j 4
Wat gebeurt er bij een allergie?
Roy Gerth van Wijk (§ 4.1), Huub Savelkoul (§ 4.2, 4.3 en 4.4), Gerco den Hartog (§ 4.3) en Frans Timmermans (§ 4.5)
Allergie is een complex verschijnsel. Naast kennis omtrent de veroorzakers, de reactie van het immuunsysteem en de uiterlijke verschijnselen, is het van belang te weten wat er in het lichaam gebeurt bij het optreden van een allergie. Vooral dit laatste aspect zal hier aan de orde komen.
4.1 j
Medische terminologie
Een allergie kan zich op elke leeftijd manifesteren. Allergische reacties kunnen optreden in de neus, ogen, longen, de huid en andere organen. Allergische aandoeningen komen veel voor. Dat betekent dat een groot aantal mensen met het verschijnsel allergie te maken heeft: huisartsen en medisch specialisten, bedrijfs- en verzekeringsartsen, en natuurlijk patie¨nten in alle leeftijdsklassen. Om misverstanden bij patie¨nten en artsen te voorkomen, moeten artsen over een duidelijke naamgeving voor allergische aandoeningen beschikken. In deze paragraaf beschrijven wij de terminologie zoals die in 2001 is herzien door een Europese groep specialisten. In 2003 is deze terminologie aangepast en overgenomen door de wereldorganisatie op allergiegebied (Johansson et al., 2004). De terminologie die hier wordt besproken, is bedoeld om te worden gebruikt door de dokter die allergische patie¨nten ziet en behandelt. Daarom wordt hier niet ingegaan op immunologische indelingen als de bekende type I tot en met IV volgens Gell en Coombs (kader 1.5). 4.1.1 j
Atopie
In de jaren 20 van de vorige eeuw introduceerden Coca en Cooke het begrip ‘atopie’. Het is afgeleid van het Griekse woord atopia, dat ‘ongewoonheid’ betekent; in dit geval dus ‘ongewone ziekte’. In de visie van Coca en Cooke werd atopie gekarakteriseerd door overerfbaarheid en was dit begrip van toepassing op een kleine groep patie¨nten. Centraal
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
stond een kwalitatief veranderde reactie op allergenen (allergie-uitlokkende stoffen) bij de lijders aan deze aandoening, de atopici. Kenmerkend waren de ziektebeelden hooikoorts en astma, met daarnaast de aanwezigheid van directe huidreacties, bekend als kwaddel en rode hof, wanneer het allergeen in de huid werd gespoten. Een kwaddel is een galbult of urtica. Wanneer die is omgeven door een rode rand of hof, spreken we ook wel van netelroos. Naderhand werd ‘atopische dermatitis’ onder het begrip ‘atopie’ gerangschikt. In die tijd was reeds bekend dat in het serum van deze patie¨nten antilichamen te vinden waren die gericht waren tegen (‘atopische’) allergenen en die de bovengenoemde reacties in de huid konden veroorzaken. Deze antistoffen werden ‘reaginen’ genoemd. In 1966-1967 wisten Amerikaanse en Zweedse onderzoekers deze reaginen te karakteriseren. Zij stelden vast dat een nieuwe klasse van immunoglobulinen, de IgE-antilichamen, over deze reagineactiviteit beschikten. Momenteel wordt uitgegaan van de volgende definitie van atopie: !
Atopie is een persoonlijke of familiaire aanleg om IgE-antilichamen te produceren in reactie op lage doses allergenen, gewoonlijk eiwitten, en om de typische symptomen van astma, rinoconjunctivitis of eczeem/dermatitis te krijgen.
089
82
Het Allergieboek 4.1.2 j
De nieuwe terminologie
allergische overgevoeligheid’ te hanteren. Een voorbeeld hiervan is overgevoeligheid voor aspirine (par. 1.3.2, 3.6 en 4.2.4).
Overgevoeligheid De term ‘overgevoeligheid’ wordt gebruikt als overkoepelende term (fig. 4.1). Hieronder vallen niet alleen alle vormen van allergische reacties, maar ook intoleranties, controversie¨le bijwerkingen van voedsel en toevoegingen aan voedsel (additiva), bijwerkingen van geneesmiddelen, psychologische reacties en gedragsproblemen waarvoor omgevingsfactoren verantwoordelijk worden gesteld (par. 4.4). De definitie luidt van overgevoeligheid luidt: !
Overgevoeligheid veroorzaakt objectief reproduceerbare symptomen en verschijnselen, die worden opgewekt door blootstelling aan een scherp omschreven stimulus in een dosis die getolereerd wordt door normale personen.
Allergie Het gebruik van de term ‘allergie’ wordt beperkt tot die reacties waaraan immunologische mechanismen ten grondslag liggen of vermoed worden. Indien een immunologisch mechanisme niet kan worden aangetoond, wordt voorgesteld om het begrip ‘niet-
Figuur 4.1 Schema voor de terminologie van de verschillende overgevoeligheidsreacties.
IgE-gemedieerde en niet-IgE-gemedieerde allergie Met de nieuwe terminologie wordt een onderscheid gemaakt tussen IgE-gemedieerde en niet-IgE-gemedieerde allergiee¨n. Voorbeelden van deze laatste zijn ziektebeelden waarbij IgG-antilichamen (mede) een rol spelen, zoals anafylaxie door geneesmiddelen, serumziekte en bronchopulmonaire aspergillose (par. 3.1.4: Een bijzonder geval: Aspergillusastma en allergische bronchopulmonaire aspergillose). Contactallergie, allergische alveolitis en coeliakie zijn andere voorbeelden van niet-IgE-gemedieerde allergie (kader 1.5). In al deze gevallen domineren andere antilichamen dan IgE of bepaalde ontstekingscellen, bijvoorbeeld eosinofielen, het beeld. Met deze classificatie als achtergrond zijn alle allergische aandoeningen onderverdeeld in IgEgemedieerd en niet-IgE-gemedieerd (tabel 4.1). Huidaandoeningen als atopisch eczeem en contacteczeem volgen een iets andere indeling. Hier wordt de koepelterm dermatitis gebruikt. Vervolgens wordt een onderverdeling gemaakt in eczeem, contactdermatitis en andere vormen van dermatitis (fig. 4.2). De in Nederland gangbare term voor atopisch eczeem is constitutioneel eczeem.
overgevoeligheid
allergische overgevoeligheid immunologisch mechanisme
IgE-gemedieerd
niet-atopisch
niet-allergische overgevoeligheid geen immunologisch mechanisme
niet-IgE-gemedieerd
atopisch
insectensteek
T-cel contactallergie, coeliakie
parasieten
eosinofielen: eosinofiele gastro-enteritis
geneesmiddelen
IgG-gemedieerd allergische alveolitis
anders
anders
4:1 j
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
090
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
Tabel 4.1
83
Onderverdeling in IgE- en niet-IgE-gemedieerde reacties.
