Zand, honing, blad en bloed Zoektocht naar de betekenis van de kleur (?) χλωρόc
Ma-scriptie Griekse en Latijnse taal en cultuur Vakcode: LQX998M20 Begeleider: Dr. R. F. Regtuit Student: Niels Bakker Studentnummer: 1528955 Semester II collegejaar 2009/2010
Inhoudsopgave Inleiding - Griekse kleurproblematiek - Berlin en Kay - Onderzoeksopzet Archaïsche Tijd - Epiek - Presocratische filosofie - Lyriek Klassieke Tijd - Tragedie - Komedie - Retorica - Historiografie - Filosofie - Medicijnen - Varia Hellenistische Tijd - Bucoliek - Epigrammen - Epiek - Geografie - De Septuagint - Varia Romeinse Tijd (tot Galenus) - Poëzie - Historiografie en geografie - Varia - Medicijnen en natuurwetenschap Onderzoeksresultaten Controversiële gebruikswijzen - Vloeistoffen - Huidskleur - Honing, kaas en zand Bibliografie
3 8 11 13 18 18 22 26 28 29 30 34 38 40 42 43 45 47 49 52 52 58 60 67 70 74 78 82
2
Inleiding a) Griekse kleurproblematiek
Het fysiologische proces dat ons in staat stelt kleuren te zien, heeft een groot stempel gedrukt op onze manier van leven. Al in de prehistorie was het onderscheid tussen een rode (en dus rijpe) en een groene, zure, oneetbare bes van wezenlijk belang. Vanaf die eerste stadia van menselijke ontwikkeling zijn kleuren een rol blijven spelen. De kleur van de hemel, het water, de aarde en alles wat daarop leeft, heeft de mens gewaarschuwd voor gevaar en attent gemaakt op kansen. Een geel-grijze lucht is vaak een teken van een dreigende storm, terwijl donkerbruine, bijna zwarte aarde op een hoge vruchtbaarheidsgraad wijst. Zo heeft het vermogen verschillende kleuren te onderscheiden wezenlijk bijgedragen aan ons bestaan en dat doet het nog steeds: rode en groene stoplichten, de gekleurde lijnen die ons de weg wijzen in ziekenhuizen e.d., gekleurde kleding die ‘in’ is, etc.1 Kleur is dus gewoon handig en, niet onbelangrijk, ook erg mooi. Kleurenblinden, zo ervaar ik uit tweede hand, missen veel van wat onze wereld zo mooi maakt.2 Het menselijk besef van de aanwezigheid van kleuren is iets dat, voorzover wij dat kunnen nagaan, al in vroege beschavingen aanwezig was. De beschaving waarvan wij bij uitstek over voldoende geschreven teksten beschikken om dat te beoordelen, is natuurlijk de Oudgriekse beschaving in het oosten van het Middellandse Zeegebied. Myceense kleitabletten uit de periode van grofweg 1400 tot 1200 v. Chr. spreken al van goederen in bepaalde kleuren3 en de eerste epische teksten vertonen al het versierende gebruik van kleurtermen. Het is dan ook het kleurgebruik in de Oud-Griekse literatuur waarop ik mij voor dit onderzoek zal concentreren. Ik ben niet de eerste en zal ongetwijfeld ook niet de laatste zijn die zich aan dit onderwerp waagt. Griekse kleuren blijven de moderne wetenschappers fascineren. Zij staan min of meer bekend om hun ogenschijnlijke ambiguïteit. Eén Griekse kleurterm lijkt dikwijls
1
Misschien wel het best te illustreren door het volgende, ietwat frivole citaat ‘paars is het nieuwe blauw!’, een opmerking die in wisselende samenstelling (‘groen is het nieuwe zwart!’, etc.) de kop opsteekt, zodra de nieuwe zomercollectie voor de deur staat. 2 De term kleurenblindheid is zelf natuurlijk geen benaming voor één aandoening, maar veel meer een verzamelnaam voor allerlei afwijkingen die tot gevolg hebben dat mensen minder (goed) kleuren van elkaar kunnen onderscheiden of überhaupt kunnen zien. 3 Bijvoorbeeld een tablet uit Knossos (KN Sd409), dat de kleurterm po-ni-ki-jo (het latere φοινίκεοc) gebruikt voor de beschildering van een strijdwagen. Re-u-ko (het latere λευκόc) en e-ru-ta-ra (ἐρυθρόc) komen vooral voor als kleuren van stoffen en kleding, bijvoorbeeld respectievelijk op de tabletten KN Ld587 en KN Ld573. Zie voor een completer overzicht Moonwomon 1994, p. 44-48.
3
zeer verschillende kleuren aan te duiden, of zelfs gebruikt te worden voor een voorwerp dat op het eerste gezicht niets met de genoemde kleurterm van doen heeft. Dat heeft vooral (maar niet uitsluitend) in de eerste helft van de 20e eeuw geleid tot doldwaze theorieën, waarvan het heden ten dage moeilijk voor te stellen is dat zij geponeerd zijn door gerenommeerde taal- en cultuurwetenschappers.4 De standaardopvatting voor het afwijkende kleurgebruik in de Griekse literatuur was aan het begin van de eeuw dat de Grieken collectief aan een zekere vorm van kleurenblindheid leden. Deze aanname werd verklaard vanuit Darwins evolutietheorie die toentertijd veel aan populariteit gewonnen had. Dit theoretische frame bood wetenschappers de mogelijkheid afwijkende eigenschappen en gebruiken van hele volkeren toe te wijzen aan genetische kenmerken die van generatie op generatie doorgegeven werden. Het Griekse ‘ras’ (de vroege Grieken werden in feite door de West-Europese wetenschappers die over hen schreven, als hun eigen verre voorouders gezien) was eenvoudigweg nog niet voldoende ‘gerijpt’; het vermogen kleuren te zien zou pas met de tijd groter worden. De eerste die dergelijke opvattingen verbond aan het Homerisch gebruik van kleuren was William Gladstone. In zijn invloedrijke werk uit 1858 schrijft hij: ‘Among the signs of immaturity .. (is) the slight use of colour in Homer, as compared with the other elements of beauty, for the purpose of effect, and its absence in certain cases where we might confidently expect to find it.’5 Dat de Griekse kleuren ten prooi zijn gevallen aan een dergelijke, ietwat neerbuigende benadering geeft aan hoe weinig raad men zich wist met de ogenschijnlijk ingewikkelde problematiek. De argumentatie op zich is niet meer dan een zwaktebod. Een ander voorbeeld van een dergelijke benadering is die van Maurice Platnauer uit 1921. Hij leidt zijn theorie als volgt in: How really strange their (sc. kleuren) application often is may have escaped general notice for three reasons: partly, it may be, because custom has staled their surprising character (..); partly because a natural and on the whole commendable diffidence prevents us attributing, atleast to the Greeks, anything that seems in the least derogatory from an artistic point of view; and partly because these instances or curious usage are scattered and so have no cumulative effect on our judgement.6
Platnauer zet deze ‘misvattingen’ uiteindelijk zelf met de botte bijl recht. Zijn conclusie luidt:
4
Zie voor een beknopt overzicht Stewart 2006. Gladstone 1858, p. 458. 6 Platnauer 1921, p. 153. 5
4
The conclusion seems to me to be irresistible, and it is that the Greeks’ colour terminology is frankly defective as compared with that of the moderns. This may come from one of two causes: either that the Greeks were definitely colour blind, or at least that colours made a much less vivid impression upon their senses (which might account for their painting of statues); or, as I think is more likely, that they felt little interest in the qualitative differences of decomposed and partially absorbed light.7
Bovenstaande conclusie is symptomatisch voor de behandeling van Griekse kleurtermen in die tijd. Platnauer staat dus niet alleen. Alice Kober schrijft dat de Griekse schrijvers gewoonweg niet veel waardering hadden voor ‘the beauty of color as distinguished from the material which is colored, or from variations of light intensity’.8 Deze theorieën domineren de omgang met Griekse kleurtermen voor de Tweede Wereldoorlog. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er geen wetenschappers zijn die zich afzetten tegen deze toch neerbuigende behandeling van de oude Grieken. Een goed voorbeeld is Florence Wallace, die op de verklaring van Gladstone reageert met de volgende bijtende woorden: ‘One is tempted to wonder whether Gladstone was not a bit “color-blind” himself to have appreciated so little the poetic metaphors embodied in Homer’s color-epithets.’9 Zij werkt haar opmerking helaas niet uit, maar blijft steken in kleurbeschrijvingen en pogingen ‘dé’ kleur die achter de Griekse term schuilgaat, te ontdekken. Dat resulteert in een tamelijk aandoenlijk kaartje met ingekleurde vakjes gecombineerd met Homerische kleurbenamingen als ξανθόc en κυάνεοc.10 De kleurbehandeling van de Grieken bleef zodoende een heet hangijzer. Nu wordt echter ook een andere theorie populair, die zijn voorganger heeft in een andere opmerking van dezelfde Gladstone: volgens hem hebben Homerische kleurtermen slechts betrekking op ‘the modes and forms of light, and of its opposite, or rather negative, darkness’.11 De Griekse taal zou dus vooral gericht zijn op de ‘donkerte’ of ‘lichtheid’ van voorwerpen en niet op hun kleur. De verschillende Griekse ‘kleuren’ zijn dan niet meer dan benamingen voor gradaties van verschillende donkere en lichte tinten ten opzichte van elkaar. Dit is volgens Gladstone een symptoom van de ‘immaturity’ van de Griekse taal (zie p. 4). Hij bedoelt daarmee de 7
Id. p. 162. Kober 1934, p. 189. 9 Wallace 1927, p. 4-5. 10 Id. appendix A. 11 Gladstone 1858, p. 489. 8
5
ontwikkeling van een achromatisch naar een chromatisch systeem, die de vroege Griekse taal naar zijn mening nog door moest maken. Sinds de Tweede Wereldoorlog weten we echter al veel meer van de manier waarop kleuren werken in talen die nog in ontwikkeling zijn.12 Op grond van die bevindingen zullen we uiteindelijk moeten concluderen dat de opvatting van Gladstone en zijn volgelingen niet levensvatbaar is. Het moge dan ook verrassend heten dat deze analyse zelfs nog in het jaar 1999 als ‘well-established’ beschouwd werd.13 Naast opvattingen die het vreemde gebruik van kleurtermen proberen te verklaren aan de hand van de ‘onvolwassenheid’ van óf de Griekse genetica óf de Griekse taal, ontstaan er in de loop van de tijd ook andere sprookjesachtige theorieën. Helmut Dürbeck gebruikt bijvoorbeeld het onderzoek van Puhl14 naar de invloed van fel licht op kleurwaarneming als verklaring voor met name kleurtermen als χλωρόc, ὠχρόc en verschillende blauwtinten. Puhl beschreef hoe enkele uren van blootstelling aan fel licht al een tijdelijke verandering in perceptie teweeg kunnen brengen. Om kort te gaan bemerkte hij bij proefpersonen een verandering in de waarneming van het kleurenspectrum15, wat hij een ‘Rotverschiebung’ noemde. Vooral de kleuren in het midden van het spectrum (geel, groen) bleken enigszins naar links op te schuiven in de menselijke waarneming, wat als gevolg heeft dat de proefpersoon bijvoorbeeld groen gras als een iets lichtere tint groen zou beschrijven dan iemand die niet is blootgesteld aan het felle licht. Dürbeck verbond in 1977 aan het onderzoek de conclusie dat de oude Grieken onder invloed van zonlicht een andere kleurwaarneming hadden dan andere mensen: Südliche Völker sind einer längeren und intensiveren Sonneneinstrahlung ausgesetzt; demgemäß erleidet ihre Farbwahrnemung eine Veränderung, und zwar eine Rotverschiebung. Von den in der Natur vorkommenden Farben sind vor allem die der frischen Vegetation betroffen, aber auch die Blautöne. Das hat nun zur Folge, daß die Farbtöne des grüngelben Grenzbereichs, eben die der frischen Vegetation, eine Linksverschiebung im Sinne des Spektrums erleiden und eher gelb als grün erscheinen. Blau erscheint weniger volltonig.16
12
De studie van Berlin en Kay uit 1969 bijvoorbeeld. Zie daarvoor p. 8-10. Lyons 1999, p. 38. 14 Limper 1931, p. 178-248, waar het onderzoek van Puhl wordt gepresenteerd. 15 Dürbeck gaat uit van het door Newton geformuleerde spectrum waar de kleuren van links naar rechts in nanometers aflopen. Dit spectrum heeft geheel ter linkerzijde de kleur rood (690 nm) en ter rechterzijde violet (400 nm). 16 Dürbeck 1977, p. 10. 13
6
Dürbeck probeert hiermee te verklaren waarom met χλωρόc zowel groenige als geelachtige kleuren lijken te worden aangeduid. De door Puhl gesignaleerde verschuiving kan echter niet tot gevolg hebben dat men kleuren daadwerkelijk als andere kleuren ziet; zover kan de waarneming van het spectrum nooit opschuiven. Slechts in gevallen waar de lichtbron zich op hoge snelheid van de waarnemer verwijdert, of wanneer er zich tussen die twee een verschil in zwaartekracht bevindt (wat op aarde niet voorkomt), is er een maximale verschuiving mogelijk van 20 nm.17 Ook al zouden de bovenstaande omstandigheden op aarde gesimuleerd kunnen worden, dan ontstaat er nog steeds geen situatie waarin een blad aan een boom meer geel dan groen lijkt. Bovendien, waarom hebben in onze tijd volkeren in zonovergoten gebieden dan wel aparte benamingen voor groen en geel, als zij beide als dezelfde kleur zien? Zelfs het Oudgrieks blijkt wel degelijk het onderscheid te maken, zoals later in mijn onderzoek zal blijken. Dan is het toch spijtig dat zelfs moderne commentatoren Dürbeck zonder enige onderbouwing blijven citeren.18 Er zijn echter ook wetenschappers die zich niet laten leiden door andermans achterhaalde opvattingen en zelf op onderzoek gaan. Selina Stewart (zie n. 4) heeft bijvoorbeeld de Griekse kleurtermen γλαυκόc en κυάνεοc in met name Homerus, Theocritus en Aratus bekeken en concludeert terecht dat er te lang niet gekeken is naar de context waarin de termen voorkomen. Zo is uit haar onderzoek gebleken dat er naast de kleurbetekenis óók een associatieve betekenis aan de woorden kleeft. Dit komt vooral naar voren in poëtische teksten, omdat die vaak heftige beelden dienen op te roepen. Deze bijkomstige associaties zijn echter ook in prozateksten aanwezig. Objecten die κυάνεοc genoemd worden, gaan bijvoorbeeld vergezeld van een beeld van dreigende diepte. Het is niet ondenkbaar dat dergelijke associaties voor meer Griekse kleuren gelden. Bij mijn onderzoeksonderwerp, de kleur χλωρόc, valt dat in ieder geval redelijk goed te bewijzen. Stewart verzet zich bovendien tegen wetenschappers die de Griekse kleurtermen als polysemisch zien, d.w.z. met (ook) een betekenis zonder betrekking op kleur. Voor de ‘werkelijke’ betekenis van een kleurterm wordt volgens haar bovendien te veel gekeken naar prozateksten, met de reden dat die de ‘basisbetekenis’ van een kleurterm zouden gebruiken, meer dan poëtische teksten, omdat daar het water vertroebeld zou raken door poëtische metaforen en associaties. Het zijn volgens haar juist die associaties die nodig zijn om een compleet beeld te krijgen van de kleurterm:
17 18
Harrison 1992, p. 28. Vogt 1999, p. 356-57.
7
Both kyaneos and glaukos may also be seen to mount a challenge to polysemic interpretations of Greek colour terms, as well as an over-reliance on prose authors as exclusive arbiters of ‘basic meaning’ or ‘normal sense’ in colour terminology.19
Ook aan de opvatting dat Griekse kleurtermen bij Homerus nog slechts achromatisch gebruikt werden (d.w.z. opgevat werden als gradaties van donkerte en lichtheid), en dat er pas een verschuiving naar daadwerkelijke kleurindicaties plaatsvond in de Hellenistische tijd, hecht zij weinig waarde:
In standard theory γλαυκόc and κυάνεοc are presumed to have progressed from essentially achromatic meaning in Homer (‘dark’ and ‘gleaming’) down to chromaticity in Hellenistic poetry. But new evidence suggests that throughout their history they denoted shades of blue, and of emotion.20
Stewarts aanpak lijkt me een stap in de juiste richting: ik deel haar opvatting dat de Griekse kleurtermen in hun context onderzocht moeten worden. Daarnaast is het volgens mij ook noodzakelijk hen te beschouwen in het licht van linguïstisch-antropologisch onderzoek naar kleuren. Daar zal ik in de volgende paragraaf op ingaan. b) Berlin en Kay
Voordat ik de opzet van mijn onderzoek duidelijk maak, neem ik nu eerst de gelegenheid enkele woorden te wijden aan een taalkundig principe dat in de jaren zestig van de vorige eeuw door de Amerikaanse antropoloog Brent Berlin en zijn landgenoot, de taalkundige Paul Kay, gepresenteerd is. Zij onderzochten de kleurtermen van 98 talen (20 via proefpersonen en nog 78 met behulp van secundaire data). De proefpersonen werd gevraagd de kleurtermen van hun taal op te noemen en op een groot wandbord met 329 gekleurde fiches aan te geven welke kleuren daaronder vielen, en vervolgens welk gekleurd fiche de term ‘het beste’ weergaf. Gekoppeld aan data van allerlei exotische talen, veelal op veldwerk verzameld door antropologen, kwamen zij tot een bijzondere ontdekking. Het bleek dat er een evolutionair principe zat achter de vorming van kleurtermen in een taal. Lang niet elke onderzochte taal had de beschikking over de 11 vastgestelde ‘basiskleuren’ (wit, zwart, rood, groen, geel, 19 20
Stewart 2006, p. 341. Stewart 2006, p. 322.
8
blauw, bruin, roze, paars, oranje en grijs), maar de volgorde waarop kleurtermen zich in de desbetreffende taal begonnen voor te doen, bleek vast te liggen. Als een taal twee kleurtermen had waren dat ‘zwart’ en ‘wit’. Als een taal een derde kleur kreeg, was dat ‘rood’. Kreeg een taal vier termen, dan waren dat ‘zwart’, ‘wit’, ‘rood’ en ‘geel’ óf ‘groen’, maar niet beide. Bij vijf termen kwamen zowel ‘geel’ als ‘groen’ voor. ‘Blauw’ werd als zesde term toegevoegd, ‘bruin’ als zevende, en wanneer een taal acht of meer termen had, waren dat de voorgenoemde zeven plus een of meer van de volgende kleuren: ‘paars’, ‘roze’, ‘oranje’, ‘grijs’, in een willekeurige combinatie. Deze stadia werden ‘Stage I t/m VII’ genoemd.21 Met hun onderzoek werd eindelijk ook een opvatting over kleuren uit de jaren dertig bewezen: het gehele kleurenspectrum wordt door een taal met bijvoorbeeld vier termen in vier stukken verdeeld. Kleuren die voor ons verschillende namen hebben, zoals blauw en paars, kunnen in die talen onder één en dezelfde kleurterm vallen. Door de proefpersonen te vragen welke fiches onder een kleurterm vielen, werd duidelijk dat de ‘grenzen’ van een kleurterm dikwijls ver uit elkaar lagen. Hetzelfde probeerden zij af te leiden uit de talen waarvoor zij slechts secundaire gegevens hadden. Voor zover zij na konden gaan, was hetzelfde principe ook daar van kracht: het kleurenspectrum werd door elke taal in stukken gedeeld, waarna na verloop van tijd de stukken steeds kleiner werden. Dat gebeurde volgens hen dus op een evolutionair vastgelegde volgorde. Hun hypothese heeft enkele tientallen jaren standgehouden, maar kreeg aan het eind van de vorige eeuw toch de nodige kritiek te verduren. Barbara Saunders22 en John Lucy23, bijvoorbeeld, hadden kritiek op de methodiek van het onderzoek en de onderliggende principes. De kritiek heeft zich vooral gericht op de evolutionair vastgelegde ontwikkeling van kleurtermen zoals vastgesteld door Berlin en Kay. En inderdaad, er blijken talen te zijn die niet goed passen in het model van ‘stages’ dat zij ontwikkeld hebben. Lucy geeft als voorbeeld de taal Hanunóo, die in delen van de Filippijnen gesproken wordt.24 Kleurtermen blijken daar niet uitsluitend voor ‘echte’ kleuren gebruikt te worden, maar gaan ook gepaard met bepaalde associaties:
21
Een taal met vier termen waaronder groen bevond zich in Stage IIIa, een taal met vier termen waaronder geel in Stage IIIb. 22 Saunders 1995, p.26 : “It (sc. het evolutiegedeelte van de hypothese van Berlin en Kay) is a Eurocentric narrative that filters everything through the West and its values and exemplifies a universal evolutionary process of modernization.” 23 Lucy 1997, p. 340: “It does not really even matter whether the researchers involved are open-minded and consciously willing to recognize relativism as a possible outcome – because the universalist conclusion is guaranteed by their methodological assumptions.” 24 Id. p. 323, waar hij zijn informatie haalt uit de studie van H. C. Conklin (1955).
9
There is an opposition between dryness and dessication and wetness or freshness (succulence) in visible components of the natural environment which are reflected in the terms rara’ [“red”] and latuy [“green”] respectively. This distinction is of particular significance in terms of plant life (..) A shiny, wet, brown-colored section of newly-cut bamboo is malatuy [“green”] (not marara’ [“red”]).25
Vanwege het feit dat het Hanunóo ‘rood’ en ‘groen’ als zijn twee basiskleuren bezit en niet, zoals men op grond van de theorie van Berlin en Kay zou verwachten, ‘zwart’ en ‘wit’, valt deze taal buiten hun systeem. Het associatieve aspect van de kleurterm latuy (wat het Hanunóo gemeen heeft met het Griekse χλωρόc) zorgt er bovendien voor dat het moeilijk te bepalen is welke kleuren met latuy aangeduid kunnen worden. Een andere taal die Berlin en Kay opgenomen hebben in hun onderzoek is het Grieks van Homerus. Ook dat past slecht in hun ‘stage-systeem’. Volgens hen heeft het Homerische Grieks vier kleurtermen: λευκόc (‘wit’), γλαυκόc (‘zwart’), ἐρυθρόc (‘rood’) en χλωρόc (‘geel’). Daarbij baseren zij zich op het werk van Arthur Capell, waarin hij de kleurtermen van het Homerische Grieks uit de doeken doet.26 Capell wordt echter verkeerd gebruikt: hij beschrijft γλαυκόc immers niet als ‘zwart’, maar ‘grijs’ en noemt bovendien de term κυάνεοc, die door Berlin en Kay op onduidelijke gronden wordt weggelaten. Zodoende heeft de taal de kleuren wit, grijs, rood, geel/groen, en blauw27; daardoor past zij niet bepaald in de hypothese zoals die in 1969 geformuleerd is. Er zijn waarschijnlijk wel meer voorbeelden te vinden waar Berlin en Kay iets te selectief met hun data zijn omgesprongen, zodat er gerede twijfel bestaat over hun bewering van een evolutionair vastliggende kleurenontwikkeling. Waar echter niet aan getornd wordt, is het feit dat een taal meer kleurtermen krijgt (lees: het spectrum in kleinere delen verdeelt) naarmate hij zich verder ontwikkelt. Uit één kleurterm kunnen bijvoorbeeld eerst twee, en later drie ontstaan. Een voorbeeld: wat wij als ‘blauw’, ‘indigo’ en ‘violet’ zien, kan in een andere taal onder de noemer van één kleurterm vallen (laten we die ‘blauw’ noemen). Die term kan op den duur gescheiden worden: ‘blauw’ (dat nu alleen blauw bevat) en ‘violet’ (dat naast violet ook indigo bevat) blijven over. Als de taal zich dan verder ontwikkelt ontstaan uit ‘violet’ weer ‘indigo’ en ‘violet’, waarmee de kleurterm ‘blauw’ (waaronder alle kleuren vielen met een golflengte van 400 tot 470 nm) 25
Conklin 1955, p. 191. Capell 1966, p. 40. 27 Waarbij nog wordt aangetekend dat γλαυκόc waarschijnlijk eerder een soort lichtblauw is, zoals beargumenteerd door Stewart (2006). 26
10
opgedeeld is in drie kleinere delen. Het is waarschijnlijk dat dat proces enkele honderden jaren in beslag neemt. Dit principe zal ik in mijn onderzoek gebruiken om te proberen enkele ‘vreemde’ gevallen van de Griekse kleurterm χλωρόc te verklaren. c) Onderzoeksopzet
Het Greek-English lexicon van Liddell, Scott en Jones (LSJ) toont al aan hoe verscheiden de Griekse kleurterm χλωρόc wel niet is. Het lemma: ‘I.1 greenish yellow, pale green. 2. yellow. II.1 pale, pallid. 2. (of persons) pale. III.1 without regard to colour, green, i.e. fresh. 2. metaph., fresh, blooming. 3. unripe.’ De LSJ lijkt χλωρόc niet slechts een kleurterm te vinden. Het is de mening van de auteurs dat het soms betrekking heeft op de kleur van een object, en soms niets te maken heeft met kleur maar iets zegt over de toestand van een object. Zo mag χλωρόc de ene keer vertaald worden met ‘geel’, de andere keer met ‘vers’ en weer een andere keer met ‘groen’. Zo lijkt op het eerste gezicht χλωρόc ook gebruikt te worden, maar ik ben ervan overtuigd dat het geheel veel subtieler in elkaar steekt. Het woord χλωρόc, zo zijn de etymologische woordenboeken het eens, heeft zijn oorsprong in het Griekse χλόη, dat iets als ‘jonge planten, jong groen’ betekent.28 De stam komt voort uit Indo-Europese woorden die ‘glinsteren’ betekenen als ‘glōr-eygðr’ (met glinsterende ogen) en is verwantmet andere, vooral Slavische woorden voor ‘plant’, ‘kruid’, ‘gras’ e.d. Dat ook in verwante woorden zowel de betekenis ‘geel’ als ‘groen’ opduikt, is goed te zien aan de Russische woorden daarvoor, respectievelijk жёлтый (zhyolty) en зелёный (zilyony), die via een omweg tot dezelfde familie als χλωρόc behoren. Er is zelfs een theorie dat Angelsaksische woorden met de stam ĝhel- (en dus ons ‘geel’!) uit dezelfde familie komen.29 Een woord dat erg op χλωρόc lijkt, χλοερόc, heeft ook zijn oorsprong in χλόη. Sommige woordenboeken stellen de twee termen op één lijn, maar de LSJ geeft onder het lemma χλωρόc ‘(Not contr. fr. χλοερόc but cogn. with it and χλόη.)’, en geeft als betekenis ‘verdant’. De etymologische woordenboeken lijken het wat betreft de contractie daarmee eens
28
Deze en de volgende informatie is ontleend aan verscheidene werken: Emile Boisaqs Dictionnaire étymologique de la langue grecque (1916), Hjalmar Frisks Griechisches etymologisches Wörterbuch (1960) en Pierre Chantraines Dictionnaire étymologique de la langue grecque (1968-1980). 29 Frisk 1960, p. 1105: “Die formale Beziehung zwischen diesen Wörtern, die alle auf idg. ĝhel- zurückgehen, und χλόη, χλωρόc läßt sich nicht genau festlegen.”
