Wösten juridisch advies Postbus 59519 1040 LA Amsterdam
Aan:
wosten@ xs4all.nl postbanknr 5241855
Tel (020) 682 83 08 Fax (020) 681 22 25
de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak Postbus 20019 2500 EA Den Haag
Betreft: toelichting beroepschrift Mijn kenmerk: J034/Ber.Fle Uw nummer: 200602651/1/M3 Amsterdam, 15 juni 2006 Hoogedelgestrenge Heer/ Vrouwe, Namens - Wakker Dier te Utrecht - Vereniging Milieudefensie te Amsterdam - Stichting Rotterdamse Hoek te Creil - Mobilisation for the Environment te Nijmegen is beroep aangetekend tegen het besluit van G.S. van Flevoland, d.d. 21 maart 2006. Dit besluit betreft de verlening van een vergunning op grond van art. 8.1 Wet milieubeheer voor de veehouderij ten name van A.G.M. Straathof (aanvrager). De inrichting is gelegen aan het Zuidermeerpad 4 te Creil. Toelichting beroep Bevoegd gezag Indien de jaarcapaciteit van het mengen van afvalstoffen 15.000 ton bedraagt, dan is de provincie het bevoegd gezag. De afvalmengcapaciteit in tonnen per jaar kan niet éénduidig uit de aanvraag worden afgeleid. Volgens appellanten volgt niet uit jurisprudentie dat vochtige diervoeders of brijvoer zonder meer als afvalmenging kan worden beschouwd. Uit jurisprudentie volgt enkel dat bij brijvoer rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat afvalmenging plaatsvindt. Kortom, brijvoer is niet zonder meer als afvalmenging te beschouwen. In de aanvraag is een lijst overlegd van de componenten van het brijvoer. Volgens appellanten volgt uit de definitieve aanvraag niet dat alle genoemde componenten zijn te beschouwen als afvalstof in de zin van de Eural. Met het noemen van Euralcodes staat niet vast dat daarom sprake is van afvalstoffen. Uit de aanvraag blijkt niet dat de genoemde codes terecht worden vermeldt. De code is van toepassing op voorwaarde dat van de stoffen vaststaat dat beoogd wordt zich ervan te ontdoen. De herkomst van de stoffen wordt echter niet genoemd, ondanks dat dit is vereist krachtens artikel 5.11 Ivb. Van de genoemde stoffen kan niet worden vastgesteld dat wordt beoogd om zich ervan te ontdoen. Daarmee staat niet vast dat de te mengen afvalstoffen een totaalgewicht hebben van 15.000 ton, althans dat de aangevraagde installatie deze capaciteit heeft. In het besluit wordt de bevoegdheid van G.S. gebaseerd op de mengcapaciteit van de installatie. De mengcapaciteit wordt onjuist weergegeven. De mengcapaciteit wordt door de provincie gebaseerd op het
1
continu in werking zijn van de pompinstallatie. De mengcapaciteit wordt mede beperkt door de voerbehoefte van de varkens, de vergunde opslagcapaciteit en het aantal vergunde vrachtwagenbewegingen ten behoeve van het brijvoer. De voerbehoefte is door G.S. vastgesteld op 28.600 tot 31.200 ton. Daarvan is een aanzienlijk deel mengvoer. Indien meer dan ca. 50% van het voer uit mengvoer bestaat, dan zal reeds geconcludeerd moeten worden dat de afvalmengcapaciteit lager is dan 15.000 ton. Hieruit volgt dat G.S. niet het bevoegde gezag zijn. Van het brijvoer zelf is hierboven gesteld dat hiervan op basis van de aanvraag het volume niet vastgesteld kan worden. In de aanvraag ontbreken gegevens zoals genoemd in artikel 5.11 van het Ivb. De hoeveelheid en herkomst van de afvalstoffen zijn niet vermeldt. Vermelding van procedures van acceptatie en controle ontbreken. Gegevens over de financiering, personeelsinformatie, organisatiestructuur zijn niet overlegd. Nu de aanvraag op onvoldoende gegevens noemt over het mengen van afvalstoffen, hebben G.S. ten onrechte geconcludeerd dat zij het bevoegd gezag