Woningbouw in de binnenstad van Utrecht tussen 1930 en 1940 De rol van de gemeente en bouwondernemers in de praktijk
Go Bruêns Studentnummer 5618789 Prins Hendriklaan 56, 3583 EP Utrecht Tel. 030 – 2510926 Juni 2013
Dr. Petra Brouwer Kunstgeschiedenis MA, specialisatie architectuur Universiteit van Amsterdam
pag Voorwoord
4
Inleiding
5
1.
Woekeren met ruimte
12
1.1
Stedenbouwkundige plannen vanaf 1900
15
1.2
Cityvorming en leegloop
22
2.
Woningbouw en de betrokken partijen
26
2.1
Gemeente
26
2.1.1
Fabricagecommissie
29
2.1.2
Schoonheidscommissie
39
2.1.3
Bestemmingsvoorschriften
46
2.2
Bouwondernemers
49
2.3
Architecten
54
2.4
Bewoners
59
3.
Jaren 30 woningen in de binnenstad
61
3.1
Wonen op stand, het plantsoen langs de Catharijnesingel
62
3.1.1
Conciërgewoning van het Christelijk Gymnasium, Pelmolenweg 80
63
3.1.2
Verbetering van “de toestand”, Geertebolwerk 20-29
64
3.1.3
Een flat in de binnenstad, Willemsplantsoen 8-12
67
3.1.4
Het oude Diaconessenterrein, Bijlhouwerstraat 1-9, Pelmolenplantsoen 1-8, Diaconessenstraat 2 en Oudegracht 411-427
71
3.1.5
Wegverbreding, Geertebolwerk 30-33 hoek Lange Smeestraat 65-67
79
3.1.6
Een plan in zijn geheel beoordelen, Pelmolenweg 1-2 en Geertekerkhof 20
83
Conclusie wonen op stand, het plantsoen langs de Catharijnesingel
85
3.2
Verdichting, omgeving Kromme Nieuwegracht
86
3.2.1
Bebouwen van groen, Lepelenburg 1-2 hoek Brigittenstraat 19 en Herenstraat 40 hoek Jeruzalemstraat 23
3.2.2
88
“Het spookhuis” van Van Hall, Kromme Nieuwegracht 17-21 hoek Pieterstraat 5-11
92
2
3.2.3
Vijf woningen in plaats van één, Kromme Nieuwegracht 52
3.2.4
De “achterkant” van de Kromme Nieuwegracht, Nobeldwarsstraat 33-41 en 17-19
96
98
3.2.5
Meer verdichting, Kromme Nieuwegracht 35
102
3.2.6
De buurt wordt minder voornaam, Kromme Nieuwegracht 41
103
Conclusie verdichting, omgeving Kromme Nieuwegracht
105
Conclusie
106
Literatuurlijst
110
Geraadpleegde bronnen
113
Afbeeldingenlijst
114
3
Voorwoord
Ik was er nooit opgekomen: onderzoek naar die roodbruine bakstenen huizen, met een erker en een puntdak. Een huis zoals kinderen het tekenen, de Hollandse tuttigheid, de huizen uit de jaren 30. En toch, toen Henk Jansen en Bettina van Santen van de gemeente Utrecht dat onderwerp in een gesprek lieten vallen was ik meteen geïntrigeerd. Mijn eerste associaties met de jaren 30 waren de crisis, werkeloosheid en de tuindorpen. Maar als je goed kijkt staan de jaren 30 woningen ook verspreid over de stad Utrecht, onopvallend ingepast in het straatbeeld van nu. Wie bouwden ze? En hoe kwamen die huizen daar? Dat is waar ik naar op zoek ben gegaan. Ik heb de binnenstad rondgefietst om te zien waar de woningen staan en ben de archieven ingedoken om erover te lezen, met veel onderbrekingen, maar ook met veel plezier. Voor de begeleiding wil ik Petra Brouwer hartelijk danken. Ze heeft me met veel geduld en kritische vragen steeds verder kunnen brengen. Zeker in barre tijden gaf haar positieve feedback mij weer inspiratie om door te gaan. Mijn zus José wil ik bedanken voor het redigeren van de scriptie, een tijdrovende klus, maar waardoor het een leesbaar stuk is geworden. En tenslotte ben ik weer enorme dank verschuldigd aan Imme. Zonder haar goede zorgen was ook deze scriptie nooit afgekomen.
4
Inleiding
Met de invoering van de Woningwet in 1901 stelde de Rijksoverheid eisen aan de Nederlandse gemeenten voor het bouwen en vernieuwen van woningen. De gemeenten werden verplicht om bouwvoorschriften op te stellen met betrekking tot de kwaliteit en hygiëne van woningen die, zoals in artikel 3 van de Woningwet staat beschreven, onder andere de sanitaireen drinkwatervoorzieningen omvatten, de brandveiligheid, het voorkomen van vocht en de aanvoer van licht en lucht.1 Ook werd de gemeente verplicht om voorschriften te maken met betrekking tot de plaatsing van de gebouwen ten opzichte van elkaar, werden bevoegdheden van overheden geregeld en financieringsregelingen getroffen om een betere woningstand te realiseren. Gemeenten met meer dan 10.000 inwoners dienden bovendien een uitbreidingsplan vast te leggen. Het neemt tijd in beslag voor een wet ingebed is in de praktijk en ook de uitvoering van plannen kost tijd. Daarnaast wilden de grote steden niet alleen de infrastructuur, maar ook de bestemming van de gronden bepalen, wat meer tijd kostte en vertragend werkte op de realisering van uitbreidingsplannen.2 In de eerste jaren na de inwerkingtreding van de Woningwet werden, mede door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, niet veel woningen gebouwd.3 Pas in de jaren 20 en 30 kwam de woningbouw goed op gang. De overheid trok zich na de opbouwperiode geleidelijk aan terug, terwijl de particuliere investeerders gestaag doorbouwden.4 In de herziening van de Woningwet in 1931 werd artikel 43 toegevoegd dat voorzag in de bestemming van gronden binnen de bebouwde kom. 5 Utrecht was niet snel met het maken van uitbreidingsplannen, zoals verplicht werd in de Woningwet. Het eerste plan, gemaakt onder leiding van Nieuwenhuis, dateert van 1910 en is nooit tot uitvoering gebracht. De uitbreidingsplannen van Holsboer en Berlage uit 1920 en 1924 zijn nooit vastgesteld door Gedeputeerde Staten, maar hebben wel gediend als leidraad. De gemeente Utrecht zag zich geconfronteerd met knellende gemeentegrenzen en een spoorwegcirkel waardoor er niet veel ruimte was om de bevolking te huisvesten. Vooral de rijkere bevolking trok weg naar omliggende gemeenten en de stad verloor daarmee de bewoners met koopkracht. In de plannen werd weinig aandacht besteed aan het wonen in de binnenstad.
1
Vreeze 2001, p. 22 Cammen 2003, p. 90 3 Cammen 2003, p. 88 4 Cammen 2003, p. 90, Wal, p. 191-195 5 Pekelharing 1935, p. 191-192 2
5
Onder redactie van Koos Bosma wordt in Bouwen in Nederland de omslag aan het begin van de twintigste eeuw beschreven, waarin de cityvorming en schaalvergroting in de binnensteden met de bouw van kantoren en winkels optreedt en het wonen verschuift naar de buitenwijken. De stedenbouwkundigen werpen zich grotendeels op de nieuwe wijken waar de tuinstadgedachte vorm kan krijgen en vanaf de tweede helft van de jaren 20 worden er vooral nog ongesubsidieerde middenstandswoningen gebouwd. Met betrekking tot de binnenstad beschrijft Bosma vooral de nieuwe typologieën die hier vorm krijgen, zoals warenhuis, kantoor en stadhuis. Daarbij vereiste het verkeer doorbraken en meer parkeerplaatsen. Hij werpt tenslotte de vraag op hoe de historische stad zich verhoudt tot het steeds groeiende achterland die zij moet bedienen. In de vooroorlogse jaren wordt daar door de stedenbouwkundigen geen duidelijk antwoord opgegeven. De resterende woonfunctie in de oude binnenstad blijft onbesproken.6 In de uitgave Stedebouw door Ed Taverne en Irmin Visser behandelen Rob van Engelsdorp Gastelaars en Gerrie Andela in deel drie Een bedrijvige stad respectievelijk de groei van de Nederlandse stad in de eerste helft van de twintigste eeuw en het ontstaan van tuindorpen rondom de stad.7 Vincent van Rossem beschrijft in dit hoofdstuk de ontwikkeling van een geïntegreerd streekplan vanaf de eind jaren 20 tot de midden jaren 30, waarin zowel geschiedenis als vernieuwing een plaats krijgen. Hij noemt daarbij als voorbeelden het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam (AUP) en de pogingen van Berlage en Van Eesteren om binnen de CIAM de reeds bebouwde stad als onlosmakelijk onderdeel van een nieuwe, toekomstige stad voor het voetlicht te krijgen.8 Amsterdam wordt als casus beschreven door Michiel Wagenaar. Wat betreft de bestaande stad blijft hij steken op de verslechtering van het woonklimaat tot aan 1914 en de cityvorming in de binnenstad tot 1930 die een tol eist van de bewoonbaarheid. Het AUP wordt door Wagenaar ook beschreven, maar dan alleen de nieuwe uitbreidingen van PlanZuid en de tuindorpen in Amsterdam-Noord en Watergraafsmeer. Geen aandacht is er voor de aansluiting op oude bebouwing noch op de bestaande stad zelf tijdens het interbellum.9 Cor Wagenaar beperkt zich niet tot Amsterdam, maar stipt in Townplanning in the Netherlands since 1800 kort het uitbreidingsplan aan dat Berlage voor Utrecht voor burgemeester Fockema Andreae van heeft gemaakt. Hij noemt daarbij de naam van Holsboer niet.10 Fockema Andreae’s uitgangspunt was ‘that the city should be seen as a work of art’.11 Hij vond daarin een
6
Bosma 2007, p. 539-598 Taverne 1993, p. 174-179 en 184-189 8 Taverne 1993, p. 196-201 9 Taverne 1993, p. 218-234 10 Wagenaar 2011, p. 225 11 Wagenaar 2011, p. 217 7
6
bondgenoot in Berlage, die een monumentaal uitbreidingsplan ontwierp.12 De door Wagenaar besproken stedenbouwkundige plannen kwamen vooral tot stand tot de jaren 30 en behelsden de nieuwe uitbreidingen. Voor de periode daarna bespreekt hij de grotere regionale ontwerpen, waaronder het streekplan voor Oostelijk Utrecht.13 Ook is er aandacht voor de opkomst van de auto waarvoor het wegennetwerk wordt aangepast en de hoofdwegen allemaal dwars door de binnensteden zijn getekend.14 De uitbreidingsplannen van Utrecht uit 1910 en 1924 worden kort aangehaald in Ruimtelijke ordening door Hans van der Cammen en Len de Klerk. Zij dienen als voorbeeld voor het accent dat in de uitbreidingsplannen wordt gelegd op verkeer en de verbindingen tussen de oude en nieuwe stad.15 Na het esthetisch ideaal werd in de jaren 30 kennis belangrijker en werden in de stadsplanning door het verkeer verschillende functies als wonen, werken en recreatie met elkaar verbonden. Ook hier wordt het AUP besproken, maar Cammen en De Klerk leggen meer nadruk op het plan dat de stad als geheel beziet en niet alleen op de nieuwe wijken. De monumentale binnenstad zou beschermd worden. Cityvorming en sanering vereiste dat de bevolking geherhuisvest zou moeten worden naar buitenwijken. In de bestaande steden wordt in de jaren 30 cityvorming en de commercialisering van de kern als passend voor de stad gezien. Vervolgens signaleren de schrijvers dat de goed verdienende middenklasse uit de stad vertrekt, wat in alle gevallen tegengegaan moet worden. Door de crisisjaren en de zich terugtrekkende gemeentelijke- en Rijksoverheid werd de bouwpraktijk overgenomen door particulieren.16 De in het boek Ruimtelijke ordening genoemde algemene aspecten uit het interbellum zullen terugkomen in de volgende hoofdstukken en zullen meer toegespitst worden op de specifieke situatie van de gemeente Utrecht. Rudger Smook onderzoekt de stedenbouwkundige processen in Binnensteden veranderen in een dertigtal Nederlandse steden. Hij neemt als startpunt de begrenzing de oude stadskern, zoals die in kadastrale minuut in het begin van de 19e eeuw is vastgelegd, en als einde de periode 1975-1983 waarna het onderzoek afgesloten wordt. Binnen deze ruim 150 jaar nemen de jaren 30 een klein gedeelte in. Smook signaleert dat de focus van de woningbouw zich verplaatst naar de buitenwijken, dat de binnensteden leeglopen en ziet een terugloop in de activiteit van woningbouwcorporaties op. De particulieren die wel woningen bouwen worden hier niet
12
Wagenaar 2011, p. 225 Wagenaar 2011, p. 309-310 14 Wagenaar 2011, p. 318-319 15 Cammen 2003, p. 97-98 16 Cammen 2003, p. 125-161 13
7
genoemd.17 De centrumvorming, waarbij winkels en bedrijven de woningen overnemen maakt dat de kapitaalkrachtige bevolking naar woonruimte elders gaat omzien en vooral de minder draagkrachtige groepen in de binnenstad blijven. Dit proces wordt volgens Smook gestuurd door het particulier initiatief, waarbij de overheid pas in de naoorlogse jaren begint in te grijpen.18 In de pararaaf over de stadsbeschrijving van Utrecht wordt in de jaren 30 de centrumvorming met de daarmee samenhangende verkeersdoorbraken genoemd en de sanering van de noordelijke binnenstad.19 Ook R. Blijstra beschrijft in 2000 jaar Utrecht verschillende verkeersplannen en cityvorming in de stad, maar dan in een uitvoerige vorm. Hij beschrijft Utrecht als een stad zonder duidelijk centrum, waarbij geen van de plaatsen zoals Neude, Vredenburg, Dom of Stadhuis een middelpunt kon worden. De ruimte tussen de oude kerkelijke structuren, zoals immuniteiten en kloosters, is op willekeurige manier volgebouwd. Dit maakte dat de plannen uit de jaren 20 geen oplossing konden bieden voor de problemen, vooral op verkeerstechnisch gebied, waar de groeiende stad mee werd geconfronteerd.20 Vervolgens stelt hij ‘Kortom, men leefde in het begin van de jaren dertig in een doorbraakstemming, die de volkomen vernietiging van de Utrechtse binnenstad op het oog had’.21 Over het wonen in de binnenstad maakt hij slechts indirect opmerkingen door te stellen dat de cityvorming zich geleidelijk over de binnenstad heeft uitgespreid, terwijl een variatie aan bestemmingen gehandhaafd bleef, waardoor het centrum niet uitgestorven is na sluitingstijd.22 Over de jaren 30 zijn veel boeken verschenen die voornamelijk de crisis en de gevolgen daarvan op de economie en arbeidsmarkt beschrijven. In het algemeen zoals P.W. Klein in De jaren dertig en Frans A.G. Keesing in De conjuncturele ontwikkeling van Nederland en de evolutie van de economische overheidspolitiek 1918-1939 of toegespitst op Utrecht zoals in E. Nijhofs De Geesel van onzen tijd. De woningbouw blijft hier echter buiten beeld. De enige uitgave die uitvoerig de woningbouw in de jaren 30 bespreekt is het boek van Joost Kingma De magie van het jaren ’30 huis. Hij richt zich vooral op de tuinwijken die in het interbellum zijn ontstaan in Nederland en op de stijlkenmerken van de jaren 30 huizen, aspecten die ik in mijn scriptie grotendeels achterwege laat. Hij schrijft echter wel uitgebreid over de woningmarkt en de particuliere bouwondernemers, hun beweegredenen om in huizen te beleggen en de middenklasse waar zij voor bouwden.
17
Smook 1984, p. 30-31 Smook 1984, p.228-233 19 Smook 1984, p. 160-166 20 Blijstra 1969, p. 193-194 21 Blijstra 1969, p. 201 22 Blijstra 1969, p. 217-219 18
8
Tenslotte komt in het werk van Ad Bever Bouwondernemers bouwen, uitgegeven in 1958 ter gelegenheid van het 25-jarige bestaan van de Nederlandse Bond van Bouwondernemers, als enige het perspectief van de particulieren ter sprake. Hoewel in het fotoboek het accent ligt op de wederopbouw, is het een rooskleurig verslag van de wilskracht van de ondernemers, die Nederland welvaart heeft gebracht.23 En het boek is een pleidooi om bij alle bouwactiviteiten, zowel de volkshuisvesting als woningen voor de middenstand en welgestelden de bouwondernemers in te schakelen.24 In de literatuur over stedenbouw staan in het interbellum overwegend de uitbreidingsplannen, de cityvorming en het verkeersvraagstuk centraal. In Utrecht voltrekt de binnenstedelijke transformatie zich stapvoets en ook de plannen om het verkeer in de goede banen te leiden concentreren zich vooral op de noordelijke binnenstad. Over de woonfunctie van de binnenstad wordt weinig gezegd en zeker de particuliere initiatieven worden onderbelicht. Mijn nieuwsgierigheid werd gewekt door dit hiaat. Wat gebeurde er met het wonen in de bestaande binnenstad van Utrecht? Als er geen plan voor de binnenstad was in de jaren 30, wat lag er dan wel aan de woningbouwactiviteiten ten grondslag? En hoe werkte dat uit in de praktijk?
Doelstelling en werkwijze In deze scriptie ga ik na in hoeverre particulieren bepaalden wat er tussen 1930 en 1940 aan woningen gebouwd werd in de binnenstad van Utrecht en wat de rol van de gemeente hierin was. Onder particulieren versta ik zowel de eigenaar-bewoners als bouwondernemers die initiatieven ontplooiden om woningen te bouwen. Als geografische afbakening van het onderzoeksgebied heb ik de binnenstad van Utrecht genomen die rondom begrensd wordt door de singels; het oude historische centrum wordt hierdoor ingesloten. De keuze van de periode is ingegeven door het feit dat zowel de gemeente als de woningbouwverenigingen vanaf de midden jaren 20 bijna geen woningen meer bouwden en particulier ondernemers het in de daaropvolgende jaren over hebben genomen. Deze bouwpraktijk werd regel in de jaren 30 tot de tweede Wereldoorlog uitbrak. Ik beperk mij tot nieuwbouw van woningen. Onder nieuwbouw versta ik woningen die op open gebieden of na sloop van bestaande panden in de binnenstad verrijzen. Hier vallen ook woningen onder die nieuw opgetrokken worden tussen belendende panden. Alleen een pui-vernieuwing valt hier niet onder. Onder woningen versta ik niet alleen gebouwen waarin alleen gewoond wordt, zoals eengezinshuizen, appartementen, beneden- en
23 24
Bevers 1958, p. 9 Bevers 1958, p. 9 en 154 9
bovenwoningen, maar ook waar gebruik wordt gemaakt van bovenwoningen; het wonen boven winkels, garages of magazijnen hoort hierbij.
Om erachter te komen wat er tussen 1930 en 1940 is gebouwd, heb ik allereerst een inventarisatie gemaakt van de nieuwbouwpanden in de binnenstad van Utrecht. Als leidraad hierbij heb ik de tekeningen genomen die in het Bouwarchief van Het Utrechts Archief (HUA) op microfiche zijn in te zien. Ik heb hierbij voornamelijk gelet op de datering: tussen 1930 en 1940. Ik heb in de eerste plaats gekeken of het pand als woning werd gebouwd en of op de tekening te zien was of het nieuwbouw of verbouw was. Bij twijfel heb ik het bouwdossier opgevraagd. Panden die na 1940 zijn gesloopt zijn niet meegenomen, omdat de gegevens daarvan in het bouwarchief niet goed meer te achterhalen zijn. Uit deze gegevens heb ik twee gebieden gehaald waarbij ik mij verder in heb verdiept. Over de bouwondernemers en hun architecten is weinig te vinden. Zeker informatie over degenen die bouwden in de traditionele stijl en zich niet profileerden als vernieuwers of modernisten is schaars. Er is daarnaast nog weinig onderzoek gedaan naar de particulieren die in het interbellum bouwden en ik heb van deze personen en ondernemingen geen archieven kunnen achterhalen. Ook in de literatuur is niet veel over de achtergrond van de ontwerpers of bouwers geschreven. Voor dit onderzoek heb ik mij daarom, naast de bouwdossiers in Het Utrechts Archief, gebaseerd op het Utrechtsch Nieuwsblad (UN), dat van onschatbare waarde is gebleken. Deze krant geeft weliswaar een tendentieus beeld van de bouw, vooral waar het de advertenties van de bouwondernemers betreft, maar geeft ook een goed zicht op de tijdgeest waarin gebouwd werd en soms ook op de personen die erbij betrokken waren.
Het eerste hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van de plannen van de stad Utrecht, de aanleiding en aanloop van de situatie van 1900 tot de jaren 30 op stedenbouwkundig gebied, en wat de uitbreidingsplannen en de cityvorming van de binnenstad betekenden voor het wonen in Utrecht. Het tweede hoofdstuk gaat over de uitvoeringspraktijk. De gemeente had in de jaren 30 twee commissies die zich bogen over de bouwplannen in de binnenstad. Wie er zitting in hadden en welke rol zij hadden wordt hier uiteengezet. De gemeente had sinds 1931 ook de mogelijkheid om de bestemming aan te geven van gebieden binnen de bebouwde kom en maakte daar op kleine schaal gebruik van. De bouwplannen kwamen van bouwondernemers en architecten. Uit de verschillende bouwondernemers, die in Utrecht actief waren, worden er twee uitgelicht en besproken als voorbeeld van de bouwpraktijk. Ook licht ik de loopbaan van een paar architecten nader toe en tevens voor wie de woningen werden gebouwd. 10
In het derde hoofdstuk kies ik uit de inventarisatie van panden twee gebieden in de binnenstad, waar een aantal nieuwbouwblokken zijn gerealiseerd. Het eerste gebied strekt zich uit vanaf het oude diaconessenterrein tot aan het Willemsplantsoen, een langgerekte strook langs de grens van de binnenstad met de singel. Als tweede gebied heb ik gekozen de Kromme Nieuwegracht en omgeving: een gebied dat gekenmerkt wordt door grote statige panden, waar de nieuwbouw ingepast moest worden binnen het bestaande weefsel. Aan de hand van de verschillende percelen die in de jaren 30 zijn bebouwd, onderzoek ik wat het proces is geweest om tot deze nieuwbouw te komen en welke keuzes er zijn gemaakt.
11
1.
Woekeren met ruimte Het grote probleem van Utrecht rond 1900 was dat het ingeklemd lag tussen spoorwegen
en de “verboden kringen” van de Nieuwe Hollandse Waterlinie (zie afb. 1).25 De westkant van Utrecht verkeerde door de aanwezigheid van het station met bijbehorende overslag- en rangeerterreinen en doordat er weinig spoorwegovergangen waren in een isolement ten opzichte van de binnenstad.26 Aan de zuid- en oostzijde mocht niet gebouwd worden van het Ministerie van Defensie, vanwege de verboden kringen. De noordkant werd begrensd door de randgemeenten Zuilen, Achttienhoven en Maartensdijk. Kortom, er was weinig ruimte om de groeiende bevolking te huisvesten.
Afb 1.
Kaart gemeentegrens 1932 van Utrecht
Binnen de beperkte ruimte die er was, groeide Utrecht rond de eeuwwisseling eerst flink uit naar het oosten door bebouwing op de landgoederen Oudwijk en het Hogeland en de omliggende landerijen (zie afb. 2). Tot in de jaren twintig kwamen daar het Wilhelminapark en
25 26
Blijstra 1969, p. 164 Blijstra 1969, p. 158-159 12
achterliggende bebouwing bij, terwijl in het noordoosten Wittevrouwen uitdijde tot aan het water van de Biltse Grift en er de Zeeheldenbuurt werd gebouwd.27 Verder bouwen was daar niet mogelijk door de forten Vossegat en De Bilt van de waterlinie. De mensen die in Oost Utrecht kwamen wonen behoorden voornamelijk tot de middenklasse en hoger.
Afb. 2
Kaart verdwenen hoveniersland 1937
In het noorden, achter de Vogelenbuurt, kocht de gemeente grond aan en door woningbouwverenigingen en particulieren werd vanaf de jaren twintig Tuinwijk opgebouwd tot aan de grens met de gemeente Maartensdijk. In eerste instantie geënt op de tuinstadgedachte, maar uiteindelijk in een erg versoberde vorm gerealiseerd. De bewoners werkten voornamelijk in
27
Santen 1990, p. 11-12 13
dienst van de Nederlandse Spoorwegen, die in dezelfde tijd de administratieve afdelingen en het hoofdkantoor naast het centraal station bouwde.28 Aan de westzijde van Utrecht vestigde zich de industrie vanwege de gunstige ligging ten opzichte van het Merwedekanaal. Dat was in gebruik was genomen in 1892 en vormde de nieuwe verbinding tussen Amsterdam en de Lek. Om de werkers te huisvesten bouwden de woningbouwverenigingen arbeiderswoningen op korte afstand van de fabrieken. Zo ontstond de wijk Lombok vanaf het eind van de negentiende eeuw en werd Pijlsweerd volgebouwd. Het stadsdeel tussen het spoor en het Merwedekanaal kwam steeds meer in het licht van de handel te staan. De moesgrachten werden door de gemeente gedempt. Door het graven van de veilinghaven en de verhuizing van de groente en veemarkt naar dit gebied aan het eind van de jaren twintig, was de handelsbestemming een feit. Daarna heeft vooral de dichterswijk als woonwijk voor de ambtenaren en kleine middenstand gediend. Voor de Jacob Catsstraat werd zelfs specifiek bepaald dat er geen arbeiderswoningen mochten verrijzen.29 Utrecht kon een groot deel van de benodigde arbeiders voor de industrie niet meer kwijt op haar grondgebied waardoor zij gehuisvest moesten worden in de aangrenzende gemeenten zoals Zuilen. Een uitbreiding aan de zuidkant van Utrecht was slechts mogelijk tot aan de eerder genoemde verboden kringen. Doordat de gemeentegrenzen van Oudenrijn en Jutphaas direct aansloten aan het Merwedekanaal en een groot deel van de Vaartse Rijn, was de ruimte beperkt. De latere Rivierenwijk kreeg hierdoor de karakteristieke puntige vorm naar het zuiden. In deze wijk waren in de negentiende eeuw veel kleinere bedrijven en hoveniers gevestigd. De gemeente maakte er vooral na de Eerste Wereldoorlog een begin met de stimulering van woningbouw, ook voor de minder gegoede burgers.30 Al met al was het lastig rond 1900 om tot een goede stadsplanning te komen. Het werd meer een kwestie van een ‘minimum programma: het voorkomen en oplossen van de meest slechte toestanden’.31 In Utrecht vond mede daardoor een fysieke scheiding plaats tussen de meer vermogende burgers, die zich meer ten oosten van de binnenstad vestigden, en de lagere klassen, die meer in het westen te vinden waren. De woningnood werd echter in het geheel niet opgelost. Een deel van de welgestelden trok door het gebrek aan woningen zelfs de stad uit om zich in de omliggende gemeenten op de Utrechtse heuvelrug te vestigen. De stad derfde inkomsten door het vertrek van de bovenlaag van de bevolking en het centrum van Utrecht verpauperde.
28
Heurneman 2008, p. 73 Heurneman 2004, p. 149 30 Santen 1990, p. 44 31 Jacobs 1988, p. 69 29
14
1.1
Stedenbouwkundige plannen vanaf 1900 In 1901 verplichtte het Rijk elke stad boven de 10.000 inwoners een uitbreidingsplan te
maken, waarin de bestemming van grond wordt aangewezen die in de toekomst voor straten, grachten en pleinen nodig zal zijn.32 Onder leiding van F.J. Nieuwenhuis, directeur Gemeentewerken,33 kwam het eerste uitbreidingsplan (zie afb. 3) voor de gemeente Utrecht tot stand in 1910.34 Het plan volgde in grote lijnen de bestaande gemeentegrenzen en een spoorwegenplan uit 1906 dat de spoorwegring rond Utrecht naar buiten verlegde.35
Afb 3
Plan Nieuwenhuis 1910
Nieuwenhuis nam in dit plan de binnenstad van Utrecht niet mee en alle doorgaande verkeerswegen werden in de buitenwijken gelegd. Hij zette zich daarbij af tegen de oplossingen van Sitte die ‘hoe schilderachtig overigens en uit een kunstoogpunt wenschelijk, voor de
32
Vreeze 2001, p. 14 F.J. Nieuwenhuis was directeur Gemeentewerken van 1890 – 1915, daarnaast was hij lid van de commissie die het spoorwegenplan in 1906 produceerde, Dettingmeijer 1988, p. 67 34 Blijstra, 1969 p. 171 35 Gedrukte Verzamelingen 1910, nr. 33 p. 1 en Dettingmeijer 1988, p. 67 33
15
hoofdlijnen der moderne straatoplossingen veelal niet bruikbaar zijn en in hoofdzaak slechts voor détail-indeeling geschikte oplossingen aanbieden´.36 Hoewel het uitbreidingsplan verplicht werd gesteld door de Woningwet, was het niet noodzakelijk om de bestemming van de gebieden aan te geven. Nieuwenhuis hield zich strikt aan de wet en regelde niets betreffende woonruimte of bestemming van gebieden, slechts wegen en parken werden aangegeven. De reden die hij hiervoor gaf, was dat het plan elke tien jaar herzien moet worden en hij de toekomst niet kon voorspellen.37 Daarnaast ging hij er vanuit dat particulieren invulling moesten geven aan de uitwerking van de bebouwing, omdat zij eigenaar waren van de grond.38 Het ontbreken van visie op huisvesting werd hem zwaar aangerekend door gemeenteraadslid F.A. van Engen.39 Deze laatste pleitte voor de aanleg van wijken met vooral kleine en arbeiderswoningen.40 Van het verkeersplan van Nieuwenhuis is uiteindelijk weinig uitgevoerd omdat noch de spoorwegen de gewenste verwijding van de ring realiseerden noch defensie de verboden kringen ophief. Bovendien bleven de randgemeenten in stand.