11
te zijn, maar toch vertalen zowel Boisacq als Frisk het woord als kleurterm.30 Dat is voor mij een reden om de term evenwel in mijn onderzoek op te nemen, ook omdat hedendaagse commentatoren en vertalers niet altijd het onderscheid met χλωρόc maken.31 De afleiding tot χλόη is echter voor beide woorden duidelijk.
Met een dergelijke etymologische afleiding zou het dus niet verrassend zijn als χλωρόc iets van de botanische eigenschappen van χλόη over zou nemen, en inderdaad, als men kijkt naar het gebruik van de term in Griekse teksten, zijn er gevallen te over waar een betekenis als ‘fris’ of ‘vers’ op zijn plaats lijkt. Die connotatie is niet te ontkennen, maar het is m.i. allerminst zeker dat het hier gaat om χλωρόc ‘without regard to colour’, zoals ik hierboven de LSJ citeer. Dat is het ene punt waar ik in mijn onderzoek op in wil gaan: ik zal proberen steun te verlenen aan Selina Stewarts opvatting dat de polysemische benadering van kleurtermen als χλωρόc32 niet de juiste is. Ten tweede wil ik duidelijkheid scheppen in het kris-kras gebruik van de kleuren ‘geel’ en ‘groen’ als vertaling van χλωρόc. Daarbij zal ik met ondersteuning van de theorie van Berlin en Kay over het kleurenspectrum en taalontwikkeling proberen aan te tonen dat die twee kleuren niet zomaar door elkaar te gebruiken zijn. Ten derde wil ik proberen vast te stellen of er een verschil is tussen de termen χλωρόc en χλοερόc, en zo ja, wat dan verschil precies inhoudt.
Het is mijn bedoeling aan de hand van enkele honderden jaren Griekse literatuur een beeld te schetsen van de ontwikkeling van χλωρόc. Vervolgens zal ik de uitkomsten daarvan aanwenden om een licht te werpen op een aantal controversiële gebruikswijzen van de term. Die zijn achtereenvolgens: vloeistoffen die niets met groen of geel te doen lijken te hebben, huidskleur bij angst of ziekte, en objecten waarvan niet duidelijk is hoe de term χλωρόc opgevat moet worden, zoals zand, honing of kaas.
30
Boisacq 1916, p. 1063: “d’ un vert claire”, Frisk 1960, p. 1104: “grünend, hellgrün”. De Grieken zelf blijken, in latere tijden in ieder geval, het onderscheid ook niet te maken. Zie p. 43. 32 Zie boven, p. 7-8. 31
12
Archaïsche tijd a) Epiek
In de beide epen van Homerus komt het woord χλωρόc (of afleidingen daarvan) 17 keer voor: zesmaal in de Ilias, elfmaal in de Odyssee. In de Ilias wordt het vijf van de zes keer gebruikt in verband met angst.33 Die komt in twee formules voor: ofwel χλωρὸν δέοc εἷλεν/ᾕρει ofwel χλωρὸc ὑπαὶ δείουc. De kleur lijkt betrekking te hebben op de huidskleur van mensen die bang zijn.34 Dikwijls vrezen zij goden (zoals Zeus, wanneer die het laat donderen en bliksemen, of Athena) of vijandelijke strijders. Dat een χλωρόc huid slechts één van de symptomen van angst is, geeft het volgende citaat goed weer, waarin de Trojaanse verspieder Dolon tot staan wordt gebracht door Odysseus en Diomedes: ὃ δ’ ἄρ’ ἔcτη τάρβηcέν τε βαμβαίνων - ἄραβοc δὲ διὰ cτόμα γίνετ’ ὀδόντων -, χλωρὸc ὑπαὶ δείουc· En hij bleef staan en werd bang met knikkende knieën – in zijn mond klonk het geklapper van zijn tanden -, chloros van angst: [Il. 10.374-76]
Knikkende knieën, een klapperend gebit en een huid die χλωρόc van kleur (?) is, zijn dus voor Homerus de typische angstverschijnselen. Zo komt dit ook in de Odyssee zes keer voor35, waardoor bijna tweederde van het aantal keren dat χλωρόc voorkomt betrekking op dit gebruik heeft. Een ruimere behandeling komt, zoals in de inleiding vermeld, aan het eind van het onderzoek aan bod (p. 74-78). Verder komt het woord tweemaal voor als aanduiding van de honing, die in de Ilias op tafel gezet wordt voor Nestor en Machaon en in de Odyssee voor de makkers van Odysseus door
33
Resp. Il. 7.479, 8.77, 10.376, 15.4, 17.67. Opvallend is dat de vrees ook χλωρόc genoemd wordt, terwijl het niet een eigenschap van de vrees zelf is, maar van de persoon die eraan lijdt. 35 Resp. Od. 11.43, 11.633, 12.243, 22.43, 24.450, 24.533. 34
13
de tovenares Circe (die de spijzen vergiftigd heeft).36 De formule is daarbij steeds μέλι χλωρόν. Daarnaast zijn er drie gevallen (alleen in de Odyssee), waar χλωρόc gebruikt wordt voor hout. De olijfhouten staak waarmee Odysseus het oog van Polyphemus uitsteekt, wordt tweemaal zo genoemd en ook de takken die de zwijnenhoeder Eumaeus neerlegt voor Telemachus om op te zitten zijn χλωρόc.37 Dat het hout zo genoemd wordt, is omdat het geen droog hout is, maar soepel en fris. De takken van Eumaius moeten immers buigzaam en zacht zijn; anders is het niet prettig zitten. Dat dit ook het geval is bij de staak van Polyphemus blijkt uit het volgende citaat, waarin Odysseus hem hard maakt door hem in het vuur te houden:
ἀλλ’ ὅτε δὴ τάχ’ ὁ μοχλὸc ἐλάινοc ἐν πυρὶ μέλλεν ἅψεcθαι χλωρόc περ ἐών, διεφαίνετο δ’ αἰνῶc, maar toen de olijfhouten staak weldra in het vuur begon te branden, hoewel hij chloros was, en hij fel gloeide, [Od. 9.379-80]
De staak brandt ondanks het feit dat hij χλωρόc is. Hout dat vers is en vol sap brandt nu eenmaal niet zo makkelijk. In de Odyssee bevindt zich nog een eigenaardig gebruik van een afgeleide term. Homerus geeft de nachtegaal (ἀηδών) in Od. 19.518 de aanduiding χλωρηίc (een onduidelijke afleiding van χλωρόc38). De meningen over de betekenis lopen al sinds de oudheid uiteen. De scholia op deze passage zeggen o.a.:
B. ἤτοι ἐν χλωροῖc ὄρνεον διατρίβουcα, ἢ ἅμα τοῖc χλωροῖc φαινομένη. ἔαροc γὰρφαίνεται. ἢ διὰ τὸ χρῶμα.
36
Resp. Il. 11.631, Od. 10.234. Resp. Od. 9.320, 9.379, 16.47. 38 Prellwitz (1892) geeft de voorkeur aan een afleiding van χλωρ-ηιδ-c (‘hellsingend’). 37
14
B. Ofwel omdat zij als vogel de tijd doorbrengt in het chloros, of omdat zij tegelijk met het chloros verschijnt. Want zij verschijnt in de lente. Of vanwege haar kleur.39
Dus χλωρηίc heeft betrekking op de plaats waar de nachtegaal zingt (bomen, struiken), de tijd waarin zij zingt (de tijd van de jonge plantjes, de lente), of haar kleur. Er is bijvoorbeeld bij Stanford nog discussie tussen het eerste en het laatste argument. χλωρηίc is ‘referring either to the fact that the bird haunts the greenery of the woods, or to its own hue (which is more brown than greenish), as the later epithet ξουθόc indicates, but early Greek words for colour are erratic.’40 Maar anderen: ‘I incline to Monro’s view that the longer form χλωρηίc suggests more than simply ‘green’, the suffix denoting one who does something related to green.’41 Dat laatste lijkt mij zelf ook het meest waarschijnlijk, maar misschien heeft de term hier toch betrekking op kleur.42 De vertaling van de LSJ is desondanks bevredigend: of the greenwood.
In de Homerische hymnen is het gebruik van χλωρόc in twee van de drie gevallen gelijk aan dat bij Homerus. In de hymne op Demeter zien we de formule χλωρὸν δέοc εἷλεν, wannneer de godin zich bekend maakt aan haar bezoek; en in de hymne op Hermes doen de drie goddelijke waarzegsters, de Thriae, zich te goed aan μέλι χλωρόν. Het is echter voor het eerst in de hymne op Apollo dat χλωρόc gebruikt wordt als beschrijving van het landschap. Op zoek naar een geschikte plaats voor een orakel trekt de god door Griekenland en komt daarbij langs een ὄροc ζάθεον χλωρόν (HH. 3.223). Dat de berg χλωρόc is vanwege de dichte bebossing op zijn hellingen, moge duidelijk zijn. Er bestaat dan ook weinig twijfel dat het hier gaat om een kleuraanduiding en niet om iets anders. Hesiodus43 komt met andere gebruikswijzen dan Homerus. Hij is namelijk de eerste die χλωρόc tegenover woorden als ‘droog’ of ‘uitgedroogd’ zet, daarmee signalerend dat er meer achter χλωρόc zit dan alleen kleur. In zijn Werken en Dagen geeft hij het volgende gebod:
39
Dindorf 1855, vol II, ad Od. 19.518, r. 41-43. Stanford ,vol II, p. 336. 41 Russo e.a. 1992, vol III, p.100-101. 42 Zie ook de discussie over χλωραύχην, p. 21. 43 Ik beschouw de Aspis hier voor het gemak als werk van Hesiodus. Ook hang ik de standaardopvatting aan dat Homerus eerder schreef dan Hesiodus, maar een omkering van die volgorde is ook mogelijk. 40
15
μηδ’ ἀπὸ πεντόζοιο θεῶν ἐν δαιτὶ θαλείῃ αὖον ἀπὸ χλωροῦ τάμνειν αἴθωνι cιδήρῳ. Snijd op een rijkelijk feest van de goden niet met fonkelend ijzer het chloros van het droge aan je ‘vijftak’. [Op. 742-43]
Met ‘vijftak’ (πέντε en ὄζοc) bedoelt Hesiodus de hand, aangezien die vijf vingers (‘uitlopers’) heeft. Zijn gebod heeft betrekking op het knippen van nagels. Je moet op een heilige dag niet de ‘dorre’ nagelriemen van de ‘verse’ nagels knippen. Zo wordt χλωρόc hier steevast geïnterpreteerd als ‘levenskrachtig’, ‘levend’, etc. Dus zonder notie van kleur.44 Dat lijkt op het eerste gezicht ook logisch, aangezien het vlezige deel van onze nagels niet bepaald groen, geel, bleek of wat dan ook is. Volgens mij is dat echter niet de (enige) reden dat Hesiodus hier gebruik maakt van de term χλωρόc. De verklaring ligt in de metafoor die hij gebruikt: hij vergelijkt de hand door die een πέντοζοc te noemen met een boom of een struik. Het snoeien van de dode (αὖοc) delen van de takken, waarbij de groene (χλωρόc) delen overblijven, wordt dan vergeleken met het knippen van nagels.45 Met χλωρόc bedoelt Hesiodus natuurlijk wel het roze gedeelte van de nagels, maar de kleur die de term met zich meedraagt verwijst naar de snoeimetafoor, niet naar het object van vergelijking (de nagels).46 De andere associaties (fris, levend) zijn wel op zijn plaats. Dat maakt de vergelijking ook zo goed. In Aspis 265 wordt vervolgens beschreven hoe de gepersonificeerde Doodsnevel (Ἀχλύc) huishoudt op een slagveld. Zij is behalve χλωρὴ ook ἀυcταλέη en λιμῷ καταπεπτηυῖα (vuil en door honger ingezakt). χλωρόc lijkt hier dus een uiterlijk kenmerk te zijn, waarschijnlijk de kleur van haar huid. Samen met de andere woorden is duidelijk dat Ἀχλύc er niet bepaald uitziet als een gezond mens. Misschien gaat het hier ook een subtiele
44
Dat doen de scholia ook: ‘χ λ ω ρ ὸ ν δὲ τοῦτο τὸ cαρκῶδεc τῶν ὀνύχων ὡc ζῶν καὶ ὡc ἁπαλόν, α ὖ ο ν δὲ τὸ ἄκρον τοῦ ὄνυχοc, ὃ δὴ καὶ ἄζον ἐcτὶ καὶ ἀναίcθητον.’ Pertusi 1955, ad 742-43, r. 3-5 45 West 1978, p. 340: ‘the vegetation metaphor is sustained’. 46 Sinclair 1966 begrijp het verkeerd wanneer hij zegt ‘αὖον, “dry”, “withered”, that is, the extremity of the finger-nail opposed to χλωροῦ, “the quick” which goes on growing.’ (p. 75).
16
verwijzing naar Homerus’ χλωρὸν δέοc, nu dan geen angst maar een gepersonificeerde godin die op het slagveld angst veroorzaakt.47 In hetzelfde werk wordt het onbreekbare mythische metaal adamant (ἀδάμαc) ook χλωρόc genoemd. Het is vrij uitzonderlijk dat de term voor metaal gebruikt wordt.48 Het is sowieso duidelijk dat het hier niet om ‘fris’ of ‘levend’ metaal gaat. Dat de kleur bedoeld wordt is al waarschijnlijker. Het vervelende met mythisch metaal is dat het mythisch is en we dus geen idee van het uiterlijk ervan hebben. Als we ook de context erbij betrekken, zien we dat het de Gorgonen zijn die op het adamant lopen. Een verwijzing naar hun vermogen angst op te wekken of naar hun schrikbarende uiterlijk (χλωρὸν δέοc of χλωρὴ Ἀχλύc) is dan ook mogelijk, maar het is m.i. wat vergezocht. Tenslotte wordt in r. 393-95 nog het woord χλοερόc gebruikt, waar de tijd van het jaar (de zomer) op de volgende wijze wordt aangeduid:
ἦμοc δὲ χλοερῷ κυανόπτεροc ἠχέτα τέττιξ ὄζῳ ἐφεζόμενος θέροc ἀνθρώποιcιν ἀείδειν ἄρχεται
Wanneer een donkerblauwgevleugelde krekel, gezeten op een chloëros twijg, voor de mensen van de zomer begint te zingen,
De standaardvertaling van χλοερόc als ‘fris’, ‘bloeiend’ etc. (d.w.z. zonder kleurconnotatie) zou hier prima passen, maar als men nauwkeuriger kijkt is een kleurterm eigenlijk waarschijnlijker op poëtische gronden. De krekel krijgt immers wel een kleuraanduiding (zijn vleugels zijn κυάνεοc). Men zou dus verwachten dat er twee kleuren gecontrasteerd worden, aangezien zij zich in juxtapositie bevinden. Een kleur naast een adjectief zonder kleurwaarde is poëtisch gezien minder geslaagd. Maar argumenten op basis van het persoonlijk esthetisch oordeel van een tekst zijn altijd gevaarlijk.
47
Wellicht beschouwt de dichter van de Aspis χλωρὸν δέοc ook als een gepersonificeerde godheid en speelt hier met dat idee. 48 Cf. Russo 1965, p. 136: ‘χλωρόc è solo qui attributo di metallo’.
17
b) Presocratische filosofie
Een van de eerste presocratische filosofen was Xenophanes uit Colophon. Hij schreef zijn filosofische gedachten in poëzievorm en maakte in de fragmenten waarover wij beschikken, tweemaal gebruik van het woord χλωρόc. In DK 38 gebeurt dat nog als (sinds Homerus) traditioneel epitheton van honing, maar het tweede geval is veel interessanter. Als presocratisch filosoof hield hij zich uiteraard veel bezig met natuurverschijnselen. Met de volgende woorden beschrijft hij de regenboog:
ἥν τ’ Ἶριν καλέουcι, νέφοc καὶ τοῦτο πέφυκε, πορφύρεον καὶ φοινίκεον καὶ χλωρὸν ἰδέcθαι. Ze noemen het Iris, en dat is een wolk, porphureos en phoinikeos en chloros om te zien. [Frag. 32]
Volgens Xenophanes is het gehele kleurenspectrum zoals dat in de regenboog te zien is, in te delen in drie delen: πορφύρεοc is de binnenkant van de regenboog met kleuren als violet, indigo en blauw (grofweg alle kleuren met een golflengte van tussen de 400 en 475 nm), φοινίκεοc is de buitenkant met kleuren als rood en oranje (alles tussen de 600 en 690 nm), en χλωρόc zijn de kleuren daartussenin, grofweg geel en groen. Dit citaat van Xenophanes is een van de voornaamste en duidelijkste bewijzen dat de vroege Grieken het kleurenspectrum anders indeelden dan wij. c) Lyriek
De vroege monodische lyriek van Sappho en Alcaeus maakt ook gebruik van het woord χλωρόc. Sappho doet dat in haar beroemde fragment 31, waar zij haar gevoelens beschrijft wanneer zij haar geliefde met een ander ziet:
†έκαδε μ’ ἴδρωc ψῦχροc κακχέεται† τρόμοc δὲ παῖcαν ἄγρει, χλωροτέρα δὲ ποίαc ἔμμι,
18
Koud zweet breekt mij uit, een rilling heeft me totaal in zijn macht, ik ben meer chloros dan gras, [Frag. 31.13-15]
Eén van de symptomen van Sappho’s liefde(sverdriet?) lijkt te zijn dat ze van huidskleur verandert. Dit gebruik doet denken aan het χλωρὸc ὑπαὶ δείουc van Homerus. De vertaling ‘bleek’ zou de meest logische zijn, maar omdat Sappho zich op grond van haar kleur vergelijkt met gras (ze is nóg meer χλωρόc dan gras) doet die oplossing wat geforceerd aan. Gras is immers niet echt bleek. Of Sappho’s huid dan een grasgroene tint krijgt is toch ook enigszins onwaarschijnlijk, tenzij we uitgaan van een poëtische hyperbool.
Sappho’s tijdgenoot Alcaeus gebruikt χλωρόc in een beschadigd papyrusfragment (Frag. 115a), waar het lijkt te congrueren met κάλαμοc, een rietsoort. Op grond van de slechte staat van de papyrus valt er verder weinig over te zeggen, behalve dat het gebruik van χλωρόc in botanische context doorgezet wordt in de vroege lyriek.
De latere lyrici Stesichorus en Anacreon zijn nogal conservatief in hun gebruik van het woord. Zij gebruiken het elk eenmaal. Stesichorus behoudt zelfs de oude epische formulering μέλι χλωρόν, hoewel hij in een lyrisch metrum schrijft. Anacreon gebruikt het in een (waarschijnlijk) beschadigd fragment voor de olijfboom, net zoals Homerus al deed bij zijn beschrijving van de staak van Polyphemus. Er is echter een wezenlijk verschil. Waar Homerus het heeft over het frisgroene hout van de olijf, spreekt Anacreon waarschijnlijk over de bladeren. Zijn woorden luiden:
†μελαμφύλλῳ δάφνᾳ χλωρᾷ τ’ ἐλαίᾳ τανταλίζει† Hij schommelt op en neer in een zwartbladerige laurier en een chloros olijfboom. [Frag. 89]
De bladeren van de laurier zijn duidelijk μέλαc, zwart, donker. De meest logische aanpak zou zijn om ook χλωρᾷ te zien als de kleur van de bladeren, en wel gecontrasteerd met
19
μέλαc. De bladeren van de laurier zijn dan donkergroen, die van de olijfboom lichtgroen, wat ook overeenkomt met de werkelijkheid. Laurierbladeren hebben een diepgroene kleur, terwijl olijfbomen opvallen in het mediterrane landschap door hun lichte bladeren, waarvan de onderkant zilverachtig schijnt in het zonlicht. Hier bij Anacreon is dus voor het eerst sprake van een tegenstelling tussen χλωρόc en donkergroene tinten. Wanneer aan het eind van de 6e en het begin van de 5e eeuw de koorlyriek opkomt, komen we weer enkele interessante en veelbediscussieerde gebruikswijzen van het woord χλωρόc tegen. De drie grote koordichters, Simonides, Pindarus en Bacchylides, maken samen vier keer gebruik van het woord of samenstellingen daarvan. Pindarus spreekt eerst in fragment 122 over χλωρόc wierook (λίβανοc), duidelijk gebruikt om de kleur van de plant weer te geven, wellicht gecombineerd met de ‘versheid’. De tweede keer dat Pindarus het woord gebruikt is interessanter. Hij doet dat op de volgende manier, wanneer hij de deugd van een goed mens vergelijkt met de groei van een boom:
ἀΐccει δ’ ἀρετά, χλωραῖc ἐέρcαιc ὡc ὅτε δένδρεον < - > <ἐν> cοφοῖc ἀνδρῶν ἀερθεῖc’ ἐν δικαίοιc τε πρὸc ὑγρόν αἰθέρα. Deugd vliegt omhoog, zoals wanneer een boom < - > met chloros druppels in de vochtige lucht, onder wijze en rechtvaardige mannen. [Nem. 8.40-41]
Pindarus’ druppels zijn dan weliswaar χλωρόc, maar het is niet duidelijk of dat wel op de kleur betrekking heeft. De druppels bestaan in principe uit gewoon water, en water is kleurloos. De scholia vetera bieden tenminste twee oplossingen: zij interpreteren de χλωραῖc ἐέρcαιc als χλωροποιοῖc of als ὑγραῖc.49 Men zou als derde verklaring nog kunnen aandragen dat de druppels groen lijken, omdat het zich op gras of bladeren bevindt en door de doorzichtigheid van de druppels de onderliggende groene kleur aanneemt. 49
Drachman vol III 1927 ad 8.40, resp. A en D.
20
Simonides en Bacchylides gebruiken beide dezelfde afleiding: χλωραύχην (‘met chloros keel’). Bij Simonides geldt het als epitheton van de nachtegaal in de lente.50 Bacchylides beschrijft zo de jonge bruid van Heracles, Dianeira. Het is nogal moeilijk om aan deze ingewikkelde afleiding een connotatie van kleur te geven. Bij de nachtegaal is dat theoretisch nog mogelijk, ware het niet dat de nachtegaal niet bepaald een groene of gele keel heeft, maar eerder bruinig gekleurd is.51 Jebb biedt de volgende verklaring: ‘[Simonides] meant (I think) ‘with fresh throat’, i.e. with throat of fresh, youthful vigour – in Keats’s phrase ‘fullthroated’.’52 Die uitleg is bevredigend, maar voor Dianeira kiest Jebb dan de interpretatie van de LSJ: ‘with the bloom of youth on her neck’. Ik zie echter geen reden om de term bij haar niet betrekking te laten hebben op de zangkunst.53 Is ons ‘zoetgevooisd’ niet iets dergelijks, toepasbaar bij zowel vogels als mensen? Aan de andere kant is het goed mogelijk, maar helaas niet te bewijzen, dat Bacchylides speelt met de teksten van zijn oom door hetzelfde woord een andere betekenis te geven. Dat er een verschil in betekenis bestaat, is wel Jebbs conclusie: ‘Thus for both poets χλωραύχην implies χλωρόc as an epithet, not of colour, but of young life; though with diverse applications.’ Maar op de vraag waarom het juist de nek is van Dianeira die jong wordt genoemd, heeft hij geen antwoord. Het woord blijft een moeilijke kwestie en het is ingewikkeld om iets te zeggen over χλωρόc aan de hand van een dergelijke controversiële afleiding.
Kort samengevat zien we in de archaïsche tijd χλωρόc gebruikt worden als symptoom van angst (waarschijnlijk een bleke huidskleur), als aanduiding van honing, en van allerlei vegetatie waaronder jong (olijf)hout, takken en bladeren. Ook (dauw)druppels worden χλωρόc genoemd. Het meest in het oog springende geval is het citaat van Xenophanes, waarin hij het woord gebruikt om het midden van het kleurenspectrum (zoals hij dat ziet in de regenboog en dat gevormd wordt door de kleuren geel en groen) aan te duiden. χλοερόc komt één keer voor (bij Hesiodus): als aanduiding van een tak aan het begin van de zomer.
50
Zie voor χλωρηίc als epitheton van de nachtegaal boven, p. 14-15. De Japanse nachtegaal (leiothrix lutea) heeft wel een helder gele vlek op de keel, maar die vogel kwam waarschijnlijk niet in de Griekse wereld voor. 52 Jebb 1905, p. 289-90. 53 Al staat Dianeira nergens bekend om haar zangkunst. 51
21
Klassieke tijd a) Tragedie
Van de drie grote tragici zijn het vooral Sophocles en Euripides die zich vaak bedienen van χλωρόc of χλοερόc. Aeschylus gebruikt χλωρόc slechts eenmaal, in de traditionele zin van angst, in Suppl. 565-67. De inwoners van Egypte schrikken hevig wanneer Io (half mens half koe)
hun
land
binnenkomt.
Aeschylus
verandert
weliswaar
de
formule
(χλωρῷ δείματι θυμὸν πάλλοντ’), maar de betekenis is hetzelfde.
χλωρόc wordt door Sophocles acht keer in zijn tragedies en satyrspelen aangewend (enkele nietszeggende contextloze fragmenten niet meegerekend) en wel op verschillende wijze. Net als Pindarus gebruikt hij het woord om druppels te beschrijven: in Trach. 847-48 gaat het om de tranen van Deianira.54 De meeste geleerden zijn daarbij uitgegaan van een achromatische benadering. Easterling schrijft bijvoorbeeld ‘‘fresh’, ‘tender’, almost ‘damp’’55 Bovendien kan de term duiden op Deianira’s jeugdige leeftijd door een associatie met jonge plantjes op te roepen, maar dan gaan we misschien ten onder aan overinterpretatie. Een ander voorbeeld uit de Trachiniae is de scene waarin Heracles het vergif is toegediend en de held door verschrikkelijke pijnen gekweld wordt. Daar wordt χλωρόc gebruikt om bloed aan te duiden.56 Al staande op de brandstapel spreekt Heracles de volgende woorden uit:
ἐκ δὲ χλωρὸν αἷμά μου πέπωκεν ἤδη, καὶ διέφθαρμαι δέμαc τὸ πᾶν.