Allergie
IgE-gemedieerd Niet-IgE-gemedieerd
Rinitis
.
allergisch
.
IgE-gemedieerd niet-IgE-gemedieerd
niet-allergisch Conjunctivitis
.
allergisch
.
IgE-gemedieerd niet-IgE-gemedieerd
niet-allergisch Astma
.
allergisch
.
IgE-gemedieerd niet-IgE-gemedieerd
niet-allergisch Urticaria
.
allergisch
.
IgE-gemedieerd niet-IgE-gemedieerd
niet-allergisch Voedselovergevoeligheid
.
allergisch
.
IgE-gemedieerd niet-IgE-gemedieerd
niet-allergisch Insectengifovergevoeligheid
.
allergisch
.
IgE-gemedieerd niet-IgE-gemedieerd
niet-allergisch anafylaxie
.
allergisch
.
IgE-gemedieerd niet-IgE-gemedieerd
niet-allergisch
Figuur 4.2 Onderverdeling huidaandoeningen (dermatitis).*
dermatitis
*
contactdermatitis
eczeem
atopisch eczeem
niet-atopisch eczeem
allergische contactdermatitis
andere vormen
In Nederland wordt in plaats van atopisch eczeem vaak constitutioneel eczeem gebruikt. De term ‘contacteczeem’ is gebruikelijker dan contactdermatitis. Niet-allergische contactdermatitis wordt ook wel ortho-ergisch eczeem genoemd.
niet-allergische contactdermatitis
4:2 j
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
091
84
Het Allergieboek 4.1.3 j
Termen die niet meer worden gebruikt
Met het in gebruik nemen van de internationale terminologie is een aantal termen in onbruik geraakt. Voorbeelden hiervan zijn idiosyncrasie (overgevoeligheid), pseudoallergie (niet-allergische overgevoeligheid), bij astma intrinsiek-extrinsiek en endogeen-exogeen (respectievelijk niet-allergisch en allergisch), voedselintolerantie (niet-allergische voedselovergevoeligheid) en anafylactoı¨de reacties (niet-allergische anafylaxie). Een aantal van deze termen, zoals voedselintolerantie, constitutioneel eczeem en pseudoallergie, wordt in Nederland nog steeds gebruikt.
4.2 j
De allergische ontsteking
Ontstekingen kunnen allerlei oorzaken hebben. Voor behandeling, maar ook preventie, zal allereerst naar de oorzaak van de ontsteking gezocht worden. Optimale behandeling is altijd gericht op de oorzaak van de ontsteking, maar ook zonder de oorzaken helemaal te kennen is preventie en behandeling goed mogelijk, doordat het steeds om dezelfde celbiologische en biochemische processen draait. Bij de behandeling van ontstekingen worden vooral glucocorticosteroı¨den, het bijnierschorshormoon Cor-
tison en afgeleiden daarvan en NSAID’s (Non Steroidal Anti-Inflammatory Drugs) zoals aspirine en diclofenac gebruikt. 4.2.1 j
De ontsteking
Kenmerkend bij een ontsteking zijn pijn, warmte, zwelling, roodheid en functieverlies op de plek van de ontsteking. Ontsteking is een reactie van het lichaam op beschadiging van een weefsel of op prikkels van buiten. Dit kan door biologische (bacterie¨n, virussen, schimmels e.a.), chemische (irriterende stoffen) en fysische (mechanisch, hitte, ioniserende straling, UV-straling) prikkels, maar het kan ook het gevolg zijn van een allergische reactie van het lichaam, zoals die bij hooikoorts, astma of eczeem optreden. Een ontsteking heeft als doel het verwijderen of – als dat niet kan – het inkapselen van de schadelijke organismen, partikels of stoffen en het herstellen van de schade in het weefsel. De directe reactie op de beschadiging, de acute ontsteking, duurt meestal niet langer dan enkele dagen. Wanneer de ontsteking door een of andere oorzaak langer duurt, spreken we van een chronische ontsteking. De vijf kenmerken (pijn, warmte, zwelling, roodheid en functieverlies) treden vooral op bij een acute ontsteking en niet, of veel minder, bij een chronische ontsteking.
histamine
bradykinine
4:3c j 4:3b j
4:3a j
histamine
bradykinine
leukotriënen
cytokinen
4:3d j
4:3e j
Figuur 4.3 a Opengescheurde huid met binnendringend vuil. b De ruimte wordt opgevuld met lymfe, afgesloten en wordt groter. Macrofagen uit de omgeving worden actief. c Tegelijkertijd worden door de mestcellen uit de huid histamine en uit serumeiwitten uit het bloed bradykinine afgegeven. Naast meer macrofagen komen er ook monocyten en neutrofielen (voor cellen zie tabel 1.1). d Histamine, bradykinine, leukotrie¨nen en cytokines laten de ontstekingsreactie verder lopen. Er zijn nu ook B-cellen, B-plasmacellen en T-cellen aanwezig. e Bij de tweedefasereactie en bij een chronische ontsteking zijn er veel eosinofielen.