zijn. MER Het MER voldoet niet aan de te stellen eisen. Het MER dient op grond van artikel 7.10 lid 3 Wm een beschrijving te geven van het meest milieuvriendelijke alternatief (MMA). In het MER is het MMA onvoldoende uitgewerkt. Ook de MER-commissie komt tot een soortgelijk oordeel. Ten onrechte is niet een luchtwasser voor de gehele installatie als MMA onderzocht en de toepassing ervan overwogen. Het MER is ten onrechte ontvankelijk verklaard. G.S. stellen dat een luchtwasser voor de gehele installatie niet als MMA overwogen kan worden. Dit wordt gemotiveerd met de stelling dat de vergroting van de luchtwascapaciteit bouwruimte vereist, waarvoor geen bouwvergunning kan worden verleend: de feitelijk aanwezige installatie heeft reeds het maximum bouwvolume bereikt. Daarnaast wordt door G.S. gesteld dat de milieubelasting onvoldoende ernstig is om daarom een luchtwasser voor de gehele installatie in overweging te nemen. De MER-commissie daarentegen acht de beperking van het bouwvolume geen afdoende reden om een luchtwassysteem voor alle afdelingen als MMA uit te sluiten. De benodigde voorzieningen kunnen op het dak van de installatie worden gerealiseerd, aldus de commissie. Appellanten stellen dat het uitgangspunt van het MER onjuist is. De reeds -illegaal- gerealiseerde installatie is als uitgangspunt voor de beoordeling genomen. Door de reeds gerealiseerde installatie als uitgangspunt te nemen, is het MMA ten opzichte van het aangevraagde alternatief onvoldoende onderzocht en overwogen. Voor de aangevraagde installatie is niet eerder een MER opgesteld. De installatie dient als een geheel nieuwe installatie te worden beoordeeld. Dit volgt ook uit het gegeven dat een oprichtingsvergunning wordt verleend. Ook in termen van de IPPC is sprake van een nieuwe installatie. Als MMA had hierom een luchtwasser voor de gehele installatie niet buiten beschouwing mogen blijven. Met de verleende vergunning wordt uitsluitend een luchtwasser gerealiseerd voor de zeugenafdeling. Indien de luchtwasser voor alle afdelingen wordt gerealiseerd, dan zouden de fijnstof- en ammoniakemissies van de biggen en mestvarkens met een percentage van ca. 90 tot 95 % worden gereduceerd. Dit blijkt onder meer uit de aanvraag. Daarnaast zou ook de stankemissies fors verminderen. De plaatselijke milieu-omstandigheden en de te stellen eisen krachtens de IPPC vergen onderzoek naar luchtwassers voor de gehele installatie. Ammoniak- en fijnstofemissies kennen een aanzienlijk verspreidingsgebied. De installatie bevindt zich op zeer korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied. De achtergrondwaarden van fijnstof in Nederland zijn op meerdere plaatsen onaanvaardbaar hoog. De IPPC stelt voor dit bedrijf als eis dat een hoog niveau van bescherming van het milieu wordt gerealiseerd. Niet staat vast dat de plaatselijke milieu-omstandigheden geen hogere bescherming vergen conform artikel 10 IPPC. Naast ammoniak- en fijnstofemissies reduceren luchtwassers ook de stankemissies in aanzienlijke mate. Dit blijkt uit de omrekencijfers van de Wet Stankemissies. Blijkens aan de emissiefactoren ten grondslag gelegd onderzoek, waarnaar ook in het MER wordt verwezen, gelden voor chemische luchtwassers een lagere stankemissie ten opzichte van de nu aangevraagde installatie. Ten onrechte is ook niet onderzocht of binnen de bestaande bouwvolumes een toename van de luchtwascapaciteit mogelijk is. G.S. hadden niet bij voorbaat uit kunnen gaan van de onmogelijkheid om binnen de reeds bestaande bouwvolumes ruimte te realiseren voor extra luchtwascapaciteit.