Reeds heeft het mijn chloros bloed verteerd, en mijn hele lichaam vernietigd. [Trach. 1055-57] 54
Jebb 1892: ‘a fresh, delicate dew; the tears fall in pearly drops.’ (p. 127) Easterling 1982, p. 180. 56 Zie voor een meer uitgebreide beschrijving van dit gebruik p. 70-72. 55
22
Geleerden als Jebb en Kamerbeek vertalen de term als ‘‘fresh’, ‘vigorous’’.57 Zij zijn dus van mening dat de associaties die χλωρόc oproept (jeugdige kracht) prevaleren boven de term als kleuraanduiding. De notie dat χλωρόc hier gebruikt is voor de kleur van Heracles’ bloed is op het eerste gezicht inderdaad onwaarschijnlijk. Bloed is namelijk donkerrood en niet bepaald lichtgeel, lichtgroen of een dergelijke tint. Men moet er echter wel rekening mee houden dat het gaat om het bloed van iemand die hevig is aangetast door een dodelijk gif, dat allerlei ongezonde symptomen met zich mee brengt. Misschien heeft Heracles’ bloed dus zijn karakteristieke rode kleur verloren. Een derde (uniek) geval vinden we in Sophocles’ Ajax, waar Menelaos verordent dat de dode held geen begrafenis zal krijgen, maar moet blijven liggen op het χλωρόc zand van de kust voor Troje (Ai. 1064-65).58 Ook in dit geval zijn Jebb en Kamerbeek het eens: χλωρόc is hier een aanduiding van de kleur geel.59 Van extra associaties is volgens hen geen sprake. De overige vijf gevallen hebben betrekking op vegetatie. In de Oedipous in Colonus gaat het om dalen, in de Antigone zien we een kust, rijk aan druiven, en in een fragment van het satyrspel de Ichneutae een bosrijke berg.60 Op deze drie plaatsen wordt χλωρόc (of χλοερόc) gebruikt als abstract landschapskenmerk. We moeten dus begrijpen dat de dalen, kusten en bergen door de vegetatie die er groeit, een groene kleur hebben. Het is opvallend dat in minstens twee van de drie gevallen61 (Oedipous en Antigone) de woorden gesproken worden door het koor. De koorliederen zijn kennelijk plaatsen van het stuk waarin zodanig uitgebreide beschrijvingen van het landschap beter passen dan in de narratieve tekst.62 Dan wordt χλωρόc verder nog gebruikt in combinatie met twee specifieke planten: de wijnrank en een plant die waarschijnlijk de Griekse aardbeiboom (arbutus andrachne) is.63 Beide planten hebben groene bladeren, maar er is geen of nauwelijks context aanwezig waaruit we meer af zouden kunnen leiden.
57
Jebb 1892, p. 154, Kamerbeek 1959, p. 220. Ook dit gebruik wordt later in het onderzoek uitgebreider besproken. Zie p. 80-81. 59 Jebb 1892, p. 162, Kamerbeek 1963, p. 207. 60 Resp. OC 673 (χλωραῖc [..] βάccαιc), Ant. 1132-33 (χλωρά [..] ἀκτὰ πολυστάφυλοc), Frag. 314.221 (χλοερὸν ὑλώδη πάγον). 61 Van het fragment van de Ichneutae is niet duidelijk of het gaat om een koorlied of narratieve tekst. 62 Tenzij het gaat om een bodeverhaal. Ik kan mij voorstellen dat een bode ervoor kiest een beschrijving van het landschap te geven om zijn boodschap te verduidelijken. 63 Frag. 255.4 en Frag. 823. 58
23
Euripides gebruikt de term χλωρόc (en χλοερόc) vaker dan Sophocles en Aeschylus samen: in totaal 18 keer. Zo gebruikt hij in Suppl. 599 χλωρόc in de traditionele zin van angst. De verzen zijn enigszins corrupt, maar over de strekking bestaat geen twijfel. De formule lijkt niet dezelfde te zijn als bij Homerus, maar vertoont eerder overeenkomsten met Aeschylus.64 Verder zien we in Hec. 124-26 opnieuw χλωρόc bloed, wanneer de Grieken besloten hebben dat Polyxena op Achilles’ tombe geofferd moet worden. Haar bloed moet de tombe tot sieraad worden. Hiervoor geldt dezelfde discussie als over Heracles’ bloed bij Sophocles.65 Misschien is hier minder een associatie van ‘jeugdige kracht’ bedoeld, maar eerder van ‘jeugd’ in het algemeen: Polyxena was immers een jonge prinses. Dan zien we ook driemaal, tweemaal in de Medea en eenmaal in de Helena, respectievelijk de combinatie χλωρὸν (..) δάκρυ, χλωροῖc δακρύοιc en χλωροῖc (..) δάκρυcι.66 Page schrijft: ‘As applied to dew, χλωρόc might easily bear either meaning, ‘pale’ or ‘fresh’. And the same is true for tears (..); either meaning is possible and applicable’.67 Er lijkt dus een keuze te bestaan tussen kleur en associatie. Een andere vloeistof die door Euripides χλωρόc genoemd wordt zijn de wijndruppels in r. 65-66 van zijn satyrspel Cyclops (οἴνου χλωραὶ cταγόνεc).68 Wijn lijkt eerder rood van kleur dan groenig of gelig69, maar dat weerhoudt Biehl er niet van om te vertalen ‘Tropfen von hellfarbenem Wein’.70 Seaford kiest echter voor een associatieve betekenis: ‘It (sc. χλωρόc) also describes liquids which seem to possess their own life and vigour (blood, tears), and this is the point of χλωραί here.’71 Wederom is er dus discussie tussen kleur en associatie. De laatste vloeistof waar Euripides het begrip χλωρόc aan verbindt, is water. Dat gebeurt tweemaal. Bovendien gebruikt hij ook nog eenmaal het woord χλοερόc in dit verband. In de Phoenissae (659-60) zijn het νάματ’ ἔνυδρα καὶ ῥέεθρα χλοερὰ. Of het hier gaat om de ‘frisheid’ of de kleur van het water (of zelfs over de kleur van de stromen door toedoen van de
64
Zie boven, p. 22. Zie ook hier de uitleg op p. 70-72. 66 Med. 906 (het koor), Med. 922 (Medea) en Hel. 1189 (Helena). 67 Page 1971, p. 138-39. 68 Ook deze passage wordt uitgebreider besproken. Zie p. 72. 69 De gebruikelijke kleur van wijn was rood; er zijn pas in de Hellenistische tijd aanwijzingen voor de productie en consumptie van witte wijn, maar ook daarna bleef rood de dominante kleur. 70 Biehl 1983, p. 86. 71 Seaford 1998, p. 113-14. 65
24
planten die erin of eromheen groeien) is niet makkelijk te duiden. Het is bij het volgende citaat duidelijker. Helena roept de rivier de Eurotas aan:
cὲ δὲ κατόμοcα τὸν ὑδρόεντι δόνακι χλωρὸν Εὐρώταν ik smeek u, Eurotas, chloros door waterzoekend riet [Hel. 348-50]
De reden dat de rivier χλωρόc is, wordt in de zin bekendgemaakt: doordat er zoveel groen riet omheen staat. Zo wordt eigenlijk niet het water an sich bedoelt, maar spreekt Euripides over de rivier, compleet met oevers. Dat is misschien ook de betekenis van het contextloze fragment dat door Plutarchus in de Amatorius (767F 4-5) geciteerd wordt. Daar gaat het om de Acrocorinthus, omspoeld door ὕδατι χλωρῷ. Corinthe, beroemd om zijn bronnen, zal ongetwijfeld een groen aangezicht hebben gehad. De associaties die χλωρόc met zich mee brengt kunnen echter ook duiden op ‘fris’, ‘helder’ water. De overige negen keer dat Euripides de term gebruikt, gaat het steeds om vegetatie. De manier waarop verschilt echter wel eens. Viermaal is een specifieke plant, bloem of vrucht χλωρόc of χλοερόc. In de minst interessante gevallen gaat het om pijnbomen (χλωραῖc [..] ἐλάταιc) en laurier (χλωροκόμῳ cτεφάνῳ δάφναc).72 Dan hebben we in Hel. 244 nog rozenblaadjes (χλοερὰ [..] ῥόδεα πέταλα). Rozenblaadjes hebben allerlei kleuren, maar het is niet waarschijnlijk dat χλοερόc hier gebruikt wordt als kleuraanduiding.73 Ogenschijnlijk heeft het meer te maken met de ‘versheid’ van de bloemblaadjes, waardoor χλοερόc zich hier onderscheidt van χλωρόc. In Frag. 907 spreekt Euripides over vijgen (χλωρὰ cῦκα). Dat wordt meestal geïnterpreteerd als ‘verse vijgen’. Dat kan wel kloppen, maar het is overduidelijk dat het ook iets zegt over de kleur van de vijg. De vruchten van de ficus carica hebben een groen-gelige kleur, zelfs wanneer ze al rijp zijn(!). Sommige vijgensoorten kunnen vervolgens door nog verder te rijpen de paarsige kleur krijgen die wij van vijgen gewend zijn. χλωρὰ cῦκα zijn dus verse vijgen, aan de kleur 72 73
Resp. Bacch. 38 en Iph. A. 759. Dat dit ook niet het geval is blijkt op p. 67-68.
25
waarvan gezien kan worden dat ze vers zijn. Van een achromatische interpretatie lijkt geen sprake te hoeven zijn. Het overige gebruik van χλωρόc en χλοερόc beperkt zich tot vegetatie in algemene zin, zoals een woud (χλωρὴν [..] ὕλην), banen van gras (cτάδια χλοερὰ), planten in een weide (λειμών τ’ ἔρνεcι θάλλων χλωροῖc).74 Een meer poëtische vorm doet zich voor in Bacch. 866-67: χλοεραῖc (..) λείμακοc ἡδοναῖc. Daar wordt natuurlijk mee bedoelt dat de groene weide prettig was om in te spelen.75 Het laatste geval in Euripides heeft betrekking op ‘het groen’ i.e. alles wat op het land groeit, een gebruikswijze die later veelvuldig navolging zal vinden. In de Phoenissae (826) is sprake van een χλοεροτρόφον (..) πεδίον. Dat wil dus niets anders zeggen dan ‘de vlakte, die gewassen voortbrengt’. b) Komedie
De twee komediedichters van de Oude Komedie van wie passages met het woord χλωρόc overgeleverd zijn, zijn Cratinus en Aristophanes (tweemaal). Cratinus gebruikt het in Farg. 6 voor koeienmest (βόλιτα χλωρὰ). Daarmee bedoelt hij waarschijnlijk de groen-bruine kleur die koeienvlaaien nu eenmaal hebben. Of er misschien een extra associatie aan verbonden is (verse koeienmest?), is moeilijk te zeggen. Aristophanes gebruikt het woord in de Lysistrata (255) op een wijze die al bekend is van Homerus.76 Daar zien we het koor van oude mannen met de armen vol hout om de Acropolis te belegeren. Een van hen heeft hout van de χλωρᾶc (..) ἐλάαc bij zich. Olijfhout (vooral wanneer het jong en fris is) heeft die lichtgroene, bleke kleur die karakteristiek is voor χλωρόc. Het is echter mogelijk dat het woord hier vooral bedoeld is als epitheton ornans, aangezien vers, sappig hout niet zo geschikt is om iets in brand te steken; het rookt vooral erg. Aan de andere kant, misschien was een dergelijk rookgordijn ook wel een onderdeel van de belegering. Ik neig naar die laatste mogelijkheid: χλωρόc moet in dit geval duiden op het feit dat het olijfhout jong en versgekapt is.
74
Resp. Hipp. 17, Ion 497, Iph. A. 1296-97 (hoewel deze laatste verzen wellicht corrupt zijn). Roux 1970-72 (p. 513): ‘L’ hypallage rend l’ expression très poétique par l’alliance du concret et de l’abstrait.’ 76 Zie boven, p. 14. 75
26
Ook in de Ranae maakt Aristophanes gebruik van χλωρόc. De twee eigenaressen van de herberg in de Onderwereld beklagen zich over de ravage die Heracles heeft aangericht. Daarbij hebben zij het onder meer over de hoeveelheid kaas (τὸν τυρόν γε τὸν χλωρόν) die hij met mandjes en al heeft opgegeten (Ra. 559). Over het algemeen wordt χλωρόc bij kaas geïnterpreteerd als ‘vers’. Sommerstein zegt erover: ‘new soft cheese which was kept in baskets while the whey drained out of it.’77 Uiteraard is die uitleg correct, maar ik zie geen reden om aan jonge kaas niet de bleek-gele kleur te geven die χλωρόc zo dikwijls met zich mee brengt. Als de kaas zo jong is dat hij nog geruime tijd moet rijpen is hij zeer licht van tint. Pas na een aantal weken is het rijpingsproces zo ver gevorderd dat de kaas zijn donkergele kleur krijgt. χλωρόc lijkt bij kaas dus zowel ‘jong’ en ‘vers’ te betekenen, als iets te zeggen over de kleur. Door het associatieve karakter van de term sluiten de twee mogelijkheden elkaar geenszins uit.
Van de komediedichters van de Midden-Komedie zijn er beduidend meer citaten voorhanden. Die houden vrijwel allemaal verband met etenswaren. Wellicht komt dat voort uit het feit dat vanaf de Midden-Komedie huiselijke scenes (bijvoorbeeld de bereiding van voedsel) veelvuldig in de stukken voorkwamen. Dikwijls gaat het om al bekende gebruikswijzen. Nicophon heeft het bijvoorbeeld in Frag. Sei 1 uit zijn Sirenen over dezelfde cῦκα χλωρά als Euripides. Er is hier geen reden af te wijken van de daar gegeven argumentatie.78
Zo geeft Antiphanes (Frag. Kyk 2) een lijst met soorten kaas, waarop het lijkt dat τυρὸc χλωρόc met τυρὸc ξηρόc (‘droge’, gerijpte kaas) gecontrasteerd wordt. Dat bevestigt de fase van het rijpingsproces waarin χλωρόc kaas zich bevindt: de kaas is nog jong en smeuig.
In een fragment (Frag. Philei 1) van Axionicus wordt vervolgens beschreven hoe een vis bereid wordt: de spreker vraagt zich af of hij het dier moet besprenkelen met een χλωρῷ τρίμματι. Een τρίμμα is een drankje of een sausje van stukgewreven kruiden. Het ligt dus voor de hand dat χλωρόc hier een kleuraanduiding is. De saus is groen door de kruiden die erin verwerkt zijn. 77 78
Sommerstein 1996, p. 120. Zie boven, p. 25-26.
27
Crobylus spreekt over een spel (κότταβοc) waarbij een erwt (χλωρὸν ἐρέβινθόν) in een kom gegooid moest worden (Frag. Eif 2). χλωρόc wil hier natuurlijk zeggen dat de erwt onrijp is, zodat er makkelijk mee gegooid kan worden en een mooi geluid maakt in de kom. De meeste erwten zijn groen, vooral als ze nog niet gerijpt zijn. Deze erwt is dus naast groen van kleur ook onrijp. Een combinatie waarvoor het woord χλωρόc bij uitstek geschikt is.
Eubulus gebruikt het in Frag. Dio 4 van een onbekende en waarschijnlijk mythische plant (χλωρὰν ψαλάκανθαν). Men stelde zich deze plant kennelijk voor als groen, maar dat mag eigenlijk geen verrassing heten; uit dit citaat valt dus niets af te leiden.
Alexis, als een van de laatste dichters die nog tot de Midden-Komedie gerekend wordt (we zitten inmiddels in het laatste deel van de 4e eeuw v. Chr.), gebruikt χλωρόc, net als zijn voorgangers, bij de beschrijving van kaas (τυροῦ τροφάλια χλωρά) en in een citaat over het bereiden van een inktvis, van lichte kruiden (ἡδύcμαcιν λεπτοῖcι χλωροῖc).79 Waarschijnlijk worden hier verse, groene kruiden bedoeld, in tegenstelling tot gedroogde, meer bruine kruiden. Dat komt dus wederom neer op de combinatie van een kleur en een associatie. c) Retorica
De enige retorische tekst uit de Klassieke periode waarin het begrip χλωρόc gebruikt wordt is de 23e redevoering van de Atheense redenaar Lysias. Wanneer de spreker verslag doet van zijn eigen speurwerk, zegt hij tegen de rechtbank:
ἀκριβέcτατα ἂν ἔφαcάν με πυθέcθαι ἐλθόντα εἰc τὸν χλωρὸν τυρὸν Men zei dat ik de meest nauwkeurige informatie zou krijgen als ik naar de kaasmarkt zou gaan [Orat. 23.6]
Dezelfde formulering die wij eerder in de poëzie van de komediedichters hebben gezien, wordt dus ook in proza gebruikt, en niet in de betekenis van ‘verse kaas’ als etenswaar. 79
Resp. Frag. Pan 1.12 (Meineke) en Frag. Ere 1.4-5 (Meineke).
28
Kennelijk verhandelden boeren hun pasgemaakte kaas op vaste markten, waarna de klanten het thuis konden laten rijpen. Zo werd χλωρὸc τυρόc van ‘verse kaas’ tot ‘plaats waar verse kaas verkocht wordt’ oftewel ‘kaasmarkt’. Dat verandert echter niets aan de betekenis van χλωρόc, wanneer het aan kaas gekoppeld is. d) Historiografie
Thucydides is de voornaamste geschiedschrijver uit de Klassieke periode die het woord χλωρόc gebruikt. Hij doet dat tweemaal. In het eerste geval gaat het om vegetatie. In Hist. 4.6.1 wordt beschreven dat het Spartaanse leger voedselgebrek had omdat het vroeg in het jaar had aangevallen, τοῦ cίτου ἔτι χλωροῦ ὄντοc. Het is duidelijk dat het hier gaat om onrijp graan. Dat heeft bovendien een groene kleur, in tegenstelling tot gerijpt graan. De associatie ‘onrijp’ is hier het sterkst. In het tweede geval gebruikt Thucydides de term bij het beschrijven van de symptomen van de epidemie die Athene in 430 v. Chr. teisterde:
καὶ τὸ μὲν ἔξωθεν ἁπτομένῳ cῶμα οὔτ’ ἄγαν θερμὸν ἦν οὔτε χλωρόν, ἀλλ’ ὑπέρυθρον, πελιτνόν, φλυκταίναιc μικραῖc καὶ ἕλκεcιν ἐξηνθηκόc· En het oppervlak van het lichaam voelde niet erg warm aan, en was ook niet chloros, maar roodachtig, grauw, en het vormde kleine bulten en zweren: [Hist. 2.49.5]
De meeste geleerden interpreteren χλωρόc hier als beschrijving van de huidskleur. Krüger bijvoorbeeld: ‘blass, wie sonst bei hitzigen Fiebern’.80 Er zijn hier twee mogelijkheden: Thucydides stelt θερμόν en χλωρόν op één lijn, wat als gevolg heeft dat beide termen met ἁπτομένῳ verbonden zijn. Dan zou χλωρόν waarschijnlijk niet de kleur van de huid aanduiden, aangezien men een kleur niet kan voelen, en ligt een vertaling van ‘koel’ of misschien ‘klam’ meer voor de hand. De tweede mogelijkheid81 (en volgens mij de meer waarschijnlijke) is dat de tegenstelling niet θερμόν - χλωρόν is, maar χλωρόν 80
Krüger 1858-1861, Vol.I p. 214. Die wordt ook door Classen (Vol II 1966) genoemd: ‘Da ἁπτομένῳ nur mit οὔτ’ ἄγαν θερμὸν ἦν in Beziehung gesetzt werden kann, so ist anzunehmen, daß der Gedanke, die Begriffe ἄγαν θερμὸν und χλωρόν durch οὔτε .. οὔτε zu verbinden, Th. erst nachträglich gekommen ist.’ (p. 135). 81
29
ὑπέρυθρον / πελιτνόν. Dat Thucydides wel vaker gebruik maakt van grammaticale parallellen die inhoudelijk niet kloppen, blijkt uit de voorbeelden die Rusten noemt.82 χλωρόc duidt hier dus waarschijnlijk de kleur van de huid aan.
Een kort fragment van de Griekse historicus Agathocles, die ergens in de 5e of 4e eeuw een werk over (zijn geboortestreek?) Cyzicus schreef, noemt een boom genaamd κόνναροc (Frag. 6). De bladeren van die boom (zizyfus spina-christi) zijn klein, rond en χλωρόc. Bovendien, zo zegt Agathocles, eet men de vrucht als hij nog χλωρόc is, terwijl men er meel van maakt als hij gedroogd is (ἐπὴν αὐανθῇ). De vrucht, een soort pruim, is lichtgroen van kleur maar wordt later gelig. Hoewel hier χλωρόc en ‘droog’ met elkaar gecontrasteerd worden, is het duidelijk dat χλωρόc evenzeer betrekking heeft op de kleur als op de ‘sappigheid’ van de vrucht. e) Filosofie
Terwijl de term χλωρόc (en afgeleiden) maar één keer bij Plato voorkomt, zien we bij Aristoteles en met name diens leerling Theophrastus een aanzienlijk hogere frequentie. Plato zelf gebruikt slechts een samenstelling die ons uit eerdere geschriften niet is overgeleverd: het woord μελίχλωροc (‘zo chloros als honing’). Wanneer hij de huidtinten van jonge jongens beschrijft, geeft hij het volgende voorbeeld:
μελιχλώρουc δὲ καὶ τοὔνομα οἴει τινὸc ἄλλου ποίημα εἶναι ἢ ἐραcτοῦ ὑποκοριζομένου τε καὶ εὐχερῶc φέροντοc τὴν ὠχρότητα, ἐὰν ἐπὶ ὥρᾳ ᾖ; En zij die ‘honingchloros’ zijn, denk je dat die naam een verzinsel is van iemand anders dan van een ‘lover’ die bleekheid goedpraat en makkelijk verdraagt, als het voorkomt bij de jeugd? [Rep. 474e2-5]
De term is overduidelijk een eufemisme voor wat Plato ὠχρότηc noemt:’gele kleur’ ‘geelachtige bleekheid’. Met een dergelijk hoog-poëtisch woord83 iemands bleke huidskleur 82
Rusten 1989, p. 28: ‘Sometimes shifts of several words to emphatic positions produce the appearance of a deliberate interlacing of two groups.’
30
beschrijven kan de filosoof niet bekoren. Wat in dit fragment opvalt is het feit dat Plato een afleiding van het woord ὠχρόc gebruikt om bleke kleur te beschrijven in plaats van χλωρόc, dat normaliter die functie heeft. Dit is een eerste aanwijzing dat ὠχρόc zich op het terrein van χλωρόc begint te begeven. Daar zullen wij langzamerhand meer voorbeelden van te zien krijgen. Er bestaat een interessant citaat van de sofist Gorgias, door Aristoteles in zijn Rhetorica (1406b) geciteerd en bekritiseerd als al te poëtisch taalgebruik: ‘χλωρὰ καὶ ἔναιμα τὰ πράγματα’ (Frag. 16). Buchheim vertaalt: ‘frischgrün und voller Saft sind die Sachen’.84 Het is duidelijk dat het Gorgias hier gaat om de associatie van ‘frisheid’ of ‘jeugdige kracht’ die χλωρόc met zich meebrengt en niet om de kleur, maar volgens Aristoteles hoort een dergelijke manier van spreken niet in proza thuis. Er is kennelijk in poëzie meer ruimte voor het sterk associatieve gebruik van χλωρόc, al komt men het nergens zó bont tegen.
Door zijn grote hoeveelheid geschriften (en met name die over de natuur) zien we χλωρόc en afleidingen daarvan bij Aristoteles zelf in totaal 19 keer terug. Vooral enkele passages over vogels uit de Historia Animalium zijn interessant. Aristoteles noemt bijvoorbeeld de groene specht (picus viridis), een vogel met een kenmerkende olijfgroene kleur ‘τὸ δὲ χρῶμα χλωρὸc ὅλοc’ (Hist. An. 593a9), De toevoeging van τὸ χρῶμα maakt glashelder dat het hier om de kleur gaat. ‘Ook het vogeltje χλωρίων (oriolus galbula) is χλωρὸc ὅλοc (Hist. An. 617a29), maar deze vogel is eerder felgeel dan groen. De ἁλκυών (ijsvogel; alcedo ispida) wordt door Aristoteles omschreven met ‘τὸ δὲ χρῶμα καὶ κυανοῦν (..) καὶ χλωρὸν καὶ ὑποπόρφυρον’ (Hist. An. 616a15). De borst en buik van de vogel zijn van een bleekgele kleur, waar χλωρόc hier zonder twijfel op doelt. Aristoteles’ laatste ‘vogelcitaat’ is tevens het interessantst. Hij beschrijft de groenling (fringilla chloris), die een felgele buik heeft, als volgt:
ἡ δὲ καλουμένη χλωρὶc διὰ τὸ τὰ κάτω ἔχειν ὠχρά, ἔcτι μὲν ἡλίκον κόρυδοc
83
De combinatie μέλι χλωρόν hebben wij immers alleen nog maar in poëzie gezien. Er is geen reden aan te nemen dat Grieken in het dagelijks leven hun honing ook zo beschreven. 84 Buchheim 1989, p. 87.