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
092
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
Directe ontstekingsreactie De directe ontstekingsreactie verloopt in vier verschillende fases: een versterkte doorbloeding (hyperemie) veroorzaakt door vaatverwijding (vasodilatie) met een verhoging van de doorlaatbaarheid van de vaatwanden, gevolgd door een ophoping van vocht en eiwitten op de plaats van de ontsteking en het zich uit de bloedbaan naar de ontstekingsplek verplaatsen van witte bloedcellen. Ze worden gevolgd door de reparatiefase waarin afbraakresten worden afgevoerd en het weefsel zich herstelt. Figuur 4.3 geeft in verschillende stappen een schema van een ontstekingsreactie in de huid. Vaatverwijding en verhoging van de doorlaatbaarheid van de vaatwand worden vooral veroorzaakt door het histamine (fig. 4.4) uit de mestcellen (fig. 4.5) en basofielen, maar ook het bradykinine dat bij bloedstolling na een beschadiging wordt vrijgemaakt uit een inactieve voorloper in het bloed. Hierdoor ontstaat een verhoogde doorbloeding, er komt meer bloed in het ontstoken gebied en het weefsel zal warm (calor) en rood gekleurd (rubor) worden. Door vergroting van de ruimtes tussen de cellen aan het oppervlak van de haarvatwanden, de endotheelcellen, wordt de doorlaatbaarheid (permeabiliteit) van de wand verhoogd en verlaat meer vocht de bloedvaten (exsudatie) dan normaal het geval is. Ook eiwitten kunnen nu de bloedbaan verlaten en in het weefsel terechtkomen. Er hoopt zich vocht op in het ontstoken weefsel: het ontstekingsoedeem. Meer weefselvocht betekent dat er een zwelling (tumor; hier niet in de zin van ongeremde celgroei!) optreedt bij de ontsteking. De witte bloedcellen die zich naar de ontstekingsplek verplaatsen (infiltratie) zijn in het begin vooral neutrofielen, later volgen ook nog andere witte bloedcellen zoals monocyten, macrofagen, B-cellen en T-cellen. Deze verplaatsing gebeurt onder invloed van bepaalde cytokines, die worden afgegeven door de endotheelcellen, weefselmacrofagen en cellen bij de ontstekingshaard of beschadigde eigen cellen (zie kader 4.1). Fagocyterende cellen zoals monocyten, neutrofielen en macrofagen zorgen in het ontstoken weefsel voor afbraak en opname van dode cellen en ziekteverwekkers. Als dat niet lukt en de ziekteverwekkers niet (geheel) kunnen worden opgeruimd, zullen deze worden ingekapseld door bindweefselcellen (fibroblasten) en in het weefsel een kapsel of granuloom vormen
4:5a j
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
85
NH2 N
Figuur 4.4 Structuurformule van histamine. Het histamine is een eenvoudig molecuul dat door het lichaam uit het aminozuur histidine gemaakt wordt.
HN 4:4 j
dat verder niet wordt opgeruimd, maar ook geen reactie meer geeft in het immuunsysteem. Soms kan het aangetaste weefsel niet geheel gerepareerd worden; het weefsel heeft dan geen of onvoldoende herstelcapaciteit (regeneratiecapaciteit). In weefsels waar normalerwijze geen celdelingen meer optreden, zoals in het hart en het zenuwstelsel, wordt het aangetaste weefsel vervangen door bindweefsel, wat dan zichtbaar is als een litteken en kan leiden tot functieverlies (functio laesa). De pijn (dolor) die optreedt bij een ontsteking wordt door verschillende factoren veroorzaakt. Door de lokale zwelling (ontstekingsoedeem) zal druk worden uitgeoefend op zowel het ontstoken als het omliggende weefsel, waardoor er pijnreceptoren geprikkeld worden. Daarnaast zorgen ook het bradykinine en de prostaglandines voor pijn.
Kader 4.1
Cytokines
Cytokines zijn kleine eiwitten of polypeptiden die de groei en differentiatie van andere cellen, maar ook die van de eigen soort, kunnen beı¨nvloeden. Het is een zeer diverse groep signaalstoffen die werken via binding aan specifieke receptoren op andere cellen. Er zijn verschillende groepen of families cytokines. Er zijn inmiddels ruim vijftig cytokines bekend, die door allerlei verschillende cellen geproduceerd worden en die geheel verschillende effecten kunnen hebben. Ze spelen een belangrijke rol bij de afweer en bij ontstekingen. Voorbeelden van cytokines zijn chemokines, interferonen en de Tumor Necrosis Factoren (TNF’s). Omdat men vroeger veronderstelde dat cytokines alleen tussen witte bloedcellen onderling actief zouden zijn, werden ze in het begin interleukines genoemd.
4:5b j
Figuur 4.5 a Digitaal bewerkte SEMopname van een mestcel. De levende cel heeft geen eigen kleur. b Digitaal bewerkte tranmissie electronenmicroscopische (TEM-)opname van een degranulerende mestcel. De granula met onder andere het histamine zijn hier blauw gemaakt. De kern is rood, de mitochondrie¨n zijn groen gemaakt.
093
86
Het Allergieboek
Chemokines spelen een zeer belangrijke rol bij allergiee¨n en ontstekingen. Ze worden onder andere door mestcellen geproduceerd. Onder invloed van chemokines bewegen (Grieks: kinos = beweging) immuun- en ontstekingscellen naar de plaats van ontsteking en worden daar geactiveerd. Het chemokine CCL11, bijvoorbeeld, wordt uitgescheiden door endotheelcellen; het trekt onder andere monocyten en eosinofielen aan en is betrokken bij allergische reacties. Interleukines zijn cytokines die geproduceerd worden door geactiveerde macrofagen en lymfocyten en die de lymfocyten en andere witte bloedcellen aanzetten tot deling en differentiatie. Een voorbeeld is het interleukine 8 (IL 8), dat neutrofielen aantrekt en activeert. Interferonen worden geproduceerd door lichaamscellen na een virale infectie, maar ook als chemokines bij een immuunrespons. Een voorbeeld is het interferon g (IFN-g), dat wordt uitgescheiden door geactiveerde T-cellen en onder andere de deling van lymfocyten stimuleert. De Tumor Necrosis Factor-a (TNF-a) activeert fagocyterende cellen en is betrokken bij de inductie van apoptose (zelfdoding) door onder andere tumorcellen. De Tumor Necrosis Factor-b (TNF-b) en het interleukine 10 (IL-10) onderdrukken juist de immuunrespons. Bij het opwekken en reguleren van een juiste immuunrespons, en het bee¨indigen daarvan, spelen cytokines een essentie¨le rol. Waarschijnlijk zijn nog lang niet alle cytokines en hun effecten bekend.
