. M. (2008). High-tech crime, soorten criminaliteit en hun daders: Een literatuurinventarisatie. Interne publicatie Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie centrum (WODC). Den Haag, Nederlnad: Boom Juridisch Uitgevers. Janus, E. S., & Prentky, R. (2003). Forensic use of actuarial risk assessment with sex offenders: Accuracy, admissibility, and accountability. American Criminal Law Review, 40, 1443–1499. Jespersen, A. F., Lalumière, M. L., & Seto, M. C. (2009). Sexual abuse history among adult sex offenders and non-sex offenders: A meta-analysis. Child Abuse & Neglect, 33(3), 179-192. doi: 10.1016/j.chiabu.2008.07.004. Kalindien, S. N., Heer-de Lange, N. E. de, en Rosmalen, M. M. van (2011). Criminaliteit en Rechtshandhaving 2010: Onwikkelingen en samenhangen. Den Haag: Boom juridische uitgevers. Kenworthy, T., Adams, C. E., Brooks-Gordon, B., & Fenton, M. (2004). Psychological interventions for those who have sexually offended or are at risk of offending (CD004858; Cochrane Database of Systematic Reviews, Issue 3). Chichester, UK: John Wiley & Sons. Knight, R. A. (2010). Typologies for rapists: The generation of a new structural model. In A. Schlank (Ed.), The sexual predator (Vol. 4, pp. 17-1–17-28). New York, NY: Civic Research Institute. Knight, R. A., & Guay, J. P. (2006). The Role of Psychopathy in Sexual Coercion against Women. Knight, R. A., & Prentky, R. A. (1990). Classifying Sexual Offenders: The Development and Corroboration of Taxonomic Models (From Handbook of Sexual Assault: Issues, Theories, and Treatment of the Offender, P 23-52, 1990, WL Marshall, et al, eds.--See NCJ-125290). Koeck, S., Beek, D. J. van, Doncker, D. de. (2002). Classificatie van pedoseksuelen en verkrachters. Tijdschrift voor Seksuologie, 26, 37-45. - Zedendelinquenten Onderscheiden -
57
Krone, T. (2004). A Typology of Online Child Pornography Offending. Australian Institute of Criminology: trends & issues in crime and criminal justice, 279, 1-6. anning,
.V. (2009). Cyber „pedophiles‟. A behavioral perspective. In R. Hazelwood
& A.
Wolbert
Burges.
Practical
aspect
of
rape
investigations.
A
multidisciplinary approach. New York: CRC Press. Laws, D. R. (2003). Penile plethysmography. Will we ever get it right. Sexual deviance: Issues and controversies, 82-102. Lipsey, M. W. (1995). What do we learn from 400 research studies on the effectiveness of treatment with juvenile delinquents? In J. McGuire, What works: Reduce reoffending - guidelines from research and practice (pp. 63-78). Chichester: Wiley. sel, F., & Schmucker, M. (2005). The effectiveness of treatment for sexual offenders: A comprehensive meta-analysis. Journal of Experimental Criminology, 1, 117– 146. doi: 10.1007/s11292-004-6466-7. Malamuth, N. M. (2003). Criminal and noncriminal sexual aggressors: Integrating psychopathy in a hierarchical mediational confluence model. In: R.A. Prentky, E.S. Janus, & M.C. Seto (Eds.). Sexually coercive behavior: Understanding and management (pp. 33-58). New York: Annals of the New York Academy of Sciences. Mali, B. (2007). Geregistreerde zedencriminaliteit in Nederland. In: A.Ph. van Wijk, R.A.R. Bullens, en P. van den Eshof (Red.). Facetten van zedencriminaliteit (pp.71-97). Den Haag: Elsevier Mandeville-Norden, R., & Beech, A. R. (2009). Development of a Psychometric Typology of Child Molesters Implications for Treatment. Journal of interpersonal violence, 24(2), 307-325. doi: 10.1177/0886260508316479.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
58
Marques, J. K., Wiederanders, M., Day, D. M., Nelson, C., & van Ommeren, A. (2005). Effects of a relapse prevention program on sexual recidivism: Final results from California‟s Sex Offender Treatment and Evaluation Project (SOTEP). Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 17, 79-107. Marshall, W. L., Marshall, L. E., Serran, G. A., & Fernandez, Y. M. (2006). Treating sexual offenders: An integral approach. New York: Routledge. Marshall,
. E., O‟Brien, M. D., Marshall, W.
., Booth, B.,
Davis, A. (2012).