2
Volgens appellanten voldoet het besluit niet aan de eisen van de wet. Gelet op de milieugevolgen van de aangevraagde inrichting en de te stellen eisen krachtens de IPPC is een onjuiste invulling gegeven aan artikel 7.10 lid 3 Wm. Revisievergunning Aangezien eerder een melkveebedrijf vergund is geweest, had een revisievergunning verleend moeten zijn. Termijn verleende vergunning Op grond van door de aanvrager ingediende bedenkingen is bij definitief besluit ten dele een vergunning voor onbepaalde tijd afgegeven en ten dele een vergunning voor bepaalde tijd. Voor 'het gebruik van een brijvoerinstallatie' is de vergunning beperkt tot 10 jaar. Appellanten achten de aangebrachte scheiding tussen de brijvoerinstallatie en de rest van de inrichting niet reëel. Het is niet duidelijk welk deel van de installatie tot de brijvoerinstallatie gerekend moet worden. Niet staat vast of de pompinstallatie, de brijvoertransportbuizen en de brijvoervrachtwagentransporten tot de brijvoerinstallatie gerekend moet worden. Ook ontbreekt een duidelijke overweging om de varkens niet tot de brijvoerinstallatie te rekenen. De brijvoerinstallatie is dermate verweven met de veehouderij-installatie dat deze nauwelijks van elkaar zijn te onderscheiden. Appellanten stellen dat de vergunningstermijn voor de gehele installatie tot een periode van 10 jaar had moeten worden beperkt. - Subsidiair wordt gesteld dat de brijvoerinstallatie in de huidige aanvraag onvoldoende is gescheiden van de rest van de installatie, en daarom het hierop betrekking hebbende dictum niet in stand kan blijven. - Meer subsidiair: termijn verleende vergunning De afvalmengcapaciteit is ten onrechte vastgesteld op 306.000 ton. De mengcapaciteit wordt mede bepaald (beperkt) door het aangevraagde aantal dieren en voorzieningen. De voerbehoefte bedraagt ca. 10% van hetgeen nu als mengcapaciteit wordt genoemd in het dictum. De afvalmengcapaciteit is onjuist vastgesteld. Gevolgen voor in standhoudingsdoelstellingen vogelrichtlijngebied 'Het IJsselmeer' De gevolgen van de ammoniakdeposities, geluid en licht voor de speciale beschermingszone 'Het IJsselmeer' zijn onvoldoende onderzocht. Als onderdeel van de aanvraag is een ecologische beoordeling overlegd (Altenburgh & Wymenga 8 maart 2004). Nadien is een aanvullende rapportage opgesteld. Deze beoordelingen geven geen zekerheid dat geen negatieve effecten vanwege de veehouderij optreden voor de speciale beschermingszone 'Het IJsselmeer'. De aanvullende rapportage (Aanvulling MER en milieuvergunningaanvraag varkenshouderij te Creil, 14 april 2005) heeft niet ter inzage gelegen bij de stukken van de ontwerpbeschikking. Hierom hebben appellanten niet eerder op deze aanvullende rapportage kunnen reageren. De effecten van de veehouderij vanwege geluid en licht worden door de aanvrager als 'marginaal' gekwalificeerd, dit onder verwijzing naar de aanwezigheid van de zeedijk tussen de installatie en het IJsselmeer. Deze conclusie wordt gesteld, maar niet onderbouwd. Ook van de effecten van de ammoniakdepositie worden ingeschat dat deze in geringe mate optreden, zonder dat dit wordt onderbouwd. - Ammoniak De ammoniakdepositie neemt met het vergunde bedrijf toe tot ruim 9000 kilo NH3. Op 150 meter afstand bevindt zich de Speciale Beschermingszone 'IJsselmeer'. Uit het besluit tot aanwijzing van het IJsselmeer (staatssecretaris van L.N.V. 24 