Ten tijde van de ontwikkeling van het plan Nieuwenhuis was J.P. Fockema Andreae wethouder van Openbare Werken in de gemeente Utrecht en in 1912 kwam zijn boek uit De hedendaagsche stedenbouw. Hij nam daarin afstand van de negentiende eeuw waarin de overheid weinig bemoeienis had met de stedenbouw. En hij brak een lans voor het behoud van de oude monumenten: ‘…het verlevendigd verkeer en beter hygiënisch inzicht drongen tot het treffen van voorzieningen in de oude stad, met haar dikwijls nauwe straten en slopjes en hoge, dicht opeenstaande en overbevolkte huizen. Helaas, men nam maar al te vaak zijn goed bedoelde maatregelen zonder rekening te houden met het bestaande stedeschoon of zelfs zonder zich tot het noodzakelijke te beperken: allerlei mooie oude monumenten als poorten, wallen, molens, openbare gebouwen of sierlijke woonhuizen werden gesloopt, oude bomen moesten vallen, schilderachtige kijkjes verdwenen, oude wélgevormde pleinen verloren hun bekoring’.41 Hij toonde zich een voorstander van de visie van Sitte ‘dat in zaken van stedenbouw naast den ingenieur en den technicus ook de architect en de aesteticus een belangrijk woord hadden mee te
36
Gedrukte Verzamelingen 1910, nr. 33 p. 5 Blijstra 1969, p. 173 38 Gedrukte Verzamelingen 1910, nr. 33 p. 1 en Dettingmeijer, 1988 p. 68 39 Mr. F.A. van Engen was gemeenteraadslid van 1909 – 1916 en vanaf 1913 wethouder van maatschappelijke aangelegenheden (uit necrologie UN 5-1-1916, p.2). Hij werd bekend vanwege de reorganisatie van de GG en GD en was actief in de armenraad, daarnaast was hij een van de oprichters van de N.V. Maatschappij tot verbetering der Volkshuisvesting ‘Jaffa’ in 1907. 40 Dettingmeijer 1988, p. 68 en Gedrukte Verzamelingen 1910, nr. 51, p. 7-8 41 Fockema Andreae 1912, p. 9-10 37
16
spreken’.42 Maar Fockema Andreae zag tegelijkertijd de moeilijkheid om alle belangen binnen een bestaande stad tegen elkaar af te wegen. Met betrekking tot de uitbreidingsplannen die gemeenten moesten produceren, was Fockema Andreae het grotendeels eens met het stuk van Nieuwenhuis door niet al te veel vast te willen leggen, maar ging hij wel verder in de bestemming van gronden. ‘Hij [de stedenbouwer] trekke wel de groote lijnen, wijze ook de plaatsen voor de verschillende wijken aan, ontwerpe groote parken en dergelijke, maar de onderverdeeling van die kwartieren, welke misschien nog in geen halve eeuw in exploitatie zullen komen, late hij aan het nageslacht over of hij make ze bloot als illustratie’.43 In 1914 werd Fockema Andreae tot burgemeester benoemd van de stad Utrecht. De gemeente constateerde in 1915 naar aanleiding van de aanvraag voor extra financiering van de woningbouwvereniging “Jaffa”, dat er voor de laagste huurklassen weinig gebouwd was in de jaren 1909 – 1914 noch door particulieren noch door woningbouwverenigingen. ‘Uit een en ander blijkt overtuigend, dat de aanbouw van nieuwe woningen in Utrecht achteruitgaat en wel in het bijzonder ook in de huurklassen, waar dit verschijnsel het ernstigst de aandacht van het gemeentebestuur vraagt, n.l. in die tot een huurprijs van ƒ 3.- per week’.44 De gemeente raamde het tekort in het jaar 1914 op een totaal aantal van ongeveer 600 woningen. In 1915 lanceerde de gemeente het “1.000 woningen plan” om de nood te lenigen. Deze woningen werden met flinke subsidies van de Rijksoverheid door zowel de gemeente als woningbouwverenigingen vooral in Ondiep en omgeving gerealiseerd tot in de jaren 20.45 In 1922 werd een vervolgplan besproken in de gemeenteraad. De daarin oorspronkelijk geplande 1.800 te bouwen arbeiderswoningen werden teruggeschroefd naar 1.300, doordat de subsidieregeling van het Rijk afnam en de gemeente het grootste deel van het bouwkrediet moest leveren.46 Burgemeester Fockema Andreae verzocht kort na de Eerste Wereldoorlog H.P. Berlage om samen met de nieuwe directeur Gemeentewerken, L.N. Holsboer, een nieuw uitbreidingsplan voor Utrecht te maken. Fockema Andreae en Berlage kenden elkaar vanuit de Stedenbouwkundige Commissie en de Stedenbouwkundige Raad van het Nederlandsch Instituut van Volkshuisvesting en Stedebouw.47 Beiden zagen de stad niet alleen als een complex geheel, maar bovenal als een mogelijkheid om een kunstwerk te maken. Schoonheid is daarbij een
42
Fockema Andreae 1912, p. 11 Fockema Andreae 1912, p. 106 44 Gedrukte Verzamelingen 1915, nr. 12, p. 5 45 Heurneman 2003, p. 67 en Santen 1990, p. 13 46 Gedrukte Verzamelingen 1922, nr. 88, p. 2-3, 7 47 Dettingmeier 1988, p. 76 43
17
essentieel onderdeel van een geslaagd ontwerp.48 Berlage had al ervaring opgedaan met uitbreidingsplannen door die plannen voor Den Haag (1911) en Amsterdam Zuid (1915) te ontwerpen. In 1920 werd het eerste plan voor Utrecht gepresenteerd door het duo Holsboer en Berlage (zie afb. 4) waar in de toelichting de Neude als centrum van de stad werd aangewezen.49 Het plan was gebaseerd op een groei tot 450.000 inwoners. Utrecht werd naast industriestad ook woonstad genoemd.50 Net als bij het plan van Nieuwenhuizen werd in het plan vooral de infrastructuur uitgewerkt. Echter in tegenstelling tot het plan uit 1910 liepen nu de grote wegen niet alleen in de buitenwijken, maar werd de Neude het grote verkeersplein en liepen de doorgaande wegen door het centrum van de stad.
Afb. 4
Detail kaart Holsboer en Berlage 1920
48
Wagenaar 2011, p. 217-219 Blijstra 1969, p. 192 en Gedrukte Verzamelingen 1921 nr. 111, p. 9. 50 Gedrukte Verzamelingen 1921, nr. 111 p. 6 en 7 49
18
Het plan van Holsboer en Berlage wilde geen onderscheid maken tussen verschillende klassen in de maatschappij, zoals verwoord in de toelichting. ‘Hoewel het in het algemeen reeds vroeger zeer moeilijk was in een plan, als het onderhavige, bepaalde wijken voor bewoning door de verschillende klassen van bevolking te bestemmen, is, nu wij in een tijd leven, waarin het verschil in standen hoe langer hoe meer opgeheven wordt, het aanwijzen van arbeider-, middenstands- en andere standen-wijken niet doenlijk. [...] Overwegingen van maatschappelijken aard en van schoonheid pleiten hiertegen; voor eene verdeeling van de stad in arme- en rijke wijken is niets gevoeld’.51 In het zelfde stuk werd echter wel beaamd dat er in Utrecht al een segregatie tussen de arbeiders en welgestelden te zien was door de strikte scheiding tussen de arbeiderswoningen bij de Amsterdamsestraatweg in west Utrecht en de betere woningen, die rondom het Wilhelminapark aan de andere kant van de stad stonden. Over de binnenstad werd vermeld dat daar de ‘arbeiderswoningen dicht bij de grootere huizen staan’.52 En dat is dan ook het enige wat er over wonen in het centrum werd gezegd. Uit het verslag van de behandeling van het uitbreidingsplan in de afdelingen van de gemeenteraad blijkt dat de meningen over de binnenstad uiteen lopen. Een niet met naam genoemd raadslid meende dat Utrecht meer een woon- dan een industriestad zou moeten zijn. Hiervoor moest de binnenstad zoveel mogelijk met rust worden gelaten. Niet alleen vanwege het kostenaspect, maar ’het maken van belangrijke veranderingen daarin […] schaadt haar intiem, historisch geworden, karakter’.53 Dit stond haaks op de reactie van een raadslid die vreesde dat door het gebrek aan verkeer ‘het oude gedeelte een doodsch bestaan gaat lijden’.54 Ook was er nogal wat weerstand als het ging om het afbreken van een aantal panden langs de Oudegracht voor de door Holsboer en Berlage voorgestelde verbreding van wegen. De te slopen panden classificeerden zij als slecht onderhouden en van weinig architectonische waarde55, maar deze werden door andere raadsleden gezien als een ‘karakteristiek Utrechtsch hoekje’.56 Opvallend is dat er in de reactie van de gemeenteraad op het plan van Holsboer en Berlage, waar het gaat om de woonstad, vooral op pleinen, parken en schoonheid wordt gelet en dat wat betreft huisvesting als enige punt wordt genoemd dat wijken een gemengde bevolking moeten voorstaan. Tegelijkertijd werd het verkeersplan voor de binnenstad aangegrepen voor een kleine sanering. Door een nieuwe doorbraak te forceren tussen de Springweg en de
51
Gedrukte Verzamelingen 1921, nr. 111 p. 13 Gedrukte Verzamelingen 1921, nr. 111 p. 13 53 Gedrukte Verzamelingen 1922, nr. 19, p. 2 54 Gedrukte Verzamelingen 1922, nr. 19, p. 2 55 Gedrukte Verzamelingen 1921, nr. 111 p. 18 56 Gedrukte Verzamelingen 1922, nr. 19, p. 7 52
19
Oudegracht zou ‘een zeer toe te juichen opruiming in het samenstel van sloppen en steegjes bij het Lange en Korte Rozendaal kunnen worden bewerkstelligd’, aldus een niet met naam genoemd lid van de gemeenteraad.57
Afb. 5
Detail kaart Holsboer en Berlage 1924 met aanduiding van de straatbreedtes
In 1924 volgde het antwoord van burgemeester Fockema Andreae op de reacties van de gemeenteraad en werd tegelijkertijd een herzien plan van Holsboer en Berlage gepresenteerd (zie afb. 5). In dit plan was een aantal wijzigingen zoals voorgesteld door raadsleden al verwerkt. In de plattegrond waren de wegverbredingen langs de Oudegracht, waarbij delen van de bebouwing zou worden gesloopt, allemaal verdwenen. In de toelichting werd als reden gegeven dat verbeteringen in de bestaande stad wettelijk niet onder een uitbreidingsplan mochten vallen als er geen noodzaak was om er een toegang tot de uitbreidingen te vormen. Stadsverbetering moest
57
Gedrukte Verzamelingen 1922, nr. 19, p. 7 20
in een apart plan worden aangekaart.58 Daarbij werd aangetekend dat de kosten voor de gemeente aardig op kunnen lopen als er in de bestaande bebouwing rooilijnwijzigingen zouden worden doorgevoerd waar de eigenaren schadeloos voor moeten worden gesteld.59 Een Utrechts stadsverbeteringsplan is voor 1940 nooit gemaakt. Een ander verschil met het oude plan uit 1920 betreft de oost-west verbinding in de zuidelijke binnenstad. In het herziene plan volgde deze niet meer een nieuwe gekromde lijn van de Springweg naar de Brigittenstraat, maar liep deze langs de bestaande Lange en Korte Smeestraat naar de Schalkwijkstraat.
Kenmerk van beide plannen was dat het vooral verkeersplannen waren. 60 Uiteindelijk werd geen van de besproken plannen officieel vastgesteld door Gedeputeerde Staten. Toch heeft het plan van 1924 tot ver na de Tweede Wereldoorlog gefunctioneerd als een leidraad, als een soort structuurplan.61 Voor de binnenstad van Utrecht waren er geen andere aanknopingspunten dan dat grote en kleine huizen naast elkaar konden bestaan en dat er geen aparte stadsdelen voor de verschillende klassen zouden worden aangewezen. Het plan van Holsboer en Berlage uit 1924 maakte dat doorbraken in de binnenstad die voor de uitbreiding nodig waren, aangegrepen konden worden om een sanering door te voeren. Voor het overige was het van belang dat Utrecht een historisch hart had, maar was het compleet onduidelijk hoe je daar als stadsbestuur mee om zou moeten gaan. Er waren echter wel raadsleden die voorzichtigheid met betrekking tot de middeleeuwse stad wilden betrachten.
58
Gedrukte Verzamelingen 1924, nr. 174, p. 6-7 Gedrukte Verzamelingen 1924, nr. 174, p. 7 60 Renes 2005, p. 56-57 61 Blijstra 1969, p. 198, Bosma 2007, p. 598 59
21
1.2
Cityvorming en leegloop In zijn boek De hedendaagsche stedenbouw uit 1912 beschreef Fockema Andreae de
cityvorming, waarbij woningen verdwenen uit de binnenstad. Ze maakten plaats voor winkels, kantoren en horeca, terwijl het wonen naar de buitenkant van de stad verlegd werd.62 Doordat de mensen werkten in de stad en woonden aan de rand werd het de taak van de stedenbouwer om het verkeer te vergemakkelijken door brede verbindingswegen te realiseren voor diverse verkeersstromen. Als voordeel van het wegtrekken van de bewoners zag Fockema Andreae een nieuwe kans voor de stedenbouwer: ’zoodra nl. de huizen in de city niet meer ter bewoning zijn bestemd, kan men ten aanzien van de bebouwing o.a. wat de hoogte betreft, wat gemakkelijker zijn’.63 Fockema Andreae maakte echter wel een onderscheid tussen de wereldsteden, zoals Londen en Parijs, waarbij cityvorming optrad en steden van middelbare grootte, waarbij de stedenbouwer zich in moet houden ‘anders loopt hij gevaar om, door groote-stadswaan bevangen, kostbare maatregelen te nemen, die hem en zijne stad belachelijk zouden maken’.64 Utrecht behoorde in die zin zeker niet bij de wereldsteden en had rond 1900 slechts 100.000 inwoners. Het bevolkingsaantal van de stad groeide echter gestaag door de komst van vele industrieën in Utrecht. Voor de bewoners stond Fockema Andreae een differentiatie voor, een splitsing van de stad in een aantal kwartieren van verschillend karakter. Niet al te rigoureus, maar zodanig dat er voor zowel de arbeiders in kleine-woningwijken als voor de gegoede burgers een passende omgeving werd gemaakt. Deze variatie aan wijken doorbreekt de eentonigheid en zorgt voor een doeltreffende woonomgeving voor elke groep in de stad.65 In 1923 was burgemeester Fockema Andreae een van de oprichters van de Vereniging Oud-Utrecht. Het doel van de vereniging was om de geschiedenis van de stad meer bekendheid te geven, door verschillende evenementen te organiseren en een jaarboek uit te geven met artikelen over de historie van de stad.66 Hoewel het voor Fockema Andreae een publicitaire actie of zuiver papieren functie zou kunnen zijn geweest, leverde zijn betrokkenheid bij de Vereniging Oud-Utrecht wel een dilemma op wanneer het ging om de balans tussen behoud en vernieuwing in de stad Utrecht. Bijna vijftien jaar na het schrijven van zijn boek over stedenbouw hield burgemeester Fockema Andreae in 1926 een voordracht voor de volksuniversiteit in Utrecht. Hij stelde vast dat
62
Fockema Andreae 1912, p. 36 Fockema Andreae 1912, p. 36 64 Fockema Andreae 1912, p. 36 65 Fockema Andreae 1912, p. 68 66 Schaik 2013, p. 11 63
22
de binnenstad leegliep. In 1851 woonden ongeveer 36.000 personen in de binnenstad en 12.000 daarbuiten. In de binnenstad daalde het bewonersaantal naar 28.400 in 1924, terwijl de hele gemeente qua bewonersaantal verdriedubbelde tot ca. 150.000.67 Deze vermindering van bewoning in de binnenstad was niet alleen voorbehouden aan wereldsteden, cityvorming was een algemene tendens geworden die ook in kleinere steden plaatsvond. Daarnaast liep de Utrechtse binnenstad leeg ‘door de werken in het belang van de volksgezondheid, volkshuisvesting en verkeer, hier reeds betrekkelijk vroeg in de negentiende eeuw ondernomen en door een krachtig werkende plaatselijke gezondheidscommissie bevorderd, – werken, bestaande in het opruimen van krotten, het verruimen van sloppen en stegen, het maken van doorbraken en het verbreeden van straten. Bij deze en dergelijke werken, waarmede de volksgezondheid en ook de zakelijkheid, de veiligheid en het volksgeluk ten zeerste waren gebaat […]’.68 Ondanks de waardering voor de goede resultaten van de sanering in de binnenstad nam Fockema Andreae afstand van de negentiende eeuw waarin te veel werd afgebroken. ’Te ver ging men vooral in het doen of laten vernielen van oud stadsschoon. Ik laat nu het sloopen van de wallen, torens en poorten daar; zij waren voor een deel in vervallen, onooglijken toestand geraakt, hadden geen doel meer en stonden aan een rationeele ontwikkeling eener levende stad in den weg, en voor wat zij aan karakteristieks boden, kwamen in elk geval behalve in het noorden (tusschen Catharijnebrug en Wittenvrouwenburg) de fraaie wandelwegen en plantsoenen langs de singelgrachten, schoonen scheppingen van Zocher, in de plaats. Doch ik doel voornamelijk op het vernielen van tal van middeleeuwsche gebouwen […] Het geval is kenmerkend voor den smaak van die dagen, maar het is geenszins specifiek Utrechtsch, want men kan uit de geschiedenis van vele Nederlandsche steden ervaren, hoe men vooral in de eerste helft der 19e eeuw overal met een soort wellust, zoogenaamd ter verfraaiing van de stad, schoone oude gebouwen en monumenten heeft opgeruimd’.69 Na een pleidooi voor de ontwikkelingen als het toenemende verkeer, de groei van de universiteit, de vestiging van nieuwe industrieën en de handelsmaatschappijen die Utrecht als zetel verkozen, zag hij een ommekeer rond 1900. Hier veranderde het traditionele karakter naar die van een dynamische en moderne stad, doordat de levensvoorwaarden in Utrecht sterk waren verbeterd. ‘Natuurlijk, er bleven nog een aantal stille, rustige plekjes, ongerept gelaten door het groote-stadsleven […] Zij herinneren ons een oogenblik aan het verleden, adelen, kan men
67
Fockema Andreae 1926, p. 45 Fockema Andreae 1926, p. 46 69 Fockema Andreae 1926, p. 38-39 68
23
zeggen, de stad, maar bepalen allerminst haar karakter’.70 De modernisering van de stad trok nieuwe bevolkingsgroepen aan, waaronder studenten, het spoorwegpersoneel, de werknemers rond de Jaarbeurs en fabrikanten met een schare aan arbeiders. Toch zag Fockema Andreae Utrecht niet als een industriestad: ‘Maar men kan niet zeggen, dat Utrecht, alles samengenomen, boven de andere industrieele centra uitsteekt, en het inhalen van industrieën brengt te veel risico’s – denkt aan volkshuisvesting, onderwijs en werkloozenzorg – met zich mede […]’.71 In alles ging het er om dat de burgers zich gelukkig moesten voelen in Utrecht en dat de stad genoeg voorzieningen bood om dat gevoel te kunnen geven. Forenzen die slechts naar de stad kwamen om te werken zijn geen probleem, stelt Fockema Andraea, ‘het zou eerst ernstig worden, als de qualiteit van de burgers ging achterstaan bij die van hen, die de stad omzwermen, maar hiervan is voorshands geen kwestie’.72 Tien jaar later echter concludeert hoogleraar L. van Vuuren dat de stad wel degelijk achteruit gegaan is als aantrekkelijke woonstad. Van Vuuren was sociaal geograaf die in 1936 in opdracht van de Provinciale Bebouwingscommissie een gedegen wetenschappelijk onderzoek deed naar de sociaal- economische structuur van de gemeente Utrecht en de negen randgemeenten. Hij signaleerde de cityvorming in de gemeente Utrecht: ‘het voormalige karakter van de stad binnen de singels gaat vooral functioneel verloren. Meer en meer wordt zij ingenomen door kleinere centripetale bedrijven, die thans in grooten getale binnen de singels gevestigd zijn’.73 Deze cityvorming beschrijft Van Vuuren als een verschijnsel dat in zijn algemeenheid toe werd gejuicht, maar wel als gevolg had dat de bevolking uit de binnenstad wegtrok. Een tweede reden voor de bewoners om de stad te verlaten, lag in het verlangen om buiten te wonen waar het goedkoper en aantrekkelijker was.74 Door zijn onderzoek van het vertrek van de Utrechtse bevolking naar inkomen concludeert Van Vuuren ook dat de gemeente Utrecht in zijn geheel ‘in de lagere inkomens naar verhouding veel minder menschen verloor, ja zelfs die groep zag toenemen, tegenover een aanzienlijk verlies in de hoogere inkomens’.75
Ondanks de verschillende uitbreidingsplannen van Nieuwenhuis en die van Holsboer en Berlage was er in de jaren 30 was er nog steeds geen plan met betrekking tot de binnenstad. Onder invloed van de verkeersdruk werd er meteen na de Eerste Wereldoorlog een start gemaakt
70
Fockema Andreae 1926, p. 44 Fockema Andreae 1926, p. 67 72 Fockema Andreae 1926, p. 63 73 Van Vuuren 1938, p. 20 74 Van Vuuren 1938, p. 20 75 Van Vuuren 1938, p. 119 71
24
met de doorbraken in de noordelijke binnenstad.76 In de noordelijke binnenstad, Wijk C, werd veel weggevaagd, maar hier is in de jaren 30 geen woningbouw voor in de plaats gekomen. De zuidelijke binnenstad is grotendeels hetzelfde gebleven. Door de sanering van oude buurten werd de lagere klasse uit het centrum verdreven en zij vertrokken vooral naar het westen van de stad. Cityvorming trad op wat betekende dat winkels en bedrijven zich vestigden. Dit werd niet als nadelig voor de stad gezien. De welgestelde bewoners trokken naar het oosten binnen de gemeente Utrecht. Maar ook het woonklimaat buiten Utrecht werd positiever beoordeeld en de hogere klasse vestigde zich in de omliggende oostelijke gemeenten. De stad verloor een groot deel van haar woonfunctie en verarmde. In het volgende hoofdstuk worden de middelen besproken die de gemeente had om het tij te keren. Daarnaast worden enkele belanghebbenden bij de woningbouw in de stad besproken, zoals de bouwondernemers, architecten en bewoners.
76
Blijstra 1969, p. 180 25
2.
Woningbouw en de betrokken partijen Alle bouwplannen moesten goedkeuring verkrijgen van de Burgemeester en Wethouders,
die hierdoor de nieuwbouw kon beïnvloeden. Het gemeentebestuur liet zich daarvoor adviseren door twee commissies, de Fabricage- en de Schoonheidscommissie. Daarnaast moet voor de uiteindelijke bouw de Brandweer toestemming geven, maar omdat dit een zuiver technische kwestie is, wordt dit buiten beschouwing gelaten. Door een aanpassing in de Woningwet kreeg de gemeente in 1931 de mogelijkheid om binnen de bebouwde kom bestemmingsvoorschriften vast te stellen. Hierdoor kwam er een mogelijkheid bij om de bouw te sturen. De bouwondernemers en architecten maakten de woningbouwplannen. Twee bouwondernemers worden er in dit hoofdstuk uitgelicht om een indruk te krijgen van hun werkwijze. Een paar architecten met wie deze bouwondernemers werkten en die in de binnenstad actief waren, worden in de paragraaf daarna besproken. En uiteindelijk werden de huizen gebouwd voor de gebruikers. Tenzij ze al eigenaar zijn van de woning tijdens de bouw, hadden zij geen stem en zelden werden hun wensen in de archieven opgetekend. Hoe de toekomstige bewoners benaderd werden om de nieuwbouw te betrekken, wordt kort in het laatste deel van dit hoofdstuk beschreven.
Afb.6 Aantal nieuwbouwwoningen gebouwd door gemeente, verenigingen en particulieren in Utrecht, behoort bij brief 14 nov 1940 aan hoofdinspecteur Volkshuisvesting Den Haag door directeur Volkshuisvesting Utrecht 26
2.1
Gemeente Door bemiddeling van de gemeenten was het mogelijk om voorfinanciering van het rijk te
krijgen, waardoor in 1918 ongeveer 87% van de nieuwbouwhuizen in Nederland werd gesubsidieerd.77 Om de particuliere bouw te stimuleren werden de landelijke subsidieregelingen, die voort waren gekomen uit de Woningwet, langzamerhand weer teruggedraaid. Vanaf 1925 werd nauwelijks meer door de gemeenten gebouwd.78 In Utrecht was het niet anders. Na de Eerste Wereldoorlog werd er door de gemeente Utrecht flink geïnvesteerd in de volkswoningbouw, onder andere door zelf de bouw van arbeiderswoningen in Ondiep te realiseren. Daarnaast bouwden de woningbouwverenigingen en woningstichtingen voor de groeiende bevolking. Door het wegvallen van subsidieregelingen vanaf 1925 verminderden ook zij hun activiteiten (zie afb. 6 en 7). Daar kwam bij dat in 1923 de sociaaldemocraten uit de gemeenteraad verdwenen. De christelijke partijen samen met de Liberale Staatspartij kregen het voor het zeggen in het college onder leiding van de liberale burgemeester Fockema Andreae. Hij werd in 1933 opgevolgd door G.A.W. ter Pelkwijk, die een rechts- en bestuurskundige achtergrond had. Ter Pelkwijk maakte zich vooral hard voor de werkgelegenheid door grote projecten te initiëren zoals het ophogen van de spoorlijnen en de bouw van het Militair Hospitaal, de Stadsschouwburg en de Beatrixhal van de Jaarbeurs.79 Pas in 1935 kwamen de sociaaldemocraten weer terug in de gemeente ten koste van de liberale partijen en werd de wethouderspost voor Volkshuisvesting ingevuld door de SDAP. In het midden van de crisisjaren kon daar echter alleen nog maar op bezuinigd worden.80
Afb. 7
Overzicht percentages woningbouw 1940
77
Santen 2010, p. 4-5 Bosma 2007, p. 571 79
20 september 2012 80 Nijhof 1983, p. 20 en 119 78
27
De bouwondernemers sprongen in het gat van de bouwmarkt en de uitvoering van de woningbouw in de uitbreidingsgebieden werd aan de particuliere bouwmaatschappijen overgelaten.81 Door de Beurskrach van 1929 gingen de aandelen onderuit. De huren van woningen bleven echter hoog en leverden meer rendement op, waardoor het in de jaren 30 voordeliger was om geld te beleggen in woningbouw.82 De slogan van Bredero Bouwbedrijf ‘steekt uw geld in steen – steenen smelten niet’ was een typische uiting hiervan.83 De crisis zorgde voor verlagingen in kosten van lonen en bouwmateriaal, naast een groter aanbod van hypotheken en bouwgrond. Dit alles maakte dat tussen 1930 en 1940 in totaal slechts 5% minder woningen werden gebouwd in vergelijking met de jaren 20, terwijl er wel een rigoureuze verandering was van de kant van de bouwende partijen.84 De bouwondernemers bouwden het soort huizen waar naar verwachting geld uit te halen was. Dit had als gevolg dat er weinig arbeiderswoningen meer gebouwd werden en het accent ging op de bouw van huizen voor de middenstand en de rijkere burgers ging liggen. De gemeente kon haar invloed hierop aanwenden doordat zij in de jaren 30 twee commissies had waar alle bouwaanvragen langs moesten, de Fabricage- en de Schoonheidscommissie. Daarnaast had de gemeente de mogelijkheid om, sinds de toevoeging van artikel 43 in 1931 aan de Woningwet, bestemmingsplannen te maken voor de reeds bebouwde omgeving.
81
Cammen 2003, 91 Kingma 2012, p. 65 83 Bekkers 2005, p. 25 84 Cammen 2003, p. 128-129 82
28
2.1.1
Fabricagecommissie De Fabricagecommissie was in 1853 ingesteld als vaste commissie binnen de
gemeentelijke organisatie. Tot haar taak behoorde ‘het toezicht houden op het onderhoud van alle plaatselijke werken en eigendommen; de zorg voor instandhouding en bruikbaarheid van de publieke wegen, bruggen, veren, wateren, vaarten, straten, plantsoenen, pleinen en vaststelling van de aanbesteding van werken en leveranties’.85 Zij had een groot en gevarieerd werkgebied dat zich in de jaren 30 uitstrekte van de aankoop van krotten tot grote bouwopdrachten, zoals de stadsschouwburg en het politiebureau, maar ook de vestiging van de veemarkt, de jaarbeursuitbreiding en verkeersdoorbraken werden er besproken. Nieuwe rooilijnen moesten worden vastgesteld, grond gekocht, verkocht of geruild, het Amsterdam-Rijnkanaal kon worden gegraven in werkverschaffing, de lonen van het vervoerswerk en stakingen moest het hoofd worden geboden. De uitbreidingsplannen van Pijlsweert, Oog in Al met de Halve Maan, Kromme Rijn en de Willem Barentszstraat kwamen op tafel, het reclamebeleid, bruggenonderhoud, straatbedekking, verlichting in de stad en nog tientallen kleine en grote beslissingen moesten worden genomen waar de Fabricagecommissie zich over boog. De Fabricagecommissie adviseerde aan het college van Burgemeester en Wethouders en viel onder de verantwoordelijkheid van Economische Zaken. Toen in 1935 een aparte wethouder werd aangesteld voor Volkshuisvesting en Gemeentebedrijven viel de Fabricagecommissie onder diens verantwoordelijkheid.86 Vanwege de technische implicaties was bij de commissievergaderingen meestal de directeur Gemeentewerken aanwezig. De dienst Gemeentewerken was vooral belast met de aansluiting van de bouw op het wegen-, water- en rioleringsnet tijdens de uitvoering van de bouwplannen en het toezicht op de rooilijnen. Bij zaken die verband hielden met huisvesting werd de directeur Bouw- en Woningtoezicht uitgenodigd om een specifiek punt op de agenda toe te lichten en in de discussie deel te nemen. De directeuren van de verschillende diensten werden nooit met naam aangeduid. Zij hadden zitting uit hoofde van hun functie. Daarnaast werd soms de gemeentearchitect uitgenodigd of kwam de Burgemeester zelf om een plan toe te lichten, dit is bijvoorbeeld het geval geweest bij de grote projecten, zoals de verbouwing van het stadhuis of de nieuwbouw van de stadsschouwburg. De commissie vergaderde in de jaren 30 ongeveer 1 à 2 keer per maand; eerst tijdens werktijd, maar vanaf januari 1933 in de avonduren. De commissie bestond uit maximaal zeven leden (zie afb. 8), maar het kwam veelvuldig voor dat leden afwezig waren bij de bijeenkomsten. De leden kregen geen presentiegeld voor hun deelname aan de vergaderingen.