Obsessive-Compulsive Disorder, Social Phobia, and Loneliness in Incarcerated Internet Child Pornography Offenders, Sexual Addiction & Compulsivity. The Journal
of
Treatment
&
Prevention,
19,
41-52,
doi:
10.1080/10720162.2012.665291. Martin, D. J., Garske, J. P., & Davis, M. K. (2000). Relation of the therapeutic alliance with outcome and other variables: a meta-analytic review. Journal of consulting and clinical psychology, 68(3), 438. doi: 10.1037/0022-006X.68.3.438. Martinson, R. (1974). What Works? Questions and answers about prison reform. The Public Interest, 35, 22-54. Matthes, A., Rettenberger, M., & Eher, R. (2010). Predictive and incremental validity of the STABLE-2000 and the STABLE-2007 in an Austrian sample of child sexual abusers. Forensische Psychiatrie und Psychotherapie, 17(1). McGrath, R. J., Lasher, M. P., & Cumming, G. F. (2012). The Sex Offender Treatment Intervention and Progress Scale (SOTIPS) Psychometric Properties and Incremental Predictive Validity With Static-99R. Sexual abuse: a journal of research and treatment, 24(5), 431-458. doi: 10.1177/1079063211432475. Middleton, D., Elliott, I. A., Mandeville-Norden, R., & Beech, A. R. (2006). An investigation into the applicability of the Ward and Siegert Pathways Model of child sexual abuse with Internet offenders. Psychology, Crime & Law, 12(6), 589-603. doi: 10.1080/10683160600558352.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
59
Monahan, J. (2007). Clinical and actuarial predictions of violence. In D. Faigman, D. Kaye, M. Saks, J. Sanders, & E. Cheng (Eds.), Modern scientific evidence: The law and science of expert testimony (pp. 122–147). St. Paul, MN: West Publishing. Nagtegaal, M. H. (2012). Gerapporteerde problemen van slachtoffers van seksueel misbruik in de kindertijd: Een meta-review. Cahier 2012-6, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. Den Haag : WODC. Olver, M. E., Nicholaichuk, T. P., Gu, D., & Wong, S. C. (2013). Sex Offender Treatment Outcome, Actuarial Risk, and the Aging Sex Offender in Canadian Corrections A Long-Term Follow-up. Sexual abuse: a journal of research and treatment, 25, 396–422. doi:10.1177/1079063212464399. Olver, M.E., Wong, S.C.P., & Nicholaichuk, T.P. (2009). Outcome evaluation of a high-intensity inpatient sex offender treatment program. Journal of Interpersonal Violence, 24, 522 Otto, R. K., & Douglas, K. S. (Eds.). (2010). Handbook of violence risk assessment tools. Milton Park, UK: Routledge. Paolucci, E. O., Genuis, M. L., & Violato, C. (2001). A meta-analysis of the published research on the effects of child sexual abuse. The Journal of psychology, 135, 17-36. doi: 10.1080/00223980109603677. Poloschek, D. L. (2003). The classification of sex offenders. In T. Ward, D. R. Laws, & S. M. Hudson (Eds.) Sexual deviance: Issues and controversies, 154-171. Prentky, R. (1995). A rationale for the treatment of sex offenders: Pro bono publico. In J. McGuire, What works: Reduce re-offending - guidelines from research and practice (pp. 153-170). Chichester: Wiley. Quayle, E., & Taylor, M. (2003). Model of problematic Internet use in people with sexual interest in children. CyberPsychology & Behavior, 6, 93–106. doi: 10.1089/109493103321168009.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
60
Quinsey, V. L., Harris, G. T., Rice, M. E., & Cormier, C. A. (2006). Violent offenders: Appraising and managing risk (2nd ed.). Washington, DC: American Psychological Association. Rice, M. E., & Harris, G. T. (2003). The size and sign of treatment effects in sex offender therapy. Annals of the New York Academy of Sciences, 989, 428–440. doi: 10.1111/j.1749-6632.2003.tb07323.x. Rice, M. E., Harris, G. T., & Cormier, C. A. (1992). An evaluation of a maximum security therapeutic community for psychopaths and other mentally disordered offenders. Law and human behavior, 16(4), 399-412. doi: 10.1007/BF02352266. Ropelato, J. (2006). Internet pornography statistics. TopTenReviews.com, internetfilter-review. toptenreviews. com/internet- pornographystatistics. html, accessed May, 3, 2006. Schmucker, M., & Lösel, F. (2008). Does sexual offender treatment work? A systematic review of outcome evaluations. Psicothema, 20(1), 10-19. Serin, R. C., Lloyd, C. D., Helmus, L., Derkzen, D. M., & Luong, D. (2013). Does intra-individual change predict offender recidivism? Searching for the Holy Grail in assessing offender change. Aggression and Violent Behavior, 18, 32–53. doi: 10.1016/j.avb.2012.09.002. Seto, M. C., & Fernandez, Y. M. (2011). Dynamic Risk Groups Among Adult Male Sexual Offenders. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 23(4), 494-507. doi: 10.1177/1079063211403162. Seto, M. C. & Hanson, R. K. (2011). Introduction to special issue on internet-facilitated sexual offending. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 23, 3–6. Seto, M. C., Wood, J. M., Babchishin, K. M., & Flynn, S. (2012). Online solicitation offenders are different from child pornography offenders and lower risk contact sexual offenders. Law and Human Behavior, 36(4), 320. doi: 10.1037/h0093925.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