maart 2000, N2000/333) blijkt dat zeeflora en -fauna mede bepalend zijn voor het instandblijven van de verblijfsplaats voor de kwalificerende vogelsoorten. Diverse vogelsoorten zijn afhankelijk van aanwezige flora en fauna als voedsel. De bestaande inzichten inzake ammoniakdeposities op het aquatisch milieu geven aan dat deze een bedreiging kunnen vormen voor de instandhoudingsdoelstelling van het IJsselmeer. In de uitvoeringsregeling Ammoniak en Veehouderij behorende bij de Interimwet Ammoniak en Veehouderij worden als verzuringgevoelige landschapselementen ook beken en vennen, kortom een aquatisch milieu genoemd. De ecologisch beoordeling van Altenburg& Wymenga stelt een geringe invloed van de ammoniakdeposities op de omgeving. Deze stelling is gebaseerd op een inschatting. Daarmee is volgens appellanten onvoldoende zekerheid verworven om negatieve effecten voor het Vogelrichtlijngebied te kunnen uitsluiten.
3
Anders dan G.S. stellen appellanten dat de bodem van het IJsselmeer voor een belangrijk deel uit zandbodem bestaat. Aldus ook de staatssecretaris van L.N.V. in het aanwijzingsbesluit (24 maart 2000, N/2000/333), Nota van Toelichting onder 3.1. - Geluid De akoestische gevolgen voor het IJsselmeer zijn niet onderzocht. De akoestische belasting van het IJsselmeer is niet gemeten. Het akoestisch rapport heeft uitsluitend een berekening gemaakt van de geluidbelasting bij woningen en het gebied De Rotterdamse Hoek. Vooral van piekwaarden kan verwacht worden dat deze bedreigend zijn voor de vogelnatuurwaarden. Nu deze niet zijn vastgesteld, kan niet gesteld worden dat deze geen bedreiging zijn voor de vogelwaarden. Evenmin is een referentie gegeven voor geluidbelastingwaarden welke aanvaardbaar kunnen worden genoemd. Daarnaast geldt dat de nu opgelegde geluidwaarden niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen. De opgelegde geluidnormen komt niet overeen met de berekende geluidwaarden van Geurts, akoestisch rapport van 4 november 2004, tabel 3. Voor zover hogere waarden worden toegestaan dan nodig, wordt de speciale beschermingszone 'Het IJsselmeer' bescherming onthouden tegen geluidhinder. Ten dele worden ook normen opgelegd waaraan het bedrijf kennelijk niet zal kunnen voldoen. Daarnaast worden incidentele nachtelijke transporten toegestaan zonder dat hiervoor een maximum waarde wordt gesteld. Voor zover geen normen worden gesteld aan de nachtelijke transporten, wordt de speciale beschermingszone 'Het IJsselmeer' onvoldoende beschermd tegen geluidhinder. Door de provincie is onvoldoende vastgesteld dat de veehouderij-installatie geen schadelijke gevolgen meebrengt voor de instandhoudingsdoelstelling van de speciale beschermingszone. Het besluit is strijdig met de Vogelrichtlijn. - Licht Naar de eventuele invloeden van lichthinder is ten onrechte geen zelfstandig onderzoek gedaan, om met zekerheid invloeden daarvan te kunnen uitsluiten. Opslag spuiwater luchtwasser Voor een deel van de installatie (de zeugen) wordt een luchtwassysteem aangevraagd. Als gevolg van de aangevraagde luchtwasser ontstaat een aanzienlijk volume spuiwater. Inzake de afvoer van het spuiwater wordt met de verleende vergunning afgeweken van de aanvraag. De aanvraag beoogde menging van het spuiwater met overig afvalwater en opslag en menging in het mestbassin. De vergunning eist nu afzonderlijke afvoer van het spuiwater. De aangevraagde