85 86
Pietersma 2005, p. 35 en 1007-2 inventaris deel 2, p. 194 Nijhof 1983, p. 119 29
Afb. 8
Overzicht leden van de Fabricagecommissie
In de Fabricagecommissie werden de leden afgevaardigd vanuit de fracties van diverse politieke partijen en er waren verschillende opvattingen over de bouwkunst aanwezig. De raadsleden waren het dan ook zeker niet altijd met elkaar eens en in de handgeschreven notulenboeken zijn pittige discussies te lezen. Als leidraad voor de opvattingen van de commissieleden heb ik deze notulen gebruikt, omdat in de getypte versies de namen van de leden en veelal ook de discussies zijn weggelaten. De notulen zijn gemaakt door verschillende secretarissen en daardoor wisselend van kwaliteit en detaillering. Aan de hand van de personen en genotuleerde overwegingen om tot een advies aan het college te komen worden een aantal thema’s beschreven. Het gaat daarbij vooral over de balans tussen vernieuwing en behoud in de binnenstad. Ook het oordeel van de leden van de Fabricagecommissie over de Schoonheidscommissie komt ter sprake, bijvoorbeeld bij De Haas en Van Vessem. Het blijkt niet altijd eenvoudig een onafhankelijke positie te kiezen en kan de schijn kan zich tegen je keren, zoals bij Bredero. De bevoegdheden en procedures van de Fabricagecommissie zelf worden besproken en tenslotte wordt de aandacht gevestigd aan het eind van deze paragraaf op de grote verschillen en opinies van de afzonderlijke leden, zoals bij Van Vessem en Leeuwenberg.
De heer A.H. Smulders was vanaf 1919 gemeenteraadslid en vanaf 1923 wethouder van Sociale Zaken en Volkshuisvesting. In de loop van de jaren werd Openbare Werken aan zijn portefeuille toegevoegd. In 1923 nam hij als voorzitter plaats in de Fabricagecommissie.87 Hij was een timmerjongen, die zichzelf had opgewerkt via bestuurdersfuncties in de Rooms Katholieke Timmermansbond tot wethouder en locoburgemeester van Utrecht.88 Na zijn afscheid als
87 88
UN 2 september 1935, p. 9 UN 27 juni 1935, p. 12 en 23 mei 1938 p. 11 30
wethouder in 1935 heeft hij zich laten beëdigen als makelaar in de stad Utrecht.89 Onder zijn leiding adviseerde de Fabricagecommissie over de sanering van wijk C en de uitbreidingsplannen Pijlsweert en Kromme Rijn. Smulders maakte zich hard voor de ligging van het Amsterdam Rijnkanaal langs Utrecht. Hij toonde zich een fervent tegenstander van Tuindorp, de wijk die door de gebroeders Godijn was opgezet in de gemeente Maartensdijk, grenzend aan de gemeente Utrecht, waarvan hij de bouwkwaliteit te laag vond.90 Hem viel op dat de leden hun commissiewerk serieus uitvoerden. Daar ze het zeker niet altijd met elkaar eens waren, werden de discussies niet gemeden. Smulders beschouwde dat als volgt in de krant bij zijn afscheid: ‘… omdat men daarin [de Fabricagecommissie] te maken heeft met menschen, die technisch onderlegd zijn of althans groote belangstelling hebben voor de onderwerpen, die aan de orde zijn’.91 Smulders werd opgevolgd door J.J. Reijnders, die echter al snel kwam te overlijden. Het voorzitterschap werd vervolgens vaak gerouleerd tussen de H. Ploeg, wethouder Volkshuisvesting en Gemeentebedrijven, H.A. Bekker, wethouder Economische zaken, en H. Botterweg van Financiën. In april 1937 werd Bekker wethouder van Openbare Werken en als zodanig belast met het voorzitterschap van de Fabricagecommissie, hoewel hij er tot die datum weinig kennis van had.92 Bij specifieke volkshuisvestingspunten zat wethouder Ploeg de Fabricagecommissie voor. Ploeg las en parafeerde, ook als hij niet aanwezig was, alle notulen van de commissie.
Niet alle raadsleden in de Fabricagecommissie hadden een uitgesproken mening en ook niet alle leden hadden een bouwkundige achtergrond of gedegen technische kennis. Het raadslid dat de hele periode van 1930 tot 1940 in de Fabricagecommissie zat, is de heer P.J. Nahuisen. Hij zat voor de CHU vanaf 1919 in de gemeenteraad en nam midden jaren 20 zitting in de Fabricagecommissie.93 Nahuisen was voorzitter van de Christelijke Nationale Werkmansbond en ouderling in de Nederlands Hervormde kerk.94 Omdat hij overdag werkzaam was en hij wegens afwezigheid op zijn werk gekort zou worden op zijn salaris, werd de vergadering van de Fabricagecommissie vanaf 1933 naar de avond verplaatst.95 Hij had een goede bouwkundige kennis, maar dit kan ook door de jarenlange ervaring in de Fabricagecommissie zijn verkregen.96
89
UN 27 november 1935, p. 3 UN 23 mei 1938, p. 11 91 UN 2 september 1935, p. 9 92 Notulen Fabricagecommissie 6 april 1937 93 UN 18 september 1925, p. 9 94 UN, 9 mei 1919, p. 6 95 Notulen Fabricagecommissie 16 november 1932 96 UN, 7 september 1943, p. 3 90
31
De heer J.S. Ruppert van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) had zitting in de Fabricagecommissie vanaf de late jaren 20. Zijn achtergrond was die van de vakbeweging voor timmerlieden, waar hij verschillende personeels- en bestuursfuncties bekleedde. Zijn interesse in de gemeenteraad lag bij arbeidszaken en openbare werken. Vanaf 1933 is hij veel afwezig wegens ziekte en hij komt in oktober 1934 te overlijden.97 C. de Haan, ook van de ARP, volgde hem op in de commissie. De Haan had sinds 1930 in de financiële commissie van de gemeenteraad gezeten. Van de heer O. de Weerd is niet veel meer bekend dan dat hij als socialist in hart en nieren sinds het begin van de twintigste eeuw in de plaatselijke politiek actief was. Zijn interesse ging uit naar de transportarbeidersbond, de gezondheidszorg en openbare werken. Vandaaruit nam hij deel aan de Fabricagecommissie tot zijn overlijden in 1932.98 Hij werd opgevolgd door J.A. Bos.
Het eerste raadslid dat in de jaren 30 vertrok uit de commissie was G.C.B. van Dijk, wethouder van Openbare Werken tussen 1919 en 1923,99 van origine architect en aannemer.100 Hij werd vervangen door Jan C. de Haas. De Haas begon zijn loopbaan in Utrecht als gemeentearchitect en functioneerde vanaf 1927 als lid van de gemeenteraad voor de SDAP. In dat zelfde jaar vestigde hij zich als zelfstandig architect in Utrecht. Vanaf eind 1930 nam hij zitting in de Fabricagecommissie en toonde zich een betrokken lid, vooral waar het ging om de esthetiek van de bebouwde omgeving. Hij schuwde het dan ook niet om als voorvechter op te treden voor de autonomie van de architect als kunstenaar en verklaarde zich een geducht tegenstander van de Schoonheidscommissie die het werk van de architect ondermijnde; hij aarzelde daarbij niet zijn eigen tekeningen voor te dragen als oplossing voor bouwkundige problemen.101 Een dergelijke discussie komt herhaaldelijk terug in de notulen. De Haas toonde zich een voorstander van vernieuwing en de moderne bouw. Het verval in de binnenstad was hem een doorn in het oog, zoals bij de Eligensteeg en het Diaconessenterrein. Het monument Kromme Nieuwegracht 54 mocht wat hem betreft afgebroken worden als er betere bebouwing voor in de plaats kwam.102 En hij deinsde er niet voor terug om ook de Fundatie van Renswoude aan het eind van de Lange Nieuwstraat te slopen of ‘als men dat oude ding wil sparen, langs de oostzijde van het fundatiegebouw met opoffering van de kleine woningen aan het eind van de Lange Nieuwstraat’
97
UN 16 oktober 1934, p. 9 UN 29 augustus 1932, p. 11 99 30 december 2012 en 30 december 2012 100 30 december 2012 en 30 december 2012 101 Notulen Fabricagecommissie 23 dec. 1931 102 Notulen Fabricagecommissie 4 juli 1932, 4 mei en 20 juni 1933 98
32
een doorbraak naar de singel te maken.103 De kleine woningen zijn de zogenaamde Beijerskameren uit het eind van de zestiende eeuw.
De Liberale Staatspartij “de Vrijheidsbond” heeft drie verschillende personen geleverd voor de Fabricagecommissie. Mr A.J. van Vessem had geen bouwkundige achtergrond.104 Hij kende Anton Mussert vanaf de eind jaren 20, sloot zich aan bij de NSB en ging in 1931 de landelijke politiek in. In de zomer van 1929 verwoordde Van Vessem, bijgestaan door raadslid De Weerd, zijn aversie tegen de invloed van de Schoonheidscommissie. Bij de behandeling van het bestek van het nieuwe politiebureau aan het Paardenveld, bleek dat de Schoonheidscommissie het eerste ontwerp had afgekeurd. Van Vessem vond het absurd dat een collectief geheel zoals een commissie schoonheid zou kunnen aangeven, terwijl een architect zijn hart en ziel in een ontwerp van een monumentaal gebouw had gelegd. De directeur Gemeentewerken onder wiens auspiciën het eerste plan was gewijzigd, reageerde nogal pragmatisch in de zin dat hij liever een ontwerp aanpaste, dan een conflict met de Schoonheidscommissie aanging. Voorzitter Smulders vond het lastig om de Schoonheidscommissie te verdedigen, maar deed een goede poging door te stellen dat als Gemeentewerken de wijzigingen accepteerde, er geen reden was om van een advies van de Schoonheidscommissie af te wijken.105 In de discussie in de Fabricagecommissie bleek dat Van Vessem het vooral niet accepteerde dat de gemeente zelf door de Schoonheidscommissie op de vingers kan worden getikt en als reden gaf hij: ‘Als echter gemeentewerken bouwt in opdracht van B.W. [Burgemeester en Wethouders] ziet spreker echter gemeentewerken méér als de autoriteit dan de commissie’.106 De Schoonheidscommissie zou alleen bij de particuliere bouw moeten worden ingeschakeld, aldus Van Vessem. Van Vessem werd opgevolgd door Ir. J.D.M. Bardet, die werkte bij de Nederlandse Spoorwegen. Bardet werd in 1934 overgeplaatst naar Amsterdam. En tenslotte kwam D.C. Zuidam terug, hij was lid van de Fabricagecommissie geweest tussen 1923 en 1927, maar had dat werk verruild voor de onderwijscommissie. Hij stapte na een jaar al weer over naar de bedrijvencommissie.107 Na zijn vertrek en de verkiezingsnederlaag van de liberalen in 1935 kwam
103
Notulen Fabricagecommissie 24 april 1935 20 september 2012 105 Notulen Fabricagecommissie 31 juli 1929 106 Notulen Fabricagecommissie 31 juli 1929 107 UN, 4 september 1935, p. 9 104
33
er geen lid meer van de Liberale Staatspartij “de Vrijheidsbond” in de Fabricagecommissie te zitten.108
Adriaan H. Bredero was de tweede zoon, na zijn broer Hubertus Richard, van het gezin Bredero. Zijn vader was begonnen als timmerman en had rond de eeuwwisseling een aannemingsbedrijf opgezet. In 1921 richtte de vader, met zijn twee zoons als directeuren, de N.V. Bredero’s Bouwbedrijf op om zijn aannemersbedrijf te bestendigen en trad zelf geleidelijk aan terug.109 In feite was het vooral Adriaan die de touwtjes van het bedrijf in handen had en speelde Huub geen rol van betekenis in het bedrijf. Adriaan Bredero bleek een begenadigd redenaar, die in 1927 de Fabricagecommissie kon overtuigen van een werkervaringsplek voor 16 metselaars die bovendien twee ton extra subsidie opleverden.110 Dit ondanks het verweer in de Fabricagecommissie door voormalig wethouder Van Dijk dat Bredero werd bevoorrecht boven andere bouwondernemers, zoals Godijn.111 In 1928 trad Bredero toe tot de gemeenteraad voor de Rooms Katholieke Staats Partij (RKSP) en nam zitting in de Fabricagecommissie. In de Fabricagecommissie liet hij geregeld van zich horen, maar moet het voor Bredero als directeur van een groot Utrechts bouwbedrijf niet altijd gemakkelijk zijn geweest op zijn eigenbelang opzij te schuiven en ook voor de andere leden was het lastig om vriendjespolitiek te vermijden. In de zomer van 1929 werd dit duidelijk als Bredero zich in een Fabricagecommissievergadering afwezig meldde, omdat de verplaatsing van de groentemarkt naar de Croeselaan besproken zou worden. Bredero had aan de Croeselaan percelen gekocht en was al tot bouw overgegaan, toen de plannen van de plaats waar de markt zou komen, gewijzigd waren door de gemeente. Hij meende daardoor benadeeld te zijn en wilde daarvoor schadeloos gesteld worden. In zijn afwezigheid stelde de voorzitter Smulders dat Bredero de grond al goedkoper gekocht had verworven omdat hij als eerste investeerder zich meteen na besluitvorming in de raad had aangediend en dat hij zonder vergunning al met de bouw gestart was. Raadslid Ruppert meende dat bij geen enkele andere zakenman de gemeente over schadeloosstelling zou hebben gedacht, maar nu het een ingewijde in de gemeentepolitiek is, voelde hij er nog minder voor om coulant te zijn. Van Dijk was wat gematigder in zijn oordeel en vond dat ‘men naar recht en billijkheid moet oordeelen, onverschillig in hoeverre de heer Br.
108
07-3&mizig=210&mizk_alle=#inv3t1> 30 december 2012 109 Bekkers 2005, p. 17 110 Bekkers 2005, p. 24 111 UN, 3 juni 1927, p. 3 34
[Bredero] gebruik heeft gemaakt van kennis, die hij als raadslid heeft opgedaan’.112 Bredero verweert zich na lezing van de notulen van juli in de Fabricagecommissie van september door de te verklaren dat hij niet met voorkennis had gehandeld, noch als lid van de Raad, noch als lid van de Fabricage- en marktcommissie. Omdat het punt weer op de agenda staat, verlaat Bredero de vergadering. De Fabricagecommissie bespreekt vervolgens de mogelijkheden tot schadevergoeding en Bredero komt daarna weer in de vergadering.113 Ook met betrekking tot de zaken van het bouwbureau van de gebroeders Godijn probeerde Bredero zich afzijdig te houden. De broers Godijn bouwden in de gemeente Maartensdijk, net over de grens met Utrecht, een compleet nieuw tuindorp in de polder Haverland en waren een publiciteitscampagne begonnen om de huizen aan te prijzen.114 Als de Gemeente Utrecht concessies wil doen aan de ontwikkeling in het gebied door een verbindingsbrug te bouwen op Utrechts grondgebied komt Bredero in het verweer. In de notulen van januari 1931 staat te lezen: ‘De heer Bredero heeft in den Raad om begrijpelijke redenen niet over de zaak willen spreken, maar wenscht thans te verklaren, dat Maartensd. z.i. een uiterst onbehoorlijke houding aanneemt. In een kapperszaak heeft spr. aangehoord, hoezeer de Burgemeester van M. tegen Utrecht schettert en de Hetze tegen het gem. bestuur aanwakkert’.115 Bredero vervolgde met te zeggen dat Godijn de brug met Utrecht nodig heeft, omdat hij anders zijn huizen niet kwijt zou raken. En dat bovendien de gemeente Utrecht bij concessies aan bouwmaatschappijen zoals Godijn precedenten zou scheppen voor anderen om net over de grens te bouwen.116 Uiteindelijk werd de brug door de gemeente Utrecht niet gebouwd. Vanaf juni 1934 woonde Bredero de vergaderingen van de Fabricagecommissie niet meer bij. Het Utrechtsch Nieuwsblad meldde dat Bredero zich in juni 1935 niet meer verkiesbaar als raadslid stelde ‘als gevolg van het feit dat hij zich meer aangetrokken voelt tot het bedrijfsleven dan tot de politiek’.117 Bredero’s Bouwbedrijf maakte in dat jaar nog winst en voegde geld aan de reserves toe.118 In maart 1936 maakte wethouder Reijnders in de Fabricagecommissie echter melding van het feit dat Bredero’s Bouwbedrijf al 1,5 jaar niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen en er was sprake van executieverkoop van woningen om de leningen te betalen. De gemeente had Bredero hypotheken op gunstige voorwaarden verstrekt en het stak Reijnders dat Bredero wel eerst de hypotheken met hoge aflossingspercentages
112
Notulen Fabricagecommissie 31 juli 1929 Notulen Fabricagecommissie 11 september 1929 114 UN, 7 januari 1931, zie ook afb. 15 en 16 115 Notulen Fabricagecommissie 28 januari 1931 116 Notulen Fabricagecommissie 28 januari 1931 117 UN 27 juni 1935, p. 12 118 Bekkers 2005, p. 33 113
35
afbetaalde in plaats van de leningen die door de gemeente waren gegeven. Opvallend is dat de aanwezige leden Sasse van IJsselt, Bos, en De Haas van de commissie coulanter wilden optreden tegen Bredero dan de wethouder. De leden stelden dat de gemeente te makkelijk is geweest en te weinig controle had uitgevoerd. Ondanks dat was er wel een financieringstekort gerezen en de commissie adviseerde dan ook dat de woningen van Bredero door de gemeente overgenomen zouden moeten worden.119 De coulantie van de leden ten opzichte van Bredero was in november 1936 weggeëbd toen bleek dat de gemeente zich genoodzaakt zag na overname van de woningcomplexen de executiekosten ad 24.000 gulden aan Bredero uit te betalen. Deze betaling was nodig om tot een minnelijke schikking te kunnen komen; een proces zou de gemeente meer geld gaan kosten. Wethouder Ploeg merkt dan ook op ‘De N.V. [Bredero’s Bouwbedrijf] heeft de gemeente in handen door de groote bedragen, die aan deze particulier zijn gegeven. Hier wreekt zich een vroeger gevoerde politiek’.120
Van Sasse van IJsselt en Leeuwenberg traden na het vertrek van Bredero in 1935 toe vanuit de RKSP tot de commissie. Ir. G.M. Leeuwenberg was hier speciaal voor gevraagd, omdat hij als architect was opgeleid en er geen andere bouwkundigen waren vanuit zijn partij. Hij had geen bestuurlijke ervaring en woonde toen slechts 2 jaar in Utrecht.121 Jhr. C.A.J. van Sasse van IJsselt had daarentegen wel veel bestuurlijke ervaring, maar geen bouwkundige achtergrond. Hij was al vroeg in de jaren 20 lid van de rechtskundige commissie binnen de gemeente Utrecht. Van Sasse van IJsselt bleek in de commissie een waakhond te zijn als het ging om procedurele zaken in het gemeentebestuur. In de gemeenteraad werd een voorstel besproken om een aantal taken met betrekking tot de huurwet te delegeren naar de Burgemeester en Wethouders, zodat de gemeenteraad ontlast zou worden. Deze zaak werd begin 1937 op de agenda van de Fabricagecommissie gezet en besproken. Van Sasse van IJsselt was hier mordicus tegen en zag dit als een ondermijning van het recht van de Raad om mee te beslissen. Hij verweet Burgemeester en Wethouders: ‘Dictatoriale neigingen hangen in de lucht. Spr. [spreker Van Sasse van IJsselt] komt op voor den volksinvloed’.122 De leden van de Fabricagecommissie vallen hem bij, al zijn hun bewoordingen een stuk gematigder. Voorzitter Botterweg, die als wethouder deel uitmaakt van het college van bestuur probeerde de discussie te sussen. Hij opperde dat het voorstel in was ingegeven om de bureaucratie tegen te gaan en ‘Spr. [de voorzitter] besluit met
119
Notulen Fabricagecommissie 24 maart 1936 Notulen Fabricagecommissie 10 november 1936 121 UN 27 juni 1935, p. 12 122 Notulen Fabricagecommissie 12 januari 1937 120
36
de opmerking, dat B.W. [Burgemeester en Wethouders] geen voorstel zullen doen, indien de Fabricage-commissie de zaak ontraadt’.123 Een half jaar later bij een ander punt op de agenda, namelijk de bespreking van de uitbreiding van de Jaarbeurs op het Vredenburg en de daarmee samenhangende verhuizing van de Stadsschouwburg naar het Lucas Bolwerk, werd een voorstel daarover in stemming gebracht. De Fabricage commissie was verdeeld, waarbij Van Sasse van IJsselt een afwijkende positie innam.124 De volgende vergadering maakte Van Sasse van IJsselt daarom bezwaar tegen het feit ‘dat de Raad niet is ingelicht omtrent het afwijkend standpunt van spr. [Van Sasse van IJsselt] en andere leden ten aanzien van het voorstel inzake de Jaarbeursplannen. In het vervolg zou spr. gaarne zien, dat de Raad met afwijkende meeningen in kennis wordt gesteld, vooral indien deze – zooals spr. heeft gedaan– in een voorstel zijn belichaamd’.125 Bovendien beschouwt de gemeenteraad de leden van de Fabricagecommissie als deskundigen, die meer verstand van zaken hebben dan een regulier raadslid, aldus Van Sasse van IJsselt. Wethouder Bekker, die de discussie van de voorgaande vergadering in de Fabricagecommissie leidde, gaf echter niet toe: de commissie adviseert aan de Burgemeester en Wethouders en niet aan de Raad. Daarbij komt dat leden van de Fabricagecommissie een afwijkend standpunt als raadslid in de gemeenteraad kunnen inbrengen. Bos valt Van Sasse van IJsselt bij en merkte op dat er wel degelijk eerder minderheidsstandpunten zijn vermeld, waarop als laatste in de notulen werd vermeld: ‘De voorzitter zegt, dat er steeds op wordt gelet alleen de conclusie der commissie te vermelden’.126 Leeuwenberg hield zich het eerste jaar wat op de vlakte, maar liet duidelijk van zich horen bij het bespreken van de ontwerpplannen voor de nieuwe aanbouw van het stadhuis. Hij zag graag een monumentaal en fraai gebouw, dat uitdrukking geeft aan de hoge cultuur van Utrecht en vond dat in de plannen niet terug. Het ideaal was te laag gesteld. Bos viel hem bij, maar gezien de anders op te lopen vertraging om met de bouw te beginnen, gaf hij heel pragmatisch zijn steun aan het plan. De Haas had graag het middeleeuwse pand Keyserrijck gesloopt en een wedstijd voor een heel nieuw stadhuis uitgeschreven, maar was blij met de sobere uitstraling van het pand. Van Sasse van IJsselt vond het ontwerp voornaam genoeg, maar als het zonder extra kosten mooier zou kunnen worden, dan was hem dat liever. Daarna deed de Haan zijn zegje: als de nieuwe vleugel nodig was dan moest de commissie er verder niet meer over praten. En hij betwijfelde of de fietsenkelder wel nodig was. Tenslotte mengde de directeur Gemeentewerken zich in de discussie. Hij had van onder andere Berlage geleerd wat schoonheid was en verbaasde
123
Notulen Fabricagecommissie 12 januari 1937 Notulen Fabricagecommissie 14 juni 1937 125 Notulen Fabricagecommissie 23 juni 1937 126 Notulen Fabricagecommissie 23 juni 1937 124
37
zich over de uitlatingen van Leeuwenberg. ‘De leden [van de fabricagecommissie] hebben ieder hun eigen idee van schoonheid, maar samen weten zij er niets van’.127 Dat was het sein voor de commissieleden om hun frustratie over de Schoonheidscommissie te uiten: De Haas nam het persoonlijk op dat zijn ontwerpen door de Schoonheidscommissie werden afgekeurd, Bos dacht dat die commissie teveel vergaderde en beter opgedoekt kon worden, de directeur Gemeentewerken meldde dat hij van alle commissies iets opstak, behalve bij de Schoonheidscommissie en Leeuwenberg verloor alle nuancering uit het oog door te zeggen: ‘dat de Schoonheidscommissie de afschuwelijkste commissie is die denkbaar is’.128 De opmerking van Leeuwenberg is nogal vreemd in het licht gezien dat hij zelf sinds 1936 als plaatsvervangend lid in de Schoonheidscommissie zit (zie afb. 9). Voorzitter Bekker tenslotte maakte een eind aan de discussie om toch nog tot overeenstemming te kunnen komen en de commissie verenigde zich met het ontwerp voor het stadhuis met uitzondering van Leeuwenberg.
In de notulen van de Fabricagecommissie komt de Schoonheidscommissie herhaaldelijk naar voren Van de besluitvorming van de Schoonheidscommissie zelf is minder bekend. Soms is informatie in te zien bij het betreffende bouwdossier en er zijn jaarverslagen gemaakt. Van veel panden is echter niet bekend hoe de commissie tot haar oordeel is gekomen noch wat de gronden waren om een ontwerp te accorderen of af te keuren. Ook de Schoonheidscommissie was een adviesorgaan van Burgemeester en Wethouders.
127 128
Notulen Fabricagecommissie 1 december 1937 Notulen Fabricagecommissie 1 december 1937 38
2.1.2
Schoonheidscommissie In deze paragraaf wordt de ontstaansgeschiedenis van de Schoonheidscommissie
beschreven, wat haar taak was en wie er zitting in hadden. Omdat het grotendeels onbekend is hoe deze commissie functioneerde wordt aan de hand van de notulen van de Fabricagecommissie en artikelen uit het Utrechtsch Nieuwsblad een beeld geschetst van de besluitvorming. De reden waarom een plan wel of niet wordt goedgekeurd blijft onduidelijk, wat bijvoorbeeld te zien is bij het ontwerp van de herenhuizen aan het Hiëronymusplantsoen. Hoewel de Schoonheidscommissie zich over het uiterlijk van de bouw moet buigen en net als de Fabricagecommissie een adviserende functie had, lijkt er verwarring te ontstaan over de procedures, zoals beschreven wordt bij het plantsoen van het Geertebolwerk. Bij het zoeken van nieuwe leden lijken persoonlijke motieven de overhand te krijgen en is het moeilijk om kundige én onafhankelijke mensen aan te trekken om zitting te nemen in de Schoonheidscommissie.