31
De chloris, zo genoemd vanwege zijn gele onderlijf, is zo groot als een leeuwerik [Hist. An. 615b32] Dit is een vreemde passage. De χλωρίc heet χλωρίc omdat hij ὠχρόc is. Aristoteles begrijpt kennelijk dat zowel ὠχρόc als χλωρόc gebruikt worden om een gele kleur aan te duiden. Maar het feit dat hij ὠχρόc gebruikt om een duidelijk aan χλωρόc verwante vogelnaam te verklaren, geeft wel aan dat voor de kleur geel in de tijd van Aristoteles ὠχρόc de gewoonlijke(re) benaming is. Drie andere gevallen hebben betrekking op het menselijk lichaam. Eén van de symptomen van gevoelloosheid is volgens Aristoteles ‘ὄμμα χλωρὸν κωφόν’ (Phgn. 807b23), door Vogt vertaald als ‘blasse und stumpfe Augen’.85 We kunnen helaas niet veel zeggen over de precieze kleur van de ogen. Of het gelig is, zoals bij geelzucht, of gewoon bleek, is niet duidelijk. De gevoelloosheid lijkt een afwezige, troebele blik te impliceren. Verder gebruikt hij χλωρόc in Probl. 967a10 ook als aanduiding van een ongezonde huidskleur en in Phgn. 812a19 μελίχλωροc van mensen die ‘koel’ zijn, in tegenstelling tot zongebruinde types. Met μελίχλωροc bedoelt hij natuurlijk de lichte, bleke huid, al lijkt het woord hier géén negatieve associaties te hebben. De volgende 12 gevallen hebben allemaal te maken met vegetatie. Ik zal hier niet alle plaatsen uitgebreid citeren, maar enkele zijn toch wel interessant. Een aantal keer beschrijft hij de eigenschappen van χλωρόc hout: het brandt slecht, het rookt erg en de vlam is rood. De reden is duidelijk: vers, groen hout bezit nog veel vocht, waardoor het minder goed vlam vat dan ouder, droog hout. Ook contrasteert hij χλωροῖc δένδροιc met αὔοιc, wat aangeeft dat χλωρόc niet alleen iets zegt over de kleur van de boom, maar ook over de vochtigheidsgraad. Verder noemt hij kalebassen en komkommers, de bovenkant van olijfbladeren, en bladeren en groenten in het algemeen χλωρόc. In elk van die gevallen is duidelijk dat het gaat om kleur, en soms is er ook sprake van een extra associatie, zoals wanneer in Probl. 961a4 het linkeroor wordt vergeleken met χλωρόc planten (het linkeroor zou sneller genezen dan het rechteroor, omdat het warmer en vochtiger is, net zoals χλωρόc planten).
85
Vogt 1999, p. 356.
32
Theophrastus gebruikt het woord χλωρόc 64 keer. Dat grote aantal is voor het merendeel afkomstig uit zijn omvangrijke werken over plantkunde en kleuren. Slechts twee (!) keer vinden we de term buiten deze gebieden. In zijn tractaat over stenen heeft hij het o.a. over een edelsteen uit Troezen, bont met rode en witte kleuren. Een andere edelsteen uit Corinthe ziet er grotendeels hetzelfde uit behalve dat het wit meer op χλωρόc leek (De lap. 33.5-34.1). Dit geeft in ieder geval aan dat χλωρόc en λευκόc qua kleur dichtbij elkaar (konden) zitten ten tijde van Theophrastus. Dat houdt dus een zeer lichte gele of groene kleur in. De tweede passage (Frag. 6.15.3-5) gaat over een boomkikker, die omschreven wordt als χλωρόc. De gewoonlijke kleur voor een boomkikker is groen, variërend van bruingroen tot felgroen. Een lange passage (75.10-78.5) in Theophrastus’ tractaat De Sensu et Sensibilibus (of De Sensibus) over Democritus’ kleurbeleving bevat een groot aantal keren de kleur χλωρόc. In deze tekst wordt vooral gesproken over het maken van kleuren door andere kleuren samen te voegen. Het is echter onduidelijk of het gaat om het mengen van iets als verf, of het effect van kleuren die over elkaar heen vallen. De tekst staat vol vreemde, moeilijk uit te leggen combinaties.86 Dat maakt het erg moeilijk om uit de maken welke kleur de term χλωρόc hier precies heeft. Dan de plantkundige gevallen waarin Theophrastus de termen χλωρόc of χλοερόc gebruikt. Hij herhaalt op enkele plaatsen de opvatting van Aristoteles over groen, vochtig hout87 en contrasteert dat bovendien met droog (αὖοc) hout. Dat contrast komt zeer vaak terug, onder meer in de vorm van χλωρόc kruiden die pas beginnen te geuren als ze gedroogd zijn, of wilgenhout, dat licht van gewicht is wanneer het χλωρόc is, in tegenstelling tot ebbenhout, dat zelfs droog nog zwaar is, of χλωρόc hout, dat moeilijker te zagen of te boren is dan droog hout, etc.88 Een enkele keer wordt naast χλωρόc nog het woord πρόcφατοc gebruikt om de tegenstelling vochtig-droog extra te benadrukken. Verder zijn wortels van planten, bomen en bladeren in het algemeen soms ook χλωρόc.89 Ook sap van sommige vruchten kan χλωρόc van kleur zijn. Ook wordt voor bomen, planten, vruchten etc. 86
Een goed voorbeeld is de zin: καὶ τὸ ἐρυθρὸν τῷ λευκῷ μειχθὲν χλωρὸν ποιεῖν εὐαγέc. Ook Stratton 1917 (p. 200-201) lijkt het ‘improbable (..) that anyone should derive green from a mingling of red and white.’ 87 Zie boven, p. 32. 88 Boomsoorten die hierbij met name genoemd worden zijn o.a. de olm en de moerbeiboom. 89 Het volgende citaat uit De Causis Plantarum (5.13.3) geeft aan dat χλωρόc ook in dit soort gevallen vooral te maken heeft met ‘vochtig’ en zo gecontrasteerd wordt met ‘droog’: ‘καὶ αὐτὰ τὰ φύλλα δοκοῦντα αὖα εἶναι πάλιν ὑγράνθη καὶ ἐγένετο χλωρά’
33
die bij naam genoemd worden, χλωρόc (of χλοερόc) gebruikt. Dat is bijvoorbeeld het geval bij prei, komkommers, onrijp sesam- en mosterdzaad, de onrijpe zaden van de terebint, een peulvrucht, grassoorten, planten als kalmoes, ottelia alismoeides (een waterplant) en hedera helix (een klimopsoort), bomen als de limoen, olijfboom, laurierboom en spar, vruchten als dadels, dennenappels, amandelen, en de vruchten van de corchorus trilocularis (een Egyptische peulvrucht), tijmstruiken en het blad van de kapperplant. Stuk voor stuk zijn deze planten of plantproducten groen van kleur. De tint groen verschilt af en toe; soms is het een frisse groene kleur, soms eerder grijsgroen. Dikwijls gaat het puur om de kleur van de plant: dan geeft Theophrastus de accusativus respectus ‘τὸ χρῶμα’ of een dergelijke formulering. In de andere gevallen is het voor ons vaak raden of χλωρόc daar slechts in de vorm van een kleuraanduiding gebruikt is, of ook associatief met de bijbetekenis ‘fris’, ‘vochtig’, ‘vers’ etc. Maar in Theophrastus’ plantkundige werken is χλωρόc in ieder geval steeds toepasbaar op de kleur van de verschillende objecten. f) Medicijnen
In de Klassieke tijd komt onder meer de studie van de geneeskunde op. Een groot aantal medische teksten worden overgeleverd onder de naam van de beroemde Griekse arts Hippocrates, die leefde in de tweede helft van de 5e eeuw. Dit zogenoemde Corpus Hippocraticum bestaat niet alleen uit teksten die waarschijnlijk door de arts zelf geschreven zijn, maar ook uit talrijke geschriften die door zijn volgelingen zijn samengesteld. Pas in de Hellenistische tijd zijn al deze geneeskundige werken samengevoegd tot een soort medische canon. Het waren de Alexandrijnen die de naam van Hippocrates aan deze bundel verbonden hebben. De onzekerheid over het auteurschap maakt de datering van de teksten van het Corpus Hippocraticum een heikele kwestie. Het grootste deel ervan komt waarschijnlijk uit de 5e en het begin van de 4e eeuw, maar men vermoedt dat delen ervan een Hellenistische oorsprong hebben. Ik beschouw het werk voor dit onderzoek hier als één geheel, en maak geen onderscheid in oorsprong tussen de afzonderlijke teksten. In het gehele Corpus komt de term (en aanverwante woorden) in totaal 114 keer voor.90 Grofweg kan men een tweedeling aangeven: plaatsen waar χλωρόc is gebruikt om het
90
Tussen deze 114 plaatsen bevinden zich echter ook passages die corrupt zijn of gekopiëerd zijn uit andere teksten uit het Corpus. Het totale aantal ligt dus iets lager.
34
menselijk lichaam en ‘producten’ ervan, zoals urine, te beschrijven, en plaatsen waar het gaat om vegetatie: kruiden, vruchten, bomen en andere planten. Als we bekijken hoe χλωρόc gebruikt wordt in verband met het menselijk lichaam, blijkt dat met deze term door het gehele Corpus zeer vaak de kleur van een zieke huid en vooral van die van een patiënt die lijdt aan geelzucht (ἴκτεροc), wordt aangeduid. Kennelijk was dat een veel voorkomende ziekte, want er wordt erg veel aandacht aan besteed. Naast een gele huidskleur wordt als symptoom van geelzucht een geelachtige kleur van het oogwit genoemd. Dat wordt ook door middel van de term χλωρόc beschreven. Dat is ook het geval bij de tong van een patiënt die lijdt aan geelzucht, hoewel een tong ook χλωρόc is als hij door opkomend gal gekleurd wordt. De bovenkant van de tong wordt in dat laatste geval witgeel van kleur, terwijl bij geelzucht, zo zegt het Corpus, ook de onderkant van de tong χλωρόc is. Ook worden de tepels van vrouwen χλωρόc genoemd als teken van een zieke baarmoeder (Epidemiae 6.5.11). Omdat de diagnose in het vage blijft, valt hier niet te zeggen of het een bleke, gele of zelfs groene kleur betreft. Daarnaast kunnen ontstoken wonden χλωρόc zijn: duidelijk een verwijzing naar de geelgroene kleur van het pus. Ook is het mogelijk dat de nagels van een patiënt die lijdt aan tuberculose een gele kleur krijgen. Een interessant geval waar χλωρόc wel betrekking heeft op huidskleur, maar niet die van een zieke, is het volgende. Hier geeft het Corpus fysieke symptomen van angst:
ὄφιc ἐξαίφνηc ὀφθεὶc χλωρότητα ἐποίηcεν Het plotseling zien van een slang brengt chlorosheid teweeg [De humoribus 9.10]
Dit is een voorbeeld van het traditionele gebruik van χλωρόc voor huidskleur: namelijk bij angst of schrik. Dan moet men zich een bleke gelaatskleur voorstellen. Dit gebruik gaat terug tot Homerus, maar wordt hier voor het eerst in proza gebruikt. De stoffen die het menselijk lichaam (gezond én ziek) afscheidt, zijn ook sterk vertegenwoordigd in het Corpus Hippocraticum. De kleur van die stoffen is een veelgebruikte manier om een ziekte te diagnosticeren. Een aantal van die afscheidingen wordt χλωρόc genoemd. De meest voorkomende daarvan is urine (οὖρον). Urine van gezonde mensen heeft natuurlijk een gele kleur, maar die wijkt soms af wanneer het een zieke betreft. Geelzucht
35
wordt bij naam genoemd als ziekte die een χλωρόc plas veroorzaakt. Dan gaat het om urine die bleekgeel van kleur is, zoals het geval is bij sommige vormen van geelzucht. Andere ziekten waarvan χλωρόc urine volgens het Corpus een symptoom is, worden niet bij naam genoemd. Bovendien wordt nog een aantal maal gebruik gemaakt van de term bij het sediment (bezinksel) van urine. Daarbij worden echter geen concrete ziektes genoemd. Normaliter heeft urine nauwelijks zichtbaar bezinksel. Als dat wel het geval is, kan dat een symptoom zijn van nierfalen. Naast urine komt het ook voor dat de ontlasting van een patiënt χλωρόc genoemd wordt. Dat wordt enkele malen toegeschreven aan de ziekte pleuritis, maar een verkleuring van de ontlasting is geen bekend symptoom. Het is waarschijnlijk dat de schrijver(s) van het Corpus bedoelt (bedoelen) dat de ontlasting een bleke kleur heeft gekregen. Dat is het geval wanneer er een defect is aan de transportatie van gal vanuit de lever. Het zijn de bestanddelen van gal die ontlasting de normale kleur geven. Een dergelijke blokkade van gal komt wel voor bij geelzucht, als die tenminste de lever of de galgang aangetast heeft.91 Een andere stof die χλωρόc van kleur is is pus. Dat is weinig verrassend: pus kan een bleekgroene, bleekgele en zelfs felgele kleur hebben. Ook opgehoest slijm is χλωρόc. Dat behoeft waarschijnlijk geen uitleg. Voor χλωρόc spuug geldt hetzelfde. Daarnaast is ook gal, dat bij ziekte opgegeven kan worden, χλωρόc van kleur. Dat heeft dikwijls een geelgroene kleur, in tegenstelling tot zwarte gal waar de zo beroemde uitdrukking van afgeleid is.92 Een curieus geval is het volgende. Daar gaat het over het bloed dat de vrouw verliest tijdens de menstruatie:
καὶ ἢν μὲν χολώδεα ᾖ, ἐπὶ τῇ ψάμμῳ ξηραινόμενον τὸ αἷμα χλωρὸν γίνεται· En als het (sc. de menstruatievloeistof) galachtig is, wordt het bloed chloros als het op het zand is laten drogen:93
91
Al noemt het Corpus bleke ontlasting niet als symptoom van geelzucht. Het wordt zelfs als mogelijkheid beschouwd dat het Griekse woord voor gal, χολή, afgeleid is van de kleur die het heeft: χλωρόc. Bewijs daarvoor is er echter niet. Zie o.a. Frisk 1960 en Chantraine 1968-1980. 93 Dit citaat komt men tegen in De mulierum affectibus 22, 83 en 226,en bij De natura muliebri 106. 92
36
Gedroogd bloed, dat normaal donkerrood of zwart van kleur is, wordt hier χλωρόc genoemd. In combinatie met het gal ben ik toch geneigd te denken dat het hier gaat om de kleur van het bloed. Een associatie met ‘jong’ of ‘vers’ lijkt hier ook niet echt op zijn plaats.94 Bovendien wordt dit symptoom genoemd omdat het afwijkend is van de normale toestand van bloed. Gevallen waarin bloed gelig, groenig of bleek is, zijn mij echter ook niet bekend. Menstruatievloeistof is minder rood dan bloed en heeft een lichtere kleur, die na drogen geel zou kunnen zijn. Of dat werkelijk het geval is, is zeer de vraag. Wellicht deed de schrijver van deze passage(s) niet aan empirisch onderzoek. Zijn opmerkingen hoeven niet op de werkelijkheid gebaseerd te zijn. Dan de verschillende vormen van vegetatie waarop χλωρόc betrekking heeft. Als groente en fruit worden genoemd: peulvruchten, vijgen en eikels. Ook de bast van de vijgenboom en de steeneik zijn χλωρόc. Daar wordt ongetwijfeld de frisgroene staat van de bast mee bedoeld. Als het nog groen is, zit er ook veel sap in de bast (zoals ook met hout het geval is). Dat geldt ook voor de wortel van de alruin, die ook zo genoemd wordt. Tenslotte zien we allerlei planten, waaronder een wijnrank, een vlasplant, polei, ridderspoor, het blad van de laurier, mirte, munt, oregano, de olijfboom en de kapperboom. Alle planten, vruchten en bomen die door het Corpus χλωρόc genoemd worden, zijn groen van kleur. Af en toe wordt er naast die groene kleur nog gedoeld op een associatie als ‘vers’, zoals waar verse, groene oregano met gedroogde oregano vergeleken wordt (De mulierum affectibus 242), maar het is duidelijk dat χλωρόc in alle gevallen betrekking kan hebben op de groene kleur van de vegetatie. Tenslotte nog twee gevallen die buiten de twee grote categorieën vallen: enerzijds de χλωρόc hagedis (natuurlijk zo genoemd vanwege zijn groene kleur, maar zonder verdere context) en het ei in het volgende voorbeeld:
τὸ ὄρνεον γίνεται ἐκ τοῦ ὠοῦ τοῦ χλωροῦ de vogel ontstaat uit het chloros van het ei [De Morbis 30.57]
Dit citaat maakt duidelijk dat het χλωρόc van een ei niet het ‘bleke’ eiwit is, maar het felgele eigeel: dat laatste is namelijk het vogelembryo. Kort samengevat, in het Corpus 94
Zie de discussie over χλωρὸν αἷμα boven, p. 22-23.
37
Hippocraticum als geheel treedt χλωρόc op als beschrijving van de kleuren diepgroen tot felgeel en bleekgeel tot bleekgroen. Naast het Corpus Hippocraticum zijn ook nog enkele citaten van de medicus Diocles bewaard gebleven. Hij zou een opvolger van Hippocrates geweest zijn en werkzaam in de 4e eeuw. Bij zijn opmerkingen over erwten en amandelen zien we o.a. dat hij τὰ χλωρά contrasteert met τὰ ξηρά (‘de droge’). Wanneer deze vruchten gedroogd worden, verliezen zij immers de groene kleur die zij hadden toen zij geoogst werden. Dit gebruik hebben we ook al bij Theophrastus gezien.95 g) Varia
Enkele passages vallen buiten de bovengenoemde genres en worden hier behandeld. De eerste is een een mop van de 4e-eeuwse musicus Stratonicus, geciteerd door Athenaeus:
ἐν Πέλλῃ δὲ πρὸc φρέαρ προcελθὼν ἠρώτηcεν εἰ πότιμόν ἐcτιν. εἰπόντων δὲ τῶν ἱμώντων ‘ἡμεῖc γε τοῦτο πίνομεν’, ‘οὐκ ἄρ’’ ἔφη ‘πότιμόν ἐcτιν’. ἐτύγχανον δ’ οἱ ἄνθρωποι χλωροὶ ὄντεc. In Pelle kwam hij bij een waterput en vroeg of het water drinkbaar was. De mensen die uit de put stonden te scheppen zeiden ‘wij drinken het wel tenminste’. ‘Dan is het niet drinkbaar’ zei hij, want de mensen waren chloros. [Deipn. 8.45.13]
De grap zit hem natuurlijk in het feit dat de mensen een ongezonde huidskleur hebben. Net als bij de geneeskundige werken is χλωρόc hier dus gebruikt als benaming voor een ziekelijke, bleke kleur.
Ten tweede een deel van een inscriptie in Delphi in de vorm van een paean voor Apollo, van de lyricus Aristonous, waarin hij de god beschrijft als zwaaiend met (een krans van) χλ[ω]ρότομον δάφναν (Paean in Apoll. 10). Dat moet iets betekenen als ‘laurier, gesneden toen het nog χλωρόc was’. Uiteraard moeten we hierbij naast de kleur denken aan de
95
Zie boven, p. 33.
38
associatie ‘vers’, in tegenstelling tot gedroogde laurier, dat snel zijn frisgroene kleur verliest en bruingroen wordt.
Een korte samenvatting van de toepassingen van χλωρόc in de Klassieke periode laat zien dat de term in het grootste deel van de gevallen gebruikt wordt om de groene kleur van vegetatie aan te duiden. Het gaat daarbij om planten die met naam en toenaam genoemd worden, planten in het algemeen, jong hout, bladeren, vruchten e.d. Daarnaast is χλωρόc vaak van toepassing op huidskleur. Dat is het geval bij ziekte en ongezonde leefomstandigheden, of, zoals tevens in de archaïsche periode, als gevolg van angst. De huid kan geel (bij een ziekte als geelzucht) of bleek zijn. Verder zien we dat bloed, wijn en tranen ook aangeduid worden als χλωρόc. Deze vloeistoffen hebben geen groene of gele kleur, dus is χλωρόc waarschijnlijk associatief gebruikt, waarover later meer.96 Vervolgens is duidelijk dat met χλωρόc ook een gele kleur beschreven wordt. Dat is het duidelijkst wanneer gesproken wordt over een eidooier. Ook enkele gele vogels zijn χλωρόc, al begint hier de term ὠχρόc die gebruikswijze over te nemen.97 Tenslotte zijn zowel kaas als zand χλωρόc, waar in het vervolg ook dieper op wordt ingegaan.98 χλοερόc komt men vooral tegen als beschrijving van (groene) vegetatie, maar ook als beschrijving van stromen (hoewel de term in dat geval kan duiden op begroeiing langs het water). Euripides gebruikt χλοερόc echter ook van rozenblaadjes, waar het waarschijnlijk niet een groene kleur aangeeft.99
96
Zie p. 70-73. Zoals blijkt uit de passage van Aristoteles op p. 31-32. 98 Zie p. 79-81. 99 Zie boven, p. 25. 97
39
Hellenistische tijd a) Bucoliek
In de bucolische gedichten van Theocritus verwacht men veel beschrijvingen van het ideale pastorale landschap, het groene natuurschoon, en vandaar ook het veelvuldig gebruik van het woord χλωρόc. Die verwachting is niet onterecht: we zien het woord, plus afleidingen ervan, 12 maal.100 In de meeste gevallen gaat het om een omschrijving van vegetatie, soms van een specifieke boom of plant. Vegetatie in het algemeen komt in de volgende vormen voor: de weide (χλωρᾶc ἐκ βοτάναc) waar de schapen van Polyphemus grazen, beschutting van een bladerdek
(χλωραὶ [..] cκιάδεc),
een
bos
dat
doorkruist
wordt
door
een
pad
(ἐν ὕλῃ χλωρῇ ἐούcῃ), het gras (χλωρῇ [..] ποίῃ) waar een pijl, afgeschoten door Heracles op de Nemeïsche leeuw, terecht komt, en het heiligdom van Aphrodite in Milete, omringd door riet (Κύπριδοc ἶρον καλάμω χλῶρον ὐπ’ ἀπάλω).101 Vegetatie waarven de naam genoemd wordt, is bij Theocritus: het bladerdek dat espen en olmen boven de weg vormen (αἴγειροι πτελέαι τε [..]
χλωροῖcιν πετάλοιcι),
de
plant
venushaar
(χλωρόν τ’
ἀδίαντον: adiantum capillus-veneris) die groeit naast de bron die Hylas bezoekt, en een wilde olijfboom (χλωρή τ’ ἀγριέλαιοc) in het heiligdom van Apollo.102 De overige vier zijn interessante gevallen. In Id. 25.220 gebruikt Theocritus de klassieke χλωρὸν δέοc- formule uit Homerus, wanneer hij de angst van de boeren voor de Nemeïsche leeuw beschrijft. Slechts de plaats in het vers is anders: bij Homerus werd het steevast gebruikt in de vierde halve voet en de vijfde (χλωρὸν δέοc – x), bij Theocritus staat de formule eerder in het vers, in de derde halve voet en de vierde (χλωρὸν δέοc – v v – x). De passage heeft een typisch episch onderwerp: de jacht van Heracles op de leeuw van Nemea. Waarschijnlijk probeert Theocritus naar de epiek te verwijzen door een epische formule te gebruiken. Het feit dat hij die formule enigszins aanpast door hem een andere plaats in het vers te geven, kan gezien worden als een poging tot originaliteit. In het tweede geval wordt het woord μελίχλωροc gebruikt, wanneer een herder het meisje waar hij verliefd op is geworden met de volgende woorden bezingt: 100
Aan de authenticiteit van enkele Idyllen wordt getwijfeld; ik beschouw Theocritus hier voor het gemak als dichter van alle Idyllen die onder zijn naam zijn overgeleverd. 101 Resp. 11.13, 15.119, 25.158, 25.231, 28.4. 102 Resp. 7.8-9, 13.41, 25.20.
40
Βομβύκα χαρίεccα, Σύραν καλέοντί τυ πάντεc, ἰcχνάν, ἁλιόκαυcτον, ἐγὼ δὲ μόνοc μελίχλωρον. Charmante Bombuca, iedereen noemt je een Syrische, slank, zongebruind, ik als enige noem je ‘honing-chloros’. [Id. 10.25-26]
We kenden de zeldzame samenstelling μελίχλωροc al van Plato, waar de term benoemd werd als een zoetsappige manier om bleekheid te omschrijven.103 Dat is ongetwijfeld wat Theocritus hier in gedachten heeft: een jonge herder wil zijn liefje op een fijnzinnige manier prijzen en gebruikt dure woorden. Elke lezer zal echter onmiddellijk Plato’s passage voor zich zien. Dit levert een komisch effect op. In dat licht moeten we Theocritus’ gebruik van het woord ook zien: hij hoeft honing niet daadwerkelijk χλωρόc van kleur te vinden, hij ziet het woord μελίχλωροc slechts als voorbeeld van al te poëtisch taalgebruik. Of honing in zijn tijd nog χλωρόc genoemd werd, blijft dus de vraag.104 De laatste beide gevallen hebben veel gemeen. In Id. 14.70 spoort de herder Thyonicus zijn collega in een episch gekleurde passage aan om aan de slag te gaan. Hij gebruikt de woorden: ‘ποιεῖν τι δεῖ ἇc γόνυ χλωρόν’. Hier kan men moeilijk volhouden dat χλωρόc betrekking heeft op kleur: de knieën van de herders zijn niet groen, geel of bleek. De betekenis in dit geval moet gezocht worden in het domein ‘fris’, ‘sappig’, ‘jeugdige kracht’.105 Het commentaar van Gow lijkt me correct: ‘The sense of supple or vigorous, in so far as it is figurative, is probably derived from vegetation. In Latijn virere, viridis are often so used.’106 De associaties van χλωρόc met de frisheid van planten prevaleren hier (in een van de weinige gevallen) boven de kleur. Datzelfde lijkt het geval in Id. 27.67. Daar voelen twee herders zich verkwikt met hun ledematen (χλοεροῖcιν ἰαινόμενοι μελέεccιν). Gow zegt daar: ‘The adj. does not appear in such a context elsewhere, but is intelligible as an equivalent of χλωρόc
103
Zie boven, p. 30-31. De scholia vetera lijken dat in ieder geval niet te doen. Zij omschrijven μελίχλωρον als ‘μελίχρουν ἠρέμα’: niet langer ‘honing-chloros’, maar ‘honingkleurig’! (Wendel 1914 ad 10.26/27c) 105 Dat doen de scholia vetera ook: ποιεῖν τι δεῖ ἕωc ἀκμάζομεν. ἀφαυρὰ γὰρ τὰ τῶν γερόντων, ἰcχυρὰ δὲ καὶ ἔνικμα τὰ τῶν νέων. (Wendel 1914 ad 14.70c) 106 Gow 1950, vol II p. 261. 104
41
used as at 14.70.’107 Die ledematen hebben natuurlijk niet een bepaalde kleur, maar dragen dezelfde associaties van ‘frisheid’ en ‘jeugdigheid’ als in Id. 14.70. b) Epigrammen
Enkele epigrammen uit de Anthologia Palatina gebruiken ook het woord χλωρόc of χλοερόc. Zij zijn alle in de loop van de 3e eeuw geschreven. In twee epigrammen die toegeschreven worden aan de grammaticus Simias wordt χλωρόc gebruikt van ongedefinieerde bladeren die om het wapen (de tekst is wellicht corrupt) van de ik-persoon gevlochten zijn, en χλοερόc van het ‘haar’ van de klimop die over de tombe van Sophocles woekert.108
Ook bij Nicias (AP 7.200) zijn er χλωρόc bladeren (in het struikgewas) en bij Rhianus (AP 12.142) een χλωρόc plataan. Al deze epigrammen hebben gemeen dat ze een lieflijke, paradijselijke setting hebben, waarin χλωρόc als beschrijving van de frisse, groene omgeving erg geschikt is.