Chronische ontsteking Een chronische ontsteking kan enkele weken tot maanden duren. Een acute ontsteking kan onopgemerkt overgaan in een chronische ontsteking, waarbij het begin van herstel samengaat met een verdere weefselafbraak. De chronische ontsteking verschilt niet principieel van de acute ontsteking, al zijn er ook verschillen. Chronische ontstekingen ontstaan wanneer de oorzaak van de ontsteking (een micro-organisme of een bepaalde stof) niet of onvoldoende opgeruimd kan worden. De opvallende vijf kenmerken van een acute ontsteking zijn vaak geheel of gedeeltelijk afwezig. Er zijn op de ontstoken plek weinig neutrofielen (meer) te vinden, maar er zijn wel veel monocyten, macrofagen, B-plasma en T-cellen en eosinofielen. 4.2.2 j
Gezondheid en afweer
Onze gezondheid hangt voor een belangrijk deel af van een evenwichtig werkend immuunsysteem. Het immuunsysteem en de ontstekingsreactie stellen het lichaam in staat indringers te verwijderen en zich te herstellen. Soms treden dit soort afweerprocessen op zonder dat daarvoor een reden is: het immuunsysteem is dan uit balans en schiet zijn doel voorbij. Er ontstaat zonder reden een ontstekingsreactie die schadelijk is voor het lichaam. Dit soort
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
schadelijke reacties ligt ten grondslag aan vrijwel alle ‘welvaartsziektes’. Ziektes die we allemaal kunnen herkennen als chronische ontstekingen zijn allerlei allergiee¨n, reuma, artritis en darmontstekingen (colitis ulcerosa en de ziekte van Crohn). Ze zijn overduidelijk het gevolg van een hyperactief immuunsysteem. Minder bekend is dat ook vaatziektes een gevolg kunnen zijn van ontstekingen aan de vaatwand. Preventie van hart- en vaatziektes is ook zorgen voor een evenwichtig immuunsysteem; het gaat zeker niet alleen om een goede bloeddruk en een niet te hoge cholesterolspiegel. Minder bekend is ook dat bepaalde vormen van kanker, de ziekte van Alzheimer, suikerziekte (vooral diabetes type 2), depressie en slapeloosheid mede onder invloed van ontstekingsprocessen kunnen ontstaan. 4.2.3 j
De allergische ontsteking
Alle vier typen overgevoeligheidsreacties leiden tot een ontsteking, die soms ook chronisch kan worden. Bij allergische ontstekingen is vooral het histamine belangrijk; het bradykinine wordt belangrijk als er vaatbeschadigingen optreden. Bij de type-I-overgevoeligheidsreactie (IgE-gemedieerde allergische reactie) treedt er vaak na de eerste – de zogenoemde vroege reactie die binnen 30 minuten plaatsvindt – tussen 2-8 uur na contact met het allergeen nog een tweede reactie op – de zogenoemde late reactie die soms lang kan aanhouden en ook zeer heftig kan zijn. De late reactie wordt veroorzaakt door ontstekingsfactoren die vrijgemaakt werden bij de vroege reactie. Op de ontstekingsplek worden bij de late reactie weinig neutrofielen, maar wel veel eosinofielen gevonden: de eosinofiele infiltratie. De eosinofiel is een typische ontstekingscel. Chronische allergische ontstekingen Rinitis Chronische rinitis kan behalve door infecties (eerst viraal, secundair meestal bacterieel) ook door een allergie en andere prikkels, zoals roken, worden veroorzaakt. Voor het ontstaan van chronische allergische rinitis is wel een herhaald en/of langdurig contact met het allergeen nodig. In het chronisch ontstoken neusslijmvlies worden zeer veel eosinofielen aangetroffen. Astma en luchtwegen Een ontsteking van de luchtwegen heeft tot gevolg dat de spiertjes in de wand van de luchtwegen samentrekken, het zachte slijmvlies dat de binnenbekleding van de luchtwegen vormt, opzwelt en er extra veel slijm geproduceerd wordt. Hierdoor ontstaan de typische astmaklachten zoals kortademigheid, piepen, hoesten en benauwdheid. Ook allergisch astma kan bij herhaald en langdurig contact met het allergeen chronisch worden. In het slijm van de luchtwegen worden ook dan zeer veel eosinofielen aangetroffen. Er is een relatie tussen allergische rinitis en astma doordat deze ziektes vaak bij dezelfde personen voorkomen.
094
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
Chronische darmontsteking Ook allergische reacties in de darm, zoals bij de diverse voedselallergiee¨n (par. 3.2), kunnen tot chronische ontstekingen leiden. De situatie is complexer dan in de luchtwegen door het intensieve contact met veel verschillende micro-organismen en stoffen in het voedsel. Een belangrijk deel van het lymfoı¨de (= witte bloedcellen bevattende) weefsel zit dan ook in de darmwand, het zogenaamde GALT (Gut Associated Lymfoid Tissue). Daarmee is het GALT een belangrijke producent van de regulatore T-cellen. In wisselwerking met darminhoud, darmbacterie¨n, wormen en parasieten ontstaat als het goed is een evenwicht tussen de TREG, TH1 en TH2 cellen. Bij een overmaat aan TH1-cellen ontstaat de neiging tot ontsteking, bij een overmaat aan TH2-cellen ontstaat de neiging tot de ontwikkeling van een allergie (par. 1.1 t/m 1.3). TH1-cellen ontwikkelen zich door infecties, vooral door infecties met bacterie¨n, virussen en protozoa. Dit ondersteunt de hygie¨nehypothese (par. 1.2) met betrekking tot de toename van allergiee¨n. Volgens deze hypothese worden door overdreven hygie¨ne, waaronder ook het gebruik van antibiotica valt, de TH1-cellen onvoldoende gestimuleerd en ontstaat er een relatieve overmaat aan TH2-cellen, met als gevolg een neiging tot het ontwikkelen van een allergie. TH2-cellen ontwikkelen zich onder andere door worminfecties. Probiotische, dat wil zeggen gezondheidsbevorderende, darmbacterie¨n, zoals Lactobacillus casei en Lactobacillus rhamnosus, stimuleren de TH2-cellen. Ze kunnen misschien een bijdrage leveren bij de therapie van ontstekingen, maar niet bij de therapie van een allergie. Darmklachten verdienen altijd aandacht. Een vervuilde darm is ongezond, vergiftigt het lichaam en ontregelt het immuunsysteem, met als gevolg een neiging tot ontstekingen en het ontwikkelen van een allergie. 4.2.4 j
87
membraanlipiden fosfolipase A2
corticosteroïden
arachidonzuur
COX 1
aspirine
lipogenase diclofenac
COX 2
prostaglandine H2
leukotrieen A4
isomerases
prostaglandines thromboxanen
leukotriënen
ontsteking
ontsteking
4:6 j
Figuur 4.6 Aanmaak van prostaglandines en leukotrie¨nen.