De Schoonheidscommissie in Utrecht was in 1910 ontstaan uit het “Utrechts Kunstverbond ter algemene verbetering van het Kunstbesef”.129 Zij hield zich bezig met een specifiek terrein in Utrecht Oost, ook bekend als het terrein Van Haagen. Dat terrein was door de gemeente voor exploitatie uitgegeven met een welstandsbepaling: de voorwaarde dat de gevels moesten voldoen aan ‘de eischen van een gepaste sierlijkheid’, aldus J. Vink, chef gemeentewerken.130 De Schoonheidscommissie had tot taak de gevelwand aan de straatkant te beoordelen. De commissie bestond uit een gemêleerd gezelschap. Een gerenommeerde edelsmid, J.H. Brom, en de directeur Gemeentewerken, F.J. Nieuwenhuis, waren respectievelijk voorzitter en secretaris, en als leden hadden de hoogleraar kunstgeschiedenis, Prof. Dr. W. Vogelsang, de architect J. Stuivinga en de kunstschilder J. Gabriëlse zitting.131 Na de eerste jaren verbreedde de Schoonheidscommissie haar werkzaamheden en adviseerde bij alle particuliere terreinen die door de gemeente met een welstandsbepaling werden uitgegeven. Toen een tiental jaar later het Van Haagen terrein grotendeels was bebouwd, werd door de gemeente in 1925 een aanzet gegeven tot bestendiging van de Schoonheidscommissie. De commissie ging in het vervolg alle bouwplannen aan de openbare weg beoordelen, zowel van particulieren als van de gemeente. Het secretariaat werd overgenomen door een ambtenaar die ‘toegerust is met voldoende deskundige en kunstzinnige ontwikkeling’.132 Om een
129
Heurneman 2007, p. 71 Verslag nr. 215/1/37 V.H. door J. Vink, chef 7e afdeling, 12 juli 1938 131 Gedrukte Verzameling 1925, nr. 132 p. 1-2 132 Gedrukte Verzameling 1925, nr. 132 p. 4 130
39
snelle verwerking te waarborgen kon hij de minder belangrijke bouwaanvragen zelfstandig afhandelen. Er waren geen criteria over wat wel of niet belangrijk werd geacht. De Schoonheidscommissie bleef slechts een adviserende stem te hebben en de gemeente kon tegen haar advies in beslissen. Dit kwam daadwerkelijk voor, tot grote onvrede van de leden. De gemeente wilde de commissie om economische redenen niet meer invloed geven. Genoemd werd dat er bij een verkoop zo min mogelijk renteverlies moest worden geleden en dat ‘een verkoop van grond van de Gemeente dreigde af te springen, doordat over de gevelteekeningen, waarmede naar het oordeel van de Schoonheidscommissie geen genoegen kon worden genomen, niet tijdig overeenstemming was te verkrijgen’.133 De Bond van Nederlandse Architecten (BNA), die zich verzette tegen het mandaat van de Schoonheidscommissie om een geveltekening te verwerpen, wilde een beroepsprocedure voor een afgewezen bouwplan instellen. Vanwege het adviserende karakter van de Schoonheidscommissie aan het bestuurscollege achtte de burgemeester dit niet nodig. Hij gaf wel toe aan de eis van de BNA om met hen te overleggen als er leden in de commissie vervangen moesten worden. De Fabricagecommissie toonde zich een geducht tegenstander van een min of meer onafhankelijke Schoonheidscommissie en zag liever dat een paar ambtenaren van Bouw- en Woningtoezicht en de Dienst Gemeentewerken deze taak zouden overnemen.134 Slechts na afwijzing door deze ambtenaren zou een Schoonheidscommissie een rol als beroepsinstantie kunnen spelen, aldus Van Dijk en De Weerd van de Fabricagecommissie. Als reden voor de tegenstand werd genoemd de twijfel aan de kundigheid van de Schoonheidscommissie. Het lag vooral gevoelig om de bouwplannen van de gemeente zelf aan de commissie voor te moeten leggen, zo stelde aannemer L.B. van Gellekom, die in de gemeenteraad zitting heeft voor de RKSP. Schoonheidscommissies werden in de midden jaren twintig ook opgericht in andere steden, zoals Amsterdam en Rotterdam, en hij had zich verdiept in de commentaren over deze commissies in andere steden en in de landelijke tijdschriften. Volgens Van Gellekom ‘moet van de gemeentearchitect en zijn ambtenaren worden verwacht, dat zij beter dan een Schoonheidscommissie het aesthetisch schoon der gemeente beoordelen.[…] Indien de plannen van gemeentewerken door een Schoonheidscommissie zouden worden beoordeeld, zou de liefde voor de bouwkunst in dienst der gemeente worden verzwakt’.135 Uiteindelijk werd begin 1927 door de gemeente een besluit over de werkwijze van de Schoonheidscommissie genomen. Het secretariaat werd ingevuld door de gemeentearchitect, die
133
Gedrukte Verzameling 1925, nr. 132 p. 2 Gedrukte verzameling 1926, nr. 151 p. 2 135 Notulen Fabricagecommissie 19 april 1926 134
40
de eerste beoordeling van de plannen deed. Na afwijzing op basis van de eerste beoordeling door de gemeentearchitect kon de afgewezen persoon of instantie de Schoonheidscommissie inschakelen. Bij belangrijke plannen, vanwege de aard of de locatie, zou de Schoonheidscommissie direct moeten worden ingeschakeld. Wat belangrijke plannen waren, werd niet nader omschreven in de bepalingen en de ambtenaar was blijkbaar vrij om die afweging te maken. De commissie bleef een adviserende taak houden. Noch zij noch de secretaris hadden beslissingsbevoegdheid, die lag in alle gevallen bij de Burgemeester en Wethouders.136 In het besluit van 1927 werden regels opgesteld voor de leden die zitting hadden in de Schoonheidscommissie. Zij bestond uit vijf leden en twee plaatsvervangende leden die, om een onafhankelijk advies te kunnen geven, geen van allen in dienst waren van de gemeente. Van de vijf leden trad er jaarlijks een af volgens een vastgesteld rooster. Een voormalig lid kon op een later tijdstip weer tot de commissie toetreden. De plaatsvervangende leden mochten als zodanig twee jaar aaneengesloten bij de commissie betrokken zijn (zie overzicht in afb. 9). Er werden geen presentiegelden uitgekeerd.
Afb. 9
Overzicht leden Schoonheidscommissie
In 1929 werd de welstandsbepaling officieel in de Bouwverordening opgenomen. Het gehele artikel 60bis luidde: ‘Het uiterlijk van een op te richten gebouw moet, voor zooveel de van een bestaande of aan te leggen straat af zichtbare gedeelten betreft, zoodanig zijn, dat het uit een oogpunt van welstand geen aanstoot kan geven’.137 In tegenstelling tot de welstandsbepaling van andere gemeenten is de zinsnede dat de bouw in de omgeving zou moeten passen weggelaten, omdat dit tot conflicten zou kunnen leiden. In de volgende jaren functioneerde de Schoonheidscommissie zoals gepland. Hoewel het niet werd gespecifieerd in de regels, bleek in de praktijk dat het gros van de leden ook als architect werkzaam was. De commissie kwam, net als in andere steden, regelmatig onder vuur te
136 137
Gemeenteblad van Utrecht 1927, nr. 19 Gedrukte Verzameling 1928, nr. 209 p. 2 41
liggen van de publieke opinie en ook de Fabricagecommissie was het herhaaldelijk niet eens met de adviezen van de Schoonheidscommissie.
Dit begon al in 1929 bij de plannen voor het Hiëronymusplantsoen, dat toen nog het slop ‘Achter het plantsoen’ werd genoemd. Langs het singelpark stonden dertien kameren, een rijtje eenkamerwoningen vrij van huur voor armlastigen, gebouwd waarschijnlijk in de 15e eeuw in opdracht van Jan van der Meer.138 De Janskameren waren al jaren onbewoonbaar verklaard en rijp voor de sloop.
Afb. 10
Achter het plantsoen (Hiëronymusplantsoen) 1929
Deze lage huisjes achter de oude stadswal stonden een onbelemmerde blik vanaf de Maliesingel op de Domtoren niet in de weg (zie afb. 10). De heuvel van het Zocherplantsoen met een eventuele bouw daarop van grotere huizen zou dit zicht echter wel blokkeren. In 1927 werden de eerste plannen voor nieuwbouw op deze plaats voorgesteld door bouwondernemer J.F. van der Kaa. Hij kreeg geen toestemming voor de bouw, omdat het aanzicht op de Dom vanaf de singel door een hoog oprijzende bebouwing ernstig geschaad zou worden. Bovendien zou het plantsoen gewijzigd en de as van het slop waar de woninkjes aan lagen, ingetrokken moeten worden.139 In de lente van 1929 werd opnieuw een plan voor hetzelfde stuk grond ingediend, dit maal door de aannemer J. Midavaine met als architect A. Kool. De gemeente maakte melding van de overweging dat het zicht op de Dom teloor gaat, maar dat woog deze keer niet op tegen de
138
Thoomes 1984, p. 56 Brief directeur Bouw en Woningtoezicht aan B&W 536 bij kantbeschikking 3149, 25 april 1929 en Utrechtsch provinciaal en Stedelijk dagblad, 30 mei 1929. 139
42
plannen van de bouw van negen herenhuizen en ook de Schoonheidscommissie keurde het bouwplan goed. Architect Kool was in 1927 lid van de Schoonheidscommissie, misschien had zijn bekendheid met de leden en werkwijze van deze commissie geholpen om de nieuwe plannen er door te krijgen. De woningen zijn vervolgens gebouwd (zie afb. 11). In de Fabricagecommissie werd het plan ook besproken. De heer Ruppert liet zich ontvallen dat het horizontale karakter van de bebouwing niet fraai zou staan, voorzitter Smulders merkte dan echter fijntjes op dat de Schoonheidscommissie het plan had goedgekeurd.140
Afb.11
Hiëronymusplantsoen 2013
Ook de mogelijkheid van de secretaris van de Schoonheidscommissie om zonder overleg onbelangrijke zaken af te handelen leverde soms wrijving op. Een geval wordt besproken in de notulen van de Fabricagecommissie. De directeur Gemeentewerken had in 1933 de ontwerpplannen van zijn dienst voor het plantsoen bij het Geertebolwerk besproken met de secretaris van de Schoonheidscommissie. De secretaris was niet enthousiast over het plan, maar slechter dan het nu was zou het niet worden. Gemeentewerken had dit opgevat als een akkoord, maar had zich daarvoor toch moeten verantwoorden bij de Schoonheidscommissie. Bardet van de Fabricagecommissie merkt daarop op: ‘dat het minder juist is , wanneer zaken van den eigen dienst alleen met de secretaris worden gehandeld, al moge zoodanige delegatie in tal van andere gevallen van minder belang volkomen aanbeveling verdienen’.141 Het plantsoenontwerp komt een jaar later weer in de Fabricagecommissie en de situatie is er niet gemakkelijker op geworden. De directeur Gemeentewerken heeft een nieuw plan gemaakt. Uiteindelijk bracht de Schoonheidscommissie een officieel advies uit aan de
140 141
Notulen Fabricagecommissie 5 juni 1929 Notulen Fabricagecommissie 7 februari 1933 43
Gemeenteraad. De Gemeenteraad heeft de plannen gewijzigd en dat laatste plantsoenplan is vervolgens voorgelegd aan Gedeputeerde Staten voor goedkeuring. Gedeputeerde Staten hebben echter naast het raadsbesluit, ook het advies van de Schoonheidscommissie gevraagd. Wethouder Smulders merkt daarbij op: ‘Het is twijfelachtig, of zij [Gedeputeerde Staten] daartoe de bevoegdheid hebben en of daaraan dient te worden voldaan. Niettemin hebben B. en W. de genoemde commissie nader geraadpleegd’.142 Nu zijn er dus drie verschillende plannen, een origineel van Gemeentewerken, een door de Schoonheidscommissie goedgekeurd plan en een door de Raad goedgekeurd plan. Zuidam van de Fabricagecommissie vraagt zich terecht af of toegegeven had moeten worden aan Gedeputeerde Staten. Echter nu het eenmaal zo gelopen is, maakt de Fabricagecommissie slechts een paar opmerkingen en komt niet meer tot een eensluidend advies. Het college van Burgemeester en Wethouders moest nu zich nu zonder gericht advies van de Fabricagecommissie een opinie vormen.
Voor nieuwe aanwas in de Schoonheidscommissie werd de BNA en het Nederlands Instituut van Architecten (NIVA) gevraagd leden voor te dragen. Na voordracht kon de gemeente steeds uit twee kandidaten kiezen. Op deze manier werd in december 1937 op het verzoek van Burgemeester en Wethouders onder andere de architect W. Duyff Jr. voorgedragen. Duyff was ook secretaris van de plaatselijke kring van het NIVA. De voordracht werd in eerste instantie door de Raad gehonoreerd, maar de Schoonheidscommissie was hier minder blij mee en zette hem op de tweede reserveplaats. De heer Vink, chef Openbare Werken, bestempelde Duyff als een architect die minder bekwaam is dan de nummer twee op de lijst, A.P. Koster.143 Wethouder Ploeg echter zag meer in het volgen van het protocol waarbij Duyff als eerste werd voorgedragen. Tot hij twee weken later schreef ‘Mijn voorliefde voor Duyff is aanmerkelijk bekoeld na de kijk die hij ons op zijn karakter heeft gegund’.144 Bij de officiële stemming in de gemeenteraad op 3 februari 1938 werd Duyff niet gekozen als lid van de Schoonheidscommissie. Ploeg rekende het Duyff zwaar aan dat hij zichzelf voor de commissie had voorgedragen.145 Duyff werd bij de volgende verplichte wisselingen in de commissie nog wel genoemd. In 1939 werd hij echter doorgestreept en kwam definitief niet in de commissie.146 Misschien aangewakkerd door het incident met Duyff, maar in de zomer van 1938 laaide de discussie in de gemeente op over wie er zitting in de Schoonheidscommissie moesten hebben.
142
Notulen Fabricagecommissie 5 juni 1934 Potlood aantekeningen van Vink op velletje van Ploeg 30 december 1937 naar aanleiding van de brief van de voorzitter van de Schoonheidscommissie 22 december 1937 aan B&W nr. 7991 S 144 Conceptbrief aan B&W door Ploeg 15 januari 1938 145 Notulen Fabricagecommissie 19 juli 1938, opmerking met potlood in de kantlijn geschreven door Ploeg 146 Conceptbrief door B&W nr. 215/2/45 16 juni 1939 143
44
Het was voor de gemeente moeilijk om vijf kundige personen hiervoor te vinden. Een bijkomend probleem was om mensen te vinden die niet rechtstreeks betrokken waren bij de bouw in Utrecht, om de onafhankelijkheid van de Schoonheidscommissie te garanderen. Een mogelijke oplossing was om het aantal leden terug te brengen van vijf naar drie in een roulerend systeem. Opmerkelijk is de tekst in het verslag van Gemeentewerken: ‘Bij de samenstelling van de tegenwoordige commissie is er steeds naar gestreefd daarin de verschillende richtingen in de architectuur, met name de moderne en de meer behoudende tot haar recht te laten komen. Naarmate de commissie kleiner wordt, zal het moelijker zijn hierin steeds het noodige evenwicht tusschen de uiteenloopende stromingen te bewaren.147 De gemeente vond het blijkbaar erg belangrijk dat er pleitbezorgers voor alle richtingen in de bouwkunst aanwezig waren. De directeur Bouw- en Woningdienst stelde voor om een onderscheid te maken tussen de oude en nieuwe stad. Volgens hem ‘moet in de oude stad een andere maatstaf worden aangelegd dan tot nu toe en moet een harmonische aansluiting bij het bestaande stadsbeeld meer op den voorgrond worden gesteld’.148 Dit idee voor een specifieke oude en nieuwe stad commissie kwam uit Amsterdam, waar sinds 1933 binnen de Schoonheidscommissie subcommissies waren ingesteld.149 Het onderscheid tussen de oude- en nieuwe stad werd niet verder geformaliseerd in Utrecht, omdat de stad daarvoor te klein was. Het uiteindelijk aantal commissieleden werd gehandhaafd op vijf.
Met de invoering van de welstandsbepaling in de bouwverordening krijgt ook de Schoonheidscommissie meer status om bouwaanvragen te beoordelen. Ondanks deze officiële status wordt het advies van de commissie vaak bekritiseerd door de Fabricagecommissie en soms terzijde gelegd door het college. De omschrijving van de welstandsbepaling dat het uiterlijk geen aanstoot mag geven, biedt weinig criteria tot toetsing voor de commissie. In de historische binnenstad levert dit extra frictie op als het gaat om nieuwbouw. Een bijkomend probleem is dat de omgeving officieel niet meegenomen hoeft te worden in de goedkeuring. Toch is er in de jaren 30 een extra mogelijkheid bijgekomen voor het college van Burgemeester en Wethouders om te bepalen wat er in de gemeente gebouwd gaat worden, door bestemmingsvoorschriften vast te leggen voor de bestaande stad. Hoewel de gemeente pas laat en op beperkte schaal hiervan gebruik maakt is het een extra middel om tot sturing in de bouwpraktijk te komen.
147
Verslag nr. 215/1/37 V.H. door J. Vink, chef 7e afdeling 12 juli 1938, p. 11 Verslag nr. 215/1/37 V.H. door J. Vink, chef 7e afdeling 12 juli 1938, p. 9 149 Meurs 2000, p. 113 148
45
2.1.3
Bestemmingsvoorschriften In 1931 werd artikel 43 aan de Woningwet van 1901 toegevoegd. Dit artikel luidde: ‘De
gemeenteraad kan met betrekking tot zoowel den aard van den bebouwing als het gebruik van gronden, in de bebouwde kom gelegen, voorschriften vaststellen’.150 In 1936 werd bij de behandeling van de begroting in de Raad de vraag gesteld of er geen bestemmingsvoorschriften konden komen voor bebouwde wijken binnen de gemeente waar nog geen bestemmingsvoorschriften waren vastgesteld, aldus een handgeschreven brief van Burgemeester en Wethouders aan de directeur Gemeentewerken. 151 In dezelfde brief wordt de directeeur Gemeentewerken gevraagd om een voorstel hiervoor te maken. In een ander handschrift is er bijgeschreven ‘met name voor zooveel betreffende het veranderen van woonhuizen in winkels’.152 Niet gespecificeerd is wie de vraag in de Raad stelde, evenmin wordt de reden van het bijschrift verklaard. De directeur Gemeentewerken startte vervolgens met de formulering van een voorstel. Hij richtte zich daarbij op specifieke straten ‘waaraan niet alleen een aan behoorlijke eischen van welstand beantwoordende bebouwing is opgericht, doch welke ook door de omgeving, als b.v. de singels, hun bijzonder karakter dienen te behouden’.153 De Fabricagecommissie besprak het voorstel en had de meeste moeite met het feit dat bestemmingsvoorschriften de vrijheid van huiseigenaren aan banden zou leggen. Wethouder Botterweg verweerde zich: ‘De eigenaar is niet onbeperkt heer en meester. De overheid heeft het recht zekere regelen te stellen’.154 De weerstand is voelbaar van de leden van de Fabricagecommissie om voorschriften op een bestaande bebouwing te leggen. Zij zijn huiverig om de vrijheid van de burgers te beknotten en zien dat in eerste instantie niet als een taak van de overheid. Echter na de uitleg van Botterweg kon de Fabricagecommissie zich verenigen met het voorstel om het veranderen van woonhuizen in winkels te beteugelen, een paar straten werden uitgezonderd. Daarna werd het stil rondom de bestemmingsvoorschriften. In 1939 kwam het bestemmingsplan als definitief voorstel weer op tafel. De directeur Gemeentewerken wees vijf specifieke gebieden binnen de gemeentegrenzen aan waar die bestemmingsvoorschriften op van toepassing zouden zijn. De vijf gebieden die werden genoemd waren respectievelijk het gebied rondom het Wilhelminapark, delen van de stadsbinnen- en buitensingels, de omgeving Balije- en Vondellaan, de omgeving van het plantsoen bij de Willem Arntszkade en een stuk rond de Biltstraat ten oosten van de spoorlijn.
150
Pekelharing 1935, p. 191-192 Brief B&W aan directeur Gemeentewerken nr. 18/10/1 OW, 10 maart 1936 152 Brief B&W aan directeur Gemeentewerken nr. 18/10/1 OW, 10 maart 1936 153 Brief directeur Gemeentewerken aan B&W nr. 5217 2 juni 1936, p.1 154 Notulen Fabricagecommissie 16 juni 1936 151
46
Naast het weren van de vestiging van winkels in deze gebieden, zoals in eerste instantie gevraagd werd, waren er voorschriften toegevoegd over een minimale breedte van de huizen en werden gedeelde woningen tegengegaan. Op de tekeningen (zie afb. 12 en 13) gold voor de percelen met de groene kleur een minimale breedte die varieert van 5 tot 7 meter en het verbod om winkels te vestigen. Op de percelen aangegeven met een groene kleur en blauwe rand mochten uitsluitend nog eengezinswoningen voorkomen.155 De minimumbreedte van het perceel is gebaseerd op die van een eengezinswoning. De bedoeling hiervan omschreef de directeur gemeentewerken als volgt: ‘Door deze bepaling zal derhalve het veranderen van een ééngezinswoning van normale breedte in een boven- en benedenwoning van bekrompen afmetingen kunnen worden tegengegaan’.156 Het boven elkaar wonen in Utrecht wordt gezien als een verarming van de buurt en dient in de mooie delen van Utrecht geweerd te worden. In dezelfde tijd boog de gemeente Utrecht zich ook over hoogbouw. In een brief aan Burgemeester en Wethouders over de wenselijkheid van flatbouw stelde de inspecteur voor Volksgezondheid dat in Utrecht de eengezinswoning de regel was en dat de bouw daarvan zoveel mogelijk gestimuleerd moest worden.157
Afb. 12 Detail tekening 3869B, 1939, het gebied Lepelenburg en Hiëronymusplantsoen, linksonder van het midden is de Kromme Nieuwegracht te zien.
155
Brief directeur Gemeentewerken aan B&W nr. 2699 27 maart 1939, p.1 Brief directeur Gemeentewerken aan B&W nr. 2699 27 maart 1939, p. 3 157 Brief directeur Gemeentewerken aan B&W nr. 2292 15 juni 1939, p 2-3 156
47
Afb. 13 Detail tekening 3869C, 1939, het gebied bij de Catharijnesingel, boven is de strook te zien met links het Willemsplantsoen en rechts het (nog niet volgebouwde) Diaconessenterrein. Linksonder het Willemsplantsoen is het hoofdkantoor van de spoorwegen te zien van Van Heukelom
Een opvallend verschil tussen het eerste voorstel uit 1936 en het voorstel uit 1939 is dat het oorspronkelijke idee van de wijziging van woonhuizen in winkels is uitgebreid tot het weren van welke winkel dan ook in het gebied. Het tweede wat opvalt is dat het splitsen van woningen wordt tegengegaan in het tweede bestemmingsplan en Utrecht zoveel mogelijk vast probeert te houden aan de eengezinswoning.
48
2.2
Bouwondernemers Hoewel het gros van de woningen door particuliere bouwers is gebouwd is er tot nu toe
nog nauwelijks onderzoek naar gedaan. Zeker over degenen die in Utrecht bouwden in de jaren 30 is de informatie schaars. In deze paragraaf licht ik er twee uit die in de binnenstad actief waren, de gebroeders Godijn en G.J. Boerenboom. In de binnenstad van Utrecht waren er verschillende opdrachtgevers te onderscheiden die nieuwe woningen laten bouwen. De grootste groep was eigenaar-bewoner, dit zijn particulieren die hun eigen huis sloopten en er nieuwbouw voor in de plaats zetten. Het ging dan vaak om een te slopen winkelwoonhuis of een pakhuis met bovenwoning. Er voor in de plaats werd dan een moderner pand neergezet met een indeling die beter paste bij de eigenaar. Een tweede soort opdrachtgevers kan gerekend worden tot de groep kleine particuliere beleggers. Zij investeerden hun kapitaal in woningen en haalden hun rendement uit de verhuur. Tot aan de Tweede Wereldoorlog kwam dit regelmatig voor.158 Eigenaren die een wat groter perceel hadden, sloopten om er meer woningen van te maken. Voorbeelden daarvan zijn de Oudegracht 234-236 en de Twijnstraat hoek Wijde Doelen. Het onttrekken van woonruimte kwam echter ook voor, zoals gebeurde met verschillende percelen in de omgeving van de Springweg en Oudegracht. De eigenaar P. Daub, die in de tegelhandel zat, verving er zeventien arbeiderswoningen door tien grotere. Als derde groep waren er de bouwondernemers. Zij waren zowel opdrachtgever als uitvoerder en droegen het risico van de investering. Na oplevering konden zij de exploitatie in eigen hand houden voor verhuur, maar over het algemeen werden de woningen verkocht (zie afb. 14).159
Afb. 14
158 159
UN advertentie 25 januari 1936
Kingma 2011, p. 67 Bevers 1958, p. 9 49
De bouwondernemers opereerden meestal onder de vlag van een Naamloze Vennootschap (N.V.). In de jaren 30 waren in de gemeente Utrecht verschillende bouwondernemers actief, zoals de gebroeders Godijn, G.J. Boereboom, Overhagen’s Bouwbedrijf, J. Wildschut, die vanaf 1935 opereert onder de naam Wildschut´s bouwbedrijf, Schumacher’s bouwbedrijf en Bredero’s Bouwbedrijf. Bredero had vooral grote projecten in de buitenwijken onder zijn hoede en niet binnen de singels van Utrecht.
Een van de grootste spelers in het veld van de bouwondernemers waren de gebroeders Godijn. Vader Chris Godijn kwam rond 1907 te overlijden en zijn oudste zoon Willem Jacobus nam de aannemerij over.160 Samen met zijn broer Piet Adolf begon Willem na de Eerste Wereldoorlog met het aankopen van gronden om er middenstandswoningen op te bouwen. De aankopen werden veelal gedaan met subsidies van de gemeente en rijksoverheid. Vanaf de jaren 20 richtten zij hun pijlen op de Dichterswijk en de omgeving van de Croeselaan,161 maar ook in Utrecht Oost worden er stukken grond aangekocht om woningen op te zetten.162 De N.V. “De Stadswoning” wordt door hen opgericht en in 1930 lieten ze zich officieel beëdigingen als makelaar-taxateurs in Utrecht.163 Willem Godijn was als adviseur en taxateur verbonden aan de bank Vlaer & Kol en kon zodoende na het wegvallen van de gemeentesteun voor woningbouw, gemakkelijk aan geld komen voor zijn projecten.164 Als N.V. gingen de zaken voor de gebroeders Godijn hard vooruit. N.V. “De Stadswoning” kocht in 1930 vijftig hectare in Maartensdijk, net over de gemeentegrens van Utrecht en bouwde er een geheel nieuwe wijk met de naam Tuindorp.165 Tuindorp was bestemd voor burgers van Utrecht, op ‘circa 17 min. gaans van de Neude’, zo is te lezen op de paginagrote advertentie in het Utrechts Nieuwsblad (zie afb. 15 en 16).166 De huizen werden gebouwd voor de midden- en hogere klasse. De burgemeester van de gemeente Maartensdijk kon door de hoge exploitatiekosten de bouw van arbeiderswoningen weren, volgens een open brief van wethouder Smulders gepubliceerd begin 1931 in het Utrechtsch Nieuwsblad.167
160
Hufen 2001, p. 40 Santen 2004, p. 46 162 UN, 30 april 1925 p. 3 en 28 oktober 1925, p. 4 163 De oprichtingsdatum van de N.V. heb ik niet kunnen achterhalen, waarschijnlijk is dit rond 1927 geweest en UN 25 oktober 1930, p. 2 164 Hufen 2001, p. 41 165 Hufen 2001, p. 41 166 UN, 7 januari 1931, p. 4 167 UN 28 februari 1931, p. 7 161
50
Om de Utrechters naar de aangrenzende gemeente te lokken subsidieerden de gebroeders Godijn tot 1936 de buslijn naar Tuindorp voor de werkende bevolking.168 Dat het ondanks alles toch niet gemakkelijk was om de woningen aan de man te brengen blijkt uit de vele advertenties die in het Utrechtsch Nieuwsblad geplaatst worden om de aandacht te vestigen op de beschikbaarheid van huizen. In 1937 werd zelfs een vliegtocht boven de wijk ingezet om de toekomstige bewoners over de streep te trekken.169
Afb. 15 Advertentie UN, 7 januari 1931 en Afb 18 Advertentie UN, 17 februari 1931
Godijn hield de bouw in eerste instantie zelf in de hand, maar ontwikkelde zich verder. ‘Hij [Godijn] was toen meer een soort speculerende projectontwikkelaar en zorgde dat het terrein er voor allerlei andere bouwers bouwrijp bij lag en dat het wegenplan er was.’170 In totaal vestigden zich ongeveer 6.000 bewoners in Tuindorp, gemeente Maartensdijk, tussen 1931 en 1937.171 Een goede verkeersaansluiting met de gemeente Utrecht was er niet, daarom liet Godijn zonder toestemming twee tijdelijke bruggen maken over het inundatiekanaal en het Zwarte Water. De Utrechtse Fabricagecommissie werd hierbij buitenspel gezet en moest lijdzaam toekijken.172 Ondertussen bouwden de broers met hun N.V. “De Stadswoning” ook flink binnen de grenzen van Utrecht en realiseerden zij in 1927 tweeëntwintig woningen in Tuinwijk, kochten zij
168
UN 28 januari 1937, p. 10 UN 21 mei 1937, p. 10 en 4 juni 1937 p. 10 170 Hufen 2001, p. 48-49 171 UN, 4 februari 1937, p. 14 172 UN, 5 mei 1931, p. 2 169
51
in 1929 het Tivolipark (nu de Mulderstraat en Van Lidt de Jeudestraat) om er woningen te bouwen en bouwden ze herenhuizen in Utrecht Oost aan de Van Stolberglaan. In de binnenstad kochten zij in de late jaren 30 het hoekperceel Oudegracht Bijlhouwerstraat en in 1937 ook de rest van het oude Diaconessenterrein om er tweeëntwintig herenhuizen op te bouwen. De gebroeders Godijn richtten zich aldus vooral op de grotere projecten in Utrecht en omstreken.