Het laatste epigram, toegeschreven aan Nicaenetus, is iets minder eenduidig. Hij beschrijft een offer van een zekere Philetis:
τέκνα θεῶν, δέξαcθε Φιλήτιδοc ἱερὰ ταῦτα δράγματα καὶ χλωροὺc ἐκ καλάμηc cτεφάνουc Godenkinderen, ontvang deze heilige offergaven van Philetis, bossen en chloros kransen van halm [AP 6.225.3-4]
Het offer bestaat uit korenaren in bossen en kransen. Hoe het χλωρόc te duiden is, is ingewikkelder. Voor de hand ligt ‘groen’, en dus ‘onrijp’, koren. Onrijp graan offeren is echter geen normale gang van zaken. Wellicht is met χλωρόc de goudgele kleur van gerijpt
107 108
Ibid. p. 492. Resp. AP 6.113 en 7.22.
42
graan bedoeld,109 maar een dergelijk gebruik kennen we vóór deze tijd niet. Een zodanig afwijkende frase (onrijp koren wordt wél χλωρόc genoemd, bijvoorbeeld bij Thucydides) zou voor de lezers waarschijnlijk ook verwarrend zijn. De conventionele betekenis heeft bij mij in elk geval de voorkeur. De praktische bezwaren brengen onvoldoende gewicht met zich mee. c) Epiek
Het vroegste Hellenistische epische fragment is, net als twee van de epigrammen hierboven, van de grammaticus Simias. In zijn epos Apollo (Frag. 1.6-7), waarvan slechts een klein deel bewaard is, beschrijft de spreker hoe hij door een onheilspellend landschap trekt en daar o.a. hoge pijnbomen tegenkomt (ἐλάταιcι [..] χλωρῇcιν). Deze combinatie kenden wij ook al uit de Bacchae van Euripides.110 Hier is ongetwijfeld ook de groene kleur van het blad bedoeld. In het grootste compleet bewaarde epos van de Hellenistische tijd, de Argonautica van Apollonius Rhodius, komt χλωρόc niet voor, maar de dichter gebruikt wel tweemaal χλοερόc. Een keer (AR 3.220) duidt het de bladeren aan van de wijnranken in Aeetes’ tuin in Colchis (ἡμερίδεc χλοεροῖcι καταcτεφέεc πετάλοιcιν), elders een veld in het algemeen:
μακραὶ δ’ αἰὲν ἐλευκαίνοντο κέλευθοι, ἀτραπὸc ὣc χλοεροῖο διειδομένη πεδίοιο. Steeds waren er lange witte sporen, als een pad dat je door een chloëros veld ziet gaan. [AR. 1.545-46]
De witte sporen in deze passage is het schuimspoor dat de Argo achter zich laat. Het wordt vergeleken met een lichtgekleurd pad door een groen veld. Dit geval is echter interessant om een andere reden. χλοερόc staat er niet om bekend dat het ook van kleur gebruikt kan worden. Meestal wordt het vertaald als ‘bloeiend’, ‘welig tierend’. Hier, net als bij Hesiodus’ 109
Gow & Page 1965 (vanwege het feit dat men graan dorste alvorens het te offeren: onrijp graan werd in principe dus niet geofferd) vinden χλωρόc ‘somewhat unexpected, but it should be remembered that some cereal crops were harvested unripe and left to ripen on the threshing-floor. (..) it is possible that the adj. denotes merely the pale yellow colour of dry straw.’ (p. 418) 110 Zie boven, p. 25.
43
Aspis, wordt het echter duidelijk gecontrasteerd met een kleurwoord: in dit geval λευκόc. Dat voedt de speculatie dat het onderscheid tussen χλωρόc en χλοερόc wellicht niet zo groot is als men altijd gedacht heeft. Daar kan men tegenin brengen dat Apollonius misschien het witte spoor (pad) contrasteert met een welig tierend, en juist daardoor groen veld.111
De derde schrijver van epen die de woorden χλωρόc en χλοερόc gebruikt is de dichter Nicander, die waarschijnlijk aan het eind van de 3e of het begin van de 2e eeuw actief was. Van zijn werken zijn twee leerdichten als enige geheel bewaard gebleven: de Alexipharmaca (over remedies tegen allerlei kwaaltjes) en de Theriaca (over gevaarlijke dieren en remedies tegen hun beten of steken). In dergelijke plantkundig getinte epen is het geen verrassing dat men de woorden tamelijk vaak (9 maal in totaal) tegenkomt. De takken van jonge wijnranken die net blad hebben gekregen zijn χλωρόc, alsook de rug van een bepaalde rups, en ongespecificeerde bladeren.112 Bovendien krijgt in Ther. 797 een schorpioen de inmiddels bekende aanduiding μελίχλωροc. Ook daar geven de scholia een synoniem dat erg lijkt op dat bij Theocritus,113 namelijk μελιτόχρουc (honingkleurig). Voorheen werd (door Plato, Aristoteles en Theocritus) deze term slechts voor personen met een lichte huidskleur gebruikt. Zowel de scholia als Eutecnius, schrijver van medische uittreksels uit de 4e of 5e eeuw n. Chr., beschrijven de schorpioen respectievelijk als κηροειδήc (‘wasachtig’) en met τὴν χροιὰν κηρίνην (‘de kleur van was’).114 Was en bepaalde soorten honing hebben immers min of meer dezelfde witgele kleur. De keuze voor het adjectief μελίχλωροc is Nicander wellicht ingegeven door de epische klank van het woord en de bekendheid van de epische formule μέλι χλωρόν. Dit wil dus niet zeggen dat de mensen in zijn tijd honing nog als χλωρόc zagen, zoals dat ook al bij Theocritus twijfelachtig was. In enkele andere gevallen gebruikt Nicander het woord χλοερόc. Ermee aangeduid worden stekjes van merrubium peregrinum (een soort malrove met wit-groen-grijsachtige bladeren), muntblaadjes, de kern van de reuzenvenkel (ferula communis), prei, en het loof van de wilde
111
Een aanwijzing daarvoor is het feit dat de scholia vetera χλοερόc niet als χλωρόc omschrijven, maar als χλοηφόροc of χλοηφορῶν (Wendel 1935 ad 545-46). 112 Resp. Alex. 142-43, Ther. 88, frag. 74.25. 113 Zie boven, n. 104. 114 Crugnola 1971 ad Ther. 797; Eutecnius, paraphrasis in Nicandri Theriaca 62.18-20.
44
kikkerwt.115 Opvallend is dat de scholia op de Alexipharmaca χλοερόc steeds uitleggen als χλωρόc.116 Voor de scholiast is er kennelijk dus geen verschil. In de anoniem overgeleverde eposparodie Batrachomyomachia. zien we nog tweemaal χλωρόc en eenmaal χλοερόc. Op de wijze van met name de Ilias van Homerus wordt de ‘oorlog’ tussen een stel muizen en kikkers beschreven. Dat levert een hilarisch gedicht op dat bolstaat van de homerische motieven, toegepast op de wereld van muizen en kikkers. In de eerste passage (Batr. 54) zegt de muis Psicharpax tegen de kikkerkoning Physignatis hoe superieur muizen zijn: zij knabbelen bijvoorbeeld niet aan bietenloof (οὐ cεύτλοιc χλωροῖc ἐπιβόcκομαι). Het werkwoord ἐπιβόcκεcθαι wordt meestal gebruikt om het grazen van vee te beschrijven. Het is dus waarschijnlijk dat Psicharpax spreekt over het groene loof van de biet. Bieten zelf bevinden zich immers onder de grond; slechts het loof steekt erbovenuit. De volgende twee passages zijn parodieën op bewapeningsscenes uit de Ilias: de muizen doen scheenbeschermers aan, gemaakt van de schillen van bonen (κυάμουc χλωρούc), terwijl de kikkers borstplaten hebben van mooi bietenloof (χλοερῶν [..] cεύτλων).117 Dat het ook hier gaat om het loof en niet om de biet zelf is eerder vanwege inhoudelijke redenen. In de regels voor en na de borstplaten worden bladeren gebruikt voor respectievelijk scheenbeschermers en schilden. Dan zou het vreemd zijn de borstplaten niet ook van bietenloof te maken. Dat zou, ook als men naar de bewapening van de muizen kijkt, eerder een afwijking zijn. d) Geografie
Onder ‘Geografie’ bespreek ik de werken van schrijvers die een beschrijving hebben gemaakt van (vreemde) landen of steden. Vaak gebeurde dat in de vorm van een periegesis, een rondreis door het Middellandse Zeegebied waarvan vervolgens verslag werd gedaan in een prozawerk. De periegeet Heraclides Criticus was actief aan het einde van de 3e en het begin van de 2e eeuw. Hij gebruikt het woord χλωρόc in zijn beschrijving van twee Griekse steden. Van de
115
Resp. Alex. 47, Alex. 374, Ther. 595, Ther. 879, Ther. 894-95. Geymonat 1974 ad Alex. 47a & 374a. 117 Batr. 125; 162. 116
45
eerste, een stad in Boeotië, zegt hij in Frag. 2.21 dat zij een χλωρόc aanblik heeft (χλωρὰν ἔχουcα τὴν πρόcοψιν). De tweede, de stad Thebe op de Peloponnesos, is volgens hem
κάθυδροc πᾶcα, χλωρά τε καὶ γεώλοφοc, κηπεύματα ἔχουcα πλεῖcτα τῶν ἐν τῇ Ἑλλάδι πόλεων.
geheel geïrrigeerd, chloros en bedekt met aarde, en het heeft de meeste tuinen van de steden in Griekenland. [Frag. 1.13]
In beide gevallen is duidelijk dat de stad vol bomen staat waardoor zij een groen uiterlijk krijgt. In het geval van Thebe wordt dat ook letterlijk zo uitgelegd: de stad heeft veel tuinen. Van een afstand moet zij er dus groen en paradijselijk uit hebben gezien.
De periegeet Polemon, een tijdgenoot van Heraclides, gebruikt het woord χλωρόc drie keer, maar in een volkomen andere setting. Hij gebruikt o.a. de bekende combinatie χλωρὰ cῦκα, die etensvlekken op het gezicht veroorzaken als men ze slordig eet (Frag. 73a). De vijgen zijn dus niet gedroogd (gedroogde vijgen zouden niet zo vlekken), maar geplukt toen ze nog groen waren en vol sap. Bij zijn beschrijving van de eetgewoontes van de Spartanen (Frag. 86) gebruikt Polemon het woord twee keer. Elke Spartaan krijgt een rantsoen met o.a. stukjes kaas (τυρὸν χλωρόν) en bonen (φαcήλουc χλωρούc). Van zowel de kaas als de bonen hebben we al eerder verklaringen gezien. Het gaat hier om jonge, verse kaas die nog niet de goudgele kleur van gerijpte kaas heeft, maar eerder bleek van kleur is. Groene bonen staan waarschijnlijk in contrast met gedroogde bonen, die eerder een groenbruine dan een frisgroene kleur hebben.
De geograaf Agatharchides was actief in de eerste helft van de 2e eeuw, aan het eind van de Hellenistische periode. In zijn beschrijving van de Rode Zee noemt hij de hem relatief ondiep en bovendien
χλωρὸν πάντοθεν, οὐ τῇ φύcει τῶν ὑγρῶν, ἀλλ’ ὑπὸ τοῦ διαφαίνοντοc μνίου τε καὶ φύκουc·
46
geheel chloros, niet door het water zelf, maar door algen en zeewier die erdoorheen schijnen. [De Mari Erythraeo 83.2-4]
Het is duidelijk dat de zee hier groen van kleur is vanwege de maritieme vegetatie. Een andere uitleg komt hier niet in aanmerking. Water kan in uitzonderlijke omstandigheden als deze dus ook χλωρόc van kleur genoemd worden. e) De Septuagint
De aanzet voor het vertalen van het Oude Testament werd al in de tijd van koning Ptolemaeus II Philadelphus, in de eerste helft van de 3e eeuw, genomen. De eerste vijf boeken (Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, en Deuteronomium) zijn toen in opdracht van de Egyptische vorst door zijn geleerden in de Griekse taal omgezet. Wanneer de andere boeken volgden is niet precies duidelijk, maar men neemt aan dat het grootste deel van de Septuagint in de Hellenistische periode aan het Alexandrijnse hof vertaald is. Het werk biedt de mogelijkheid tot een grondige analyse van het woord χλωρόc, omdat wij voor de passages waar het woord gebruikt wordt ook dikwijls het Hebreeuwse equivalent hebben. Zo kunnen we bekijken van welk Hebreeuws woord χλωρόc de vertaling is. Dat geeft ons een unieke kans te onderzoeken welke begrippen in χλωρόc verenigd zijn.118 In totaal wordt in de Septuagint 18 keer het woord χλωρόc of afleidingen daarvan gebruikt. In verreweg de meeste gevallen (13) wordt er op een of andere manier over vegetatie gesproken. Een groot deel daarvan is ongespecificeerde vegetatie. In die context is τὸ χλωρόν of τὰ χλωρά vaak ‘het groen’, ‘het gewas’, etc. Dat is bijvoorbeeld het geval in Genesis 2.5 waar gesproken wordt over πᾶν χλωρὸν ἀγροῦ. Dit is de vertaling van het Hebreeuwse ( שיחsiah), dat ‘struik’ betekent. Een ander voorbeeld is Exodus 10.15, waar de sprinkhanenplaag de bomen leegvreet (χλωρὸν οὐδὲν ἐν τοῖc ξύλοιc); daar is χλωρόc de vertaling van
( ירקyèrèq), dat bij planten ‘groen’ betekent. Dit
( ירקyèrèq) is in het
Hebreeuws de gebruikelijkere constructie: ( ירקyèrèq) wordt zo vertaald in Genesis 1.30,
118
Aangezien mijn kennis van het Hebreeuws ernstig te wensen overlaat, ben ik voor dit hoofdstuk met name dr. J. T. A.G. M. van Ruiten zeer erkentelijk. Hij heeft de moeite genomen de Hebreeuwse passages voor mij te analyseren en van commentaar te voorzien. Zonder zijn hulp zou dit hoofdstuk substantieel minder diepgaand geworden zijn.
47
Numeri 22.4, 2 Koningen 19.26, Job 39.8, en Jesaja 15.6. In Deuteronomium 29.22 daarentegen is πᾶν χλωρόν de vertaling van `( עשבezèb), dat ‘kruid’ of ‘plant’ betekent. τῶν ἐν τῷ πεδίῳ χλωρῶν, in Spreuken 27.25, is op zijn beurt weer de Griekse vertaling van ( חצידchazir), dat ‘gras’ betekent. Ook wordt χλωρόc in de Septuagint tweemaal gebruikt van hout, beide keren gecontrasteerd met droog hout (ξύλον ξηρόν).119 Daar is het Hebreeuwse woord iets heel anders, namelijk ( לחlah), dat ‘(nog) fris’, ‘(nog) vochtig’ betekent, zonder kleurwaarde. Het is duidelijk dat hier het bekende vermogen van χλωρόc associaties van ‘frisheid’ en ‘vochtigheid’ op te roepen gebruikt is om het Hebreeuwse ( לחlah) te vertalen. De Griek beschrijft met één woord twee eigenschappen van het hout: door χλωρόc te gebruiken zegt hij iets over de kleur (lichtgroen) én over de toestand (jong, fris). Wanneer we het hebben over passages waar χλωρόc gebruikt is bij een specifieke plant of boom, komen er twee (of drie) gevallen in aanmerking. Ten eerste wordt het riet aan de rivier de Nijl zo omschreven (τὸ ἄχι τὸ χλωρὸν).120 De volgende passage over de storaxboom is echter interessant om meerdere redenen. In Genesis 30.37 staat:
ἔλαβεν δὲ ἑαυτῷ Ιακωβ ῥάβδον cτυρακίνην χλωρὰν καὶ καρυίνην καὶ πλατάνου καὶ ἐλέπιcεν αὐτὰc Ιακωβ λεπίcματα λευκὰ περιcύρων τὸ χλωρόν· En Jacob nam zich een roede van chloros storaxboom en van notenboom en plataan en Jacob schilde daarin witte strepen, door het chloros eraf te pellen
Het eerste χλωρόc heeft waarschijnlijk betrekking op de ‘groene frisheid’ van de plant (styrax officinalis).121 Dat blijkt correct als we kijken naar de Hebreeuwse tekst: daar wordt wederom het woord ( לחlah) gebruikt. Wanneer Jacob dan in de schil van het hout begint te kerven, maakt hij witte strepen door de boombast (het χλωρόν) eraf te pellen. Het Hebreeuws heeft voor de boombast daarentegen het woord ( הלבןhalaban), dat ‘het witte’ 119
Resp. Ezechiël 17.24 & 21.3. Helaas correspondeert het Grieks hier ook niet met de Hebreeuwse tekst. 121 De tekst van het NBG vertaalt ten onrechte ‘populier’, waarschijnlijk omdat deze boom voor de gemiddelde Nederlander een stuk bekender was dan de storaxboom, een rubberachtige substantie voortbrengende plant die vooral in tropische en subtropische streken voorkomt. 120
48
betekent. De bleekgroene kleur van versgekapt jong hout is voor een spreker van het Hebreeuws dus wit, maar kan het in het Grieks omschreven worden als χλωρόc.122 Natuurlijk bestaat de mogelijkheid dat het Grieks nog wil benadrukken dat de boombast vol sap zit. Dan is het niet alleen de kleur, maar ook de associatie van ‘vochtigheid’ die aan het gebruik van χλωρόc ten grondslag ligt. Van de drie passages die χλωρόc gebruiken, maar geen betrekking hebben op vegetatie, zijn er twee te vinden in het boek Leviticus. Die twee passages beschrijven het effect van ‘melaatsheid’ op kleding e.d. (ἡ ἁφὴ χλωρίζουcα ἢ πυρρίζουcα ἐν τῷ δέρματι ἢ ἐν τῷ ἱματίῳ, etc.) en op een woning (ἐν τοῖc τοίχοιc τῆc οἰκίαc κοιλάδαc χλωριζούcαc ἢ πυρριζούcαc). Er ontstaat een rode of groene aanslag op de stof of op de muren van het huis. Het Hebreeuws gebruikt het woord ( ירקרקyeraqraq), de verdubbelingsstam van het bovengenoemde
( ירקyèrèq), ‘groen’. Deze verdubbelingsstam heeft de betekenis
‘bleekgroen’, ‘geelachtig groen’. Aangezien deze ‘melaatsheid’ met enige zekerheid niet de ziekte is die wij lepra noemen, is het onduidelijk wat onder deze aanslag verstaan moet worden. Aannemelijk is dat de ‘melaatsheid’ een meer symbolische plaag is. Over de kleur van de aanslag kunnen we dus weinig zeggen, maar aan het Hebreeuws te zien is het dus een soort bleekgroen. In Psalmen 68.14 vinden we tenslotte een beschrijving van duiven met zilveren vleugels en gouden slagpennen (τὰ μετάφρενα [..] ἐν χλωρότητι χρυcίου). Onder χλωρότηc moeten we in dit geval waarschijnlijk de bleekglanzende kleur van goud waaraan zilver is toegevoegd, verstaan. Het Hebreeuws gebruikt weer de verdubbelingsstam ( ירקרקyeraqraq), dat in combinatie met goud de betekenis ‘glanzend’ heeft. f) Varia
Tenslotte, voor de volledigheid, nog enkele gevallen die weinig tot de verbeelding spreken. De derde-eeuwse medicus Erasistratus, geciteerd door Galenus, heeft het over cῦκα χλωρά als onderdeel van een geneeswijze (Frag. 162.19). Deze gebruikswijze is inmiddels bekend.
Het beroemde hoofd van de bibliotheek te Alexandrië, Eratosthenes, heeft het in een kort fragment (Frag. 26) over de knoppen van de wijnrank, die hij χλωρόc noemt. Het is duidelijk 122
Al noemt het Grieks de onderliggende strepen λευκόc!
49
dat de term zowel de lichtgroene kleur van de knoppen als hun ‘jonge’ hoedanigheid beschrijft.
Zijn opvolger, de even bekende Aristophanes van Byzantium, geeft in een fragment van zijn grotendeels verloren werk Historia Animalium een tip over het vervoeren van olifanten:
εἰcάγονται δὲ εἰc τὰc ναῦc διὰ γεφύραc, παρ’ ἑκάτερα αὐτῆc κλάδων τεθηλότων <καὶ> κομώντων μεμιγμένων καὶ ὕληc ἄλληc χλωρᾶc διατεινομένηc εἰc ἀπάτην τῶν θηρίων. Zij worden naar de schepen geleid door middel van een brug, aan weerszijden waarvan bloeiende en lange twijgen ineengevlochten zijn en andere chloros takken daar doorheen gespannen om de dieren te misleiden. [Hist. An. 2.213]
Men maakte dus toegangen van het land naar de schepen door takken vol bladeren aan weerszijden te spannen, zodat de olifanten niet angstig zouden worden. Dat de takken χλωρόc zijn, is dan niet verwonderlijk. Het geheel moet de indruk van een welig tierend struikgewas geven. De term heeft hier dus zeer waarschijnlijk betrekking op de kleur van de takken: ze zijn vol groen loof en bladeren.
De Joods-Hellenistische dichter Ezechiël, van wiens tragedie over de Joodse exodus enkele stukken bewaard zijn gebleven, laat bovendien zien dat de invloed van de Septuagint ook in de poëzie merkbaar is. Zijn ‘χλωρὸν πᾶν μένει τὸ βλαcτάνον’ (Exagoge 93) doet erg denken aan de formuleringen van ongedefiniëerde vegetatie aldaar. Over de kleur χλωρόc zegt het echter niets nieuws.
Een korte samenvatting van de verschillende gebruikswijzen van χλωρόc en χλοερόc in de Hellenistische periode laat zien dat het gebruik van χλωρόc in ieder geval minder divers is dan tijdens de Klassieke periode. De Hellenistische schrijvers gebruikten het vooral van groene vegetatie in allerlei verschillende vormen, zoals bladeren, hout, velden en onrijp graan. Ook is er nog sprake van χλωρόc kaas en de Homerische χλωρὸν δέοc-formule. Nieuwe gebruikswijzen zijn de χλωρόc zee van Agatharchides (zie p. 46-47), en de χλωρόc knie bij
50
Theocritus (p. 41). Passages waar met χλωρόc een gele kleur wordt aangeduid zijn in de Hellenistische tijd niet langer te vinden. Uit de vergelijking van de Septuagint met de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst is gebleken dat χλωρόc o.a. als vertaling dient van woorden die ‘nat’ of ‘vochtig’ betekenen. Dit geeft aan dat het betekenisveld van χλωρόc duidelijk verder strekt dan de kleuraanduiding alleen. χλοερόc komt in de Hellenistische periode vooral voor van groene vegetatie. Door Apollonius Rhodius wordt het woord gecontrasteerd met de kleur λευκόc, wat een reden is aan te nemen dat χλοερόc een kleuraanduiding is. Theocritus’ χλοεροῖcιν μελέεccιν is een voorbeeld van een passage waar dat echter niet op kan gaan.
51
Romeinse Tijd (tot Galenus) a) Poëzie
Omdat het woord χλωρόc dermate schaars is in poëtische teksten uit de Romeinse tijd tot Galenus (de tweede helft van de 2e eeuw n. Chr.), zal ik die passages hier samen onder dezelfde noemer behandelen. Daarbij moet men rekening houden met het feit dat het om zeer verschillende teksten uit verschillende periodes gaat. Allereerst is er het grafschrift voor de bucolische dichter Bion, die met enige zekerheid in de 1e eeuw v. Chr. leefde. Het grafschrift is dus waarschijnlijk niet veel later geschreven. Het spreekt van selderij (χλωρὰ cέλινα) dat elk jaar opnieuw verschijnt. Selderij (apium graveolens) staat bekend om zijn frisgroene bladeren.
In het werk van Oppianus van Corcyra zien we zowel de woorden χλωρόc als χλοερόc (beide eenmaal). Zijn werk, een leerdicht over het zeeleven en de viskunst, wordt gedateerd in de tweede helft van de 2e eeuw n. Chr. Hij heeft het in zijn Halieutica (1.107) over planten (χλοεραῖc βοτάνῃcι) die zich onder het zeeoppervlak lijken te bevinden. Even later (2.649) noemt hij het zeewier bij naam (χλωρὸν ἁλὸc μνίον). Het lijkt ook hier simpelweg om de groene kleur van het wier te gaan. Die is vooral in helder water goed zichtbaar vanaf de kant. b) Historiografie en geografie
De eerste historicus in de Romeinse tijd die het woord χλωρόc gebruikt is Polybius (tweede helft van de 2e eeuw v. Chr.). In Hist. 12.2-3 beschrijft hij het blad van een mediterrane struik (zizyphus lotus) als χλωρὸν παραπλήcιον τῇ ῥάμνῳ. Walbank vertaalt: ‘“a pale green leaf similar to that of the rhamnus.” (..) Moreover, Zizyphus Lotus has a light-green leaf.’123
Het volgende citaat is van de historicus Polycharmus uit Naukratis, die in de 1e eeuw v. Chr. een geschiedenis van zijn geboortestreek schreef. In een beschrijving van offergaven aan Aphrodite (die de Naukratiërs goed gezind was) noemt hij tweemaal μυρρίνη χλωρά (mirre) (Frag. 5.14-23). Er zijn veel verschillende soorten mirre, maar de meeste zijn bladverliezende 123
Walbank 1972, vol. II p. 320.
52
struiken of bomen met groene bladeren. Deze mirrebladeren moeten niet verward worden met andere producten van dezelfde plant als de olie of hars.