61
Smid, W. J., Beek, D. Van, & Troelstra, J. (2011) Proxy measures of sexual deviancy. In D. P. Boer, R. Eher, L. Craig, M. Miner, & F. Pfafflin (Eds.) International Perspectives on the Assessment and Treatment of Sexual Offenders (pp. 171-193). West Sussex: Wiley. Smid, W. J., Kamphuis, J. H., Wever, E. C., & Beek, D. J. van (2013). Treatment Referral for Sex Offenders Based on Clinical Judgment vs. Actuarial Risk Assessment: Match and Analysis of Mismatch. Journal of Interpersonal Violence, 28, 2273–2289. doi: 10.1177/0886260512475313. Smid, W. J., Kamphuis, J. H., Wever, E. C., & Beek, D. J. van (2014). A quasiexperimental evaluation of high intensity inpatient sex offender treatment in The Netherlands. Manuscript submitted for publication. Smid, W. J., Wever, E. C., Beek, D. J. van, Hoebe, I., & Kamphuis, J. H. (2014). A Comparison of the Predictive Properties of Nine Sex Offender Risk Assessment Instruments. Manuscript submitted for publication. Smid, W. J., Schepers, K., Kamphuis, J. H., Van Linden, S., & Barteling, S.(in press). Prioritizing Child Pornography Notifications: Predicting Direct Victimization. Sexual Abuse: A journal of Research and Treatment. Sullivan, J. & Beech, A. (2004) Assessing Internet offenders. In: M.Calder (Ed.). Child sexual abuse and the Internet: tackling the new frontier (pp. 69-83). Dorset: Russell House Publishing Ltd. Thornton, D., & Knight, R. A. (2013). Construction and Validation of SRA-FV Need Assessment. Sexual abuse: a journal of research and treatment, 1079063213511120. Vennard, J., Hedderman, C., & Sugg, D. (1997). Changing offenders attitudes and behaviour: what works? London: Home Office Research Findings No.61, Research and Statistics Directorate.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
62
Vogel, V., Ruiter, C. de, Beek, D. J. van, & Mead, G. (2004). Predictive validity of the SVR-20 and STATIC-99 in a Dutch sample of treated sex offenders. Law and Human Behavior, 28, 235-251. Ward, T., & Casey, A. (2010). Extending the mind into the world: A new theory of cognitive distortions in sex offenders. Aggression and violent behavior, 15(1), 49-58. doi: 10.1016/j.avb.2009.08.002. Ward, T., Hudson, S. M., & Keenan, T. (1998). A self-regulation model of the sexual offense process. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 10(2), 141-157. doi: 10.1177/107906329801000206. Ward, T., Melser, J., & Yates, P. M. (2007). Reconstructing the Risk Need Responsivity Model: A theoretical elaboration and evaluation. Aggression and Violent Behavior: A Review Journal, 12, 87-107. Ward, T., & Siegert, R. J. (2002). Toward a comprehensive theory of child sexual abuse: A theory knitting perspective. Psychology, Crime and Law, 8(4), 319351. doi: 10.1080/10683160208401823. Ward, T., & Steward, C.A. (2003). Good lives and rehabilitation of sex offenders. In T. Ward, R.D. Laws, & S.M. Hudson (Eds.). Sexual deviance: issues and controversies (pp. ?). Thousand Oaks: Sage. Ware, J., Mann, R. E., & Wakening, H. C. (in press.). What is the best modality for treating sexual offenders? Sexual Abuse in Australia and New Zealand, 2, 2-13. Webster, S. D. (2005) Pathways to sexual offence recidivism following treatment: An examination of the Ward and Hudson self-regulation model of relapse. Journal of Interpersonal Violence, 20, 1175-1196. Wijk, A. van, Nieuwenhuis, A. & Smeltink, A. (2009). Achter de schermen: een verkennend onderzoek naar downloaders van kinderporno. Ede: GVO Drukkers & Vormgevers B.V.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
63
Willis, G. M., & Ward, T. (2011). Striving for a good life: The good lives model applied to released child molesters. Journal of sexual aggression, 17(3), 290-303. doi: 10.1080/13552600.2010.505349. Wilson, C., Bates, A., & Völlm, B. (2010). Circles of support and accountability: An innovative approach to manage high-risk offenders in the community. The Open Criminology Journal, 3, 48-57. Woessner, G. (2010). Classifying Sexual Offenders An Empirical Model for Generating Type-Specific Approaches to Intervention. International journal of offender therapy and comparative criminology, 54(3), 327-345. doi: 10.1177/0306624X08331213. Wong, S., Olver, M. E., Nicholaichuk, T. P., & Gordon, A. (2003). The violence risk scale: sexual offender version (VRS: SO). Regional Psychiatric Centre and University of Saskatchewan, Saskatoon, Saskatchewan, Canada. Wormith, J. S., Hogg, S., & Guzzo, L. (2012). The predictive validity of a general risk/needs assessment inventory on sexual offender recidivism and an exploration of the professional override. Criminal Justice and Behavior, 39, 1511-1538. doi: 10.1177/0093854812455741. Wortley, R., & Smallbone, S. (2006). Child pornography on the internet. Washington, DC: United States Department of Justice.
- Zedendelinquenten Onderscheiden -
64