Een andere grote speler in het veld van de woningbouw was G.J. Boereboom. Hij spitste zich toe op de kleinere blokken woningen. In de jaren 20 was hij actief als het ging om het opkopen van woningen op de veiling. Hij kocht bijvoorbeeld in 1928 de woningen Groenestraat 15 t/m 19a en de daarachter gelegen panden aan de Kleine Eligensteeg 12 t/m 22, om ze in 1932 te verkopen aan de firma N.V. Castelli, die er een ijsfabriek zou gaan neerzetten. Het ging om ‘een verzameling afbraak en afgekeurde woningen, nog daterende uit den tijd van oud-Utrecht, die sinds jaar en dag wachtten op den slooper’, aldus het Utrechtsch Nieuwsblad.173 In 1929 kocht Boereboom op de veiling het pand aan de Plompetorengracht 23, waar hij zich vestigde en hij richtte in 1930 de N.V. Bouw- en Handelsmaatschappij “Belloos” op, gevestigd op de Lichte Gaard 8.174 Ook gevestigd op de Lichte Gaard 8 was Fopbertus (Fop) Jonker, dealer in J-rijwielen, een voorloper van de ligfiets. Het ging vanaf 1926 niet zo goed met de fietsenhandel en Fop Jonker begaf zich in de radiohandel, trad op als tussenpersoon voor verzekeringen en stortte zich tenslotte op de woningmarkt. In 1927 nam hij de N.V. Woningbureau “Utrecht” over. 175 Deze N.V. handelde in koop en huur van woningen en winkels, zowel bestaande- als nieuwbouw en bemiddelde in aankoop van grond. In juni 1930 meldde de Kamer van Koophandel dat de handelszaak van Fop Jonker was opgeheven en hij verdween uit beeld.176 De N.V. Woningbureau “Utrecht” bleef echter voortbestaan op het adres Lichte Gaard 8.177 Daarna begonnen de zaken van Boereboom en de N.V. Woningbureau “Utrecht” door elkaar te lopen. In het Utrechtsch Nieuwsblad was de lezen dat informatie over huizen overdag was te bevragen aan de Lichte Gaard 8 en ’s avonds aan de Plompetorengracht 23, het huis van Boereboom.178 Vanaf 1932 was het Woningbureau “Utrecht” helemaal gevestigd aan de Plompetorengracht en een half jaar later werd de procuratie verleend aan Boereboom.179 Toen
173
UN, 30 januari 1933, p. 4 UN 25 oktober 1930, p. 2. Wat Boerboom met de N.V “Belloos” beoogde, heb ik niet kunnen achterhalen 175 UN 1 maart 1927, p. 7 en 6 oktober 2012 176 UN 28 juni 1930, p. 2 177 Ik heb niet kunnen achterhalen wie de N.V. na het vertrek van Fop Jonker voortzet. 178 UN 11 november 1931, p. 11 179 UN 24 september 1932, p. 12 en 10 april 1933, p. 6 174
52
uiteindelijk de N.V. Woningbureau “Utrecht” failliet ging in 1937, plaatste Boereboom een advertentie in de krant waarin hij uitdrukkelijk verklaart dat hij niets met deze N.V. te maken had.180 Sindsdien bouwde Boereboom onder zijn eigen naam rustig door in de stad Utrecht, aanvankelijk kleinere projecten door het kopen en slopen van woningen. Vanaf 1937 nam hij ook grotere projecten aan en ontwikkelde bouwprojecten in Hoog-Raven, een wijk die in deze tijd nog tot de gemeente Jutphaas behoorde.
Onder de noemer van bouwondernemers is een veelheid van personen te vangen. Zo is er een groep die incidenteel een klein project bouwt, maar zijn er ook doorgewinterde ondernemers die N.V.’s oprichten en zich met hart en ziel toeleggen op de bouw van woningen. Bij de gebroeders Godijn valt de eigenzinnigheid op om de grote projecten te verwezenlijken. Terwijl de N.V. zich door de uitjes naar zee voor de schooljeugd van Tuindorp181 geliefd maakt bij de bevolking, zet zij de gemeente Utrecht vaak voor een voldongen feit. Omdat Tuindorp buiten de gemeentegrens ligt kan het college hier ook weinig aan doen. Boereboom ontpopt zich als een gewiekste zakenman die huizen koopt, sloopt en weer verkoopt. De link met de N.V.’s blijft duister en het geharrewar over waar de N.V. gevestigd is, geeft een weinig bonafide indruk. Boereboom is in ieder geval wel dermate succesvol, dat hij in de eind jaren 30 ook grotere projecten aan kan nemen.
180 181
UN, 3 november 1937, p. 11 en 10 november 1937, p. 8 Vanaf 1937 jaarlijks een verslag te lezen in het UN 53
2.3
Architecten Over de architecten, zoals W.M. de Jong, P. van der Ward en B. Oosterom, die in de
binnenstad woonhuizen bouwden is weinig bekend. Zij die met beton bouwden of naar een vernieuwend, modernistisch, uiterlijk zochten werden beschreven in de pers. Over architecten die de meer conventioneel uitziende huizen ontwierpen met erkers en schuine daken, werd echter weinig gepubliceerd. Deze huizen werden gebouwd met traditionele materialen, zoals baksteen. Bij de uitvoering kon gebruik worden gemaakt van geprefabriceerde houten onderdelen zoals kozijnen, deuren en ramen, die in timmerfabrieken werden vervaardigd.182 De bouwkosten daalden na de Eerste Wereldoorlog gestaag. Door de lage lonen kon er meer aandacht worden besteed aan ambachtelijke detaillering en de afwerking, zonder de verkoopprijs te ver op te drijven.183 Veel bouwondernemers werkten zonder architecten. Ook particuliere eigenaren gaven hun opdrachten voor de bouw van een pand vaak rechtstreeks aan een aannemer, zonder ontwerp van een architect. Dit was een doorn in het oog van de BNA en het NIVA. Zij zetten zich vooral vanaf de jaren 30 in voor de registratie en bescherming van het beroep architect om de kwaliteit van bouwen te waarborgen.184 Ondanks het BNA register was het voor Jan en alleman mogelijk om een huis te ontwerpen. In de erecode van de BNA staat beschreven dat architecten niet geacht worden op enigerlei wijze reclame voor zichzelf te maken.185 De gebroeders Godijn werkten met vaste architecten. In die zin is het opmerkelijk dat in de advertentie uit 1931 voor Tuindorp door Godijn (afbeelding…) vier architecten met naam worden genoemd, te weten W.M. de Jong, ir. Daan Jansen & Charles Quéré en Wolter te Riele. De architect W.M. de Jong, bestuurslid van de gereformeerde stichting Rehoboth, was medeoprichter van de Woningstichting “Eigen Haard” in 1919.186 Voor deze woningstichting ontwierp hij vanaf 1920 verschillende complexen woningen. Als gevolg van geldgebrek en gemeentelijke bureaucratie werd het eerste blok, dat in de toenmalige gemeente Zuilen stond, pas eind 1923 opgeleverd. De Jong leverde bij de stichting een gepeperde rekening in voor zijn werkzaamheden, die in overleg tussen De Jong en het bestuur van de stichting bijgesteld werd naar beneden, simpelweg omdat de woningstichting het geld niet had.187 In dezelfde tijd gingen de onderhandelingen tussen de stichting en De Jong door over het bouwen van andere blokken
182
Kingma 2012, p. 63 Kingma 2012, p. 70 184 Neggers 2008, p. i14 185 BNA 1908, p. zonder nummer achterin 186 Bruin 1983, p. 41-42 187 Bruin 1983, p. 51, 54 183
54
woningen en werd een aanbestedingsprocedure gestart. De Jong introduceerde hierbij de aannemer Godijn, die zich in juli 1924 als goedkoopste voor de uitvoering van veertig eengezinswoningen in Zuilen inschreef.188 De Jong en Godijn bekonkelden onderling de bouw en het bestuur van de Woningstichting “Eigen Haard” werd buitenspel gezet. Na afloop besloot de Woningstichting “Eigen Haard”, geen gebruik meer te maken van de diensten van architect De Jong.189 Aannemer Godijn werd de bouw echter nog wel gegund en leverde de woningen zelfs twee maanden voor de gestelde opleveringsdatum op. Toen bleek dat de kwaliteit daar flink onder te leiden had gehad en het herstel van de bij oplevering vastgestelde gebreken zeker een jaar op zich liet wachten, werd Godijn eveneens niet meer ingeschakeld voor de verder te bouwen woonblokken van de stichting.190 De Jong bleef daarna verbonden aan Godijn en voor de N.V. “De Stadswoning” ontwierp hij de eerder genoemde woningen in Tuinwijk.191 In het nieuw op te zetten Tuindorp namen De Jong en Charles L. Quéré de gehele planvorming ter hand en ontwierpen daar dan ook een aantal woningblokken. Quéré vormde samen met ir. Daan Jansen een architectenbureau. In juli 1933 gingen de compagnons uit elkaar en Jansen is verder niet betrokken geweest bij de bouw in Tuindorp. Quéré ging in Tuindorp wonen en opereerde sindsdien onder zijn eigen naam.192 Opvallend is dat Wolter te Riele wordt genoemd in de advertentie. Misschien had dat een functie om ook de katholieken aan te trekken in de nieuwe wijk. De gebroeders Godijn, De Jong en Quéré kwamen overwegend uit de protestants-christelijke hoek. Wolter te Riele daarentegen stond bekend als een architect die voornamelijk rooms-katholieke kerken bouwde. Hij ontwierp voor de “R.K. Bond voor Groote Gezinnen” een aantal woningen langs het inundatiekanaal, aldus het Utrechts Nieuwsblad.193 De Jong werd in 1937, samen met W. Duyff jr., ingeschakeld door Godijn voor een ontwerp voor het oude diaconessenterrein. Duyff was in de leer geweest bij H.P. Berlage. Hij werkte in 1930 mee aan de bouw van De Nederlanden van 1845, dat op de hoek van de Wittevrouwensingel en Nachtegaalstraat verrees.194 Deze hoek hoorde toen nog bij het Tivoliterrein dat Godijn in 1929 had verworven.195 Duyff werd in 1933 beëdigd als makelaar en richtte zijn eigen architecten- en makelaarsbureau op.196 Twee jaar later stootte hij de makelaardij
188
Bruin 1983, p. 62 Bruin 1983 p. 65 190 Bruin 1983, p. 65-66 191 Santen 2008, p. 75 192 UN 13 juli 1933, p. 7 193 UN 26 september 1930, p. 13. Ik heb niet kunnen achterhalen of deze woningen zijn gebouwd zijn. 194 Informatie verkregen uit gesprek met mw H. Duyff, dochter van W. Duyff (†1979) 195 Hufen 2001, p.41 196 UN 7 november 1933 p. 11 189
55
af en richtte zich helemaal op het architectenwerk.197 Bij de oprichting van de plaatselijke kring van het NIVA werd hij geïnstalleerd als secretaris.198 Duyff bouwde voor verschillende opdrachtgevers zowel grote als kleine blokken woningen in diverse wijken van Utrecht en omgeving.
Een andere architect die in de binnenstad bouwde was P. (Peter) van der Wart. Hij werkte in 1926 onder A. Kool als projectarchitect aan de uitbreidingen van Utrechtse Machinale Stoel- en Meubelfabriek (U.M.S.) aan het Rotsoord.199 Van der Wart hield zich vooral bezig met het bouwen winkelwoonhuizen, kantoorpanden en garages met bovenwoningen. Hij bouwde zowel voor particuliere opdrachtgevers als voor bouwondernemers. De door hem ontworpen woningen aan de Lange Nieuwstraat hoek Zuilenstraat werden in het jaarverslag van de Schoonheidscommissie van 1938 als voorbeeld genomen hoe een architect na een eerste afwijzing toch tot een goed ontwerp kon komen (zie afb. 17). Het ging de commissie niet zozeer om de panden zelf, maar vooral om de inpassing in het stedelijk weefsel. ‘Het plan voor den nieuwbouw aan de Lange Nieuwstraat is vooral van belang in verband met de plaats der gebouwen in het stadsbeeld, meer in het bijzonder ten opzichte van het naastgelegen kerkgebouw’.200 Het pand staat naast de kloostergang van het Catharijne Convent waar toentertijd nog het Militair Logement in was gevestigd, dat een monumentenstatus had. Wat de precieze overwegingen van de Schoonheidscommissie waren om het ontwerp aanvankelijk af te wijzen is niet bekend, noch welke suggesties voor verbetering aan Van der Wart zijn gedaan. Bij het nieuwe ontwerp valt op dat de huizen strak en zonder uitstekende delen zijn vormgegeven. De balkons en drie Vlaamse gevels zijn verdwenen. In plaats daarvan wordt het gebouw gekenmerkt door een veelheid aan deuren in plaats van de drie trapportalen. Door de dakkapellen oogt het gebouw lager dan het eerste ontwerp waar drie woonlagen zijn te onderscheiden. Blijkbaar heeft elke woning nu zijn eigen opgang gekregen. Dit kan te maken hebben met de weerstand in de gemeente Utrecht tegen portiekwoningen. Het is dan echter vreemd dat de Schoonheidscommissie zich hierover heeft uitgesproken.
197
UN 19 maart 1935, p. 11 UN 20 februari 1937, p. 15 199 Reader Rotsoord 2009, aanvullende artikelen UMS Pastoe, p. 39 200 Jaarverslag Schoonheidscommissie 1938, p. 4 198
56
Afb.17
Schoonheidscommissie, 1938, boven het afgekeurde ontwerp, beneden het goedgekeurde
Daarnaast bouwde Van der Wart herenhuizen en ontwierp hij vanaf de eind jaren 30 samen met Duyff nieuwbouwwoningen in de uitbreidingswijken Kromme Rijn en Oog in Al.201 In de jaren 30 was de Utrecht bezig stelling te nemen naar het al dan niet toestaan van hoogbouw in de gemeente, een gegeven dat later nog zal worden beschreven. In 1936 werden Van der Wart en De Jong naar hun mening gevraagd door het Utrechtsch Nieuwsblad over het fenomeen flatgebouw. Zij werden door de krant beschouwd als een van de vooraanstaande architecten in Utrecht en werden in een adem genoemd met de architecten G. Rietveld en Quéré. Van der Wart bleek fervent voorstander van flats voor de lagere middenklasse te zijn. Hij zag vooral grote voordelen in het verlagen van de kosten voor de bewoners vanwege de centrale voorzieningen. De Jong zag naast de kostenverlaging ook voordelen wanneer het ging om de bescherming tegen luchtaanvallen, waarbij volgens hem een zwaar betonnen dak beter te beveiligen was dan een schuin dak.202
Een ‘veelbouwer’ in de binnenstad was de architect B. (Bernardus) Oosterom. Hij studeerde in 1914 af aan de Middelbare technische School in de richting Bouwkunde en vestigde
201 202
UN 23 januari 1939, p. 9 en 13 mei 1939, p. 9 UN 12 februari 1936, p. 9 57
zich tien jaar later als zelfstandig architect in Utrecht aan de Leidscheweg 40B.203 Hij ging in zijn leven tweemaal failliet, de eerste keer in 1927 en het tweede faillissement werd uitgesproken op 19 oktober 1934. Blijkbaar maakte hij steeds een doorstart en opereerde onder de naam “Architectenbureau B. Oosterom”.204 Oosterom werd geregeld ingeschakeld door Boereboom en de N.V. Woningbureau “Utrecht”, maar bouwde daarnaast voor andere particulieren en bouwondernemingen. Voor het Woningbureau “Utrecht” bouwde hij woningen ter vervanging van slooppanden, die de N.V. verwierf op veilingen. In 1952 overlijdt Oosterom. Opvallend is dat het dan opgegeven huisadres hetzelfde adres blijkt te zijn als dat van Boereboom: de Plompetorengracht 23.205
In de jaren 30 was het beroep van architect niet beschermd, en kon elke bouwer in principe een huis ontwerpen. In verschillende bouwdossiers ben ik geen namen van architecten tegen gekomen. Dat kan erop duiden dat het ofwel niet belangrijk werd geacht om de ontwerper te noemen ofwel dat er geen architect aan te pas kwam. Waar de namen wel van bekend zijn, is meestal ook de registratie in het architectenregister van het BNA te vinden, maar er ontbreekt bijvoorbeeld de naam van Wolter te Riele. Dit kan erop duiden dat het register niet compleet is, of dat bepaalde architecten zich onthielden van inschrijving.206 Over de traditionele bouwwijze waarin zij bouwden, werd weinig beschreven in de media en het feit dat architecten zich moesten onthouden van reclameuitingen, maakt het moeilijk de achtergrond en ervaring van deze personen te weten te komen.
203
Gegevens uit inschrijving bij het NIVA 24 januari 1936 Vakblad voor de Bouwambachten 1927, nr. 40, p. 370 en UN 24 oktober 1934, p. 10 205 UN 5 februari 1952, p. 2. Ik heb niet kunnen vinden hoe Oosterom in het pand van Boereboom terecht komt. 206 Het papieren register ligt ter inzage bij het NAi. 204
58
2.4
Bewoners Over de wensen van de bewoners zelf is weinig geschreven. In de jaren 30 werden zij niet
betrokken bij de bouw. ‘Decennialang werd er voor bewoners gebouwd zonder de vraag te stellen naar hun opvattingen, behoeften, wensen, dromen, ambities en idealen’.207 In dit licht is de opmerking in de notulen uit 1937 van de Fabricagecommissie frappant. Bij de mededeling van voorzitter Bekker dat in het uitbreidingsgebied Willem Barentszstraat ook rekening gehouden zou moeten worden met de belangen van de bewoners, antwoord De Haas ‘dat deze geen enkel recht kunnen hebben’.208 In de kantlijn levert dit wel twee handgeschreven opmerkingen op van Wethouder Ploeg, die alle notulen parafeert, van respectievelijk ‘goed zo!’ bij de opmerking van Bekker en ‘foei!’ bij de opmerking van de Haas.209 De eigenaar-bewoners die hun eigen woning lieten bouwen zullen ongetwijfeld gesproken hebben met de architect of bouwmeester over hun wensen, maar van deze personen heb ik geen geschreven bronnen kunnen vinden en ook over de eerste bewoners van de nieuw gebouwde woningen in de binnenstad is weinig bekend. Wanneer de kavels klein waren bemeten, werden beneden- en bovenwoningen gebouwd, die betaalbaar waren voor de middenstand. Deze panden werden meestal ingepast tussen de bestaande bouw in de binnenstad. Hoe de toekomstige bewoners voor deze woningen werden gevonden is niet bekend. Waarschijnlijk vonden zij via de reguliere weg van de makelaardij de koop- of huurhuizen. Op de grotere percelen werden herenhuizen voor de rijkeren gebouwd. Deze huizen bestonden over het algemeen uit drie woonlagen met zes tot acht kamers. In de advertenties van Godijn om de huizen aan de man te brengen werd onder andere aandacht gegeven aan de meest moderne aanpassingen die de woningen aantrekkelijk moesten maken. Zo werd de PEGUS stadsverwarming aangeprezen (zie afb. 18), die sinds 1930 in de binnenstad geleverd kon worden.210 De gestandaardiseerde Bruynzeelkeukens (zie afb. 19), die vanaf 1937 in de handel kwamen, werden in 1938 al in de woningen geïnstalleerd en moesten het leven van de huisvrouw veraangenamen.211 En in het licht van de oorlogsdreiging werd daarnaast ook geadverteerd met gasvrij te maken betonkelders (zie afb. 20).
207
Vreeze 2001, p. 31 Notulen Fabricagecommissie 27 september 1937 209 Notulen Fabricagecommissie 27 september 1937 210 8 april 2013 211 8 april 2013 208
59
Afb. 18
Advertentie UN, 5 juli 1938
Afb. 19 Advertentie UN 24 december 1938 en Afb. 20 Advertentie UN, 8 september 1939
Afb. 21 UN, 3 maart 1939
In dit alles wordt door de bouwondernemer een rooskleurig en aangenaam woonklimaat geschetst waar het gezin veilig kon opgroeien (zie afb. 21). Gezien de populariteit van de 30-er jaren woningen toen en nu, ruim tachtig jaar later, kan je stellen dat deze huizen zeker een goede kwaliteit hebben en voorzien in een behoefte. 60
3
Jaren 30 woningen in de binnenstad. De woningen die in de binnenstad van Utrecht tussen 1930 en 1940 gebouwd werden
staan verspreid in de hele binnenstad. Deze woningen zijn in opdracht van diverse particulieren of bouwondernemers gebouwd en werden door ruim vijftig verschillende architecten ontworpen. Om te onderzoeken hoe het proces tot de bouw is verlopen, worden er twee kleinere gebieden uitgelicht om nader te beschouwen. Het eerste gebied is een langgerechte strook gelegen langs het singelpark aan de zuidwestrand van de binnenstad. In dit gebied zijn uiteindelijk verschillende rijtjes woningen gerealiseerd met het zicht op het singelpark. Voor de gemeente was dit een van de gebieden waar het bestemmingsvoorschrift voor bestaande stadsdelen op van toepassing zou worden. De singels dienden hun bijzondere karakter te behouden, zoals in paragraaf 2.1.3 beschreven werd. Hoewel de bestemmingsvoorschriften van kracht werden na de bouw van de meeste woningen, probeert de gemeente al in de beginjaren 30 het aanzicht van de singel te verbeteren en worden er grote eengezinswoningen gebouwd. Het oude Diaconessenterrein bood daarnaast de mogelijkheid om een groter aantal woningen te realiseren en na het vertrek van het ziekenhuis was daar al eerder de mogelijkheid om de bestemmingsvoorschriften te wijzigen. In dit gebied komt verder aan de orde krotopruiming, flatbouw en de verbreding van wegen uit het plan van Holsboer en Berlage uit 1924. Ook wordt beschreven de wijze waarop de gemeente haar invloed op de bouwplannen gebruikt, terwijl de bouwers met hun architecten proberen de bouwprojecten te bewerkstelligen. Het tweede gebied is gelegen rond de Kromme Nieuwegracht. Dit gebied is een rustig woongedeelte in het midden van de stad, waar veel grote panden staan. In dit gebied speelt verdichting van de stad een grote rol. De schaarse lege plekken in de stad worden volgebouwd en ook in tuinen worden woningen opgetrokken. De grote kavels nodigen uit om na sloop van een herenhuis een veelvoud aan woningen te bouwen. Ook hier komt wegverbreding aan de orde, maar dan bij straten, die niet in het plan van Holsboer en Berlage zijn vervat. De bouwpraktijk en hoe de gemeente deze kan sturen wordt beschreven aan de hand van acht bouwprojecten.
61
3.1
Wonen op stand, het plantsoen langs de Catharijnesingel De huizen die hier gerealiseerd werden, kijken hoofdzakelijk uit over het park naar de
Catharijnesingel. De oorspronkelijke bebouwing bestond voornamelijk uit kleine, meest armoedige huisjes soms nog uit de middeleeuwen, die voor de nieuwbouw in de jaren 30 werden gesloopt. Aan de zuidpunt stond het Diaconessenhuis. Na wat omzwervingen door de stad betrok het ziekenhuis in 1858 het eerste pand aan de singel. In de jaren daarna groeide het Diaconessenhuis uit en werden daarvoor verschillende panden aangekocht. Het gebied werd in het noorden afgesloten door de achterkant van de huizen aan de Fockstraat en liep door tot de Bijlhouwersstraat, Oudegracht en Pelmolenweg. Hier stonden verschillende grote panden.212 Aan de singelkant waren wandelpaden aangelegd in het park en was er nauwelijks verkeer. Voor de ontsluiting van de nieuwbouw was het noodzakelijk om de wegen te wijzigen en werden kleine hoogteverschillen van de oude stadswal in het park deels genivelleerd, waardoor de bewoners van de nieuwe huizen een vrij uitzicht hadden. In dit gebied zijn zes verschillende bouwprojecten te onderscheiden (zie afb. 22), die in chronologische volgorde zijn genummerd en zullen worden beschreven in de hiernavolgende paragrafen.
Afb. 22
212
Kaart gebied 1, nieuwbouw aan het singelpark, 1930-1940
Croo de Vries 62
3.1.1. Conciërgewoning van het Christelijk Gymnasium, Pelmolenweg 80 Het Diaconessenhuis had een groot perceel in Utrecht Oost gekocht om een nieuw ziekenhuis te huisvesten. De verhuizing liep door de Eerste Wereldoorlog vertraging op en uiteindelijk verliet het ziekenhuis in 1929 de binnenstad van Utrecht.213 Het Gymnasium kocht het deel van het vrijkomende terrein ten noorden van de Diaconessenstraat in 1930 voor de bouw van een nieuwe school. De ontwikkeling van de rest van het gebied dat ten zuiden van de Diaconessenstraat ligt, wordt in paragraaf 3.1.4 beschreven. De eerste vernieuwing in de jaren 30 was de bouw van het Christelijk Lyceum en de bijbehorende conciërgewoning (zie afb. 22 project nr. 1). De woning was een eenvoudig bakstenen huis naast het grote schoolcomplex (zie afb. 23). Het gehele complex werd in gebruik genomen in 1932. Met betrekking tot de conciërgewoning aan de Pelmolenweg waren er geen discussies in de gemeente.
Afb 23
213
Pelmolenweg 80, conciërgewoning Christelijk Gymnasium, 2013
Croo de Vries 63
3.1.2. Verbetering van “de toestand”, Geertebolwerk 20-29 Het tweede deel (zie afb. 22 project nr. 2) dat in de jaren 30 langs het singelpark werd gebouwd, is van de N.V. Woningbureau “Utrecht” en weerspiegelt de drang van de gemeente om krotopruiming te bevorderen. De nieuwbouw behelsde in totaal vijf panden, Geertebolwerk 20 – 29, waarvoor in 1933 een bouwplan werd ingediend. De bestaande panden werden gesloopt en een nieuw rijtje huizen werden in de plaats daarvan gebouwd. In “Utrecht in Woord en Beeld” uit 1931 werd het Geertebolwerk nog romantisch een oud buurtje genoemd (zie afb. 24). De directeur Gemeentewerken verwoordde het beduidend anders in zijn advies over het bouwplan aan Burgemeester en Wethouders: ’… dat aan het Geertebolwerk en de Andreasstraat een aantal perceelen staat, waarvan het zeer gewenscht is te achten, dat deze worden gesloopt. Eenige hiervan zijn reeds onbewoonbaar verklaard en zijn thans als bergplaats in gebruik. Het geheel maakt dan ook een desolaten indruk, hetgeen in verband met de ligging aan en nabij het plantsoen anders kan zijn, wanneer aldaar een betere bebouwing tot stand komt’.214
Afb.24
Gezicht op het Geertebolwerk uit het noorden, 1931
Een groot probleem is echter dat het nieuwe bouwplan de lichttoetreding beperkt van de belendende panden aan de Andreasstraat. Deze straat staat haaks op het Geertebolwerk. De Directeur Bouw- en Woningtoezicht heeft daarom geadviseerd het bouwplan af te keuren. De directeur Gemeentewerken adviseert Burgemeester en Wethouders echter wel ontheffing van
214
Brief directeur Gemeentewerken aan B&W, 0.116 bij kantbeschikking 16/1156 V.H. 11 januari 1933 p. 1 64
artikel 11 betreffende de toevoer van licht en lucht te geven met de motivering ‘Aangezien met de totstandkoming van het thans ingediende bouwplan een begin wordt gemaakt met de verbetering van den toestand aldaar, zonder dat dit financieele lasten voor de Gemeente medebrengt, de Schoonheidscommissie zich met het plan kan vereenigen en te verwachten is, dat spoedig verdere bebouwing in Noordelijke richting tot stand komt […]’.215 Het bouwplan van de percelen ontlokt de directeur Gemeentewerken tot een bijzondere actie: Hij schrijft dat hij overleg heeft gehad met de N.V. Woningbureau “Utrecht” om te zien of het woningbureau niet wat meer percelen zou kunnen verwerven om op het hele gebied wat betere huizen te kunnen bouwen.216 En hij gaat daarbij nog verder: ‘Voorts verdient het m.i. overweging om, ter verkrijging van verbetering en ter voorkoming van te hooge vraagprijzen bij verkoop, waardoor de gewenschte verbetering wordt opgehouden, zooveel mogelijk aldaar gelegen woningen voor bewoning te doen afkeuren, waarvoor het nader advies van den Directeur van den Bouw- en Woningdienst is in te winnen’.217 De afgekeurde woningen zouden de prijzen van de percelen drukken. Dit was nodig, omdat een eerdere poging van de N.V. om de achtergelegen woningen aan de Andreasstraat te verwerven, was afgeketst op de te hoge verkoopprijs. Het is duidelijk dat de directeur Gemeentewerken er belang aan hecht om dit deel van Utrecht langs de singel te verbeteren. En op deze manier hoeft het de gemeente geen geld te kosten. Burgemeester en Wethouders wisten met de tegenstrijdige advisering van de directeur Gemeentewerken en die van Bouw- en Woningtoezicht om respectievelijk wel en geen ontheffing te verlenen, niet wat te doen. Zij raadpleegden de Fabricagecommissie. De commissie besprak in februari 1933 deze kwestie. Bredero nam als eerste het woord ‘dat aan de Andreasstraat toch geen goede bebouwing is te verwachten. In de achtergevels van de bestaande huisjes zijn geen lichtramen, zoodat voor benadeeling van de toetreding van licht geen vrees behoeft te bestaan’.218 Nahuisen vond het ten minste een begin tot verbetering en de rest van de commissie sloot zich hierbij aan, zodat een positief advies om ontheffing te verlenen werd gegeven. Voorzitter Smulders, liet zich nog ontvallen dat hij liever eengezinswoningen had gezien in plaats van de beneden- en bovenwoningen, maar zag wel dat die bouw in deze omgeving op dit moment niet haalbaar was. Hij was wel tevreden over de architect B. Oosterom, want hij constateerde: ‘De gevel ziet er overigens behoorlijk uit’.219
215
Brief directeur Gemeentewerken aan B&W, 0.116 bij kantbeschikking 16/1156 V.H. 11 januari 1933 p. 2 Brief directeur Gemeentewerken aan B&W, 0.116 bij kantbeschikking 16/1156 V.H. 11 januari 1933 p. 2 217 Brief directeur Gemeentewerken aan B&W, 0.116 bij kantbeschikking 16/1156 V.H. 11 januari 1933 p. 3 218 Notulen Fabricagecommissie 7 februari 1933, p. 1 219 Notulen Fabricagecommissie 7 februari 1933, p. 2 216
65
De panden werden vervolgens gebouwd (zie afb. 25), maar de achterliggende bebouwing is, ondanks de wens van de gemeente, niet gekocht door de N.V. en de huisjes aan de Andreasstraat staan er nog steeds.
Afb. 25
Geertebolwerk 20-29 met rechts de ingang van de Andreasstraat, 2013
66
3.1.3. Een flat in de binnenstad, Willemsplantsoen 8-12, Het volgende stuk waar nieuw gebouwd wordt in de jaren 30 ligt het meest noordelijk, aan het Willemsplantsoen (zie afb. 22 project nr. 3). De weg heette tot 1911 nog Achter de Wal, en ook daar stond een aantal kleine huisjes (zie afb. 26). De gemeente werd hier geconfronteerd met een ontwerp voor een flat in de binnenstad en moest daar een oordeel over vellen. De eerste flat in Utrecht werd in 1924 gebouwd aan de Rembrandtkade in Utrecht Oost. Het gebouw had slechts drie woonlagen, maar werd wel als flat bestempeld omdat dit de eerste nieuwbouw was waar elke zes appartementen een trappenhuis deelden. De portiekflat bestond uit 84 appartementen gevormd door twee langgerekte blokken rondom een binnenplaats en was bestemd voor de middenklasse, zoals ambtenaren en leraren. Het gebouw was opgetrokken in baksteen met halfronde uitstulpingen om de trappenhuizen te accentueren.