inrichting mist voorzieningen om het spuiwater gescheiden op te slaan en af te voeren. Nu deze plicht wel wordt gesteld door de vergunningverlener, en het aanzienlijke volumes betreft, is de grondslag van de aanvraag verlaten. In het aanvraagformulier, onder 6. Afvalstoffen, wordt het spuiwater niet afzonderlijk genoemd. Onder 6.4 wordt het genoemd in combinatie met reinigingswater vrachtwagens. Op de staltekening wordt de afvoer van spuiwater naar het mestbassin genoemd. Bij de aanvraag is algemene informatie over de afvoer van het spuiwater gevoegd, zonder dat het in verband wordt gebracht met de aangevraagde inrichting. Het MER noemt een jaarvolume van 120 ton spuiwater. In reactie op de bedenkingen stellen G.S. dat met voorschrift 4.3.2 geen sprake is van grondslagverlating van de aanvraag. Appellanten bestrijden de juistheid van dit standpunt. Nu opslag en afvoer niet in de aanvraag is geregeld, terwijl op dit punt wel eisen worden gesteld, is de grondslag van de aanvraag verlaten. IPPC, geluid Gelet op de omvang van het bedrijf dient de vergunning in overeenstemming te zijn met de IPPC-richtlijn. Aan deze eis wordt niet voldaan. In artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Voorts
4
bepaalt dit artikellid dat de vergunningvoorwaarden in ieder geval de bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen. In het BREF-Intensieve veehouderij worden geluidemissies genoemd als voor de omgeving potentieel relevante milieueffecten. Op zeer korte afstand van het bedrijf ligt de krachtens de Vogelrichtlijn beschermde IJsselmeer. Op grotere afstand bevinden zich nog andere geluidgevoelige objecten Met de opgelegde geluidnormen worden waarden toegestaan welke geen uitvoering geven aan artikel 9 lid 4 IPPC. Blijkens het akoestisch rapport van 4 november 2004 zijn onnodig hoge waarden toegestaan. De emissiegrenswaarden zijn niet in overeenstemming met de eis van een hoog niveau van bescherming. De aanvrager geeft in de bedenkingen aan dat van een onjuist akoestisch rapport is uitgegaan. Het bevoegde gezag heeft niet alleen onvoldoende rekening gehouden met de bepalingen van de IPPC, maar ook niet met deze bedenkingen. - Geluid, normering incidentele bedrijfshandelingen De incidentele vrachtwagenbewegingen (voorschrift 3.1.4) in de nachtperiode zijn ten onrechte niet aan een maximum gebonden. De vergunning is niet in overeenstemming met artikel 9 lid 4 IPPC en / of de Vogelrichtlijn. IPPC, artikel 9 lid 6 Ten onrechte bevat de vergunning uitsluitend een voorschrift dat verplicht tot het opstellen van een calamiteitenplan. Dit plan had onderdeel behoren uit te maken van de aanvraag, zodat eventuele maatregelen onderdeel uitmaken van de vergunde inrichting. Met de vergunde inrichting kan sprake zijn van zeer ernstige calamiteiten, zoals ondermeer in geval van een dieren-, en / of mesttransportverbod. In dat geval zal sprake zijn van een cumulerend aantal dieren en volume mest. Evenmin kan brand worden uitgesloten. De milieugevolgen voor de directe omgeving in de genoemde situaties zijn niet kenbaar onderzocht. Maatregelen in de zin van artikel 9 lid 6 IPPC ontbreken ten onrechte. Conclusie Namens cliënten verzoek ik u het besluit tot vergunningverlening te vernietigen. Hoogachtend,
Mr. V. Wösten Bijlagen - machtigingstukken MOB - machtigingstukken Rotterdamse Hoek - machtigingstukken Ver. Milieudefensie
5