cellen en basofielen, maar ook door de beschadigde weefselcellen gemaakt worden. Er zijn meer dan 50 verschillende NSAID’s bekend, waaronder aspirine, naproxen, ibuprofen en diclofenac. De bekende pijnstillers paracetamol (= acetaminophen) en fenacetine zijn geen NSAISD’s; ze werken waarschijnlijk via het centrale zenuwstelsel.
Behandeling van ontstekingen Kader 4.2
Ontstekingen worden behandeld met ontstekingsremmende middelen zoals corticosteroı¨den en NSAID’s. Vaak worden deze al toegepast voordat de oorzaak van de ontsteking weg is om de symptomen, waaronder pijn, weg te nemen. Het hormoon cortisol (hydrocortison) is het natuurlijk corticosteroı¨d uit de bijnierschors. Het remt de vorming van eiwitten, stimuleert de glucosevorming en remt de opname van glucose in de weefsels. Aan het effect op de glucosestofwisseling ontlenen cortisol en de daarvan afgeleide steroı¨den de groepsnaam glucocorticosteroı¨den. Toediening van hoge doses corticosteroı¨den kan tot diabetes leiden. Glucocorticosteroı¨den remmen direct de activiteit van de cellen die betrokken zijn bij het op gang brengen en laten voortgaan van de ontstekingsreactie: er treedt bij allergische prikkels een veel minder heftige reactie op. De vorming van antilichamen wordt niet onderdrukt. NSAID’s (Non Steroidal Anti-Inflammatory Drugs) remmen de productie van ontstekingsfactoren zoals prostaglandines (kader 4.2) die door mest-
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
Prostaglandines en leukotrie ¨nen
Prostaglandines en leukotrie¨nen zijn vetachtige stoffen die vrijgemaakt worden uit membraanlipiden van bijvoorbeeld beschadigde endotheelcellen. Membraanlipiden zijn meestal fosfolipiden, een vet (glycerol-vetzuurester) met daaraan gekoppeld een fosforzuurmolecuul. Met behulp van een enzym, het fosfolipase A2, wordt het fosfaat afgesplitst en ontstaat het arachidonzuur. Van het arachidonzuur kunnen vervolgens de verschillende prostaglandines en leukotrie¨nen gemaakt worden. Prostaglandines danken hun naam aan de prostaat, waaruit ze voor het eerst geı¨soleerd werden. Ze hebben verschillende functies, waaronder het in gang zetten van de ontstekingsreactie. Leukotrie¨nen worden ook door degranulerende mestcellen gemaakt en zijn onder andere betrokken bij het aantrekken van granulocyten, zoals de eosinofielen.
095
88
Het Allergieboek
Figuur 4.6 geeft een vereenvoudigde weergave van de verschillende routes voor de aanmaak van de prostaglandines en leukotrie¨nen. Uit arachidonzuur worden ook nog andere op prostaglandine en leukotrie¨nen lijkende signaalstoffen gemaakt. De gestippelde pijlen geven aan dat de omzetting in verschillende stappen gebeurt. Isomerases veranderen een stof zonder de chemische samenstelling ervan te wijzigen. Belangrijk zijn de plaatsen waar de ontstekingsremmers aangrijpen; ze zijn met een rode pijl aangegeven. Corticosteroı¨den remmen de vorming van het arachidonzuur, waardoor de aanmaak van zowel prostaglandines als leukotrie¨nen geremd wordt. NSAID’s remmen de enzymen, de cyclo-oxygenasen 1 (COX 1) en 2 (COX 2), die het arachidonzuur omzetten in het ringvormige prostaglandinemolecuul. De aanmaak van leukotrie¨nen kan daarbij gewoon verder gaan. Aspirine is een z.g. COX-1-remmer, diclofenac is een COX-2-remmer.
4.3 j
Aanleg en allergie: de allergische mars
4.3.1 j
Hoe ontstaan allergische klachten?
Allergische klachten zoals hooikoorts of eczeem worden niet door de stof zelf veroorzaakt, maar door het immuunsysteem dat te heftig reageert. De stoffen die een allergische reactie kunnen veroorzaken worden allergenen genoemd. Een allergie kan pas ontstaan na eerdere blootstelling aan het allergeen. De eerste keer dat iemand met een allergeen in aanraking komt, via de huid of de slijmvliezen van het ademhalingsorgaan inclusief de longen of via het spijsverteringskanaal inclusief de mond, kan deze door bijvoorbeeld een dendritische cel worden herkend. Deze cel neemt het allergeen op (fagocytose), waarna het opgenomen eiwit in stukken wordt geknipt en de brokstukken op een speciaal molecuul aan de buitenkant van de cel, het MHC (Major Histocompatibiliteits Complex), gepresenteerd worden: de antigeenpresentatie. Hierdoor kan het herkend worden door de T-cellen (kader 1.4 en 1.5).