Afb. 26 Tekeing van het gezicht op de bebouwing aan het Willemsplantsoen, ingang van de Walsteeg rechts, rechtsachter is nog een deel van het Militair Hospitaal te zien, 1924
De kleine huisjes aan het Willemsplantsoen behoorden bij het terrein van de kathedrale kerk Sinte Gertrudis van de Oud-Katholieke parochie en strekte zich uit tot de Walsteeg. De Gertrudis kathedraal werd in 1914 gebouwd naast de schuilkerk die er sinds het begin van de 17e eeuw dienst had gedaan. De huizen zuidelijk van de kathedraal zijn gebouwd tussen 1914 en 1935. De laatste twaalf kavels grenzend aan de Walsteeg werden in 1935 verkocht aan G. Priem, makelaar en eigenaar van een vastgoedbureau. Hij liet architect Willem A. Maas een bouwplan ontwerpen. De kleine huisjes zullen worden gesloopt en Maas ontwierp een eengezinshuis en een flatgebouw van 6 woonlagen (zie afb. 27).
67
Afb. 27 Ontwerptekening flatgebouw Maas, plattegronden en opstand, rechts de Walsteeg met flat, links de bestaande bebouwing, 1935
De flat van Maas was echter te hoog in relatie tot de smalle Walsteeg, een optie was daarom de steeg te verbreden. Aan de overkant van de Walsteeg bevond zich het Militair Hospitaal. Het ziekenhuis was al in 1912 als ziekenhuis afgekeurd. Plannen voor een nieuw hospitaal in Oog in Al dateerden van 1931, maar de bouw daarvan liet op zich wachten.220 Een verbreding van de Walsteeg zou als gevolg hebben dat ook een deel van het Militair Hospitaal afgebroken zou moeten worden. De Schoonheidscommissie had daar echter bezwaar tegen ‘Aangezien dit laatstgenoemde gebouw [Militair Hospitaal] geheel symmetrisch van vorm is, beschouwt de Commissie het sloopen van een vleugel daarvan als een ingrijpende verminking, welke zij ten zeerste zou betreuren’.221 Maas paste zijn plan aan waardoor de flat verder ten noorden van de Walsteeg kwam te staan, zodat de verbreding van de Walsteeg niet nodig zou zijn. De nieuwe aanvraag kwam bij de directeur Gemeentewerken en hij schreef uitgebreid over de kwestie. De zijkant van de Walsteeg zou goed gebruikt kunnen worden als tuintje. Hij had echter wel bezwaar tegen het idee van Maas, om de hoogte van de oude stadswal van het plantsoen aan de voorkant te verlagen, omdat dat het stadsbeeld te veel zou schaden. Maar hij schreef ook het volgende: ‘Daar echter bij de totstandkoming van het plan de ter plaatse aanwezige krotten worden opgeruimd en een betere toestand zal kunnen staan, is dezerzijds getracht terzake een aannemelijke oplossing te vinden’.222 Er zijn blijkbaar dus toch nog mogelijkheden om het plantsoen af te graven voor het op te richten gebouw als krotopruiming daarmee tot stand kan komen. In het aangepaste plan gaf Maas de flat een hoogte van tweeëntwintig meter; dit is vier meter hoger dan toegestaan in de
220
Biesma 1999, p. 68 Brief Schoonheidscommissie nr. 6315 aan B&W, 16 juli 1935 222 Brief directeur Gemeentewerken 14 augustus aan B&W bij kantbeschikking 46/3351 V.H. 26 juni en 24 juli 1935, p. 3 221
68
bouwverordening.223 Hier was de directeur Gemeentewerken ook tegen ‘Het is niet te ontkennen, dat dit zeer hooge gebouw met zijn moderne architectuur ten opzichte van de omgevende gebouwen zal opvallen, zoodat, om het stadsbeeld niet te veel te verstoren, het gewenscht zal zijn de in art. 56 genoemde vrijstelling ten opzichte van van art. 53 niet te verlenen’.224 Volgens hem moest het blok aansluiten op de rest van de bebouwing en zich aanpassen. Maar ook hier had de directeur een oplossing: als de hoogste verdieping zou verdwijnen zodat het gebouw nog achttien meter hoog was, zou Gemeentewerken wel toestemming geven. Ook de Schoonheidscommissie boog zich over de kwestie. De enige mogelijk om ontheffing op de bouwhoogte te geven was op grond van artikel 56 in de bouwverordening door het gebouw aan te rekenen is als een “monumentaal gebouw”. Monumentaliteit kan zijn door de aard van een gebouw, zoals een kerk of bank, of door de wijze van vormgeving, aldus de Schoonheidscommissie. Een woongebouw voldoet wat betreft de aard niet om als monumentaal gebouw te worden aangerekend en het ontwerp van Maas krijgt evenmin het benodigde predicaat opgeplakt.225 Meer argumenten worden niet gegeven. Daarmee was voor de Schoonheidscommissie de kous af en het plan afgewezen. Saillant detail is dat Maas in 1933 en 1934 in de Schoonheidscommissie zat als plaatsvervangend lid en hij de werkwijze van de commissie goed zou moeten kennen. Een opmerkelijk feit is dat de voorzitter van de Schoonheidscommissie die de afwijzing tekende ir. G.W. van Heukelom was. Hij was de ontwerper van het tegenoverliggende hoofdgebouw van de Nederlandse Spoorwegen, zie ook afb….. , dat in 1921 als grootste bakstenen gebouw van Nederland werd opgeleverd met een toren van vijftig meter hoog. Tenslotte boog de Fabricagecommissie zich over de vraag of de Schoonheidscommissie gelijk had om de flat als niet monumentaal te bestempelen. De Haas was de enige die het gebouw positief beoordeelde als een pendant met het tegenovergelegen hoge spoorweggebouw, maar kreeg geen voet aan de grond. Voorzitter Reijnders meende ‘dat een voortzetting van de bebouwing met heerenhuizen zeker wel de het mooiste zou zijn’.226 Het advies aan Burgemeester en Wethouders was om geen flat toe te staan. In oktober 1935, een maand na de afwijzing van het flatgebouw, kwam Maas met een plan voor vijf herenhuizen. Het nieuwe plan werd in de Fabricagecommissie besproken vooral in verband met de noodzakelijke grondverkoop van het plantsoen voor de aanvoerroute en tuinen voor de nieuwbouw. Ook voor de herenhuizen moest een deel van de oude stadswal af worden
223
Gemeenteblad van Utrecht, 1935 nr. 24, Bouwverordening §2 Bouwhoogte, art. 53 Brief directeur Gemeentewerken 14 augustus aan B&W bij kantbeschikking 46/3351 V.H. 26 juni en 24 juli 1935, p. 7 225 Brief Schoonheidscommissie 6420S aan B&W 13 september 1935 226 Uittreksel uit de notulen Fabricagecommissie 24 september 1935 224
69
gegraven, waardoor een deel van het plantsoen zou verdwijnen. In antwoord daarop meldde de Haas ‘Dat hij [de bouwer] den krottenboel ter plaatse wil gaan opruimen, mag de Gemeente wel wat waard zijn. In stede daarvan wordt echter een onmenschelijke prijs gevraagd voor een strook voortuin, die niet bebouwd mag worden’.227 De Haas kreeg echter geen gelijk en het volle bedrag van de grond moest door de nieuwe eigenaar worden betaald. In de winter werd er een wijziging in het plan doorgevoerd om de auto’s in het souterrain te parkeren, wat dit blok tot een van de eerste drive-in woningen maakte (zie afb. 28).228 Voor de toestemming schreef de directeur Gemeentewerken dat de afrit verstopt moest worden tussen bloembakken, ‘terwijl de beplanting in goeden toestand gehouden moet worden, een en ander te Uwen genoegen, en voorts, dat de afscheiding langs de openbare straat aan hooge aestetische eischen moet voldoen’.229 De Schoonheidscommissie neemt vervolgens het advies van de directeur Gemeentewerken over: de bepaling over de bloembakken met het behoorlijke onderhoud wordt in haar advies meegenomen.230 In 1936 wordt het herziene plan definitief goedgekeurd en gebouwd.
Afb 28
Impressie Willemsplantsoen, herenhuizen Willem A. Maas, 1936
227
Notulen Fabricagecommissie 22 oktober 1935 Thoor 2001, p. 60 229 Brief directeur Gemeentewerken aan B&W 1712, 21 februari 1936 230 Brief Schoonheidscommissie aan B&W 6741S, 2 maart 1936 228
70
3.1.4
Het oude Diaconessenterrein, Bijlhouwerstraat 1-9, Pelmolenplantsoen 1-8, Diaconessenstraat 2 en Oudegracht 411-427 Het tweede deel van het diaconessenterrein (zie afb. 22 project nr. 4) wordt tot
ontwikkeling gebracht in de tweede helft van de jaren 30. Dit gaf de gemeente de kans om er nieuwe bestemmingsvoorschriften voor te maken en er werd weer een flat voorgesteld. Na het vertrek van het Diaconessenhuis in 1929 stonden de panden te vervallen aan het meest zuidelijke stukje van het singelpark. Het verlengde van de Pelmolenweg heette tot mei 1939 nog Geertebolwerk en werd daarna Pelmolenplantsoen genoemd (zie afb. 29). Het terrein werd verkocht aan het Ooglijdersgasthuis voor de bouw van een nieuw hospitaal, maar bleef grotendeels onveranderd tot 1935. Door de crisis gingen de plannen voor het ooghospitaal niet door en zagen de regenten zich gedwongen het terrein weer te verkopen. De gemeente had zich na het vertrek van het ziekenhuis gebogen over de verwerving en bestemming van stukken grond voor de wegen rondom het Diaconessenterrein. De bestemming van het bebouwde binnengebied werd daar niet in meegenomen. De gemeente zat anno 1935 in haar maag met het feit dat de bestemming niet eerder was geregeld. Echter nu er geen groot Ooglijdershospitaal kwam te staan, lagen de mogelijkheden weer open. Of zoals geschreven in een notitie in het Diaconessenterrein dossier van de gemeente: Nu men [het Diaconessenhuis] zijn plannen wijzigt en den grond toch als bouwterrein wenscht te verkoopen, is er voor de gemeeente meer dan vroeger aanleiding om nadere voorschriften te stellen’.231 In het kader van artikel 43 van de herziene Woningwet, werd een nieuw verkavelings- en bestemmingsplan mogelijk en de bebouwingvoorschriften moesten hierop worden aangepast. Dit alles moest gedaan zijn voor de veiling van het grote perceel, zodat de nieuwe eigenaar wist waar hij aan toe was.
231
HUA 20967, notitie 26 november 1935, getekend met een paraaf, mij is niet bekend wiens paraaf dit is. 71
Afb. 29 Foto bebouwing Diaconessenhuis vanuit het noorden plantsoenzijde, 1910-1920
In juni 1936 werd het nieuwe bestemmingsplan vastgesteld door de gemeente, waarin het grote perceel was verdeeld in vierentwintig percelen met een woonbestemming. De rooilijn was aan alle zijden, behalve aan de Oudegracht, iets naar achteren geplaatst, zodat er voortuinen aangelegd konden worden.232 De voortuinen aan de Bijlhouwersstraat waren uitdrukkelijk toegevoegd om de Universiteit Utrecht te vriend te houden door de afstand van de woningen tot het Fysisch Laboratorium te vergroten. Het laboratorium zag zich geconfronteerd met een toename van lokaal verkeer die hun proeven zou kunnen beïnvloeden en wilde liefst een zo rustig mogelijke straat houden. Langs de Oudegracht diende de bebouwing een aaneengesloten blok vormen, zoals gebruikelijk is bij de gracht (zie afb. 30), en alleen bij de hoek met de Bijlhouwerstraat waren kleine voortuintjes voorzien. De percelen kregen een woonbestemming en moesten elk één woonhuis bevatten waarvan de voorgevel zes meter of meer breed was. De woningen dienden te bestaan uit begane grond met een verdieping en een kap, of uit twee verdiepingen.233
232 233
Ontwerp Bestemmingsvoorschriften nr. 30 R.C., 33/35 O.W. Gedrukte Verzamelingen 121, 1936 Ontwerp Bestemmingsvoorschriften nr. 30 R.C., 33/35 O.W. Gedrukte Verzamelingen 121, 1936 72
Afb. 30
Foto bebouwing Diaconessenhuis vanuit het zuiden Oudegrachtzijde, 1910-1920
Ondertussen werd het terrein met opstallen op de veiling aangeboden. De sloop werd gegund aan het familiebedrijf Struyk uit Rotterdam, maar het minimumbedrag voor de verkoop van het perceel werd tijdens de veiling niet gehaald en de grond werd niet verkocht.234 De sloop werd in augustus 1936 voortvarend ingezet en de Utrechtse krant maakte melding van een toekomstig complex middenstandswoningen dat hier zou verrijzen.235 In 1937 werd alle grond alsnog verkocht. Het hoekperceel Oudegracht Bijlhouwerstraat werd als eerste bebouwd door de N.V. Bouw- en Handelmaatschappij Commenticius. De aanvraag voor een bouwvergunning van mei 1937 behelsde een hulppostkantoor met twee bovenwoningen, ontworpen door Van der Wart. Een postagentschap was niet voorzien in het bestemmingsplan, en ontheffing op de woonbestemming werd aangevraagd en verkregen. De gemeente werd voor deze ontheffing wegens procedurele fouten op het matje geroepen bij de Provincie en moest haar ongelijk bekennen. De vergunning hoefde echter na erkenning van de fout niet te worden teruggedraaid. In potlood wordt de kanttekening geplaatst dat het jammer is dat Gedeputeerde Staten ‘geen aandacht geven aan onze voornaamste overweging: die der
234 235
Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk dagblad 22 mei 1936 Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk dagblad 28 augustus 1936 73
practische noodzakelijkheid’.236 De bouw is dan al begonnen en het postkantoor (zie afb. 31) opent in januari 1938.237
Afb. 31
Foto krantenknipsel postkantoor uit Utrechts Dagblad 20 januari 1938
Het bouwbureau van de gebroeders Godijn verwerft in de zomer van 1937 de rest van het terrein en vraagt een gewijzigde indeling van het verkavelingsplan voor het terrein aan, zodat het beter aansluit bij het inmiddels gemaakte bouwplan. Omdat het aantal van 22 woningen in de gewijzigde verkaveling, naast de 2 woningen boven het postkantoor eenzelfde aantal huizen oplevert, wordt het nieuwe verkavelingsplan in januari 1938 vastgesteld door de gemeente Utrecht (zie afb. 32) en in maart bestendigd door Gedeputeerde Staten.238
236
Brief Provinciaal bestuur 2820/1805 22 november 1937 Utrechts Dagblad 20 januari 1938 238 Besluit Gemeente Utrecht 30/26 R.C. 33/55/77 O.W. en G.S. 465/392 237
74
Afb. 32
Detail tekening nr. 4118 bij gemeentebesluit nieuw verkavelingsplan, 1938
De bouwondernemer Godijn startte met de bouw van de panden aan de Oudegracht, de ontwerptekeningen hiervoor werden gemaakt door de architecten W. Duyff jr. en W.M. de Jong. Voor het aanzicht tekende Duyff. Hij zocht daarbij aansluiting bij de sfeer van de buurt, aldus het Utrechts Nieuwsblad.239 Zoals eerder vermeld werd Duyff precies in deze periode ook voorgedragen door het NIVA als lid van de Schoonheidscommissie, hij wordt echter niet tot de commissie toegelaten. Het is onbekend of zijn ontwerpen voor de nieuwbouw op het diaconessenterrein verband houden met deze afwijzing. Begin april 1938 verscheen de eerste advertentie in het Utrechts Nieuwsblad om kopers te vinden voor de nieuwbouw herenhuizen aan de Oudegracht.240 In de notulen van juli 1938 van de Fabricagecommissie meldde De Haas over een discussie over het al dan niet bouwen van flats bij de Willem Barentszstraat ‘dat het met den bouw van heerenhuizen op het oude Diaconessenhuisterrein ook niet botert, terwijl de flat aan de Oudwijkerlaan al verhuurd was voor de bouw voltooid was. De mensen willen geen hele huizen meer hebben’.241 Leeuwenberg zegt in dezelfde vergadering dat er een beperkte behoefte aan flats is, ‘De bouwers hebben de neiging
239
U.N. 29 maart 1938, p. 9 U.N. 5 april 1938, p. 8 241 Fabricagecommissie notulen 7 juli 1938 240
75
om als er een bepaald type gaat, dat ineens allemaal toe te passen en dan is de markt meteen verknoeid’.242 Ondertussen werd er al flink gebouwd aan de herenhuizen op het oude diaconessenterrein. Ze waren uitgerust met de nieuwste Bruynzeel keukens, wastafels in alle slaapkamers en hadden centrale verwarming. De huizen (zie afb. 33) vonden toch gretig aftrek en in september waren er nog maar drie van de acht over. Het allerlaatste huis moest in december 1938 nog een nieuwe eigenaar vinden, zo staat in de advertenties van Godijn te lezen.243 De Haas heeft dus geen gelijk gekregen in zijn mening dat eengezinshuizen slecht verkocht zouden worden.
Afb. 33
Foto Oudegracht nrs. 411 – 421 vanuit het zuiden, 2013
Na de start van de bouw aan de Oudegracht werden de plannen voor de rest van het terrein aan de Bijlhouwerstraat en het Pelmolenplantsoen uitgewerkt. Het is niet bekend of de architect Duyff, die de ontwerptekeningen voor de gebroeders Godijn maakte, van de discussie in de Fabricagecommissie begin juli over flats wist, maar op 30 juli 1938 verzoekt hij weer tot een wijziging van het bestemmingsplan. Ditmaal om een flat te bouwen aan de singelzijde.244 Tegelijkertijd met de aanvraag voor de bestemmingswijziging wordt de bouwaanvraag hiervoor
242
Fabricagecommissie notulen 7 juli 1938 U.N. 15 september 1938, p. 10 en 14 december 1938, p. 4 244 Brief Duyff aan de gemeente Utrecht 30 juli 1938 243
76
ingediend. Op de aanvraag van Duyff werd met potlood geschreven: ‘Wat een lijdensgeschiedenis. Dit wordt al de zooveelste wijziging’.245 Hoe de flat eruit zou hebben gezien is niet bekend, omdat er behalve het grondplan (zie afb. 34) geen tekeningen zijn bewaard. In november 1938 werd afwijzend beslist omdat het om ‘aaneengesloten hoogen bouw’ gaat.246 Wat opvalt is dat er nog wel een wijziging bewerkstelligd kan worden als ‘U in overleg met de Schoonheidscommissie een oplossing kunt vinden, waardoor aan het evengenoemde bezwaar [tegen de hoogbouw] wordt tegemoetgekomen’.247
Afb. 34
Situatie tekening flat van Duyff op het verkavelingsplan 1938
Terwijl de vergunningsaanvraag voor de flat liep, werd uitdrukkelijk verzocht om de bestaande vergunning voor het bouwen van de veertien woningen in stand te houden.248 Niet ten onrechte, omdat die uiteindelijk gebouwd werden (zie afb. 35). Net voor de kerst 1938 startte Godijn met advertenties om de nieuwbouw aan het Pelmolenplantsoen te verkopen. Het eerste
245
Brief Duyff aan de gemeente Utrecht 30 juli 1938, getekend m.i. DGW Brief Burgemeester en Wethouders, 15 november 1938, nr. 46/5057 247 Brief Burgemeester en Wethouders, 15 november 1938, nr. 46/5057 248 Brief Godijn aan de gemeente Utrecht 28 september 1038 246
77
herenhuis werd verkocht in februari 1939, de laatste woningen werden tot in 1940 aangeboden.249
Afb. 35
249
Pelmolenplantsoen nrs. 1-8, 2013
Mij is niet bekend wanneer het laatste pand verkocht is. 78
3.1.5
Wegverbreding, Geertebolwerk 30-33 hoek Lange Smeestraat 65-67 In 1938 wilde Van ’t Riet, eigenaar van de panden Lange Smeestraat 65 en 67 en de
aangrenzende panden Geertebolwerk 30 t/m 33 (zie afb. 22 project nr. 5), verkopen aan Bouwondernemers Van Hezik en Oostveen. De zes pandjes, die deels onbewoonbaar waren verklaard en deels als oud te boek stonden (zie afb. 36), zouden worden gesloopt om nieuwbouwwoningen mogelijk te maken. De panden langs het park hadden van oudsher een woonbestemming, de meeste gebouwen aan de noordzijde van de Lange Smeestraat waren omgevormd tot winkelwoonhuis. In het plan Holsboer en Berlage uit 1924, dat nooit officieel door Gedeputeerde Staten was vastgesteld, waren de Lange- en Korte Smeestraat, Zuilenstraat en Schalkwijkstraat verbreed getekend, (zie ook afb. 5) waar het getal 20 in de Zuilenstraat is gezet. De verbreding naar twintig meter was destijds gedaan om een oost-west verbinding door de binnenstad mogelijk te maken waar ook de Dichterswijk en Maliebaan direct op zouden kunnen aansluiten. Deze ingreep was door de gemeente niet uitgevoerd, maar met het slopen van de vijf woningen op de hoek Lange Smeestraat en het Geertebolwerk, kwam de mogelijkheid om een nieuwe rooilijn vast te stellen voor de Lange Smeestraat in zicht. De Fabricagecommissie boog zich over de verbreding van de weg, maar bleek ernstig verdeeld te zijn. Het eerste verschil van mening behelsde de gewenste breedte van de tien meter brede Lange Smeestraat. In het plan Holsboer en Berlage was twintig meter voorzien, de directeur Gemeentewerken en De Haas vonden zestien meter voldoende, Bos leek twaalf tot veertien meter genoeg en De Haan en Van Sasse van IJsselt wilden helemaal geen verbreding van de weg. De voorzitter van de Fabricagecommissie, wethouder Bekker, vond dat dat bebouwing in overleg twee meter naar achter geplaatst kon worden, maar dat het vooral geen geld mocht kosten.250 Hij haalde hierbij de verbreding van de Nobelstraat aan, die de gemeente flink op kosten joeg en van meer belang was dan de Lange Smeestraat. En beargumenteerde vervolgens ‘Bovendien zijn breede straten over het algemeen geen goede winkelstraten. Behalve aan het verkeer mag toch ook wel terdege aan de belangen van den handel worden gedacht’.251 Naast verkeers- en handelsaspecten werd ook nog de grondpolitiek erbij gehaald door te stellen dat de gemeente de eigenaren bij een verbreding schadeloos zou moeten stellen en dat bovendien velen hun eigendommen niet zouden willen verkopen.252 Uiteindelijk had de gemeente Utrecht voor verbreding van de weg geen geld en wilde er ook geen prioriteit aan geven. Het lot
250
Brief directeur Gemeentewerken aan B&W, 663 bij kantbeschikking 46/710 V.H. 20 januari 1938 p. 1-2 en Notulen Fabricagecommissie 8 maart 1938, p. 3 251 Notulen Fabricagecommissie 8 maart 1938, p. 2 252 Notulen Fabricagecommissie 8 maart 1938, p. 2 79
van de straatverbreding werd in de handen gelegd van het overleg met de toekomstige eigenaar van het hoekperceel met het Geertebolwerk. In het overleg werd geen akkoord bereikt en de verbreding werd daardoor niet gerealiseerd.
Afb. 36
Foto Geertebolwerk hoek Lange Smeestraat rechts, 1905-1915 en afb. 37 UN 12 april 1938
Van ’t Riet kwam te overlijden en de verkoop aan Van Hezik en Oostveen ging niet door. De percelen werden geveild (zie afb. 37). In juni 1939 kon Van Droogenbroeks Bouwbedrijf het terrein verwerven, maar het bouwbedrijf wilde eerst toestemming van de gemeente om een flatgebouw van vijf woonlagen te bouwen. Van Droogenbroek beargumenteerde dit: ‘Voor heerenhuizen is het bouwblok echter ongeschikt, terwijl voor beneden en boven- of etagewoningen in het geheel geen vraag is. Rekening daarmee houdend hebben wij op het terrein een flatgebouw ontworpen met een woningtype waarvoor momenteel zeer veel vraag is en welke in Utrecht geheel ontbreekt’.253 Deze flat had twee trappenhuizen waar de appartementen op uitkomen (zie afb. 38). Ondanks zijn argumenten weigerde de gemeente de vergunning af te geven, onder andere omdat het gebouw te hoog werd voor de straatbreedte en de beluchting door de bestaande bebouwing aan de achterkant in het gedrag kwam.254
253 254
Brief Droogenbroeks Bouwbedrijf 7 juni 1939 Beschikking Gemeentewerken 5547, 20 juni 1939 80
Afb.38
Ontwerptekening plattegrond en opstand flat Van Droogenbroek, 1939
Ook de Schoonheidscommissie adviseerde negatief over de flat en schrijft ‘dat in een betrekkelijk kort tijdsverloop dit reeds de derde aanvrage is voor een z.g. flatbebouwing langs het Geertebolwerk en het Willemsplantsoen’.255 Geen van de flats kreeg groen licht voor de bouw, op verschillende gronden. Frappant is hoe de Schoonheidscommissie terugkeek in de bief aan Burgemeester en Wethouders naar de hoogbouw bij het Pelmolenplantsoen: ‘Onze commissie achtte daarom voor geval II [terrein Diaconessenstraat en Bijlhouwersstraat] een dergelijke flatbebouwing, mits niet te hoog, wel aannemelijk. Het plan was echter in strijd met de voor dit terrein geldende bebouwingvoorschriften’.256 Blijkbaar wilde de Schoonheidscommissie aangeven dat zij wel open stond voor flatbouw, maar dat dat op grond van de stikte voorschriften niet mogelijk was. Dit staat haaks op hetgeen de Fabricagecommissie aan Burgemeester en Wethouders meldde in de brief, die in paragraaf 3.1.4. beschreven werd. Daarin werd de mogelijkheid open gehouden om tot ontheffing van de voorschriften te komen als de Schoonheidscommissie akkoord zou gaan met een minder hoge flat. De Schoonheidscommissie en Fabricagecommissie spelen elkaar dus de zwarte piet toe.
255 256
Brief Schoonheidscommissie, 6 juli 1939 Brief Schoonheidscommissie aan B&W 9359S, 11 juli 1939 81
Van Droogenbroeks Bouwbedrijf verwerft vervolgens het terrein niet en de percelen komen in handen van de N.V. Onroerend Eigendom in Utrecht. Deze N.V. zal er in 1940 vijf eengezinswoningen bouwen naar een ontwerp van het architectenbureau Feberwee-Rauch uit Hilversum (zie afb. 39).
Afb. 39
Geertebolwerk nrs. 30–33 hoek Lange Smeestraat 65, 2013
82
3.1.6. Een plan in zijn geheel beoordelen, Pelmolenweg 1-2 en Geertekerkhof 20 Ten zuiden van de Lange Smeestraat (zie afb. 22 project nr. 6) in de richting van het Geertekerkhof, lag naast het Bartholomeusgasthuis een klein stukje braak land. Daarnaast stonden drie verschillende huizen te verkrotten en de Pelmolenweg werd afgesloten met een statig hoekpand uit de negentiende eeuw (zie afb. 40). De percelen werden te koop aan geboden. Aan de andere kant van het hoekhuis, Geertekerkhof 20, was het pand gelegen waar het cafébiljart van Van ’t Riet was gevestigd. Waarschijnlijk na het overlijden van Van ’t Riet in 1939 kwam ook dat perceel in de verkoop.
Afb. 40 van links naar rechts: een deel van het Bartholomeusgasthuis, de afbraakpanden, het grote hoekpand en bebouwing aan het Geertekerkhof, de Geertekerk, 1933
In eerste instantie kocht H. Rijksen de percelen aan de Pelmolenweg. Na sloop van de drie woningen werd in 1939 een vergunning door Rijksen aangevraagd om er vier woningen te bouwen. Vervolgens verwierf Rijksen ook het oude café aan het Geertekerkhof om te slopen. De directeur Bouw- en Woningtoezicht vroeg Rijksen daarop om een bouwplan in te dienen voor vijf woningen. Het plan kon dan in zijn geheel beoordeeld worden. In de kantlijn plaatste wethouder Ploeg de opmerking: ‘Wel zou mooier zijn als beide hoekpercelen in het plan kon worden betrokken, maar dat gaat niet. Het zijn 2 vrij nieuwe boven- en benedenwoningen’.257 Inmiddels hoorde dit stuk van de singel ook tot het stadsdeel waar de bestemmingsvoorschriften, zoals
257
Brief Bouw- en Woningdienst aan B&W bij kantbeschikking 46/4648 13 juni 1939 p. 1 83
beschreven in paragraaf 2.1.3, op van toepassing waren. Er mochten in dit gedeelte slechts eengezinswoningen verrijzen en dus geen winkels noch gesplitste woningen. De directeur van Bouw- en Woningtoezicht wilde waarschijnlijk door het ontwerp in zijn geheel te ontvangen een harmonisch ensemble bewerkstelligen dat het aanzicht vanuit de Catharijnesingel zou verfraaien. Rijksen deed wat Bouw- en Woningtoezicht vroeg, maar de ontwerpen worden op een later tijdstip weer gesplitst. Waarschijnlijk omdat het pand aan het Geertekerkhof naar een andere eigenaar ging, bouwondernemer W. de Bruyn. De architect B. Oosterom ontwerpt een eengezinswoning aan het Geertekerkhof (zie afb. 42). Rijksen behield de percelen aan de Pelmolenweg en de architect Feberwee-Rauch ontwierp de vier eengezinswoningen met uitzicht op de singel (zie afb. 41).