De historicus Diodorus Siculus noemt de Rode Zee tweemaal χλωρόc; eenmaal geeft hij nog de toevoeging ‘van kleur’ (τῇ χρόᾳ), daarnaast zegt hij dat de zee een χλωρόc aanblik heeft (χλωρὰν ἔχων [..] πρόcοψιν).124 Het is waarschijnlijk dat hij zich hier baseert op de waarnemingen van Agatharchides125 (ook vanwege andere overeenkomsten tussen de passages). Diodorus, in tegenstelling tot zijn bron, noemt de reden van de groene kleur van de zee niet, maar het is duidelijk dat het ook hier gaat om de grote hoeveelheid zeewier. In Bibl. Hist. 3.42.3 beschrijft hij vervolgens een oase vol bronnen, die het land aan weerszijden χλοερόc maken (αὗται δ’ ἐφ’ ἑκάτερα τὰ μέρη τὰ κατὰ [τὴν] γῆν χλοερὰ ποιοῦcι). Het water uit de bronnen zorgt er dus voor dat het landschap groen is. Hier is met χλοερόc dus mogelijkerwijs kleur bedoeld, maar in ieder geval heeft het betrekking op de plantengroei. De laatste passage is ook interessant, omdat die ons duidelijk maakt hoe een χλωρόc landschap eruit ziet. Alexander de Grote komt aan in het noorden van het huidige Afghanistan:
ἅπαcα δ’ ἡ τῆc χώραc φύcιc οὔτε χλωρὰν οὔθ’ ἥμερον ἔχει πρόcοψιν, ἀλλὰ λευκὴν καὶ ἀνταυγῆ <διὰ> τὴν χιόνα καὶ τὸν ἐν αὐτῇ πηγνύμενον κρύcταλλον. Het hele gebied op zich heeft noch een chloros noch een gecultiveerde aanblik, maar een witte en stralende (aanblik) door de sneeuw en het ijs dat zich erin vastgezet heeft. [Bibl. Hist. 17.82.5]
Hieruit blijkt dat een χλωρόc landschap wat anders is dan een gecultiveerd landschap. χλωρόc wordt dus kennelijk eerder geassocieerd met wilde groei van planten en bomen dan met bebouwde akkers. Dat het hier ook om kleur gaat, is ook af te leiden van de tegenstelling χλωρόc-λευκόc.
124 125
Resp. Bibl. Hist. 3.40.3; 3.40.9. Zie boven, p. 46-47.
53
Een kort citaat van Dionysius van Halicarnassus, die leefde rond het begin van onze jaartelling, werpt ook wat meer licht op het woord χλοερόc. Hij heeft het in zijn tractaat over het taalgebruik van Demosthenes (De Demosthenis dictione 5.14-15) over een bloem, die χλοερόc, bloeiend en ‘vol’ is (χλοερόν [..] καὶ τεθηλὸc καὶ μεcτόν). Hier overheerst de gedachte dat χλοερόc geen betrekking heeft op de kleur van de bloem, maar meer op zijn ‘bloei’, ‘frisheid’, e.d. Dat lijken de andere adjectieven in ieder geval wel te benadrukken.
De geograaf Strabo heeft ook twee passages waarin het woord χλωρόc gebruikt wordt. In de eerste heeft hij het over Attische kaas, die hij χλωρόc noemt en contrasteert met kaas die geïmporteerd wordt. Deze gebruikswijze hebben we al enkele keren gezien. Eigen ‘verse’ bleke kaas staat hier tegenover geïmporteerde ‘gerijpte’ donkergele kaas. Zijn tweede citaat is interessanter omdat het twee gebruikswijzen van χλωρόc combineert. Bij zijn beschrijving van Caunus, een stad met een niet zo gezonde leefomgeving, haalt hij als voorbeeld een mop van Stratonicus126 aan:
καὶ δὴ καὶ τὰ τοιαῦτα διηγημάτια θρυλεῖται, ὅτι Στρατόνικοc ὁ κιθαριcτὴc ἰδὼν κομιδῇ χλωροὺc τοὺc Καυνίουc, τοῦτ’ εἶναι ἔφη τὸ τοῦ ποιητοῦ “οἵη περ φύλλων γενεή, τοιήδε καὶ ἀνδρῶν.” En inderdaad worden zulk soort verhaaltjes doorverteld, dat Stratonicus de citerspeler, toen hij zag dat de Cauniërs totaal chloros waren, zei dat dát was wat Homerus bedoelde met: “Zoals het geslacht van bladeren is, zo is ook dat van mannen” [Geogr. 14.2.3]
Het citaat (Il. 6.146) van Homerus is in zijn oorspronkelijke context bedoeld om de vergankelijkheid van zowel bladeren als mensen te benadrukken: zij sterven af, maar er komen vanzelf nieuwe voor in de plaats. De grap van Stratonicus is natuurlijk dat die overeenkomst zit in het feit dat zowel bladeren als mensen (de Cauniërs in dit geval) χλωρόc zijn. χλωρόc wordt bij mensen meestal vertaald als ‘bleek’, maar bladeren zijn niet bleek maar groen. Zieke mensen zijn ook niet bepaald groen van kleur; wellicht alleen
126
Zulke moppen van Stratonicus over ongezond uitziende mensen kennen wij al. Zie boven, p. 38.
54
overdrachtelijk. De meest logische verklaring is dat Stratonicus speelt met de twee verschillende betekenissen van χλωρόc. Dat maakt zijn grap tot een goede grap. De Joodse historicus Flavius Josephus, in de tweede helft van de 1e eeuw n. Chr., beschrijft in Bello Jud. 5.180-181 de stad Jeruzalem met al haar hofjes. Veel van die hofjes liggen in de openlucht en zijn daardoor χλωρόc. Dat heeft uiteraard weer betrekking op de planten die onder invloed van zon en regen konden groeien en de stad zo een paradijselijk uiterlijk verschaften.
Plutarchus gebruikt het woord χλωρόc 26 maal in totaal. De meeste van deze passages hebben betrekking op ongespecificeerde vegetatie. Hij noemt een dal χλοερόc, een χλοερόc weiland, een χλοερόc gebied (dat hij contrasteert met een gebied dat ἄδενδρον καὶ κατεψυγμένην is), en planten die voldoende bewaterd worden en zodoende jong (ἀγήρω) en χλοερόc blijven.127 Andere voorbeelden, nu waar het woord χλωρόc of afleidingen daarvan zijn gebruikt, zijn de χλωρότηταc ὕληc, waarmee Plutarchus zowel het land rond de rivier de Aspus beschrijft, als een berg die zo groen is dat Aemilius Paulus concludeert dat er zich onderaardse stromen bevinden (ook hier wordt dus weer duidelijk dat vocht de dingen χλωρόc maakt!).128 Hetzelfde woord χλωρότηc wordt ook gebruikt om het heilige bos van de Bacchanten te beschrijven en (tweemaal) vruchten aan een boom; ook zijn er vruchten die tegelijk sappig (φλείουcαν) en χλωρόc genoemd worden.129 Die twee eigenschappen houden natuurlijk verband met elkaar. Net zo worden de termen χλωρόc en ἀνθηρόc naast elkaar gebruikt, bijvoorbeeld van planten waar bijen op af komen (Amat. 765d). Een ander voorbeeld van een passage waar χλωρόc gekoppeld wordt aan een woord dat ‘fris’ of ‘vers’ betekent is het volgende: soepele takken waar de passagiers van wagens op kunnen zitten op lange veldtochten worden aangeduid als ὕληc ἀεὶ προcφάτου καὶ χλωρᾶc [..] κλάδοιc (Alex.67.2). Dat zijn dus groene, buigzame twijgen.130 Bovendien wordt elders (Quaest. conv. 658e) χλωρόc hout ook aangeduid als πλήρη [..] ὑγρότητοc ὄντα. De connectie tussen vocht en χλωρόc is andermaal gelegd. Ten slotte legt Plutarchus ons in Aet. Phys. 913e-f uit 127
Resp. Sulla 27.1-2; De fort. Rom. 320c; Pomp. 31.2; Quaest. conv. 649d. Resp. Titus Fl. 3.5-6; Aem. Paul. 14.1. 129 Resp. De sera num. vin. 565e-f; Quaest. conv. 683f; Quaest. conv. 683f-84a; Quaest conv. 735d. 130 Denk daarbij ook aan de takken van Eumaeus in de Odyssee, zie boven, p. 14. 128
55
dat dingen die χλωρόc zijn, dauwdruppels aantrekken. Daar bedoelt hij ongetwijfeld bladeren, gras e.d. mee. Op enkele plaatsen wordt χλωρόc ook aan specifieke planten of bomen gekoppeld, zoals de kornoeljeboom die Romulus ooit in Rome plantte (Rom.20.7). Als die er verlept uit begon te zien (μὴ θαλερὸν [..] μηδὲ χλωρόν), moest dat zo spoedig mogelijk gerapporteerd worden. Ook hier is de koppeling ‘fris’ - χλωρόc duidelijk aanwezig. Ook wordt gesproken over de χλωρότηc van klimop, en de inmiddels bekende χλωροῖc cύκοιc.131 In een tweede passage (Luc. 31.1), wanneer hij na een lange veldtocht eindelijk bij enkele velden aankomt, ziet Lucullus tot zijn schrik dat ze χλωρόc zijn. Zijn reactie lijkt op het eerste gezicht vreemd, totdat we kijken naar de context van de passage: zijn leger heeft honger en is op zoek naar graan. Dat de velden χλωρόc zijn wil dus zeggen dat ze vol staan met onrijp graan, dat immers een groene kleur heeft. Een tweede passage (Aet. Phys.915c-d), waarin Plutarchus de manier van oogsten van de Doriërs uitlegt, bevat de volgende zinsnede: κόπτεται γὰρ οὐ ξηρὸc ἀλλὰ χλωρόc. Als χλωρόc hier ‘groen’, ‘onrijp’ is, moet ξηρόc wel ‘droog’, ‘rijp’ zijn. Ten slotte geeft Plutarchus ons een voorbeeld van een mogelijk vervelende vraag: hoe komt het dat snert, gekookt van witte en zwarte bonen, net zo χλωρόc wordt als die van groene erwten? (Quaest. conv. 634c) Ik neem aan dat deze snert dan dezelfde kleur krijgt als snert van groene bonen, namelijk groen. Plutarchus verbindt het woord χλωρόc ook aan enkele andere begrippen, die ik hier kort zal bespreken. Slechte wijn, bijvoorbeeld, noemt hij in Quaest. conv. 692e ὠχριῶντα καὶ χλωρὸν ὑπὸ τῆc πολλῆc καθάρcεωc. Naast een woord als ὠχριῶν (gelig), moet de term χλωρόc de betekenis ‘bleek’ hebben. Het is onwaarschijnlijk dat een groene kleur is bedoeld, want hoe vaak men wijn (rood of wit) ook verdunt, groen wordt hij nooit. De wijn is dus gelig en bleek doordat hij te vaak verdund is. Het is duidelijk dat deze kleur voor wijn dus eerder een uitzondering is. Een ander voorbeeld is de beschrijving van een legering van goud en zilver, waarvan één van de tafelgenoten opmerkt dat die een ‘νοcώδη χλωρότητα’ bezit (De Pyth. orac. 395cd). Deze ‘ziekelijke bleekheid’ heeft betrekking op het feit dat goud met de toevoeging van zilver (men noemt het dan electrum) een veel lichtere kleur heeft dan puur goud; de kleur is lichter naarmate de hoeveelheid zilver groter is. 131
Resp. Aet. Rom. et Gr. 290f; Paroemiae 1.40.
56
De twee volgende voorbeelden verduidelijken het verband tussen dingen die χλωρόc zijn (in hun algemeenheid) en dingen die vochtig zijn. Plutarchus vermeldt ten eerste (Quaest. conv. 665f-66a) dat bliksem χλωρόc zaken onmiddellijk verbrandt vanwege het vocht (ὑγρότηc) dat zich erin bevindt. Men kan hierbij denken aan bomen en andere hoge planten. Waarschijnlijk bedoelt hij dat vochtige dingen de bliksem makkelijker geleiden, niet dat zulke dingen van zichzelf makkelijk branden. Bovendien, zo zegt hij elders (De pr. Frig. 952c), branden dingen als vochtig hout en nat gras traag en moeizaam door de χλωρότηc. Dat is volgens hem het gevolg van de strijd tussen warm (vuur) en koud (water). In de laatste twee gevallen noemt hij χλωρόc een μαλακὸν χρῶμα, die niet pijn doet aan de ogen, en geeft hij de tip bij pijnlijke ogen naar dingen te kijken die χλοερόc zijn.132 In het eerste geval is duidelijk dat het gaat om de kleur, maar in het tweede kan χλοερόc op twee manieren geduid worden. Plutarchus kan dingen bedoelen die groen zijn, of dingen die groen zijn omdat ze welig tieren.
Flavius Arrianus, die de avonturen van Alexander de Grote enkele eeuwen na dato (hij schreef in de eerste helft van de 2e eeuw n. Chr.) beschreef, gebruikt het woord χλωρόc tweemaal. Beide keren gaat het om vegetatie. In het eerste geval (Hist. Ind. 26.6) beschrijft hij dadelpalmen met χλωρόc dadels erin. De kleur van de dadels is immers groen zolang ze nog aan de boom zitten of versgeplukt zijn; pas als ze gedroogd worden, krijgen ze een bruine kleur. De tweede passage (Hist. Ind. 26.6) beschrijft hoe krijgsgevangen niets anders te eten krijgen dan τοῦ τε χλωροῦ καλάμου καὶ τῆc πόαc τὰ πρῶτα. Men moet hierbij denken aan de jonge uiteinden van het riet en het lange gras. Het is dan geen verrassing dat die χλωρόc genoemd worden. Het zijn immers bij uitstek de jonge delen van planten die vaak de andere associaties van de kleur (‘jong’, ‘fris’ etc.) dragen.
De historicus Appianus, een tijdgenoot van Arrianus, gebruikt het woord ook tweemaal. De eerste keer is dat in Historia Romana 6.376-77, waar hij beschrijft hoe Scipio door Spanje trekt en het land verwoest. Om niets achter te laten hakt hij het graan af, ἔτι χλωρόν. Dit onrijpe graan kennen we inmiddels goed genoeg. In de tweede passage (Hist. Rom. 17.5.35) beschrijft hij hoe dienaren van Lucius Antonius vergaan van de honger en zelfs gras of
132
Resp. Dem. 22.6; De ex. 599f-600a.
57
φυλλάδα χλωράν eten. Ook dit gebruik spreekt voor zichzelf: de bladeren zijn groen van kleur en niet bruin en verdord. c) Varia
Naast deze poëtische en historiografische passages is er ook een klein aantal zeer verschillende prozateksten waarin een enkele keer de woorden χλωρόc of χλοερόc voorkomen. Hiertoe reken ik niet de werken over geneeskunst e.d. die ik in de paragraaf hierna zal behandelen. Die zijn namelijk veel omvangrijker en grootschaliger. In de categorie waarover hier gesproken wordt staan onder meer een rhetor, een astroloog en een religieuze tekst. De stoicijn Posidonius, die aan het eind van de 2e eeuw en het begin van de 1e eerst v. Chr. actief was en volgens Cicero een grote bijdrage heeft geleverd aan de filosofie, schrijft in een fragment (290a124-27) over de hemel dat die vele kleuren kan aannemen: soms is hij bijvoorbeeld wit (λευκόc), soms bloedrood (πυρωπόc), soms bleekgeel (ὠχριῶν), en soms χλωρόc. Dit is de eerste keer dat χλωρόc gebruikt wordt van de kleur van de lucht. Een bleke lucht ligt wellicht voor de hand, maar wat is dan het verschil met een lucht die λευκόc is? Theoretisch is het mogelijk (hoewel zeldzaam) dat voor of na een hevige regenbui het licht zo verstrooid wordt dat het lijkt alsof de hemel een groene kleur aanneemt. Omdat χλωρόc hier niet de betekenis ‘geel’ of ‘bleek’ aan lijkt te kunnen nemen (die termen worden immers al apart genoemd), is dit misschien de meest logische verklaring. De mythograaf Parthenius (1e eeuw v. Chr) noemt in een zeer kort fragment het woord χλωρόc in combinatie met de plant die wij stinkende gouwe noemen (chelidonium majus), en die bekend staat om zijn geneeskrachtige werking bij wratten. De plant is frisgroen van kleur en heeft gele bloemen.
Het volgende fragment is wellicht interessant vanwege de grote stelligheid van de bewering. De astroloog Dorotheus (vroeg in de 1e eeuw n. Chr.) stelt dat wanneer er bij iemand thuis is ingebroken, de dader aan de stand van de sterren geïdentificeerd kan worden:
58
ἐὰν δὲ ὁ τοῦ Κρόνου δυcειδὴc, ἔcται ὁ κλέπτηc, μέλαc, μυωπάζων, μικρόφθαλμοc, ῥυτίδαc ἐν τῷ cώματι ἔχων, χλωρόc, ψεύcτηc, κρυψίνουc, cκολιόφρων, δαcύc, cτυγνοπρόcωποc, ὀζόχρωτοc. Als de ster van Kronos (i.e. Saturnus) moeilijk te zien is, zal de dief donker zijn, bijziend, met kleine ogen, met rimpels op zijn lichaam, chloros, leugenachtig, zijn gedachten verbergend, ziek van geest, harig, nors kijkend, en stinkend. [Frag. Gr. P. 412.8-11]
Volgens mij heeft χλωρόc hier betrekking op de huidskleur: de dief heeft een bleke huid. Dat hoeft niet in tegenspraak te zijn met het woord μέλαc, want dat kan immers ook slaan op de kleur van het haar en de wenkbrauwen. De lijst van uiterlijkheden die hier door Dorotheus gegeven wordt, bevat veel negatieve eigenschappen. Een bleke huid past daar goed tussen.
We hebben al gezien dat in de Septuagint tamelijk vaak over χλωρόc gesproken wordt. In het Nieuwe Testament is dat in veel mindere mate het geval. In drie van de in totaal vier gevallen is duidelijk dat het Nieuwe Testament geïnspireerd is op de Septuagint wat betreft het gebruik van de term. Het wordt in Marcus 6.93 en Openbaring 8.7 gebruikt in combinatie met het woord χόρτοc. Daar heeft het gewoonweg de betekenis ‘groen gewas’. Daarnaast wordt het ook eenmaal (Openbaring 9.4) gesubstantiveerd gebruikt: πᾶν χλωρὸν. Dit gebruik zagen we ook al in de Septuagint: ‘al het groen’, d.w.z. ‘alle gewassen’. Hoewel deze gevallen inhoudelijk los staan van de Septuagint, is toch duidelijk te zien dat het taalgebruik hetzelfde is. Ten slotte wordt in hetzelfde boek Openbaring het paard van één van de vier ruiters van de apocalyps aangeduid als χλωρόc. De andere paarden zijn wit, vuurrood en zwart. De dood (Θάνατοc) rijdt waarschijnlijk op een bleekgroen paard. Aangezien het gaat om fictieve demonische figuren gaat, hoeft een χλωρόc paard niet daadwerkelijk te bestaan. De voornaamste functie van de ruiters is het opwekken van angst, wat ongetwijfeld de reden is dat ze zo angstaanjagend mogelijk worden voorgesteld. Maar als we het over huidskleur hebben, betekent χλωρόc doorgaans (groen)bleek. Dan is het waarschijnlijk dat dat ook hier de kleur is die de schrijver voor ogen heeft.
59
Ook bij de redenaar Dio Chrysostomus zien we driemaal het woord χλωρόc. In het eerste geval (Orat. 48.1) gaat het om een opvatting die vergelijkbaar is met die van Aristoteles,133 namelijk dat uit χλωρόc hout een apart soort rook ontstaat. Ook hier draait het om groen, vochtig hout, dat sterk rookt vanwege de natte structuur. Daarnaast wordt het woord ook gebruikt om de bladeren van twee soorten bomen aan te duiden: de pijnboom en de eik.134 d) Medicijnen en natuurwetenschap
Ook na de Hellenistische tijd blijkt er een grote behoefte te bestaan aan medische kennis. Naast fragmenten van kleinere medici vinden we in de keizertijd ook grote handboeken zoals dat van Pedanius Dioscurides en Galenus. Het zal te ver voeren om in die grote werken elke passage waar de woorden χλωρόc of χλοερόc voorkomen hier te behandelen. In plaats daarvan zal ik enkele voorbeelden geven en vooral eigenaardigheden of bijzondere gebruikswijzen bespreken. Om te beginnen gebruikt de medicus Crateuas, die waarschijnlijk op de grens van de 2e en 1e eeuw v. Chr. actief was, χλωρόc eenmaal. Hij heeft het in Frag. 10 over de plant die wij hertshoornweegbree (plantago coronopus) noemen. Het schijnt o.a. een goed middel te zijn tegen hondsdolheid, mits het geplukt is toen het nog χλωρόc was (χλωρὰ κοπεῖcα). Hiermee wil hij zeggen dat de plant meer werking heeft als hij nog groen, d.w.z. ‘jong’, ‘vers’, ‘fris’ is. Ook hier wordt dus de kleuraanduiding χλωρόc gebruikt om de andere eigenschappen te verduidelijken.
Een goede 100 jaar later schreef Andromachus sr., lijfarts van keizer Nero, een werk in versvorm over geneesmiddelen, waarin hij tweemaal het woord χλοερόc gebruikt. De ene keer gaat het om venkel, de andere keer over een soort malrove (marrubium vulgare).135 Het is waarschijnlijk dat het woord hier op de groene kleur van de planten betrekking heeft, maar dat staat uiteraard niet vast.
133
Zie boven, p. 32. Resp. Or. 66.5; 72.14. 135 Resp. frag. 1.81-82,; 1.137. 134
60
Deze kleinere citaten vallen in het niet bij het omvangrijke werk van Pedanius Dioscurides. Hij schreef in de twee helft van de 1e eeuw n. Chr. een zeer uitgebreid werk over geneesmiddelen en remedies. Daarin komen we 116 maal de woorden χλωρόc, χλοερόc of afleidingen daarvan tegen. Behalve een enkele maal χλωροὶ βάτραχοι (wat de normale Griekse benaming is voor een boomkikker; dit vanwege de lichtgroene kleur die hun soort typeert) zien we deze termen uitsluitend voor vegetatie gebruikt worden. χλωρόc wordt gekoppeld aan allerlei (boom)vruchten, zoals vijgen, cipreskegels, de vrucht van de plataan, dadels, amandelen, tuinbonen, erwten, etc. Een andere vrucht die χλωρόc wordt genoemd is de kers (κεράcιον). Dat lijkt nogal vreemd, aangezien kersen bekend staan om hun rode kleur. Er zijn weliswaar kersen met afwijkende kleuren (meest geel of oranje), maar dat is waarschijnlijk hier niet de juiste weg. Deze kersensoorten zijn tamelijk zeldzaam en in de Griekse wereld ver in de minderheid in vergelijking met rode kersen. Ik kan twee verklaringen bedenken: ófwel het gaat hier niet om rijpe rode kersen, maar om onrijpe, (nog) groene kersen, ófwel χλωρόc is hier achromatisch gebruikt en heeft betrekking op de ‘versheid’ van de kersen. Een argument voor de laatste mogelijkheid is het feit dat in beide passages χλωρόc kersen met ξηρόc kersen gecontrasteerd worden. Daarentegen kan men in verdediging van de eerste verklaring zeggen dat het hier gaat om een werk over remedies, waar zich wel vaker ongebruikelijke ingrediënten in bevinden. Daarnaast wordt χλωρόc vaak gebruikt om bladeren van allerlei planten te beschrijven. De hoeveelheid verschillende soorten is erg groot, maar hier zijn enkele voorbeelden: laurier, de hennaplant (lawsonia inermis), malrove (marrubium vulgare), klimop, klein hoefblad, (tussilago farfara), hennep (cannabis sativa), een lelie, wolfsmelk (euphorbia apios), de wijnrank, en vele andere planten. Alle bladeren die zo beschreven worden zijn inderdaad stuk voor stuk groen van kleur. Behalve deze bladeren worden ook andere gewassen in hun geheel χλωρόc genoemd, zoals selderij, tuinkers, riet, oregano, tijm, venkel, koriander, en zelfs een ui. In de betreffende passage wordt de χλωρόc ui gecontrasteerd met een ξηρόc exemplaar. Het is voor ons misschien niet direct voor te stellen dat een ui groen is, maar als men een werkelijk verse ui doormidden snijdt, is goed te zien wat hier bedoeld wordt. Een dergelijk exemplaar is doorspekt met groene lijnen en heeft soms ook een meer groene dan bruingele buitenkant. Bovendien is een jonge ui ook sappiger en frisser. Een ξηρόc ui moet dan een ui zijn die wat langer gerijpt heeft en zijn groene kleur grotendeels verloren heeft. Eenzelfde principe moet
61
het geval zijn bij de talrijke zaden die genoemd worden, zoals mosterdzaad en hennepzaad. Dat is bij aanvang groen en krijgt na drogen pas zijn (vaak) bruine kleur. Ten slotte wordt af en toe een bloem van een plant χλωρόc genoemd, bijvoorbeeld rozen, of de bloem van een bereklauw of van gewone huislook (sempervivum tectorum), die respectievelijk wit en rozig zijn. Het is dus waarschijnlijk dat χλωρόc niet zozeer betrekking heeft op de kleur van de bloem, maar eerder op zijn ‘versheid’ of ‘frisheid’. Een bloeiende bloem heeft ook veel meer een χλωρόc uitstraling dan een gedroogd exemplaar. Wellicht komt dat ook door de steel of de groene bladeren die om de bloem heen zitten. De tegenstelling χλωρόc – gedroogd, die we zien bij vruchten en zaden, wordt hier dan ver doorgevoerd om het verschil aan te geven tussen verse en gedroogde bloemen.
Dat laatste gebruik zien we ook terug bij de medicus Soranus die enige tijd na Pedanius (het einde van de 1e eeuw en het begin van de 2e n. Chr.) actief was. Hij heeft het in Gynaec. 2.52.3 onder meer over ἢ ῥόδοιc ξηροῖc ἢ χλωροῖc ἑψημένοιc. Hier is het contrast tussen verse rozen (met een ‘groene’ uitstraling) en gedroogde rozen goed zichtbaar. Ook bevat een remedie van deze Soranus de gekookte vrucht van de waternoot, die ook χλωρόc genoemd wordt. Waarschijnlijk is hier de onrijpe, groene waternoot bedoeld, die pas na langere rijping donker van kleur wordt.
Bij een tijdgenoot van Soranus, Archigenes, zien we dat de kern van de venkelplant ook een χλωρόc kleur heeft. Dat klopt inderdaad: het is de kern van de plant van waaruit het jonge loof ontspruit en die is daardoor frisgroen van kleur.
Uit dezelfde tijd als de twee bovenstaande medici stamt een werk van een anonieme auteur over de natuurwetenschap, genaamd Cyranides. Daarin komen o.a. zoölogie, geologie en plantkunde aan bod. Ik zal de 18 passages waarin de term χλωρόc valt ook in die volgorde behandelen. De χλωρόc kikker komt twee keer voor. De ene keer wordt zijn bloed gebruikt als schoonheidsmiddel, de tweede keer wordt uitgelegd dat een pad veel overeenkomsten met hem vertoont.136 Driemaal vinden we de χλωρὰ cαύρα (of ζαύρα), als één van drie soorten
136
Resp. Cyr. 2.5.29-30; 2.42.2.