Waardoor gaan B-cellen IgE maken? Verreweg de meeste allergische reacties behoren tot de Type-I-, IgE-gemedieerde, overgevoeligheidsreactie. Voorafgaand aan een allergische reactie worden er eerst IgE-antilichamen tegen het allergeen gemaakt. Voor het produceren van IgE-antilichamen zijn specifieke signalen nodig die door de TH2cellen geleverd worden en niet door TH1-cellen. Het betreft hier twee soorten signalen: via direct celcontact en het afgeven van bepaalde cytokines. Cytokines spelen een belangrijke rol in de handhaving van de T-helpercelbalans. TH2-cellen kunnen verschillende cytokines uitscheiden en welke dat zijn bepaalt mede welk type immunoglobuline de B-cel gaat maken. Als de TH2-cel de cytokines IL-4 en IL-13 uitscheidt, maakt de B-cel IgE-antilichamen. TREG-cellen kunnen de TH-cellen remmen door IL-10 te produceren. IL-10 is belangrijk in het voorko´men van allergische reacties, omdat het ervoor zorgt dat er in plaats van IgE een bepaalde vorm van de IgG-antilichamen, de IgG4-antilichamen, gemaakt worden (fig. 4.7). De productie van het IgG4 is, net als die van het IgE, afhankelijk van stimulatie door TH2-cellen, alleen veroorzaakt het IgG4 geen allergische klachten. De mestcellen die door te degranuleren de symptomen veroorzaken, hebben wel een receptor voor IgE, maar niet voor IgG4. Mensen die gesensibiliseerd zijn, hebben eerder contact gehad met het allergeen en daarop een immuunreactie gegeven. Na een immuunreactie worTREG en lgE
T-cel-balans in allergie
T-cel-balans gezond TH1
Er zijn verschillende typen T-cellen. Bij allergie spelen de T-helper- (TH-)cellen en de regulatoire (TREG-)cellen een belangrijke rol. TH-cellen kunnen B-cellen aansturen en ervoor zorgen dat B-cellen IgE-antilichamen gaan maken, die dan specifiek zijn voor dat deel (epitoop) van het allergeen dat aan het begin door de dendritische cel is gepresenteerd. Als iemand geen allergische klachten heeft, maar wel IgE dat specifiek is voor een bepaald allergeen, is hij gesensibiliseerd. Het IgE is dan gebonden aan mestcellen en basofielen. Bij een volgend contact met het allergeen kunnen de mestcellen reageren en gaan degranuleren. Ze geven een groot aantal stoffen af, zoals histamine, prostaglandines en leukotrie¨nen. Vooral het vrijgekomen histamine (fig. 4.4) veroorzaakt de klachten.
TH2
TH1
TH2
IL-4
TH2
B-cel
IgE
TREG
TREG
IL-10 TREG 4:7a j
4:7b j
IgG4 TH2
B-cel
4:7c j
Figuur 4.7a-c Bij een gezond immuunsysteem is er een evenwicht tussen TH1- en TH2-cellen en tussen deze beide en de TREG -cellen. TREG -cellen beı¨nvloeden het soort antilichamen dat de B-cellen gaan maken. IgE-antilichamen worden gemaakt onder invloed van het cytokine IL-4. Onder invloed van het door de TREG-cellen geproduceerde cytokine IL-10 worden IgG4-antilichamen gemaakt die niet betrokken zijn bij allergische reacties.
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
096
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
den er ook geheugencellen (kader 1.2) aangemaakt. Gesensibiliseerde mensen kunnen dus IgE-producerende geheugencellen hebben. Deze cellen zorgen ervoor dat er continu wat IgE geproduceerd wordt, dat in de circulatie terechtkomt. Dit circulerende IgE komt vroeg of laat op een mestcel of basofiel terecht. Het is dan slechts wachten tot er zich een allergeen aandient dat door de IgE-moleculen op de mestcel herkend wordt en de allergische reactie kan beginnen.
89 vertraagde overgevoeligheid tijd (uur)
0
1
12 24
m-cel m-cel
IgE-antilichamen en effectorcellen IgE kan binden aan verschillende zogeheten effectorcellen, zoals mestcellen en basofielen bij de start van een allergische reactie, maar ook aan eosinofielen. Mestcellen komen voor in de slijmvliezen van luchtwegen en darmen, en in de huid. Eosinofielen spelen een belangrijke rol bij de late reactie en de ontwikkeling van een chronische ontsteking. Acute reactie Een allergische reactie in de huid (eczeem) komt veel voor en wordt sterker naarmate de huid minder goed functioneert. Een van de manieren om te meten of iemand allergisch is, de huidpriktest (kader 5.3), is op de allergische huidreactie gebaseerd. Een allergische reactie op stoffen in het voedsel staat bekend als een ‘voedselallergie’. In de darmen wordt het lichaam geconfronteerd met grote hoeveelheden verschillende micro-organismen en lichaamsvreemde stoffen. Toch komt een voedselallergie relatief weinig voor. De reden daarvan is dat in de darmen een grote tolerantie is opgebouwd: er zijn hoge concentraties cytokines die de afweer en vooral de vorming van IgE onderdrukken. De afweer in de darmen berust voor een groot gedeelte op de aanwezigheid van veel macrofagen en de IgAantilichamen die niet bij allergische reacties betrokken zijn. In geval van een voedselallergie is er een onvoldoende tolerantie en zijn de specifieke TH2-cellen relatief te veel aanwezig en/of worden te weinig afgeremd, waardoor er toch een overgevoeligheidsreactie kan optreden. Ook in de luchtwegen wordt het lichaam, zij het in veel mindere mate dan in de darmen, geconfronteerd met allerlei stoffen uit de buitenwereld. Er worden weer veel macrofagen en IgA-antilichamen aangetroffen. De tolerantie is echter minder en allergiee¨n van de luchtwegen komen dan ook relatief meer voor (par. 5.1.0). Late reactie Naast de acute reactie kan ook een late reactie optreden, die in de luchtwegen tot chronische astmatische klachten kan leiden. In de darmen kan de late reactie aanleiding geven tot het ontstaan van chronische darmontstekingen. De late reactie wordt vooral door eosinofielen veroorzaakt. Deze reactie is ook afhankelijk van IgE, maar komt pas na twee tot acht uur op gang. Hij duurt meestal niet langer dan veertien uur, maar kan langer aanhouden. Bij de degranulatie van mestcellen komen allerlei signaalstoffen vrij. Het meest bekend is het histamine, dat vooral in het
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
TH2-cel
eosinofiel
allergeen + IgE
TNF
E-selectine ICAM
4:8 j
Figuur 4.8 Bij de allergische reactie wordt door de mestcellen het TGF-a uitgescheiden. Dit veroorzaakt een toename van de celadhesiemoleculen E-selectine en ICAM aan het oppervlak van de cellen. Daardoor ontstaat een ophoping van TH2-cellen en eosinofielen aan dat oppervlak. Bij binding van het allergeen aan de IgE-antilichamen op de eosinofielen ontstaat een sterke ontstekingsreactie.