Afb. 41 Pelmolenweg 1-2, 2013, en afb. 42 Geertekerkhof 20, 2013
84
Conclusie wonen op stand, het plantsoen langs de Catharijnesingel De bouwondernemers die het gebied saneren door de sloop van de kleine huizen worden door de gemeente warm onthaald. De gemeente lijkt daardoor coulanter te zijn in het verlenen van ontheffingen op de bouwverordening. Het lukt de gemeente echter niet altijd om de bouwondernemers voor haar karretje te spannen. Zo probeerde de gemeente om meer woningen gesloopt te krijgen bij de Andreasstraat. Ook haar wens om de Lange Smeestraat te verbreden door de eigenaar te bewegen gratis een stuk grond af te staan wordt niet gerealiseerd. De brede strook plantsoen ten oosten van de Catharijnesingel nodigt kennelijk bouwondernemers en architecten uit om flats te ontwerpen. Het vrije uitzicht over de singel en de mogelijkheid om de dure grond in de binnenstad maximaal te exploiteren liggen aan deze hoogbouwontwerpen ten grondslag. De gemeente geeft echter geen toestemming. Voor de architecten lijkt dit geen verassing te zijn, gezien de snelheid waarmee bijvoorbeeld Maas een alternatief plan voor herenhuizen indient en Duyff expliciet vraagt om zijn eerder ingediend bouwvergunningsverzoek voor de eengezinswoningen niet te laten vervallen. Aan de andere kant zitten de gemeente en bouwondernemers wel op een lijn als het gaat om het bouwen voor de welgestelde burgers. De strook langs de singel wordt in de bestemmingsvoorschriften gezien als een bijzonder en karakteristiek stukje Utrecht en het behoud van de schoonheid van het geheel staat hoog op de agenda. Midden in het centrum van Utrecht na sanering wordt de strook opgewaardeerd tot wonen op stand.
85
3.2
Verdichting, omgeving Kromme Nieuwegracht De meeste panden die langs de Nieuwegracht, de Kromme Nieuwegracht, Drift en
Plompetorengracht staan, hadden van origine een woonbestemming. De statige patriciërshuizen staan op brede percelen, maar worden in de loop van de tijd meer en meer in gebruik genomen als kantoor. Het noorden van de Kromme Nieuwegracht grenst aan de Nobelstraat, waar de gemeente in de jaren 30 druk doende is om de oost-westverbinding door de noordelijke binnenstad te realiseren, zoals voorgesteld in het plan van Holsboer en Berlage uit 1924. De realisering van deze doorbraak had prioriteit voor de gemeente. Ook wordt in de jaren 30 een nieuwe plaats gezocht voor de Stadsschouwburg op het Vredenburg, omdat de Jaarbeurs daar wilde uitbreiden en de Schouwburg in de weg stond. In 1938 wordt door de gemeente besloten om de Stadsschouwburg naar het Lucasbolwerk te verplaatsen. De veranderingen in het gebied ten noorden van de Kromme Nieuwegracht stonden dus hoog op de agenda van de gemeente. Om te onderzoeken hoe de rol van de gemeente en bouwers was, heb ik daarom juist het gebied ten zuiden hiervan gekozen. Een gebied waar geen schijnwerper op stond in de jaren 30 en waar de nieuwbouw in het stedelijk weefsel wordt ingepast. Aan de oostzijde van de Kromme Nieuwegracht worden de huizen over het algemeen kleiner en armoediger tot aan het Zocherpark, de oude stadswal. Een voorbeeld hiervan was het al eerder besproken rijtje Janskameren, dat gesloopt werd in 1929 om er herenhuizen voor in de plaats te zetten (zie afb. 44, project nr. 0). Deze strook wordt in 1939 ook in het bestemmingsvoorschriften voor bestaande bouw gezet om het bijzondere aanzicht te behouden. Hoewel het woord in de jaren 30 nog niet bestond, zou het proces wat in dit hoofdstuk beschreven wordt het beste gekarakteriseerd kunnen worden met de term “inbreiden”, waardoor een gebied qua bebouwing verdicht wordt. Dit inbreiden gebeurt zowel door lege plekken vol te bouwen, maar ook door het realiseren van meerdere woningen op een kavel na sloop. De acht projecten worden in zes paragrafen beschreven, waarbij in paragraaf 3.2.1 twee soortgelijke projecten samen worden besproken, en in paragraaf 3.2.4 aan een straat vier bouwprojecten worden gerealiseerd.
86
Afb. 43
Kaart gebied 2, nieuwbouw omgeving Kromme Nieuwegracht, 1930-1940
87
3.2.1
Bebouwen van groen, Lepelenburg 1-2 hoek Brigittenstraat 19 en Herenstraat 40 hoek Jeruzalemstraat In deze paragraaf worden twee percelen (zie afb. 43 project nr. 1 en 2) beschreven waar
voornamelijk het groen volgebouwd wordt, een braak stukje land en een achtertuin. Ondanks het ruimtegebrek voor bebouwing in de binnenstad lagen er in de jaren 30 nog stukken waar geen bestemming voor was. Aan het eind van de Bruntenhof, aan het Lepelenburg, lag een perceel dat als “tuin van de baron van Ittersum” te boek stond (zie afb. 44). Dit werd in 1929 verkocht, waarbij het Utrechtsch Nieuwsblad verhaalde: ‘Wederom een belangrijke strook tuingrond aan den openbare weg verkocht. De behoefte aan bouwterrein in onze stad manifesteert zich den laatsten tijd wel bijzonder’.258
Afb. 44
Lepelenburg hoek Brigittenstraat, 1929
De bouwgrond kwam in bezit van twee particulieren, H.P.J. Kocken en B.H. Gerritsma die er in een dubbelherenhuis op lieten zetten om er zelf te gaan wonen.259 Het gebouw werd ontworpen door J. Ponsen die in de naastgelegen straat woonde en de herenhuizen werden in 1930 opgeleverd. De panden staat haaks op de Brigittenstraat waardoor de bouw achter de rooilijn van het Lepelenburg valt. Een driehoekige strook met het Lepelenburg werd bestemd als voortuin.
258 259
UN 23 april 1929, p. 3 UN 12 november 1929, p. 8 en UN 26 maart 1930 88
Het naastgelegen hoekperceel met de Brigittenstraat werd ook door een particuliere eigenaar, P.J.G. Verburgt, bebouwd (zie afb. 45). De bouw vond plaats in 1939, niet bekend is waarom dit zo lang op zich heeft laten wachten. Het perceel had een onregelmatige omtrek, een schuine zijde aan de kant van de Lepelenburg en aan de zijde van de Brigittenstraat was het perceel achteruitgezet met een uitstulping van ongeveer drie meter die aansloot bij het buurpand. De uitstulping werd gebruikt voor de bouw van een garage. De voorgevel moest aan de Lepelenburgzijde worden geplaatst. Omdat het huis achter de rooilijn zou vallen, werd bepaald dat ook daar een tuin of terras kon worden gemaakt als de bewoners dat wilden.260 Blijkbaar was door de eigenaar gevraagd om aan de zijde van de Brigittenstraat zijn grondgebied te vergroten. Dit wilde de directeur Gemeentewerken niet honoreren omdat de Brigittenstraat smal was en er meer verkeer in de toekomst te verwachten was. De garage die grensde aan het buurpand was wel op de rooilijn getekend. Deze garage had de directeur Gemeentewerken ook graag naar achteren geplaatst willen zien, maar wilde dat nu niet voorstellen.261 De reden om de garage niet ook naar achteren te plaatsen werd door de directeur niet gegeven. Het ligt echter voor de hand dat dit de gemeente geld zou hebben gekost om deze grond te verwerven, terwijl een verdere verbreding van de straat niet te verwachten was.
Afb. 45
Lepelenburg 1-2 inks, rechts op de hoek Brigittenstraat 19, 2013
Met de drie herenhuizen was de voormalige “tuin van baron van Ittersum” volgebouwd. Ook de tuin van de Herenstraat 40 werd gebruikt als bouwgrond (zie afb. 43 project nr. 2). Toen in 1930 het Geuzengesticht van Wilhelmus van Nassauen naar de Nieuwegracht verhuisde, was er voor hen geen bestemming meer voor de conciërgewoning met tuin die op de hoek van de Jeruzalemstraat stond (zie afb. 46).
260 261
Brief directeur Gemeentewerken aan B&W bij kantbeschikking 46/4731 V.H. 22 september 1939 Brief directeur Gemeentewerken aan B&W bij kantbeschikking 46/4731 V.H. 22 september 1939 89
Afb 46
Conciërgewoning Herenstraat 40 hoek Jeruzalemsteeg (later Jeruzalemstraat), 1926
Het perceel aan de Herenstraat werd in 1940 gekocht door bouwondernemer en aannemer Voorn. De woning was inmiddels voor afbraak bestemd en Voorn liet er door Oosterom een zestal woningen op ontwerpen. Twee boven- en tweebenedenwoningen kwamen aan de Herenstraat te liggen op de plaats van de oude dienstwoning en twee pakhuizen met bovenwoningen kwamen in de tuin te liggen met de ingang aan de Jeruzalemstraat, die toen nog Jeruzalemsteeg heette. De plannen van Oosterom werden door de Schoonheidscommissie herhaaldelijk geweigerd, vanwege de te grote hoogte van de panden in relatie tot de breedte van de Jerusalemsteeg. Bovendien weigerde de Schoonheidscommissie op grond van het feit dat het gebouw zou dissoneren met de rest van de Herenstraat: ‘Er ontstaat daardoor [door het onderbrengen van vier woningen] een zoodanige opeenhoping van raam- en deuropeningen, dat dit leidt tot geforceerde verhoudingen, die in dit gedeelte van de Heerenstraat, dat nog vrijwel ongewijzigd gebleven is, in sterke mate uit den toon vallen’.262 Daarbij speelde mee dat het plantsoen Lepelenburg in de nabijheid een ‘ruimere opzet’ zou verdienen.263 Van Voorn splitste daarop de aanvraag. De pandjes aan de Jerusalemsteeg (zie afb. 47). kregen in mei 1940 de bouwvergunning Na aanpassingen in de gevel, niet gespecificeerd werd
262 263
Brief Schoonheidscommissie aan B&W nr. 9858 S 29 april 1940 Brief Schoonheidscommissie aan B&W nr. 9858 S 29 april 1940 90
welke dat waren, gaat uiteindelijk de Schoonheidscommissie ook voor de zijde van de Herenstraat overstag met de opmerking: ‘Tegen dit plan, dat een voor dit punt minder passend type woningen brengt […] bestaan evenwel wat de gevels betreft, uit oogpunt van welstand geen bezwaren meer.264 De woningen werden daarna gebouwd (zie afb. 48).
Afb. 47
Ontwerptekening plattegronden en opstand Jeruzalemstraat 23, 1940
Afb. 48
Herenstraat 40 hoek Jeruzalemstraat, 2013
Het inbreiden in de stad levert op deze twee percelen in totaal negen nieuwe woningen op door sloop van een pand en het volbouwen van tuinen.
264
Brief Schoonheidscommissie aan B&W nr. 9916 S 14 juni 1940 91
3.2.2
“Het spookhuis” van Van Hall, Kromme Nieuwegracht 17-21 hoek Pieterstraat 5-11 Naast het bebouwen van het groen, blijkt de gemeente ook opportunistisch te handelen
als het om de mogelijkheid tot straatverbreding gaat. Aan het eind van de negentiende eeuw was het “Utrechtse Agentschap van de Crediet Vereeniging” gevestigd in het woonhuis van mr. F.A. van Hall aan de Pieterstraat 5 (zie afb. 43 project nr. 3). Van Hall werd in diskrediet gebracht door de effectenhandel en het huis kwam leeg te staan. In de volksmond werd het pand “het spookhuis” genoemd. Na het overlijden van Van Hall werd het huis in 1929 door de erven te koop aangeboden.265 Het ging om een groot herenhuis met een flinke tuin die zich langs de Kromme Nieuwegracht uitstrekte (zie afb. 49). Het geheel werd in vijf kavels van verschillende grootte geveild en in juli 1929 in zijn geheel gekocht door L.H. van Baaren.266 Hij moest blijkbaar het terrein doorverkopen, want de N.V. “Utrechtsche Bouw- en Aannemingsmaatschappij” had in november het terrein in voorverkoop.
Afb. 49
Foto het Spookhuis en tuin, zijde Kromme Nieuwegracht, 1929
Alvorens tot koop over te gaan vroeg de N.V. een vergunning aan om er, na sloop van het herenhuis, negen nieuwe huizen voor in de plaats bouwen.267 Voor ontsluiting van de panden aan de Kromme Nieuwegracht moest er een brug komen en de N.V. startte de vergunningsaanvraag.
265
UN 7 juni 1929, p. 14 UN 12 juli 1929, p. 3 267 Brief Directeur Bouw- en Woningdienst aan B&W, 1477 bij kantbeschikking 3590/1 V.H. 6 september 1929 p.1. Wanneer de N.V. Utrechtsche Bouw- en Aannemingsmaatschappij eigenaar van het terrein wordt, heb ik niet kunnen achterhalen. 266
92
Terwijl de procedure voor de brug liep, opperde gemeenteraadslid Serton, dat de nieuwbouw een goede mogelijkheid zou zijn om de straat te verbreden naar 7,5 meter.268 De Pieterstraat was op dat moment 6,5 meter breed. Er was geen specifieke reden om de straat te verbreden, anders dan dat het een relatief smalle straat was, waar weinig verkeer gebruik van maakte. Deze straat werd ook niet genoemd in de plannen van Holsboer en Berlage uit 1924. Een bredere straat zou echter wel een mooiere zichtlijn naar de Pieterskerk geven. De gemeente overlegde met de N.V. over de verbreding van de straat en de bouw van de brug samen en binnen een maand werd de vergunning verleend. De N.V. stond kosteloos een stuk grond af van een meter voor de verbreding van de Pieterstraat. Daarnaast betaalde de N.V. zowel de bouwkosten van de brug als een voorschot op de onderhoudskosten, waarna de brug in eigendom naar de gemeente overging.269 Een maand later werd “het spookhuis” afgebroken. In april 1930 werd in de vergunningsaanvraag het aantal panden tot zeven teruggebracht, waarbij drie herenhuizen zouden worden gerealiseerd aan de Kromme Nieuwegracht en vier aan de Pieterstraat. De rij van drie huizen aan de gracht heeft grotendeels een symmetrische opbouw. Het middelste deel is achteruit gezet om de woningen toegang te verlenen over de brug. In de panden is een variatie in erkers en balkons aangebracht. Hetzelfde soort erkers komt terug in het hoekpand aan de gracht en de grootte van de herenhuizen correspondeert met de rest van de Kromme Nieuwegracht. De aanvraag verliep voorspoedig voor deze drie panden en samen met het hoekpand, Pieterstraat 11, kon het ontwerp op een positief advies van de Schoonheidscommissie rekenen (zie afb. 50 en 51). De bouw werd gestart en in december 1931 betrok een advocaat het hoekpand aan de gracht als kantoor en woonhuis.270
Afb. 50
Kromme Nieuwegracht 17-21, 2013, en afb. 51 hoekhuis Pieterstraat 11, 2013
268
UN 3 oktober 1929, p. 3 UN 1 november 1929, p. 9 270 UN 4 augustus 1930, p. 3 en 23 december 1930 p. 11 269
93
Het resterende rijtje van drie woningen in de Pieterstraat ondervond meer weerstand. Het dubbele huis, Pieterstraat 7 en 9, dat aan het hoekhuis grenst, staat met de erkers op de rooilijn, terwijl het huis achteruit is geplaatst (zie afb. 52). De daklijn is ook lager dan de buurpanden, wat maakt dat het geheel een gedrongen en kleine indruk maakt. Het laatste pand, Pieterstraat 5, moest een fabriek met bovenwoning worden. Dit pand staat wel op de rooilijn waarbij de erkers op de eerste verdieping boven de straat uitsteken. De Schoonheidscommissie had bezwaar tegen de erkers en eiste voor de vergunning dat het gevelontwerp gewijzigd werd. De N.V. “Utrechtsche Bouw- en Aannemingsmaatschappij” weigerde aan deze eis van de commissie tegemoet te komen. Het verweer van de N.V. was dat zij geheel vrijwillig aan de straatverbreding hadden meegewerkt. Door de rooilijnwijziging had de N.V. de eerder door de Schoonheidscommissie goedgekeurde façade van het hele rijtje van nummer 5 tot en met 11 moeten wijzigen, met als gevolg dat nu gevelindeling werd afgekeurd. Ook verklaarde de N.V. dat zij de gevelindeling hadden gebaseerd op de oude façade die al goedgekeurd was. Bovendien waren de panden op tekening al verkocht en de nieuwe eigenaren gaven geen akkoord aan een gevelwijziging, aldus de N.V.271 De nieuw te bouwen fabriek die aansloot op de bestaande verbouwing aan de kant van de Pieterskerk was namelijk in januari 1930 al aan de firma Le Gué verkocht.272 Ondanks het negatieve advies van de Schoonheidscommissie kreeg de N.V. van de directeur Bouw- en Woningdienst wel een positief advies en de bouwvergunning werd uiteindelijk in mei 1930 door het College toegewezen.273 Twee maanden later opende de kantoorboekenfabriek en boekbinderij Le Gué in de Pieterstraat.
271
Brief N.V. Utrechtsche Bouw- en Aannemingsmaatschappij aan de voorzitter Schoonheidscommissie 3 mei 1930 UN 30 januari 1930, p. 10 273 Brief Directeur Bouw- en Woningdienst aan B&W, 826, bij kantbeschikking 4350/2 V.H. 3 juni 1930 p. 2 272
94
Afb.52
Pieterstraat 5-11 met aan het einde de Pieterskerk, 2013
Ook hier is te zien dat er verdichting plaatsvindt in de stad en verrijzen er zeven woningen en een fabriek op de plaats van een groot herenhuis met tuin. Bij dit bouwproject wordt daarnaast duidelijk dat het negatieve advies van de Schoonheidscommissie door het college van Burgemeester en Wethouders terzijde wordt gelegd. De reden daarvoor kan zijn dat het positieve advies van een gemeentedienst, als Bouw- en Woningdienst, zwaarder weegt. Wat echter ook mee zal hebben gespeeld is dat de N.V., door haar welwillendheid om de gemeente kosten te besparen voor grondoverdracht voor de straatverbreding en door zelfs een voorschot te geven op het onderhoud van de nieuwe brug, bij de gemeente coulance heeft gekocht. Voor de Schoonheidscommissie betekent dit, dat ondanks de officiële invoering in 1929 van de Welstandsbepaling in de Bouwverordening zoals beschreven in paragraaf 2.1.2, economisch voordeel voor de gemeente nog steeds bepalend kan zijn.
95
3.2.3
Vijf woningen in plaats van één, Kromme Nieuwegracht 52 Th. van Scherpenzeel, bouwondernemer, was eigenaar van het terrein Kromme
Nieuwegracht 52, waar een winkelwoonhuis van de Coöperatieve Verbruiksvereeniging “Eigen Hulp” op stond (zie afb. 43 project nr. 4). Dit pand heeft hij gesloopt vóór februari 1934. Hij was van plan om op het perceel een blok woningen zetten bestaande uit twee benedenwoningen en drie bovenwoningen en hij was zelf de bouwmeester (zie afb. 53).274
Afb. 53
Kromme Nieuwegracht 52, 2013
In de brief van februari 1934 van de directeur Bouw- en Woningdienst staat in de kantlijn met potlood geschreven: ‘5 woningen in plaats van 1!’ en ‘Moet voor dezen bouw aan de Kr. N. Gracht niet de voorwaarde worden gesteld, dat de detaillering en de soort en kleur van de materialen voor den straatgevel nader moeten worden goedgekeurd?’275 Waarna ook in de kantlijn gezet werd dat het uiterlijk van de gevel wel in overleg met de Schoonheidscommissie kan worden afgestemd. Twee maanden later staat in de conceptbeslissing over de bouwvergunning van de Burgemeester te lezen dat van de straat af zichtbare uiterlijk van het op te richten gebouw
274
Bouwvergunningsaanvraag Th. van Scherpenzeel aan B&W 24 februari 1934 Brief Directeur Bouw- en Woningdienst aan B&W, 326, bij kantbeschikking 16/1808 V.H. 27 februari 1934 p. 1. De opmerking is getekend met een paraaf, mij is niet bekend wiens paraaf dit is. 275
96
in strijd is met de welstand, tenzij de detaillering, soort en kleur materiaal wordt afgestemd op het bestaande straatbeeld. Deze specifiek gestelde bepaling werd echter doorgestreept en in de plaats daarvan werd de meer algemeen geschreven tekst herhaald dat het uiterlijk in overleg met de Schoonheidscommissie moet worden afgestemd.276 De Schoonheidscommissie gaf akkoord begin april en de directeur Bouw- en Woningdienst stemde in met de bouw.277 De enige rimpeling in de procedure was een advertentie in februari 1934 in de avondeditie van het Utrechtsch Nieuwsblad (zie afb. 54). De woningen werden al te huur worden aangeboden, nog voordat de vergunning is aangevraagd voor de bouw, zo staat te lezen in potlood bij de advertentie.278
Afb. 54 Krantenknipsel UN met bijschriften, 1934
276
Concept bouwvergunning Burgemeester nr. 16/1808 V.H. 27 april 1934 Brief Schoonheidscommissie nr. 5055S 28 maart 1934 p. 1 278 Krantenknipsel met notities, bouwdossier Kromme Nieuwegracht 52, HUA 277
97
3.2.4
De “achterkant” van de Kromme Nieuwegracht, Nobeldwarsstraat 33-41 en 17-19 Niet alleen de brede percelen nodigden uit om er meerdere huizen op te bouwen, ook de
lengte van de percelen kon gebruikt worden om een veelheid aan woningen te realiseren. Ook zal in deze paragraaf duidelijk worden hoe handig de gemeente te werk ging om zonder kosten tot straatverbreding te komen, die nergens toe leidde. De straat verbreding werd bewerkstelligd door stukjes te nemen uit vier verschillende percelen (zie afb. 43 project nr. 5), ze worden in deze paragraaf achter elkaar beschreven. De percelen aan de oostzijde van de Kromme Nieuwegracht zijn langgerekt en lopen vaak door tot aan de achtergelegen Nobeldwarsstraat. De Nobeldwarsstraat was een klein straatje dat deels langs de voormalige stadswal liep. De huizen waren niet van hoge kwaliteit. Het terrein van Van Scherpenzeel liep van de Kromme Nieuwegracht 52 tot aan de achtergelegen Nobeldwarsstraat. Van Scherpenzeel vroeg in 1934 een vergunning aan om daar een gebouw te slopen en er vier woningen te bouwen; een eengezinswoning, een benedenwoning en twee bovenwoningen. De Nobeldwarsstraat was ter plaatse maar 4,40 meter breed en de gemeente zag alweer de mogelijkheid om de straat te verbreden in ruil voor de toestemming voor de bouw. In de kantlijn bij de aanvraag van Scherpenzeel staat dan ook ‘mi [m.i.] de ontheffing van art. 1 afhankelijk stellen van den grondafstand. Dit is wel gerechtvaardigd te achten, omdat S. [Scherpenzeel] de grootere straatbreedte noodig heeft om zijn huizen te mogen bouwen i.v.m. de hoogtebepaling’.279 Doordat op de bouwtekening van de nieuwe panden een hoogte van 6,35 meter tot de dakgoot was getekend, voldeed de Nobeldwarsstraat niet aan de vereiste straatbreedte. Bij een straatbreedte van 6,5 meter was deze hoogte echter wel te realiseren. De grondafstand aan de gemeente zou in ruil voor de bouwvergunning kunnen worden bewerkstelligd. De directeur Gemeentewerken gaf een positief advies op de ruil en de toestemming werd in juni 1934 door Burgemeester en Wethouders gegeven. Van Scherpenzeel bouwde de huizen met de nummers 39-41 aan de Nobeldwarsstraat. Hij verwezenlijkte daarmee op het perceel Kromme Nieuwegracht dus eigenlijk geen vijf, maar zelfs negen woningen totaal. Een prettige bijkomstigheid was dat de gemeente tijdelijk toestemming gaf aan de eigenaar om de twee meter wegverbreding in gebruik te nemen als voortuin. De resterende panden in de straat maakten een daadwerkelijke verbreding van de weg voorlopig onmogelijk. Tot het zover was kon de grond gehuurd worden van de gemeente tegen een bedrag van 1 gulden per tuin per jaar.280 Op deze manier kreeg de gemeente extra inkomsten, terwijl zij gedispenseerd
279
Brief Directeur Bouw- en Woningdienst aan B&W, 595, bij kantbeschikking 16/1879 V.H. 11 april 1934 p. 1. De opmerking is getekend met een paraaf, mij is niet bekend wiens paraaf dit is. 280 Brief B&W aan Scherpenzeel, nr. 71/743/2/O.W. 13 juni 1934 98
was voor het aanleggen van de bestrating van haar nieuwe bezit noch kosten voor het onderhoud hoefde te maken. De studentenvereniging “Veritas” verwierf in 1934 de Kromme Nieuwegracht 54, het buurpand van Van Scherpenzeel.281 Dit perceel liep eveneens door tot aan de Nobeldwarsstraat. De achterzijde was onbebouwd en werd afgesloten door een tuinmuur. De studentenvereniging had blijkbaar geen behoefte aan de extra meters tuin. In september 1934 werd de grondoverdracht aan de gemeente ter hoogte van het perceel Kromme Nieuwegracht 54 gerealiseerd door tussenkomst van Van Scherpenzeel. Er werden geen huizen op het perceel gebouwd en de reden van de bemoeienis van Van Scherpenzeel of wat zijn belang in deze grondoverdracht was, is niet duidelijk. De Nobeldwarsstraat kon in het laatste deel naar het Hiëronymusplantsoen eveneens tot 6,5 meter worden verbreed.282
Afb. 55
Nobeldwarsstraat vanuit het noorden nrs. 33 en hoger, het poortje rechts is nr. 31, 1934
Goed voorbeeld doet goed volgen, of Van Scherpenzeel had een succesvolle lobbytechniek, maar in december 1935 besloten de eigenaren van de Kromme Nieuwegracht 48 en 50 te gaan bouwen aan de Nobeldwarsstraat. Zij dienden in eerste instantie gezamenlijk een
281 282
20 september 2012 Gedrukte Verzameling 1934, nr. 190 en 1936, nr. 71/743/41 O.W. 99
bouwaanvraag voor woningen, die ontworpen zouden worden door Van Scherpenzeel. De bestaande bebouwing werd omschreven als ‘pakhuizen in vervallen toestand’.283 De eigenaren repten niet over de bovenwoningen (zie afb. 55) en vervolgens werden de gebouwen gesloopt. In januari werd de aanvraag gesplitst en voor de twee eigenaren afzonderlijk behandeld. Van Veldhuizen was eigenaar van Kromme Nieuwegracht 50 en van de achtergelegen panden Nobeldwarsstraat 35 en 37. Hij opteerde voor het bouwen van een woonhuis met garage aan de Nobeldwarsstraat. Van Scherpenzeel kende inmiddels het klappen van de zweep en in zijn bouwplan hield hij meteen al rekening met de verbreding van de weg. En weer werd een voortuin toegestaan voor de huurprijs van een gulden.284 P. Wildschut had op Kromme Nieuwegracht 48 een dansinstituut en zijn perceel liep door tot aan de Nobeldwarsstraat, waar op nr. 33 een pakhuis met bovenwoning stond. Het pakhuis werd gesloopt. De dansschool werd uitgebreid en kreeg een nieuwe ingang aan de Nobeldwarsstraat. Boven het dansinstituut werd een bovenwoning gebouwd.285 Daarmee was het rijtje woningen compleet (zie afb. 56).
Afb. 56 Nobeldwarsstraat nrs. 33-41, nummers aflopend vanuit het zuiden, 2013
283
Bouwvergunningsaanvraag P. Wildschut en W.C. van Veldhuizen aan B&W 17 december 1935 Brief directeur Gemeentewerken aan B&W, 0.45, bij kantbeschikking 46/3419 V.H. 2 januari 1936 p. 1-2 285 Brief Directeur Bouw- en Woningdienst aan B&W 20, bij kantbeschikking 46/3528 V.H. 6 januari 1936 p. 1-2 284
100
A. Godijn, niet te verwarren met de gebroeders Godijn, was eigenaar van de Kromme Nieuwegracht 38 en ook daar liep het perceel door tot aan de Nobeldwarsstraat (zie afb. 43 project nr. 6). De Nobeldwarsstraat maakt een knik en buigt van de oude stadswal af, de panden staan daardoor niet in het verlengde van de rooilijn van de hiervoor besproken huizen. Godijn besloot in 1938 de bestaande bebouwing aan de Nobeldwarsstraat af te breken en er twee bovenwoningen met garages, Nobeldwarsstraat 17 en 19, voor in de plaats te zetten. De gemeente was nog steeds bezig met de wegverbredingen en bedong dat de bouw ongeveer 50 centimeter achterwaarts geplaatst werd op een nieuwe rooilijn. Omdat er in dit deel van de Nobeldwarsstraat geen sloop van panden meer heeft plaatsgevonden, zijn dit de enige twee huizen die op de nieuwe rooilijn staan (zie afb. 57). Uiteindelijk heeft de gemeente in de Nobeldwarsstraat gratis grond verworven voor wegverbreding. Omdat dit voor het verkeer niet nodig was en een groot deel van het begin van de eenrichtingsstraat smal is gebleven, is hier verder geen vervolg aan gegeven. Deze “wegverbredingen” zijn anno 2013 deels nog in gebruik als voortuin. Behalve bij de eerste kavel van Van Scherpenzeel is niet duidelijk of hier van verdichting kan worden gesproken. Het aantal woningen dat aan de Nobeldwarsstraat stond is niet exact duidelijk; een deel van de panden was in gebruik als pakhuis, een deel als woning. Omdat het een achterafstraatje was waar de staat van de panden veel te wensen over liet, zou de gretigheid waarmee tot sloop wordt overgegaan zeker als een saneringsactie kunnen worden gezien.