62
hagedissen.137 De andere twee zijn de ἡλιακή en de χαλκῆ. Daarnaast wordt in Cyr. 1.24.16-17 gesproken over een χλωρόc schorpioen. Het gaat echter niet om een gewone schorpioen, maar om een exemplaar dat door middel van zwarte magie uit basilicumblaadjes is ontstaan. Ik denk dat χλωρόc hier alleen betrekking kan hebben op de (groene) kleur van de dieren. Daarnaast is er een aparte passage (Cyr. 1.21.6) over een vogel, die sommige mensen ἴκτεροc noemen, maar anderen χλωρόc. Nu is het bijzondere dat ἴκτεροc tevens de Griekse benaming voor geelzucht is. Over dit vogeltje werd verteld dat iemand die aan geelzucht leed, genezen zou worden als hij één blik erop wierp. Daarom is het zeer de vraag of het vogeltje daadwerkelijk bestaat. Waarschijnlijk zou hij dan een geelgroene kleur hebben, aangezien beide begrippen (ἴκτεροc en χλωρόc) erop van toepassing zijn. De term wordt ook gebruikt in verband met edelstenen. Eenmaal wordt er gesproken over de smaragd (ζμάραγδοc), een diepgroene edelsteen van het zuiverste soort, en tweemaal is er sprake van een χλωρόc jaspis. Deze steen, niet te verwarren met jade (dat ook groen is), komt voor in allerlei kleuren, van rood tot geel en bruin tot groen. De toevoeging χλωρόc moet wel aangeven dat het hier om de groene variant gaat. Planten die χλωρόc genoemd worden zijn rucola, bospaardestaart (equisetum silvaticum), riet, de olijfboom, venkel en knoflook.138 Bovendien wordt nog gesproken over de vruchten van de heggerank of spekwortel (tamus communis), die vergeleken worden met druiven:
χλωροὺc μὲν κατ’ ἀρχάc, πεπανθένταc δὲ μέλαναc
in het begin chloros, maar wanneer ze rijp zijn donker [Cyr. 1.1.116-117]
In al deze gevallen is duidelijk dat χλωρόc een groene kleur aangeeft, zelfs in het geval van de knoflook.139 Als laatste wordt de term in 3.34.14-15 nog gebruikt van een ontstoken wond, zoals dat ook al het geval was bij het Corpus Hippocraticum. In dit geval is de reden van de ontsteking gif. De wond is gaan etteren en zweren en moet behandeld worden tot hij niet langer χλωρόc is. Ik denk dat ook in dit geval een bleekgroene kleur de beste verklaring biedt. 137
Ibid. 2.14.203; 2.14.20-21;2.36.1-2. Resp. Cyr. 1.5.12-13; 1.9.7-8; 1.23.24-25; 3.34.16-17; 5.13.3-4; 5.18.4-5. 139 Zie daarvoor bv. de χλωρόc ui, p. 61. 138
63
Ik wil deze beschrijving van χλωρόc in de Griekse literatuur afsluiten met enkele citaten van de medicus Galenus. Dat doe ik om twee redenen. In de eerste plaats zal Galenus een mooi eindpunt blijken omdat uit zijn werk naar voren komt dat er een bepaalde ontwikkeling heeft plaatsgevonden met betrekking tot de kleuraanduiding χλωρόc. Ten tweede onderscheidt het gebruik van de term χλωρόc zich ná de 2e eeuw n. Chr. niet of nauwelijks van dat in de tweede eeuw v. Chr. tot Galenus’ tijd. Om die reden zal ik ook verder niet ingaan op andere passages van Galenus waarin het woord een rol speelt. Ik beperk me tot die citaten die wat toevoegen aan onze behandeling van de kleurproblematiek. Deze citaten komen uit Galenus’ commentaren op de werken in het Corpus Hippocraticum en hebben betrekking op plaatsen waar Hippocrates het woord χλωρόc gebruikt. Dikwijls voelt Galenus zich geroepen de woorden van zijn (oud-)collega uit te leggen. Zo zegt hij met betrekking tot de frase ‘τοὺc ὑποχλωρομέλαναc’ het volgende:
ἀλλ’ οὐδὲ τίναc λέγει τ ο ὺ c ὑ π ο χ λ ω ρ ο μ έ λ α ν α c εὔδηλόν ἐcτιν. ὡc γὰρ εἶπον ἤδη πολλάκιc, εἰώθαcιν οἱ Ἕ λ λ η ν ε c ἐπὶ τῶν φυτῶν τὸ χ λ ω ρ ὸ ν λέγειν ἀπὸ τῆc χλόηc καὶ τοῦ ταύτηc χρώματοc. (..)ἔcτι δ’ ὅτε καὶ τοὺc ὠχροὺc προcαγορεύουcι χλωρούc, <διὸ> καὶ νῦν οὕτω δοκεῖ <τιcι> τῶν ἐξηγητῶν ὁ Ἱπποκράτηc εἰρηκέναι χ λ ω ρ ο μ έ λ α c ι ν , ὡc εἰ καὶ ὠχρομέλαcιν εἶπεν. Maar het is niet volkomen duidelijk welke hij bedoelt met ‘de donkerchlorosachtige’. Want zoals ik al vaak gezegd heb, hebben de Grieken de gewoonte het ‘chloros’ van planten te gebruiken voor het gal en zijn kleur. (..) Soms noemen zij ook gele mensen chloros, en daarom denken sommige commentatoren nu ook dat Hippocrates ‘donkerchloros’ zo gezegd heeft, alsof hij ‘donkergeel’ bedoelde. [In Hippocratis librum VI epidemiarum commentarii VI 17b65.11-66.5]
Uit dit citaat blijkt wel dat Hippocrates’ gebruik van kleuren anders is dan dat in de tijd van Galenus. Gal (een geelgroene stof) wordt in de 2e eeuw n. Chr. kennelijk ὠχρόc genoemd. Galenus heeft door dat de eerdere Grieken gal χλωρόc noemden, maar ὠχρόc ‘bedoelden’.
64
χλωρόc is voor Galenus zelf de kleur van planten (ἐπὶ τῶν φυτῶν). Dat heeft dus ook geleid tot de interpretatie van ‘χλωρομέλαcιν’ als ‘ὠχρομέλαcιν’. Het volgende citaat geeft de praktijk weer in een notendop:
ὠχροὺc γάρ τιναc ἰδόντεc ἐρωτῶcι τὴν αἰτίαν, δι’ ἣν οὕτω γεγόναcι χλωροί, μηδὲν διαφέρειν ἡγούμενοι χλωρὸν εἰπεῖν ἢ ὠχρόν· Want wanneer ze een paar gele mensen gezien hebben, vragen ze waarom ze zo chloros zijn, omdat ze van mening zijn dat het niet uitmaakt of je chloros zegt of geel: [In Hippocratis de victu acutorum commentaria IV 15.554.9-11] De schrijvers van het Corpus Hippocraticum noemen mensen met een bleekgele kleur dus χλωρόc, terwijl in de tijd van Galenus die mensen eerder ὠχρόc zijn. Hiervan zijn nog talloze korte en langere citaten te geven, waarvan enkele zullen volstaan. In de volgende twee wordt uitgelegd dat Hippocrates met χλωρόc zowel geel (ὠχρόc) als lichtgroen (ἰώδηc) kan bedoelen:
Εἴρηται πολλάκιc ὅτι τὸ χ λ ω ρ ὸ ν ἐπί τε τοῦ ὠχροῦ λέγειν εἴωθε καὶ τοῦ καλουμένου πρόc τινων ἰώδουc. Er is al vaak gezegd dat hij de gewoonte heeft ‘chloros’ te zeggen voor geel en voor wat sommige mensen ‘iodes’ noemen. [In Hippocratis prognosticum commentaria III 18b176.3-4]
εἴπομεν δ’ ἔμπροcθεν ὡc τὸ χλωρὸν ἐνίοτε μὲν cημαίνει ταὐτὸν τῷ ὠχρῷ, ἐνίοτε δὲ τὸ οἷον ἰῶδεc τῇ χροιᾷ, καθ’ ὃ cημαινόμενον εἰώθαcι καὶ κράμβαc χλωρὰc λέγειν οἱ ἄνθρωποι. We hebben in het voorgaande gezegd dat ‘chloros’ soms hetzelfde betekent als geel, en soms dat wat ‘iodes’ van kleur is, wat mensen gewoonlijk bedoelen als ze kolen chloros noemen. [In Hippocratis prognosticum commentaria 18b.70.9-12]
65
Deze citaten tonen aan dat Galenus al weet dat in het χλωρόc van Hippocrates beide begrippen (geel en groen) zitten opgesloten. Deze constatering is van wezenlijk belang voor wat in het volgende hoofdstuk aan bod zal komen: de ontwikkeling van het woord χλωρόc zoals dat blijkt uit het voorgaande onderzoek.
66
Onderzoeksresultaten
Op grond van de beschrijving van de passages waarin χλωρόc voorkomt, van Homerus tot Galenus, is er genoeg stof om conclusies uit te trekken. Aan het begin van dit onderzoek heb ik mij voorgenomen te kijken naar een drietal aspecten: de ontwikkeling van de kleur χλωρόc, het ‘achromatisch gebruik’, en het verschil tussen de woorden χλωρόc en χλοερόc.
Als we met dat laatste aspect beginnen, is het wellicht verstandig om nog even de heersende opvattingen terug te halen. χλοερόc is volgens de LSJ niét hetzelfde als χλωρόc en heeft ook geen kleurbetekenis. Het wordt vertaald als ‘verdant’. Daarentegen zijn er veel vertalers die χλοερόc nog steeds als ‘groen’ vertalen. De oude Grieken maakten zelf niet altijd het onderscheid tussen χλοερόc en χλωρόc zoals de scholia op Nicanders Alexipharmaca duidelijk hebben gemaakt.140 Sommige scholiasten zien het onderscheid kennelijk wél, wat blijkt uit de scholia op Apollonius Rhodius, waar χλοερόc uitgelegd wordt niet als ‘groen’ maar als χλοηφόροc of χλοηφορῶν (‘plantenvoortbrengend’).141 Uit ons onderzoek blijkt in ieder geval dat het woord χλοερόc in vrijwel alle gevallen (in tegenstelling tot χλωρόc) betrekking heeft op vegetatie. Slechts eenmaal wordt het gekoppeld aan een woord dat niets te maken heeft met bomen of planten: de χλοεροῖcιν μελέεccιν van Theocritus.142 Daar moet men waarschijnlijk een figuurlijke betekenis aan het woord geven. ‘Frisse ledematen’ of ‘ledematen vol (jeugdige) kracht’ komen dan misschien het eerst in aanmerking. Aangezien dat de enige plaats is waar dit het geval is, kan men zeggen dat χλωρόc en χλοερόc geen inwisselbare begrippen zijn. Of χλοερόc dan wel een kleurterm is, blijft zeker de vraag. Vrijwel overal kan men het woord wel degelijk vertalen met ‘groen’, omdat het, zoals gezegd, betrekking heeft op vegetatie. In sommige gevallen is het bovendien erg verleidelijk om in χλοερόc een kleuraanduiding te zoeken, zoals wanneer de term gecontrasteerd wordt met een (andere) kleurterm, zoals Hesiodus’ krekel met κυάνεοc poten op de χλοερόc tak,143 of
140
Zie boven, p. 45. Zie boven, n. 111. 142 Zie boven, p. 41-42. 143 Zie boven, p. 17. 141
67
Apollonius Rhodius’ λευκόc schuimspoor door het χλοερόc veld.144 Alleen bij χλοερόc bloemen, zoals rozen,145 die geen groene kleur hebben, is die kleuraanduiding onwaarschijnlijk. In alle gevallen, echter, kan volstaan met een vertaling zonder kleurwaarde, maar met een woord dat uitdrukt dat de vegetatie in bloei staat of welig tiert. Door een object dan χλοερόc te noemen, begrijpen wij als lezer dat die benaming een groene kleur impliceert, maar niet letterlijk betekent. Op grond van de informatie die in dit onderzoek vergaard is, ben ik van mening dat dit de juiste manier is om χλοερόc te duiden.
De betekenis van χλοερόc ligt dichtbij wat sommige wetenschappers beschouwen als het ‘achromatisch’ gebruik van χλωρόc. Zij zijn van mening dat χλωρόc bij sommige woorden een toestand aangeeft die niets met de kleur te maken heeft. Men noemt als vertaling ‘onrijp’, ‘vers’, ‘fris’, ‘bloeiend’. Uit ons onderzoek blijkt dat veel van die termen weliswaar van toepassing zijn op de objecten die χλωρόc genoemd worden, maar dat het geheel subtieler ligt. Als we bijvoorbeeld de χλωρόc vijgen nemen: dat wordt dan vertaald als ‘verse vijgen’. Die vijgen zijn ook wel degelijk vers, maar ze zijn ook groen. Als een Griek zegt dat een vijg groen is, weten al zijn landgenoten dat het een vijg is die nog niet zo lang geleden aan de boom zat, en niet een vijg die langer gerijpt heeft of misschien gedroogd is. Dan is de vijg niet meer groen, en heeft de Griek geen behoefte hem aan te duiden als χλωρόc. Hetzelfde geldt voor planten die ‘versgeplukt’ zijn. Als die χλωρόc genoemd worden, betekent dat niet dat de planten opeens niet meer groen zijn. Integendeel: ze zijn geplukt toen ze nog groen (χλωρόc) waren. Planten die niet vers, maar gedroogd zijn, zijn ook een stuk minder groen. Zo impliceert het feit dat een plant een groene kleur heeft natuurlijk dat hij vers, onrijp, fris of wat dan ook is, maar het is toch onzinnig om dat los te koppelen van de kleur van de plant! Een betere vertaling zou zijn ‘groen, en dus vers/fris/onrijp etc.’. Natuurlijk zijn er enkele passages (vooral in poëtische teksten) waar het moeilijk is een kleur te koppelen aan begrippen als tranen of ledematen. Het zijn die zeldzame gevallen waar het gaat om de uitstraling van χλωρόc. Zo krijgen deze begrippen de associaties mee die normaliter alleen χλωρόc planten oproepen: jong, fris, vochtig, etc. Door het gebruik van het woord χλωρόc stralen de kenmerken van vegetatie af op water of bloed. De kleur (het frisse groen van planten) speelt dus op een onderbewust niveau wel mee. Zelfs in dit soort gevallen 144 145
Zie boven, p. 43-44. Zie bv. Euripides’ rozenblaadjes, p. 25.
68
kan men dus niet zeggen dat χλωρόc niets te maken heeft met kleur. De kleur is associatief aanwezig, het zijn alleen de andere kenmerken van ‘het groen’ die de overhand hebben.
Dan blijft de ontwikkeling van de kleur χλωρόc nog over. Waar de LSJ de kleur van χλωρόc nog benoemt als ‘geel’ of ‘groen’, blijkt uit ons onderzoek dat dat iets te makkelijk gedacht is. De plaatsen waar χλωρόc de kleur geel aanduidt, zijn beperkt tot de Archaïsche en Klassieke tijd. Honing wordt χλωρόc genoemd van Homerus tot Stesichorus, Sophocles noemt zand χλωρόc, Aristoteles beschrijft gele vogels als χλωρόc, en teksten uit het Corpus Hippocraticum noemen de gele (huids)kleur van geelzuchtigen, gele tongen, gele nagels, gele urine, en niet te vergeten eidooiers stuk voor stuk χλωρόc. Na die tijd wordt χλωρόc door geen enkele tekst meer gebruikt als aanduiding van een gele kleur. Slechts de kleur (bleek)groen komt nu nog in aanmerking. Het woord ὠχρόc lijkt het gele deel van het spectrum van χλωρόc overgenomen te hebben. Die ontwikkeling begint al zichtbaar te worden bij Aristoteles, die uitlegt dat het vogeltje χλωρίc zo heet omdat zijn buik geel (ὠχρόc) is.146 In de Hellenistische tijd lijkt de praktijk van het beschrijven van gele kleuren met het woord χλωρόc voorgoed voorbij. Dat dat zeker in de 2e eeuw n. Chr. het geval is, blijkt uit de hierboven geciteerde passages van Galenus. Hij voelt zich genoodzaakt aan zijn publiek uit te leggen dat Hippocrates met χλωρόc niet alleen groen (zoals Galenus’ tijdgenoten doen), maar ook geel aan kan duiden. Dit verschijnsel past perfect in het model zoals dat in primitieve vorm is opgesteld door Berlin en Kay, namelijk dat het gehele kleurenspectrum in een betrekkelijk jonge taal in slechts enkele delen is opgedeeld, en dat naarmate de tijd vordert en de taal volwassen wordt die delen in steeds kleinere delen worden opgedeeld. Zo is χλωρόc eerst nog de aanduiding voor alle groene en gele tinten (wat goed te zien is aan het citaat van Xenophanes147), en heeft na enkele honderden jaren het woord ὠχρόc de gele tinten overgenomen, waardoor met χλωρόc nog slechts groene tinten beschreven kunnen worden. Dit deel van het kleurenspectrum is in feite gehalveerd, wat correspondeert met het ‘coming-of-age’ van de Griekse taal.
146 147
Zie boven, p. 31-32. Zie boven, p. 18.
69
Controversiële gebruikswijzen
Op grond van wat we nu weten over de term χλωρόc kunnen we proberen enkele controversiële passages nauwkeurig te analyseren. Ten eerste zijn er passages waarin vloeistoffen χλωρόc genoemd worden terwijl zee ontegenzeggelijk niet geel, groen, bleek etc. van kleur zijn. Dat zijn met name bloed, dauw, tranen, wijn en water. a) Vloeistoffen
Om te beginnen met het bloed: zowel Sophocles als Euripides gebruiken, zoals we gezien hebben, χλωρόc om respectievelijk het bloed van Heracles en van de jonge Polyxena te beschrijven.148 Sophocles laat Heracles op de brandstapel de volgende woorden spreken:
ἐκ δὲ χλωρὸν αἷμά μου πέπωκεν ἤδη, καὶ διέφθαρμαι δέμαc τὸ πᾶν. Reeds heeft het mijn chloros bloed verteerd, en mijn hele lichaam vernietigd. [Trach. 1055-57]
Door de tijd heen zijn er verschillende pogingen gedaan χλωρόc in deze passage uit te leggen. De scholia vetera geven als verklaring ‘νέον ἢ νεκρόν’.149 De eerste interpretatie als ‘jong’, ‘vers’, ‘krachtig’ (wat volgens mij onder νέον verstaan moet worden) heeft steun gevonden bij auteurs als Jebb, Davies en Kamerbeek.150 Daarentegen vertaalt Cicero in zijn Tusculanae Disputationes de passage als volgt:
Iam decolorem sanguinem omnem exorbuit. 148
Zie boven, resp. p. 22-23 en p. 24. Papageorgius 1888, ad 1055. 150 Jebb 1892 (p. 154) ‘fresh, vigorous’. Davies 1991 (p. 239) ‘vigorous life without reference to colour’. Kamerbeek 1959 (p. 220) ‘“fresh”, “vigorous”’. 149
70
Reeds heeft het al mijn kleurloze bloed opgeslurpt. [Tusc. Disp. 2.20]
Cicero vat de term dus op als ‘bleek’, en dus ‘kleurloos’. Het bloed van Heracles zou dus volgens hem door het vergif dusdanig verschoten zijn dat het zijn karakteristieke rode kleur is kwijtgeraakt. Dat is wellicht ook wat de scholia bedoelen met νεκρόν: ‘dood bloed’. De discussie valt dus samen te vatten als bestaande uit twee kampen: een kamp dat kiest voor de interpretatie van χλωρόc als kleurterm (en dus voor een vervormde kleur van Heracles’ bloed), en een kamp dat de voorkeur geeft aan de associatieve kenmerken van χλωρόc zonder kleurconnotatie aan het bloed te verbinden. Om te beoordelen welke verklaring de juiste is, is het misschien ook zinnig te kijken naar een passage in Euripides’ Hecabe. Daar wordt gesproken over het offeren van de Trojaanse prinses Polyxena op het graf van Achilles:
γνώμῃ δὲ μιᾷ cυνεχωρείτην τὸν Ἀχίλλειον τύμβον cτεφανοῦν αἵματι χλωρῷ
Op één punt waren zij het eens: de tombe van Achilles kronen met chloros bloed [Hec. 124-26]
Dit αἵματι χλωρῷ wordt door de scholia vetera uitgelegd als ‘νέαc παιδὸc αἵματι’ of zelfs ‘ὑγρῷ’.151 Er is hier, in tegenstelling tot bij Heracles, geen enkele aanwijzing voor een verkleuring van het bloed. Het gebruik moet dus wel associatief worden opgevat. Van de associaties die χλωρόc op kan roepen, is in dit geval ‘jong’ of ‘krachtig door jeugd’ het meest toepasbaar. Als die associaties op Polyxena’s bloed van toepassing zijn, is het ook niet nodig ons in allerlei bochten te wringen om die interpretatie bij het bloed van Heracles uit te sluiten. Geleerden als Jebb en Kamerbeek lijken mij het dus bij het rechte eind te hebben. Door het bloed χλωρόc te noemen wordt het vergeleken met het sap van groene planten en brengt zodoende associaties teweeg die toepasbaar zijn op zowel Heracles als Polyxena: waar 151
Schwarz 1887, ad 127.
71
Heracles krachtig en viriel is, is Polyxena fris en in de bloei van haar jeugd. Hun bloed is niet groen, maar impliceert op deze wijze de kenmerken van ‘het groen’. Dezelfde discussie is toepasbaar op de wijn die in Euripides’ Cyclops (r. 65) aan de grond ontspruit (οἴνου χλωραὶ cταγόνεc). Door sommigen wordt χλωρόc als kleuraanduiding opgevat (Biehls ‘hellfarbenem Wein’)152, volgens anderen is de term vooral associatief gebruikt (Seafords ‘fresh’, ‘alive’, ‘vigorous’).153 In dit geval ben ik het noch met de ‘chromatici’, noch met Seaford eens. χλωρόc betekent nergens ‘lichtgekleurd’, slechts groen, geel of bleek. Er is in deze passage bovendien geen enkele reden om aan te nemen dat de wijn een andere dan de gewoonlijke rode kleur bezit.154 Aan de andere kant zie ik ook niet in hoe wijn zijn eigen ‘life and vigour’ kan bezitten of ‘alive’ of ‘vigorous’ kan zijn. Om te kijken hoe χλωρόc hier geïnterpreteerd moet worden is het zinvol om de passage wat beter te bekijken. Het koor van satyrs klaagt dat het nergens Bacchische rituelen kan beoefenen, en noemt een aantal kenmerken van die plechtigheden: reidansen, het zwaaien met de thyrsus, het geluid van tympanen, en druppels wijn die uit bronnen opkomen. Dat laatste is een bekend Bacchisch motief.155 De druppels wijn zijn χλωρόc omdat zij als een frisse waterstroom uit de grond schieten. Zo worden de associaties van χλωρόc die toepasbaar zijn op een frisse bron, hier gebruikt van wijn. Dan komen vertalingen als ‘fris’ of ‘vers’ meer in aanmerking. Het zijn dus de kenmerken van groene vegetatie die geprojecteerd worden op wijn die zich gedraagt als bergstroom.
Water zelf is door verschillende schrijvers ook χλωρόc genoemd. Daarbij gaat het om druppels (Pindarus), dauwdruppels waarmee tranen vergeleken worden (Sophocles) en tranen zelf (Euripides).156 Pindarus’ χλωραῖc ἐέρcαιc worden, zoals boven (p. 20) al vermeld, door de scholia vetera uitgelegd als χλωροποιοῖc of als ὑγραῖc. Dat zijn beide uitingen van het associatief gebruik van χλωρόc. De druppels zijn fris en hebben een koele, vochtige uitstraling, zoals het frisse water waarmee de wijn hierboven vergeleken wordt. Van Sophocles’ dauw van tranen (χλωρὰν [..] δακρύων ἄχναν) zegt Jebb met veel gevoel voor
152
Biehl 1983, p. 86. Seaford 1998, p. 113. Cf. ook p. 114 ‘liquids which seem to possess their own life and vigour’. 154 Zie bovendien n. 69. 155 Zoals in Euripides’ Bacchae 706-7. 156 Zie boven, resp. p. 20, p. 22, en p. 24. 153
72
poëzie: ‘a fresh, delicate dew; the tears fall in pearly drops’.157 Daarvoor geldt dus hetzelfde als voor Pindarus’ druppels. Euripides heeft vervolgens Sophocles’ vergelijking doorgevoerd en noemt de tranen zelf χλωρόc. Daarvan zeggen de scholia op Medea 906 ook ὑγρόν, maar geven tevens een andere lezing: ‘<γράφεται> θερμόν’. Deze variant is niet erg sterk en geeft aan dat de antieke filologen ook enige moeite hadden met de betekenis van χλωρόc in dit verband. Men moet de term hier zien als variant op de Homerische formule θαλερὸν κατὰ δάκρυ χέοντα.158 θαλερόc betekent hier ook iets als ‘fris’. χλωρόc is des te geslaagder, omdat het ook Sophocles’ dauw in herinnering brengt en zo beide begrippen (tranen en dauw) combineert. In een door Plutarchus geciteerd fragment (Frag. 1084) gebruikt Euripides het woord χλωρόc van stromend water zelf. Hij beschrijft hoe de Acrocorinthus omspoeld wordt door ὕδατι χλωρῷ. Wij zijn inmiddels bekend met deze betekenis. De stroom (‘fris’, ‘vers’, ‘vochtig’ water) lijkt wat dan betreft op de bron van waaruit de χλωρόc wijndruppels ontstonden.
Kort gezegd ben ik van mening dat in deze gevallen de hypothese dat χλωρόc altijd een kleuraanduiding is, niet op kan gaan. De associatieve waarde van de term prevaleert hier boven de kleur. Door het gebruik van χλωρόc wordt een vergelijking getrokken tussen het object (bloed, wijn, water) en groene planten. Zo worden de kenmerken van ‘het groen’ (of dat nu ‘jong’, ‘fris’, ‘vers’, ‘krachtig’ is) getransporteerd op begrippen waarop zij van toepassing kunnen zijn. Elk van de zo aangeduide woorden kiest als het ware zijn eigen associatie uit de keur aan mogelijkheden: zo is Heracles’ bloed krachtig, maar het stromende water eerder fris. Tot slot: deze gevallen zijn erg zeldzaam in de Griekse literatuur en zij stammen stuk voor stuk uit teksten met een hoog-poëtisch taalgebruik, waar men zulke gewaagde constructies nu eenmaal kan verwachten. Deze uitzonderlijk overdrachtelijke gebruikswijzen staan ver af van wat normaliter de manier is waarop χλωρόc gebruikt wordt. Op de vraag of een Griek in het dagelijks leven zijn wijn of water χλωρόc genoemd heeft, lijkt me het antwoord dus ontkennend te moeten luiden.