begin de klachten veroorzaakt. Er komen echter ook cytokines vrij die het immuunsysteem verder kunnen stimuleren. Een van die cytokines is TNF-a, dat kan zorgen voor een toename van bepaalde eiwitten, de ICAMs (InterCellular Adhesion Molecules), en het E-selectine 1 (Endothelial adhesion molecule 1) op de cellen van de huid, darm en longen. Ze worden adhesiemoleculen genoemd omdat ze bepaalde cellen – in dit geval immuuncellen – binden. Hier gaat wat tijd overheen en daarom is het ook een late reactie (fig. 4.8). De cellen die gebonden worden zijn voornamelijk TH2-cellen en eosinofielen, die net als de mestcellen een receptor voor het IgE hebben. Het massaal optreden van eosinofielen bij deze reactie wordt ook wel ‘eosinofiele infiltratie’ genoemd (fig. 4.9). Bij binding met een allergeen degranuleren de eosinofielen en worden er stoffen afgescheiden die giftig zijn voor levende cellen, maar ook enzymen, die cellen doden. Deze IgE-gemedieerde reactie is oorspronkelijk ontstaan als afweer tegen met name wormen. Soms zijn er maar weinig mestcellen betrokken bij de allergische reactie en krijgt een patie¨nt geen of bijna geen acute klachten. In zo’n geval kan hij echter wel een late overgevoeligheidsreactie krijgen. Dit komt regelmatig voor bij eczeem en astma, die
097
90
Het Allergieboek
Figuur 4.9 Eosinofielen uit het longfiltraat van een patie¨nt met een allergische late reactie.
ouders allergisch?
Figuur 4.10 Wanneer beide ouders allergisch zijn, is de kans groot dat de kinderen ook een allergie zullen krijgen.
nee
9–18%
1 ouder
50%
beide ouders
70%
risico op allergie 4:9 j
vroege blootstelling aan allergeen + levensstijl omgeving
+
allergische sensibilisatie IL-4
4:11 j
gevoeligheidsgenencluster
4:10 j
late blootstelling aan allergeen + ontsteking weefselschade
+ astmatische klachten
IL-5 gevoeligheidsgenencluster
Figuur 4.11 Niet alleen aanleg, maar ook levensstijl en omgeving zijn belangrijk voor de kans op het ontwikkelen van een allergie.
dan ook vaak chronisch worden. Allergische klachten kunnen als een vorm van ontsteking worden beschouwd, omdat er verschillende soorten immuuncellen bij betrokken zijn en de voor een ontsteking zo typische toename in doorbloeding optreedt. Hoewel IgE een randvoorwaarde is voor een allergische reactie, betekenen relatief hoge IgE-concentraties niet zonder meer dat je ook allergisch bent. Het aanwezige IgE hoeft niet specifiek te zijn voor een allergeen. Daarnaast kan iemand bijvoorbeeld meer IgG4 hebben, waardoor de allergenen door het IgG4 herkend worden voordat er IgE aan bindt. Ook immuuntherapie kan erop gericht zijn om te zorgen dat er meer IgG4 geproduceerd wordt dan IgE. Hierdoor zal het allergeen niet aan meerdere IgE-moleculen op een mestcel of basofiel binden en dus geen klachten veroorzaken. 4.3.2 j
Erfelijkheid
Het is bekend dat erfelijkheid een rol speelt bij de kans op het krijgen van een allergie. Figuur 4.10 geeft de schattingen weer voor de kans dat een kind tijdens zijn latere leven een willekeurig type allergie krijgt. De kans neemt toe tot 30% als e´e´n van de ouders allergisch is en zelfs tot 70% als beide ouders allergische klachten hebben. Deze erfelijke invloed wordt niet door een enkel
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
gen veroorzaakt, maar door vele genen met uiteenlopende functies. Meestal zijn het genen met een rol in het immuunsysteem. De hoeveelheden IgE in het lichaam worden duidelijk beı¨nvloed door erfelijke factoren, maar het is nog lang niet duidelijk welke factoren dat allemaal zijn. IgE-concentraties zijn in verband gebracht met de expressie (= de mate van aflezing) van een deel van het genoom waar de genetische codes voor veel cytokines liggen. Het zijn cytokines als het IL-12 dat de T-cellen activeert, en het IL-13 dat de productie van IgE-antilichamen stimuleert. Daarnaast is lang geleden een verband gerapporteerd tussen de MHC-eiwitten en de specifieke IgE-reacties op het pollen van de Ambrosia. Ambrosia (fig. 5 Inleiding) is een soort die veel voorkomt in de Verenigde Staten en daar de belangrijkste veroorzaker van hooikoorts is. Tegenwoordig komt hij ook voor in Zuid-Europa en, in toenemende mate, ook in Nederland. Een van de allergische klachten is atopische dermatitis, vaak constitutioneel eczeem genoemd. Eczeem is een reactie van de huid, dus zijn er epitheelcellen (cellen die het lichaam aan de buitenkant afsluiten) bij betrokken. Recent genetisch onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat sommige genen meer en andere juist minder afgelezen worden bij atopische dermatitis. Er zijn geen verschillen gevonden in genoomactiviteit van de TH2-cellen. Verschillen in gevoeligheid voor het ontwikkelen van een allergie kunnen een genetische oorzaak hebben, maar het kan ook komen door de omgeving of door epigenetische effecten. Epigenetische effecten zijn min of meer blijvende en soms ook overdraagbare veranderingen in de activiteit van het genoom onder invloed van buiten. Ze worden bij de celdeling in het lichaam doorgegeven, maar verdwijnen meestal in een volgende generatie. Een bekend voorbeeld is het effect van roken tijdens de zwangerschap: kinderen van moeders die roken tijdens de zwangerschap, krijgen vaker astma. Aan de andere kant is ook bekend dat het geven van ten minste zes maanden borstvoeding juist preventief werkt. Er zijn ook onderzoeken die aantonen dat moeders die roken tijdens de zwangerschap, het risico weer kunnen verlagen door borstvoeding te geven. Het effect van het geven van borstvoeding
098
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
4.3.3 j
De allergische mars
prevalentie allergie per leeftijd 16 14 12 prevalentie (%)
hangt echter ook af van de hoeveelheid IgA-antilichamen die aanwezig is in de moedermelk. De moeder heeft meestal meer epigenetische invloed dan de vader, doordat zij het kind draagt en borstvoeding geeft. Gedurende die periode kunnen ook allerlei fysiologische processen, bijvoorbeeld stress, de ontwikkeling van het kind beı¨nvloeden. Al met al zijn het waarschijnlijk alle factoren – genetische aanleg, levensstijl, leefomgeving en blootstelling aan het allergeen – die uiteindelijk tot de ziekte allergie leiden (fig. 4.11).