Afb. 57
Nobelstraat 17-19 vanuit het noorden, 2013
101
3.2.5
Meer verdichting, Kromme Nieuwegracht 35. Overhagen’s Bouwbedrijf sloopte voor de N.V. Levensverzekering Maatschappij “Utrecht”
het oude herenhuis aan de Kromme Nieuwegracht 35, om er twee herenhuizen voor in de plaats te zetten, (afb. 44 project nr. 7). Bij de bouwaanvraag begin 1936 staat in de opmerking ‘Blykens de dezerzyds bygevoegde situatie zal de bebouwing ter plaatse over het geheel dichter worden’.286 Dit was echter geen bezwaar staat in de kantlijn te lezen. Ook in de kantlijn werd met potlood de opmerking geplaatst dat de materialen ter goedkeuring aan de Schoonheidscommissie moesten worden voorgelegd.287 Analoog aan de Kromme Nieuwegracht werd de vergunning zonder problemen verstrekt (zie afb. 58).
Afb. 58
286 287
Kromme Nieuwegracht 35, 2013
Brief Directeur Bouw- en Woningdienst aan B&W, 42, bij kantbeschikking 46/3108 V.H. 3 juni 1930 p. 1 Brief Directeur Bouw- en Woningdienst aan B&W, 42, bij kantbeschikking 46/3108 V.H. 3 juni 1930 p. 1-3 102
3.2.6
De buurt wordt minder voornaam, Kromme Nieuwegracht 41 Aan het eind van de jaren 30 ziet de gemeente ineens het schrikbeeld dat een deftige
buurt achteruitgaat, door de veelheid aan woningen en vooral als er geen herenhuizen worden gebouwd. In augustus 1937 werd er door Wildschut’s Bouwbedrijf een bouwterrein met opstallen aangeboden in de omgeving van het Paushuis.288 Waarschijnlijk was dit het adres Kromme Nieuwegracht 41, waar een herenhuis stond dat in nogal vervallen staat verkeerde (zie afb. 59). De sloopvergunning werd afgegeven en architect B. Oosterom leverde het ontwerp voor de nieuwbouw, (afb. 44 project nr. 8).
Afb.59
Kromme Nieuwegracht 41 vanuit het westen, 1937 en afb. 60 Kromme Nieuwegracht 43, 2013
Ook hier moest voor een goede ontsluiting van het brede perceel een extra brug over de Kromme Nieuwegracht worden gebouwd en de gemeente verleende begin 1938 de vergunning.289 Op de plaats van het grote dwarshuis verrees een gebouw, waarin drie beneden- en drie
288 289
UN 21 augustus 1937, p. 16 UN, 4 februari 1938, p. 16 103
bovenhuizen werden gerealiseerd. Met potlood geschreven stond op de aanvraag bouw en woningdienst: ‘Het is wel zonde, dat zulke beneden- en bovenhuizen worden gebouwd aan de Kromme Nieuwegracht naast een voornaam gebouw als het perceel Kr. N. Gr. 43. Er is echter weinig aan te doen’.290 Het naastgelegen gebouw, waarnaar verwezen wordt, is het rijkgedecoreerde herenhuis van prof. Westra in Lodewijk XIV stijl (zie afb. 60). Dit huis staat nu bekend als “Truttige Tuyl”. ‘De rest echter was ook minder voornaam aan de gracht en de voorgestelde bouw was beter dan de bestaande’, aldus wethouder Ploeg van de SDAP.291 Het pand met de zes woningen werd vervolgens gebouwd (zie afb. 61).
Afb. 61
Kromme Nieuwegracht 41, 2013
290
Brief Directeur Bouw- en Woningdienst aan B&W,1292, bij kantbeschikking 46/5064 V.H. 24 november 1938 p. 1. De opmerking is getekend met een paraaf, mij is niet bekend wiens paraaf dit is. 291 Handgeschreven notitieblaadje, gesigneerd Ploeg 21 /1/38, bouwdossier Kromme Nieuwegracht 41, HUA 104
Conclusie verdichting, omgeving Kromme Nieuwegracht Het gebied rondom de Kromme Nieuwegracht, op een steenworp afstand van het commerciële centrum van Utrecht, wordt gekenmerkt door grote percelen waar statige panden op staan. Bij achterstallig onderhoud loont het de bouwondernemers de moeite om te slopen en er een veelvoud van woningen voor in de plaats te zetten. De gemeente ziet het bouwen van appartementen als achteruitgang, maar heeft geen middelen om de deze bouw tegen te houden. Bouwvergunningen worden dan ook zonder problemen afgegeven. De frustratie van de gemeente over de teloorgang van de schoonheid van de buurt is tussen de regels door te lezen. Daarnaast zijn er kleine braakliggende terreinen, die volgebouwd kunnen worden. Een variatie aan woningen en woon-werkpanden wordt opgericht door particuliere eigenaren en bouwondernemers. De gemeente heeft hier geen grote rol in. Zij heeft wel een rol waar het gaat om wegverbredingen. Hier is haar strategie om bouwvergunningen toe te staan in ruil voor stukjes grond wel succesvol, ondanks dat deze wegverbredingen, zoals in de Pietersstraat en de Nobeldwarsstraat, in geen enkel plan zijn terug te vinden.
105
Conclusie Door de Woningwet van 1901 werden alle gemeenten verplicht om uitbreidingsplannen te realiseren, zo ook Utrecht. In de uitbreidingsplannen werd het centrum van Utrecht met de bestaande bebouwing niet meegenomen. Toch werden er ook nieuwe woningen gebouwd binnen de singels. Het waren de particulieren, zoals bouwondernemers, beleggers en eigenaar-bewoners, die de huizen realiseerden. Mij was onduidelijk hoe de nieuwbouw in de binnenstad tot stand kwam en welke overwegingen bij de gemeente en de particulieren mee hebben gespeeld. Ik heb onderzocht in hoeverre particulieren bepaalden wat er tussen 1930 en 1940 aan woningen gebouwd werd in de binnenstad van Utrecht en wat de rol van de gemeente hierin was. Hierbij heb ik mij beperkt tot het deel van de stad Utrecht binnen de singels en de nieuwbouw van woningen.
In het begin van de twintigste eeuw lag de gemeente Utrecht opgesloten in een te klein gebied voor de groeiende bevolking door de spoorwegring, de nieuwe Hollandse waterlinie en de buurgemeenten. Vanuit de gemeente werden verschillende plannen gemaakt om de inwoners te huisvesten. Na een eerste opzet in 1920 werd een herzien uitbreidingsplan door Holsboer en Berlage in 1924 gepresenteerd. Dit plan werd echter nooit vastgesteld door Gedeputeerde Staten, maar werd in de jaren 30 gehanteerd als een leidraad. Voor de binnenstad was het meer een verkeers- dan een woningbouwplan. Vanaf het midden van de negentiende eeuw nam het bewonersaantal af met ruim 20% in de binnenstad van Utrecht. Deze teruggang in aantal werd veroorzaakt door sanering en door cityvorming, waarbij bedrijfsmatige vestigingen de woongelegenheid verdrongen. Beide oorzaken werden op zich als positief ervaren, maar niet dat juist de gegoede burgers Utrecht verlieten, omdat er elders in de gemeente geen plaats voor hen was. En een plan om het tij te keren was er niet.
In de gemeente Utrecht lieten Burgemeester en Wethouders zich adviseren door twee commissies die zich bezig hielden met bouwaanvragen. De eerste was de Fabricagecommissie, die bestond uit zes raadsleden onder leiding van een wethouder. Deze commissie werd vaak bijgestaan door de directeur Gemeentewerken en de directeur Bouw- en Woningtoezicht. De leden van de Fabricagecommissie waren het niet altijd met elkaar eens en het bleek door de politieke kleur of door belangenverstrengeling niet altijd gemakkelijk te zijn om tot een advies te komen. Het advies van de Fabricagecommissie werd daarna door Burgemeester en Wethouders bekrachtigd. De tweede commissie was de Schoonheidscommissie, die officieel werd ingesteld in 1929 om toe te zien op de handhaving van de welstandsbepaling in de bouwverordening. Deze commissie opereerde grotendeels onafhankelijk van de gemeente en haar advies werd soms door 106
Burgemeester en Wethouders terzijde gelegd. De Fabricagecommissie was een geduchte tegenstander van de Schoonheidscommissie. De leden van de Fabricagecommissie zagen de bouwaanvragen liever door de ambtenarij getoetst worden aan de welstandsbepaling, dan door een onafhankelijke commissie. In 1936 startte de gemeente met het ontwikkelen van een bestemmingsplan om in delen van Utrecht, die een bijzonder karakter hadden, winkels te weren. Een aantal straten in het gebied rond de singels werd in dit bestemmingsplan meegenomen. Het plan werd uitgebreid door niet alleen winkels te weren, maar ook door het bouwen van boven- en benedenwoningen tegen te gaan. Hoewel de gemeente door een bestemmingsplan in een beperkt stuk van het centrumgebied grip trachtte te krijgen op wat er neergezet werd tussen de bestaande bebouwing, kreeg het plan pas na 1939 zijn beslag.
Na de beursval van 1929 was het voor beleggers beter om in huizen te investeren dan in aandelen. De gemeente bouwde al sinds het midden van de jaren 20 bijna geen woningen meer en de particuliere bouwers namen deze taak over. Het rendement van middenstandswoningen en herenhuizen leverde het meeste op en er werden in de jaren 30 amper nog arbeiderswoningen gebouwd. Naast de eigenaar-bewoners en kleine beleggers, waren er verschillende bouwbedrijven in de binnenstad actief. Een van hen was de N.V. “De stadswoning”, opgericht door de broers Godijn, die de grote percelen in en om Utrecht kocht om er twintig of meer woningen op te bouwen. Om deze huizen aan de man te brengen maakte de N.V. veelvuldig gebruik van advertenties. De gebroeders Godijn maakten gebruik van de diensten van een paar vaste architecten zoals W.M. de Jong en W. Duyff jr. die de bouw vormgaven. Een andere bouwondernemer, Boereboom, richtte zich vooral op de kleinere percelen door panden op de veiling te kopen, te slopen, nieuw te bouwen en weer te verkopen. Hij werkte veel samen met de architect B. Oosterom, die door de hele stad heen veel woonhuizen ontwierp. De architect P. van der Wart richtte zich meer op de winkelwoonhuizen en garages met bovenwoningen en was niet gebonden aan een vaste bouwondernemer. Tenslotte waren er de huurders of kopers van de woningen. Wat zij wilden is niet opgetekend. Voor de kleinere woningen aantallen werd niet geadverteerd, deze werden waarschijnlijk via makelaars te huur of te koop aangeboden. Soms was bij de bouw ook al bekend wie er zouden gaan wonen, dit is bijvoorbeeld het geval bij Lepelenburg 1-2, waar de twee eigenaren een dubbel woonhuis lieten bouwen of bij Pieterstraat 11, waar de nieuwe eigenaar het pand op tekening had gekocht. Echter wat hun specifieke wensen waren of welke aanpassingen er voor hen door de architecten zijn gedaan, is niet bekend. 107
De gebroeders Godijn, die een aantal grote projecten ontwikkelden, investeerden flink om zijn huizen aan de man te brengen. In de binnenstad bouwden zij vooral voor de hogere klasse. Deze woningen waren van alle gemakken voorzien of uitgerust om het hoofd te bieden aan een luchtaanval.
De panden die neergezet werden staan verspreid door de binnenstad. Om een duidelijker beeld te krijgen van de overwegingen die ten grondslag lagen aan de uiteindelijke bouw in de binnenstad heb ik de strook ten westen van de Catharijnesingel en de omgeving van de Kromme Nieuwegracht nader onderzocht. Bij de vernieuwing in het eerste gebied langs de singel valt op dat de nieuwbouw vaak in de plaats komt van rijtjes kleine arbeiderswoningen, die in slechte staat verkeren. De uitzondering hierop is het diaconessenterrein dat in onbruik is geraakt door het vertrek van het ziekenhuis. Alle bouwpercelen zijn fors en vrij langgerekt en het zijn de N.V.’s van bouwondernemers die de grond kunnen verwerven. De gemeente is flexibel in het geven van ontheffing op de regels van de bouwverordening als het gaat om sanering in een gebied. De gemeente stimuleert op deze manier de particuliere woningbouw, die tot een verbetering van de wijk leidt. De bouwondernemers en hun architecten krijgen daarentegen geen voet aan de grond, als het gaat om het bouwen van flats langs de singel. In de besluitvorming over de flats wordt echter wel duidelijk dat de verschillende organen binnen de gemeente het niet altijd met elkaar eens zijn en er geen eenduidig beleid aan ten grondslag ligt. Een opvallend verschijnsel is dat de gemeente herhaaldelijk aangeeft dat zij de voorkeur geeft aan herenhuizen langs de singel. Ook neemt de gemeente in het bestemmingsplan van het oude Diaconessenterrein op dat de gevelbreedte zes meter moet zijn en er per kavel één woning moet verrijzen. Dit nodigt uit tot het bouwen van grote huizen, die slechts voor de toplaag van de bevolking betaalbaar zullen zijn. Dit is een succesvolle strategie want er zijn in totaal slechts drie nieuwbouw bovenwoningen in het gebied gerealiseerd tegen 36 grote grondgebonden eengezinswoningen. In het tweede onderzochte gebied rondom de Kromme Nieuwegracht vindt een verdichting met woningen plaats. In eerste instantie doordat bestaande tuinen en groenstroken bebouwd worden. Dit is het geval bij percelen zowel langs het singelpark als in het binnengebied. Waarschijnlijk doordat de percelen kleiner zijn en soms doordat de nieuwe eigenaar al bekend is, is er een variatie aan typologie van de panden te zien. Er worden herenhuizen gebouwd, maar ook panden met een woon-werk functie, beneden- en bovenwoningen en woningen boven magazijnen of garages.
108
In tweede instantie treedt de verdichting op door de kavels te benutten om na sloop van één groot grachtenpand tot wel vijf nieuwe woningen te bouwen. De gesloopte patriciërshuizen waren vaak als dwarshuis aan de gracht gebouwd, waardoor de percelen een flinke breedte hebben. De verdichting vindt vooral plaats aan de Kromme Nieuwegracht zelf. De Kromme Nieuwegracht staat als voorname buurt te boek en vooral het bouwen van beneden- en bovenwoningen in dit deel van Utrecht wordt door de gemeente met lede ogen aangezien. De gemeente kan hier echter niets aan doen door het ontbreken van een bestemmingsplan. De enige opmerkingen vanuit de gemeente die gemaakt worden, zijn gericht aan de Schoonheidscommissie, die gemaand wordt toe te zien op een passende materiaalkeuze van het exterieur. Voor de bouwondernemers is het belangrijk om veel rendement te krijgen op hun investeringen. Zij bouwden voor het geld op de percelen die zij konden verwerven, vandaar dat zij voornamelijk voor de gegoede klasse bouwden. In de onderhandelingen met de gemeente is te merken dat zij de grenzen van het bereikbare opzoeken om hun exploitatiekosten eruit te halen. In beide gebieden komt tot uitdrukking dat Utrecht een aantrekkelijke stad moet zijn om te wonen. Dit geldt zowel voor de bouwondernemers, die er baat bij hebben om hun huizen voor een goede prijs te verkopen of te verhuren, als voor de gemeente die de hogere klasse graag binnen haar gemeentegrenzen huisvest. Zo wordt er aandacht gegeven aan voortuinen en ziet de Schoonheidscommissie toe op een harmonische bouw. Het historische hart wordt daarbij zoveel mogelijk gekoesterd door bijvoorbeeld aandacht te geven aan een doorkijkje naar de Pieterskerk en de zichtlijn naar de Domtoren. De nieuwbouw door particulieren wordt verder aangegrepen door de gemeente om op een goedkope manier inferieure bouw te saneren en het woonklimaat te verbeteren. Er was voor de binnenstad geen helder plan noch beleid ontwikkeld, waardoor de commissies zich soms verloren in discussies over straatbreedtes zonder mandaat te hebben en kon er geen halt geroepen worden aan de bouw van bovenwoningen, die de gemeente als minder wenselijk zag. De gemeente had weinig middelen om te sturen, maar gaf de bouwondernemers zeker niet de vrije hand en stuurde naar vermogen.
109
Literatuurlijst Bekkers, W.M.J., A.P.W. Esmeijer, D.W. Aertsen en K. Oskam (red.) Bredero’s Bouwbedrijf. Familiebedrijf – mondiaal bouwconcern – ontvlechting. Amsterdam: Dutch University Press, 2005. Bevers, Ad. Bouwondernemers bouwen. Den Haag: Nederlandse Bond van Bouwondernemers, 1958. Biesma, Hedde. Ridders in een klooster. Het Duitse Huis in Utrecht. Utrecht: Stichting Matrijs, 1999. Blijstra, R. 2000 jaar Utrecht. Stedebouwkundige ontwikkeling van castrum tot centrum. Utrecht/Antwerpen: A.W. Bruna & Zoon, 1969. Bond van Nederlandse Architecten. Statuten en huishoudelijk reglement. Amsterdam: BNA, 1908. Bosma, Koos. e.a. red. Bouwen in Nederland. 600 – 2000. Zwolle: Uitgeverij Waanders b.v., 2007. Bosma, Koos. Ruimte voor een nieuwe tijd. Vormgeving van de Nederlandse regio 1900 – 1945. Rotterdam: Nederlands Architectuurinstituut, 1993. Bruin, Wieger, red. ‘Utrecht, let op u saeck.’ Bouwkundig weekblad Architectura, nr. 43 (1933): p. 371–382. Bruin, Wim de. Bouwen en bewaren. Geschiedenis van een christelijke woningstichting. Eigen Haard tussen 1919 en 1940. Utrecht: Woningstichting Eigen Haard, 1983. Buiter, Hans. Riool, rails en asfalt. 80 jaar straatrumoer in vier Nederlandse steden. Zutphen: Walburg Pers, 2005. Cammen, Hans van der, Len de Klerk. Ruimtelijke ordening. Van grachtengordel tot Vinex-wijk. Utrecht: Het Spectrum, 2003. Croo de Vries, A.B.R. du. Inventaris van het archief van het Diaconessenhuis te Utrecht 1844-1970. Voorwoord. www.hetutrechtsarchief.nl. 17 maart 2009. 22 september 2012 22 september 2012 Dettingmeijer, Rob. ‘Van Fockema Andreae tot renovatie van HC. Utrecht en de ideale stad in de 20ste eeuw.’ In: Jacobs, Ko, Ludger Smit, (red). De ideale stad, 1664 – 1988. Ideaalplannen voor de stad Utrecht. Utrecht: Centraal Museum, 1988: p. 75-114. Dolfin, Marceline J., E.M. Kylstra en Jean Penders. Utrecht. De huizen binnen de singels, overzicht. Den Haag: SDU Uitgeverij, 1989. Fockema Andreae, J.P. De hedendaagsche stedenbouw. Utrecht: H. de Vroede, 1912. Fockema Andreae, J.P. De stad Utrecht, haar historie en haar toekomst. Twee voordrachten voor de Utrechtse Volksuniversiteit. Utrecht: H. de Vroede, 1926. Heerma van Voss, L. et al. Wijk C. Het hart klopt door. Utrecht: Cambium, 1983.
110
Heurneman, Mieke en Bettina van Santen, Fred Vogelzang (red). De Utrechtse wijken. Zuidwest. Utrecht: SPOU / het Utrechts Archief, 2004. Heurneman, Mieke en Bettina van Santen, Fred Vogelzang (red). De Utrechtse wijken. Noordoost. Utrecht: SPOU / het Utrechts Archief, 2008. Heuvel, Marijke van den. Fabrieken! Industrieel erfgoed in de gemeente Utrecht. Utrecht: Matrijs, 2010. Hoogenberk, Egbert J. Het idee van de Hollandse stad. Stedebouw in Nederland 1900-1930 met de internationale voorgeschiedenis. Delft: Delftse Universitaire Pers, 1980. Hufen, Rob Hzn. Tuindorp. Een bedrijvige gemeenschap in de twintigste eeuw. Geschiedenis en biografisch woordenboek. Utrecht: Stichting de Plantage, 2001. Ibelings, Hans. Nederlandse stedenbouw van de 20ste eeuw. Rotterdam: NAi Uitgevers, 1999. Jaarverslag Schoonheidscommissie, 1938 hier of niet? GW Heukeom en G. van der Gaast Jacobs, Ko. ‘Van Fockema Andreae tot renovatie van HC. Utrecht en de ideale stad in de 20ste eeuw.’ In: Jacobs, Ko, Ludger Smit, red. De ideale stad, 1664 – 1988. Ideaalplannen voor de stad Utrecht. Utrecht: Centraal Museum, 1988: p. 53-74. Keesing, Frans Arnold George, De conjuncturele ontwikkeling van Nederland en de evolutie van de economische overheidspolitiek 1918-1939. Nijmegen: SUN, 1978. Kingma, Joost, De magie van het jaren ’30 huis. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2012. Klein, P.W. en G.J. Borger (red). De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkeloosheid. Amsterdam: Meulenhoff Educatief, 1979. Meurs, Paul Hendrik, Auke van der Woud en Koos Bosma (red). De moderne historische stad. Ontwerpen voor vernieuwing en behoud 1883 –1940. Rotterdam: NAi, 2000. Neggers, Frans. Inventaris van het archief Bond van Nederlandse Architecten ([1908] 1966-1996). Archief 1898 – 1996. Rotterdam: NAi, 2008. Nijhof, E., P. Schrage en M. Sturkenboom. ‘De geesel van onzen tijd’. Een onderzoek naar werklozen beleid en werkloosheidsbeleving in de jaren dertig te Utrecht. Leiden: Martinus Nijhoff, 1983. Pekelharing, G.G. Woningwet. Wet van den 22sten Juni 1901, S. 158, houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 9 juli 1931, S. 266. Zwolle: Tjeenk Willink, 1935. Pietersma, Arend. Pennings, J.C.M. en F. Vogelzang (red). Trajecten door Utrecht 12, Stadsbelangen. Gids voor historisch onderzoek naar het gemeente bestuur van Utrecht in de 19de en 20ste eeuw. Utrecht: het Utrechts Archief, 2005. Reader Rotsoord. Aanvullende artikelen UMS PASTOE. Uit rapport: Bouwhistorische verkenning en waardestelling UMS/PASTOE. Utrecht: Architectuurcentrum Aorta, 24 november 2009.
111
Renes, Hans. Historische atlas van de stad Utrecht. Twintig eeuwen ontwikkeling in kaart gebracht. Amsterdam: Uitgeverij SUN, 2005. Ruijter, Peter de. Voor volkshuisvesting en stedebouw. Over woninghervormers en de beweging voor een goede stedebouw 1890 – 1920. Diss. postuum verschenen, niet verdedigd. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1986. Santen, Bettina van, Jan A. van Oudheusden (red.) Architectuur en stedebouw in de gemeente Utrecht 1850 – 1940. Zwolle: Uitgeverij Waanders, 1990. Santen, Bettina van. Voor elk wat wils. 100 jaar sociale woningbouw in Utrecht. Utrecht: Gemeente Utrecht, StadsOntwikkeling, afdeling Wonen en afdeling Stedenbouw en Monumenten, Cultuurhistorie, 2010. Schaik, Ton H.M. van. ‘Negentig jaar bij de tijd. Vereniging Oud-Utrecht 1923-2013.’ Oud-Utrecht, jaargang 86, nr. 1 (februari 2013): p. 10-13. Smook, Rudger A.F. Binnensteden veranderen. Atlas van het ruimtelijk veranderingsproces van Nederlandse binnensteden in de laatste anderhalve eeuw. Zutphen: Walburg Pers. 1984 Soer, Marloes. Uitsluitend werkzaam in het belang van verbetering der volkshuisvesting. Woningbouwverenigingen in Utrecht na de invoering van de Woningwet 1901 - 1940. MA thesis 2009. Igitur-archive.library.uu.nl 7 maart 2013 20 september 2012 Soeter, R.M. Werkspoor & Demka 1923 – 1939. Diss. Rijksuniversiteit Utrecht, 1983. Taverne, Ed, Irmin Visser, red. Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden. Nijmegen: Uitgeverij SUN, 1993. Thoomes, W. Hofjes in Utrecht. Historische reeks Utrecht. Utrecht: Matrijs, 1984. Thoor, Marie-Thérèse van, red. Willem A. Maas. Leven en werk van een Utrechts architect. Utrecht: Uitgeverij Matrijs, 2011. (willemsplantsoen p. 58, ant mattheuslaan p. 54, domstraat 1924 en 38, p. 48 en 51) Vreeze, Noud de, red. 6,5 miljoen woningen. 100 Jaar Woningwet en wooncultuur in Nederland. Rotterdam: Uitgeverij 010, 2001. Vuuren, L. van. Rapport betreffende een onderzoek naar de Sociaal-Economische structuur van een gebied in de Provincie Utrecht omvattende Utrecht als centrumgemeente en negen randgemeenten. Utrecht: Broekhoff N.V., 1938. Wagenaar, Cor. Town planning in the Netherlands since 1800. Responses to enlightenment ideas and geopolitical realities. Rotterdam: 101 Publishers, 2011. Wal, L. van der, et al. Beter Wonen. Gedenkboek, gewijd aan het werk der woningbouwverenigingen in Nederland, uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van den Nationalen Woningraad, algemeenen bond van woningbouwvereenigingen. 1913 – 1938. Amsterdam: De arbeiderspers, 1938.
112
Geraadpleegde bronnen Het Utrechts Archief (HUA) Gemeentebestuur van Utrecht 1007-3 Bouwdossiers 1910 – 1953 Beeldmateriaal Utrechts Nieuwsblad (UN) Het Nieuwe Instituut, Nederlands Architectuur Instituut (NAi) Bond van Nederlandse Architecten (BNA)
113
Illustratieverantwoording Voorpagina: Plompetorengracht 20, Bijlhouwerstraat 1-7, Voorstraat 21, Domplein 1, Domplein 2, Lange Smeestraat 7, Domplein 17, Asch van Wijckskade 11, Geertekerkhof 20, Groenestraat 15, Herenstraat 4, Hiëronymusplantsoen 12, Jan Meijnenstraat 21, Korte Smeestraat 17, Lange Nieuwstraat 21, Mariaplaats 8, Nobelstraat 123-131, Mariaplaats 46, Oudegracht 362, Nobeldwarsstraat 12, Oudegracht 398, Springweg 160, Twijnstraat 41, Twijnstraat 60, Wijde Doelen 29, Potterstraat 4-10, Servaasbolwerk 2-3, Springweg 134-138, Springweg 97 Afb. 1 Gedrukte Verzamelingen 1932 nr. 169 Afb. 2 Jaarboek Oud Utrecht 1937, achterin zonder paginanr. Afb. 3 Blijstra 1969, p. 173 Afb. 4 Gedrukte Verzamelingen 1921 nr. 111 Afb. 5 Gedrukte Verzamelingen 1924 nr. 174 Afb. 6 HUA gemeentearchief 1007-3 21590, bij brief 14 november 1940 Afb. 7 HUA gemeentearchief 1007-4 21590, bij brief nr. 100/1/65 VH Afb. 10 Jaarboek Oud Utrecht 1930, achterin zonder paginanr. Afb. 12 HUA gemeentearchief 1007-3 20467 Afb. 13 HUA gemeentearchief 1007-3 20467 Afb. 14 UN, 25 januari 1936, p.14 Afb. 15 UN, 7 januari 1931 p. 4 Afb. 16 UN, 17 februari 1931 p. 4 Afb. 17 Jaarverslag Schoonheidscommissie, 1938, p. 6 Afb. 18 UN, 5 juli 1938 p. 12 Afb. 19 UN, 24 december 1938 p. 12 Afb. 20 UN, 8 september 1939 p.4 Afb. 21 UN, 3 maart 1939 p. 14 Afb. 22 Detail kaart uit Dolfin, 1989 p. XIV-XV, bijschriften en inkleuring Go Bruêns Afb. 24 HUA beeldmateriaal 57062 Afb. 26 HUA beeldmateriaal 36109 Afb. 27 HUA bouwdossier 10982 Afb. 28 HUA bouwdossier 10982 Afb. 29 HUA beeldmateriaal 1891 Afb. 30 HUA beeldmateriaal 1873 Afb. 31 HUA gemeentearchief 1007-3 20967 Afb. 32 HUA gemeentearchief 1007-3 20967 Afb. 34 HUA gemeentearchief 1007-3 20967 Afb. 36 HUA beeldmateriaal 52681 Afb. 37 UN, 12 april 1938, p. 8 Afb. 38 HUA bouwdossier 3143 Afb. 40 HUA beeldmateriaal 83341 Afb. 43 Detail kaart uit Dolfin, 1989 p. XIV-XV, bijschriften en inkleuring Go Bruêns Afb. 44 HUA beeldmateriaal 62412 Afb. 46 HUA beeldmateriaal 77769 Afb. 47 HUA bouwdossier 3751 Afb. 49 Spaarnestad, Het Leven SFA022007437 (foto auteursrechtelijk beschermd) Afb. 54 HUA bouwdossier 5267 Afb. 55 HUA beeldmateriaal 65579 Afb. 59 HUA beeldmateriaal 60880 Alle andere illustraties en foto´s: Go Bruêns
114