157
Jebb 1892, p. 127. Euripides gebruikt deze formule metrisch aangepast bovendien zelf in zijn Iphigeneia in Aulis 40-41: θαλερὸν | κατὰ δάκρυ χέων. 158
73
b) Huidskleur
Naast het feit dat χλωρόc veelvuldig gebruikt wordt om de kleur van vegetatie aan te duiden, is er een ander gebruik dat ook de nodige aandacht opeist. Het gaat om het beschrijven van huidskleur. Grofweg gebeurt dat in drie verschillende sub-categorieën: een huid kan χλωρόc zijn door angst, door ziekte of ongezond leven, of vanwege de natuurlijke tint. Wij zien het eerste gebruik vooral bij Homerus (11 keer in totaal), maar ook tot in de Hellenistische tijd blijft de uitdrukking in verschillende genres populair. Zoals gezegd (p. 13) gebruikt de grote dichter twee verschillende formules: ofwel iemand is χλωρόc ὑπαὶ δείουc, of χλωρὸν δέοc grijpt iemand aan. Met dat tweede bedoelt hij ‘chlorosmakende’ angst, zoals verscheidene antieke commentatoren al signaleerden.159 Ditzelfde principe gaat op voor de Homerische hymnen, Aeschylus, Euripides en Theocritus, die min of meer van dezelfde formule als Homerus gebruikmaken. Sappho’s beroemde fragment 31 koppelt deze kleur, die altijd als ‘bleek’ wordt vertaald, voor het eerst aan groene vegetatie: zij zegt ‘χλωροτέρα δὲ ποίαc ἔμμι.’ (31.14-15). Dat het ‘χλωρόc zijn van angst’ niet alleen een poëtisch verschijnsel is, blijkt uit het feit dat volgens het Corpus Hippocraticum (De humoribus 9.10) heftige schrik bij het zien van een slang resulteert in een χλωρόc huid. Er zijn grofweg twee theorieën. De eerste luidt dat χλωρόc de kleur van de huid aangeeft en niets meer of minder, de tweede dat de betekenis overdrachtelijk is. Die laatste theorie wordt vooral gebezigd door antieke commentatoren, zoals de scholia vetera op Od. 12.243: ‘χλωρὸν δέοc φηcὶ τὸ νέον ἐκ μεταφορᾶc τῆc νεωcτὶ χλοαζούcηc πόαc’.160 De scholiast lijkt te bedoelen dat een angstig mens vergeleken wordt met een jong plantje door hem of haar χλωρόc te noemen. Het punt van overeenkomst zou dan de weerloosheid of de jonge onervarenheid (denk aan ons ‘groentje’) zijn. Een passage die daarbij aan lijkt te sluiten, vinden we in de Septuagint, waar beschreven wordt hoe de bewoners van een streek die door God gestrafd wordt, reageren:
καὶ οἱ ἐνοικοῦντεc ἐν αὐταῖc ἠcθένηcαν τῇ χειρί, ἔπτηξαν καὶ κατῃcχύνθηcαν, ἐγένοντο χόρτοc ἀγροῦ ἢ χλωρὰ βοτάνη
159
Bv. Apollonius Sophista, die in zijn Lexicon Homericum (168.10) schrijft ‘χ λ ω ρ ὸ ν δ έ ο c χλωροποιόν· τοιοῦτοc γὰρ ὁ φόβοc’ . 160 Dindorf 1855, vol. I, ad. 12.243.
74
En haar inwoners stonden machteloos, verslagen en beschaamd, zij werden een gewas op de akker of chloros kruid [2 Koningen 19.26]
De mensen staan zo versteld dat zij vergeleken worden met jonge groene plantjes. Wellicht is dit ook hoe Sappho’s passage geïnterpreteerd moet worden: zij voelt zich net zo weerloos als jong gras. De andere verklaring is dat Sappho met het woord χλωρόc haar huidskleur bedoelt. Als we dan proberen vast te stellen wat voor kleur een angstig persoon heeft, is het eerste dat ons te binnen schiet ongetwijfeld ‘bleek’. Stanford heeft een voorkeur voor ‘‘greenish’ or ‘yellowish fear’: an expressive description of the colour of sallow Mediterranean complexions when the blood has been drawn away from the skin by a sudden shock. In contrast ‘Nordic’ types go chalk white; negroes turn ash grey.”161 Het is nauwlijks voorstelbaar dat ZuidEuropeanen, Noord-Europeanen en negers een verschillende kleur krijgen door het wegtrekken van bloed. Stanford heeft veel fantasie, maar zijn argument is weinig overtuigend.162 Een tweede verklaring komt van Friis Johansen en Whittle, die in hun commentaar op Aeschylus’ Supplices schrijven: ‘it is preferable to understand χλωρόc in these phrases as indicating the greenish colour of bile, which (..) is expressly said to cause pallor.’163 Het is mij echter een raadsel hoe het gal een dusdanige invloed op de huid kan hebben dat die groen kleurt, en bovendien waarom dat bij angst zou gebeuren. Dürbeck is van mening dat de benaming χλωρόc is afgeleid van de overeenkomst tussen de kleur van de huid en een voorwerp uit het dagelijks leven: ‘wenn man einen Baum, der noch χλωρόc (also nicht dürr) war, fällte, sah man an den Schnittstellen ein helles, leicht gelbliches Weiß, besonders bei den dort vorherrschenden Nadelhölzern. χλωρόc vom frischen (“grünen”) Holz gesagt, (..) konnte leicht auf dessen Farbe bezogen werden, die derjenigen eines Erschreckenden sehr ähnlich ist.’164 Of Homerus tussen zijn optredens door veel in aanraking kwam met pasgevelde bomen, weet ik niet, maar ook deze uitleg lijkt me tamelijk vergezocht.
161
Stanford 1965, vol. I, p. 384. Russo, Fernandéz-Galiano & Heubeck (1992) noemen zijn uitleg ‘fanciful’ en ‘hardly convincing’. (vol. III, p. 42). 163 Friis Johansen & Whittle 1980, vol. II, p. 451. 164 Dürbeck 1977, p. 112. 162
75
Van wat we weten over het deel van het kleurenspectrum dat door χλωρόc met name in de Archaïsche en Klassieke periodes afgebakend was, kunnen we misschien een eenvoudigere verklaring geven. De bleke kleur die kan verschijnen bij plotselinge schrik zou wel eens kunnen vallen onder het deel van het spectrum waarin de kleuren lichtgeel tot felgroen zich bevinden. Dat mensen daadwerkelijk groen of geel worden lijkt mij onwaarschijnlijk, maar een lichtbleke kleur behoort zeker tot de mogelijkheden. De meest logische term om te gebruiken voor die bleke kleur is χλωρόc. Een andere bleke kleur, λευκόc, wordt meer gebruikt voor object die een enigszins stralend voorkomen hebben, zoals tanden, sneeuw of marmer. Dat is bij bleke huid zeker niet het geval. Als we accepteren dat χλωρόc bij angst het bleke deel van het spectrum aanduidt, zou Sappho’s zinsnede (waarin ze zowel haarzelf als het gras χλωρόc noemt) een poëtische overdrijving zijn. Door met het woord χλωρόc, dat dus zowel bleek als groen kan betekenen, haar eigen kleur én de kleur van het gras aan te duiden, maakt zij gebruik van een stilistisch middel om haar gemoedstoestand overdreven te typeren. Dat wil dus niet zeggen dat zij daadwerkelijk dacht dat haar huid en het gras precies dezelfde kleur hadden.
Deze theorie van χλωρόc als bleke kleur is ook toepasbaar op de volgende subcategorie: huid bij ziekte of ongezond leven. Thucydides, bij zijn beschrijving van de symptomen van de epidemie in Athene, karakteriseert in Hist. 2.49.5 de huid als niet χλωρόc, maar ὑπέρυθροc en πελιτνόc (roodachtig en grauw). De grauwe en rode bulten die zich vormden op de huid staan in contrast met een bleke kleur die gewoonlijker was bij ziekten. Dat een χλωρόc huid een typisch symptoom was voor van alles en nog wat, blijkt uit de teksten in het Corpus Hippocraticum. In veel gevallen gaat het daar om geelzucht, dat de huid, ogen en soms nagels een karakteristieke gele kleur geeft. Daar betekent χλωρόc ongetwijfeld geel. Bij niet nader genoemde ziekten kan de huid echter ook χλωρόc zijn. Dan ligt een bleke kleur voor de hand. Die kleur kennen we ook van de moppen van Stratonicus: mensen die op een ongezonde plaats leven of ongezond water drinken zijn χλωρόc. Een bleke huid is immers een typisch teken van een ongezond leven. Dat deze ongezonde huidtinten inderdaad bleek en niet groen- of geelachtig van kleur zijn, blijkt uit de volgende passage van een paradoxograaf genaamd Apollonius uit de 2e eeuw v. Chr. Hij parafraseert een stelling uit het werk van Aristoteles:
76
Ἀριcτοτέληc δ’ ἐν τοῖc φυcικοῖc προβλήμαcιν τοὺc περὶ τὴν φυτείαν τῆc κριθῆc γινομένουc χλωρότερα ἴcχειν καὶ <καταρροϊκὰ> τὰ σώματα μᾶλλον ἢ περὶ τὸν πυρὸν καταcχολουμένουc. Aristoteles zegt in zijn fysische kwesties dat mensen die bezig zijn met het planten van gerst meer chloros en koortsige lichamen hebben dan mensen die zich bezig houden met tarwe. [Hist. Mirab. 7.1]
Inhoudelijk vertelt dit fragment ons niet veel, maar als we het vergelijken met de passage bij Aristoteles waar Apollonius over spreekt valt iets bijzonders op. De eerstgenoemde beschrijft het namelijk zo: ‘οἱ μὲν περὶ τὰc κριθὰc ἄχροοι γίνονται καὶ καταρροϊκοί’. Het woord χλωρόc dat Apollonius gebruikt, blijkt de omschrijving van Aristoteles’ ἄχροοc (kleurloos)! Een ongekleurde huid kan m.i. niets anders betekenen dan een bleke huid. Om dat te omschrijven voldoet het woord χλωρόc dus uitstekend.
Ten slotte wil ik nog enkele woorden wijden aan de huidtint die aangeduid wordt als μελίχλωροc. Plato’s passage, hierboven al uitgebreid geciteerd,165 noemt het een term die verzonnen is door verliefde mannen om een positieve draai aan bleekheid te geven. ‘Zo χλωρόc als honing’166 wordt door Aristoteles als neutrale term gebruikt voor mensen die ‘koel’ zijn, waarmee hij alleen mensen kan bedoelen die een bleke huidskleur hebben. Dit in tegenstelling tot mensen met een donkere huidskleur die het sneller warm hebben vanwege de hogere absorberingsfactor van hun huid. Theocritus’ gebruik van het woord, in het lied van een verliefde herdersjongen, is duidelijk bedoeld om Plato’s vinnige opmerking in herinnering te roepen. Zo is ook dit woord gebruikt om een bleke, lichte huidtint aan te geven en verschilt dus alleen van het woord χλωρόc (wanneer gebruikt van huidskleur) in de meer epische, ‘duurdere’ vorm. Het is overduidelijk een eufemisme.
Om χλωρόc in dit soort gevallen, dat de tint van de huid aanduidt, op te vatten als ‘bleek’, lijkt mij een noodzakelijkheid op grond van de argumenten die ik boven genoemd heb. Het is het logisch gevolg van het kijken naar het deel van het kleurenspectrum dat χλωρόc behelst. 165 166
Zie boven, p. 30-31. Zie voor de honing de volgende paragraaf.
77
Naast groene en gele tinten wordt de term ook gebruikt om bleke, haast kleurloze tinten aan te duiden, zolang het tenminste over de menselijke huid gaat. Waar de ‘gele’ component van χλωρόc echter mettertijd verloren gaat en onder het woord ὠχρόc zijn eigen leven gaat leiden, blijft de aanduiding van een bleke huid als χλωρόc nog steeds bestaan. c) Honing, kaas en zand
Tenslotte wil ik de resultaten van ons onderzoek gebruiken om drie gevallen te behandelen waarin het woord χλωρόc niet eenduidig te verklaren is. Dat zijn achtereenvolgens honing, kaas en zand.
Honing wordt sinds Homerus al aangeduid als μέλι χλωρόν. Dat gebruik zet zich door en de woorden worden letterlijk (in dezelfde formule) gebruikt door de presocraat Xenophanes, de lyricus Stesichorus en de Homerische hymnen. Na die tijd wordt alleen het woord μελίχλωροc nog gebruikt, door Plato, Aristoteles en Theocritus. Er zijn altijd twee manieren geweest om χλωρόc in dit verband te verklaren. Het gaat wederom tussen een chromatische benadering en een associatieve benadering, hoewel de meeste wetenschappers neigen naar de eerste. De antieke commentatoren gaan meestal uit van de tweede benadering. De scholia vetera verklaren μέλι χλωρόν bijvoorbeeld als ‘τρόφιμον ἢ νέον’, of als ‘πρόcφατον’, respectievelijk ‘voedzaam of jong’, of ‘vers’. Dat de scholiast er niet aan dacht dat χλωρόc ook bij honing een kleuraanduiding zou kunnen zijn, ligt uiteraard in het feit dat in zijn tijd het woord niet langer ‘geel’, maar eerder ‘groen’ betekende. Een passage uit het Lexicon Homericum uit de 1e eeuw n. Chr. van Apollonius Sophista167 houdt wel rekening met die mogelijkheid, maar geeft ook andere verklaringen:
ὅταν δὲ λέγῃ ‘πὰρ δὲ μέλι χλωρόν,’ ἤτοι νέον ἢ ἀπὸ τοῦ χρώματοc (..)· ἢ τὸ ἀπὸ τῶν χλωρῶν cυναγόμενον ὑπὸ τῶν μελιccῶν. Wanneer hij zegt ‘en daarbij chloros honing’, is dat omdat het jong is óf vanwege de kleur, (..): of omdat het door de bijen uit chloros planten is gehaald. [Lex. Hom. 168.12-14] 167
Zie boven, n. 159.
78
Apollonius werkt zijn ‘kleurhypothese’ niet uit, en biedt tegelijkertijd dezelfde verklaringen als de scholia, en voegt bovendien nog een erg creatieve uitleg toe: het χλωρόc dat hij kent is het groen van planten, wat voor hem reden is dat op een of andere manier in verband te brengen met de honing. Dat verband zit hem volgens Apollonius in de bijen die van de planten ‘eten’ en tegelijk de productie van honing op zich nemen. Natuurlijk is het mogelijk dat bij honing inderdaad de associatieve betekenis van χλωρόc (‘jong’, ‘vers’) de overhand heeft, maar aannemelijker is de chromatische benadering. Wij weten van het deel van het kleurenspectrum dat χλωρόc behelst, dat het van geel tot groen loopt. Voor ons is honing eerder geelbruin dan lichtgeel, maar dat heeft ook met perceptie te maken. In een glazen pot is honing eerder bruin, maar op brood gesmeerd veel meer goudgeel.168 Ook zijn er veel verschillende soorten honing, de een donkerder dan de ander. De meeste honing heeft uitgesmeerd echter een karakteristieke gele kleur, en zo is het ook logisch dat wij χλωρόc hier als kleurterm (‘geel’) mogen interpreteren.
Het tweede voorwerp dat dikwijls als χλωρόc wordt aangeduid, is kaas. χλωρὸc τυρόc wordt genoemd door enkele komediedichters zoals Aristophanes en Alexis, maar ook door latere auteurs als Strabo. Ook hier is het weer de vraag of voorkeur gegeven moet worden aan een chromatische, of aan een associatieve benadering. Dat het hoe dan ook gaat om ‘verse’, ‘jonge’ kaas blijkt uit de volgende passage uit Aristophanes’ Ranae, waarin de twee uitbaatsters van een herberg vertellen hoe Heracles tekeer is gegaan:
Μὰ Δί’ οὐδὲ τὸν τυρόν γε τὸν χλωρόν, τάλαν, ὃν οὗτοc αὐτοῖc τοῖc ταλάροιc κατήcθιεν. Bij Zeus, ook niet de chloros kaas, ongelukkige, die hij met manden en al opat. [Ra. 559-60]
De χλωρόc kaas wordt dus bewaard in mandjes (τάλαροι). Dat dat geen toeval is, blijkt uit de scholia van Tzetzes, die het volgende over de passage te zeggen hebben:
168
Zoals Dürbeck 1977 (n. 405) ook zegt: ‘Wir sprechen nie vom “braunen Honig”, so wie wir ihn im Glas sehen, sondern vom “gelben Honig”, wie wir ihn auf dem Butterbrot wahrnemen.’
79
τάλαροι καὶ ταρροὶ λέγονται οἱ ἐκ cχοίνων πλακέντεc μικροὶ καλαθίcκοι, ἐν οἷc τοὺc χλωροὺc τυροὺc ἐντιθέντεc ξηραίνουcιν. Talaroi en tarroi zijn namen voor kleine mandjes van gevlochten biezen, waarin men chloros kazen legde om te rijpen.169
Men had de gewoonte jonge kaas in mandjes te leggen waardoor het zijn vocht kon verliezen en zo kon rijpen. De kazen die Heracles met mandjes en al verslond, waren dus jong en vers. De associatieve interpretatie van χλωρόc is zo bewezen. Daarmee is een chromatische benadering echter niet uitgesloten, integendeel zelfs. Deze extreem jonge, nattige kaas heeft namelijk een bleekwitte kleur, in tegenstelling tot gerijpte kaas, die eerder donkergeel van kleur is. Wij hebben al gezien dat een bleke huid aangeduid kan worden met het woord χλωρόc; dan zou het ook mogelijk moeten zijn dat kaas met dezelfde kleur zo genoemd wordt. Als een Griek kaas χλωρόc noemt, is zijn boodschap natuurlijk ‘jonge, verse kaas’, maar aangezien χλωρόc precies de kleur van dat soort kaas beschrijft en niet de kleur van gerijpte kaas, is met het noemen van de kleur direct duidelijk om wat voor kaas het gaat. Hier gaat het m.i. om een combinatie van beide: de kaas heeft zowel een χλωρόc kleur als de associaties die daaraan verbonden zijn: ‘versheid’, ‘frisheid’, etc.
Het laatste object waaraan de term χλωρόc verbonden wordt is zand. Dit gebruik komt slechts één keer voor in de ons overgeleverde teksten: in Sophocles’ Ajax. Daar wordt door Menelaus verordend dat de dode Ajax niet begraven zal worden, maar dat zijn lijk op het χλωρὰν ψάμαθον zal blijven liggen (Ai. 1062-65). Ook hier de bekende discussie: een chromatische tegenover een associatieve betekenis. Jebb zegt terecht: ‘‘yellow’ The epithet serves to call up more vividly a picture of the desolate sea-shore where the corpse is to lie unburied.’170 Ook Kamerbeek kiest voor een chromatische interpretatie: ‘“yellow”, “yellowish”, “ashen”’171 Er zijn echter ook geleerden die de voorkeur geven aan een associatieve betekenis (‘vochtig’), zoals de door Jebb geciteerde Prof. Campbell (‘that part of the sands which the sea has moistened’). Van wat wij weten van de ontwikkeling van het woord χλωρόc, is dat echter een vergezochte verklaring. In Sophocles’ tijd kon men met 169
Positano e.a. 1962, ad 560. Jebb 1892, p. 162. 171 Kamerbeek 1953, p. 207. 170
80
χλωρόc nog steeds geelachtige kleuren aanduiden, en dat is precies wat hier gebeurt. Een laatste amusant bewijs dat die mogelijkheid in latere tijden is weggevallen, is de verklaring van de scholia vetera op deze passage, waaruit blijkt dat de scholiast niet weet wat hij met χλωρόc (wat voor hem slechts ‘groen’ is) in deze context moet. Zijn uitleg luidt: χλωρὰν] διὰ τὰ ἐκεῖcε φυτά172: vanwege de planten die er groeien.
172
Papageorgius 1888, ad 1064.
81
Bibliografie B. Berlin, P. Kay, Basic Color Terms: Their Universality and Evolution, Berkeley 1969 W. Biehl, Euripides Cyclops, Leipzig 1983 E. Boisaq, Dictionnaire étymologique de la langue grecque, Heidelberg 1916 T. Buchheim, Reden, Fragmenten und Testimonien: Griechisch-Deutsch: Gorgias von Leontinoi; herausgegeben mit Übersetzung und Kommentar, Hamburg 1989 A. Capell, Studies in Socio-linguistics. Janua linguarum Den Haag 1966 P. Chantraine, Dictionnaire étymologique de la langue grecque 4 vols., Parijs 1968-1980 J. Classen, Thukydides, Vol II zweites Buch, Berlijn/Zürich/Dublin 1966 H. C. Conklin, “Hunanóo Color Categories” in: Southwestern Journal of Anthropology 11 (1955) pp. 339-344 A. Crugnola, Scholia in Nicandri Theriaka cum glossis, Milaan 1971 M. Davies, Trachiniae, Sophocles; with introduction and commentary, Oxford 1991 W. Dindorf, Scholia Graeca in Homeri Odysseam, 2 vols. Oxford 1855 A.B. Drachman, Scholia vetera in Pindari carmina, vol. III in Nemeonicas et Isthmionicas, Leipzig 1927 H. Dürbeck, Zur Charakteristik der griechischen Farbenbezeichnungen, Bonn 1977 P. Easterling, Sophocles Trachiniae, Cambridge 1982 H. Frisk, Griechisches etymologisches Wörterbuch, Heidelberg 1960 H. Friis Johansen & E.W. Whittle, The suppliants. Aeschylus. 3 vols. Kopenhagen 1980 M. Geymonat, Scholia in Nicandri Alexipharmaca cum glossis, Milaan 1974 W. Gladstone, Studies on Homer and the Homeric Age vol. III, Oxford 1858 A.S.F. Gow, Theocritus, Vol. II Commentary, Cambridge 1950 A.S.F. Gow & D.L. Page, The Greek Anthology: Hellenistic Epigrams, vol. II commentary and indices, Cambridge 1965 E. Harrison, “The redshift-distance and the velocity-distance laws”, in: Astrophysical Journal 1, 403 (1992) pp. 28-31
82
R. C. Jebb, Sophocles: the plays and fragments, with critical notes, commentary, and translation in English prose, Cambridge 1892 ------------, The poems and fragments, Bacchylides, edited with introduction, notes and prose translation, Cambridge 1905 J.C. Kamerbeek, The plays of Sophocles: commentaries, part II: The Trachiniae, Leiden 1959 -------------------, The plays of Sophocles: commentaries, part I: The Ajax, Leiden 1953 A. Kober, “Some remarks on color in Greek poetry”, Classical Weekly 27 (1934), pp. 189-191 K.W. Krüger, Thoukudidou xuggrafè, mit erklärenden Anmerkungen, Berlijn 1858-1861 K. Limper, “Individuelle Unterschiede des Farbensinns, insbesondere die Form der Anomalie und Farbenblindheit und ihre Beziehung zur Gesamtpersönlichkeit”, in: Zeitschrift für Psychologie und Physiologie der Sinnesorgane 1 121 (1931) pp. 137-177 J. A. Lucy, “The linguistics of ‘color’” in: Color categories in thought and language, ed. C.L. Hardin en L. Maffi, Cambridge 1997 pp. 320-346 J. Lyons, “Colour in Ancient Greek and Latin”, in: The Language of Color in the Mediterranean, ed. A. Borg, Stockholm 1999 B. Moonwomon, “Color Categorization in Early Greek”, in: Journal of Indo-European studies 22.no1-2 (1994), pp. 37-65 A. Nauck, Tragicorum Graecorum Fragmenta, Leipzig 1889 D. L. Page, Euripides Medea; the text edited with introduction and commentary, Oxford 1971 P.N. Papageorgius, Scholia in Sophoclis tragoedias vetera, Leipzig 1888 A. Pertusi, Scholia vetera in Hesiodi opera et dies, Milan 1955 M. Platnauer, “Greek Colour-Perception”, in: Classical Quarterly 15 (1921), pp. 153-162 L.M. Positano, D. Holwerda, W.J.W. Koster, Jo. Tzetzae Commentarii in Aristophanem, vol. III Commentarius in Ranas et in Aves, Groningen 1962 W. Prellwitz, Etymologisches Wörterbuch der griechischen Sprache, Göttingen 1892 S.L. Radt, Tragicorum Graecorum Fragmenta, Vol. IV Sophocles, Göttingen 1977 J. Roux, Euripide; Les Bacchantes, Vol. II, Parijs 1970-1972 C. F. Russo, Hesiodi scutum, introduzione, testo critico e commento con traduzione e indici, Florence 1965
83
J. Russo, M. Fernandéz-Galiano, A. Heubeck, A commentary on Homer’s Odyssey, volume III: books XVII-XXIV, Oxford 1992 B. Saunders, “Disinterring Basic Color Terms: a study in the mystique of cognitivism” in: History of the Human Sciences, 8(7) (1995) pp. 19-38 E. Schwarz, Scholia in Euripidem, 2 vols. Berlijn 1887 R.A.S. Seaford, Cyclops of Euripides; edited with introduction and commentary, Londen 1998 T.A. Sinclair, Works and Days, Hesiod, Hildesheim 1966 A.H. Sommerstein, Aristophanes, Frogs, edited with translation and notes, Warminster 1996 W.B. Stanford, The Odyssey of Homer, edited with general and grammatical introduction, commentary and indices, 2 vols., Londen 1965 S. Stewart, “The ‘blues’ of Aratus”, in: Beyond the canon, ed. M.A. Harder e.a., Leuven 2006. pp. G.M. Stratton, Theophrastus De Sensibus, Berkeley 1917 S. Vogt, Aristoteles’ Physiognomonica, übersetzt und kommentiert, Darmstadt 1999 F.W. Walbank, Polybius, 2 vols. Berkeley 1972 F. Wallace, Color in Homer and in ancient art, preliminary studies, Northampton Ms. 1927 C.T.E. Wendel, Scholia in Theocritum vetera, Leipzig 1914 -----------------, Scholia in Apollonium Rhodium vetera, Berlijn 1935 M. L. West, Works and Days, Hesiod; edited with prolegomena and commentary, Oxford 1978
84