91
ei, melk tarwe, soja berkenpollen, graspollen kat, hond mijten
10 8 6 4 2
Het is opvallend dat bepaalde allergische klachten vaker voorkomen in bepaalde leeftijdsgroepen. In het algemeen ontstaan voedselallergiee¨n op jongere leeftijd dan allergiee¨n voor bijvoorbeeld pollen. Een kind kan gedurende het ouder worden achtereenvolgens diverse allergische klachten ontwikkelen. Deze ontwikkeling heet de allergische mars. Al in het eerste levensjaar wordt het maximale voorkomen (prevalentie) van kippenei- en koemelkallergie behaald, om daarna geleidelijk af te nemen. Allergie voor tarwe en soja komt pas rond het 5de tot 6de levensjaar op het prevalentieniveau van ei en melk. Ook allergiee¨n voor kat, hond en mijt komen later op gang, net als die voor pollen. Voedselallergiee¨n lijken eerder te kunnen ontstaan dan allergiee¨n uit de leefomgeving (fig. 4.12). De prevalentie van pollenallergie stijgt tot wel 15 % van de bevolking, tegenover 6% voor voedselallergiee¨n. In het algemeen verdwijnen allergiee¨n voor koemelk, ei, tarwe en soja vaak, terwijl allergiee¨n voor pinda, noten, vis, schaaldieren (mossel) en geleedpotigen (garnaal, kreeft) vaak blijvend zijn. Niet alleen worden sommige allergiee¨n vaker op bepaalde leeftijden gevonden, ook hebben vaak dezelfde mensen verschillende soorten allergische klachten die met de leeftijd kunnen veranderen. Kinderen die in hun eerste levensjaar bij een huidpriktest positief reageren op ei, hebben vaker astma en eczeem als ze 7 jaar zijn. Van deze kinderen was 51% gesensibiliseerd voor mijt, tegenover slechts 16,6% van de kinderen die niet reageerden op ei in hun eerste levensjaar. Bij een allergie ben je niet allergisch voor het hele allergeen, maar reageert het immuunsysteem op bepaalde delen van het eiwit, de zogenaamde epitopen. Zo heeft het meest voorkomende allergene eiwit uit de pinda (dat uit zo’n 590 aminozuren bestaat) 23 IgE-bindende epitopen van zo’n 10 aminozuren lang en dus kan 40% van het oppervlak van dit eiwit allergische reacties uitlokken. Van verschillende allergenen is onderzocht wat die epitopen precies zijn. Opvallend is dat die epitopen deels op elkaar lijken. Dit speelt een rol bij het ontstaan van kruisreacties (par. 1.5), waarbij een patie¨nt die bijvoorbeeld allergisch is voor perzik, ook op appel reageert. Kruisreacties kunnen ervoor zorgen dat na verloop van tijd allergische patie¨nten ook op allerlei andere allergenen gaan reageren. Het is dus belangrijk om te weten waarop iemand precies reageert, omdat dat inzicht geeft in het risico op het
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
0 0
1
2
3
4
5
6
7
leeftijd (jaren) 4:12 j
Figuur 4.12 Voorkomen (prevalentie) van verschillende soorten allergiee¨n in relatie tot de leeftijd.
krijgen van een allergie door andere allergenen met vergelijkbare of bijna dezelfde epitopen. Het advies voor gesensibiliseerde kinderen van 12 maanden oud en voor mensen met duidelijk gedefinieerde allergische klachten is altijd om contact met het allergeen te vermijden. Zeker bij een duidelijk risico op het ontstaan van kruisreacties kan vermijding helpen om de allergische mars af te remmen door het kind met niet te veel allergenen in contact te laten komen. Mogelijk helpt het dus om kinderen die in hun eerste levensjaar al positief reageren op bepaalde allergenen, zo weinig mogelijk bloot te stellen aan allerlei andere allergenen, zoals het pollen uit de lucht. In de praktijk is dit vaak lastig. Vooral het contact met inhalatieallergenen, zoals die van huisstofmijten, schimmels en pollen, is heel moeilijk volledig te vermijden. Bovendien kunnen op verschillende plaatsen weer andere allergenen in de lucht zitten. Momenteel is het (nog) niet mogelijk te voorspellen van welke allergenen kinderen in de toekomst allergische klachten zouden kunnen krijgen.
4.4 j
Gedrag en afweer
4.4.1 j
Overgevoeligheid tijdens de ontwikkeling
Gedurende de ontwikkeling vanaf de jonge kinderleeftijd tot volwassenheid treden er verschillende periodes op waarin een verhoogde gevoeligheid bestaat voor de blootstelling aan vreemde stoffen die binnendringen via de huid, de luchtwegen of het maag-darmkanaal. Tijdens deze gevoeligheidsperiodes (gevoeligheidsvensters of ‘critical windows’) kan een verstoring in de rijping van organen ertoe leiden dat deze minder goed functioneren, ook al ziet het kind er ogenschijnlijk gezond uit. Blootstelling aan omgevingsfactoren kunnen de gezondheid van kinderen anders beı¨nvloeden dan die van volwassenen: kinderen hebben per kilogram li-
099
92
Het Allergieboek
chaamsgewicht meer huidoppervlak dan volwassenen en hebben een hogere ademhalingssnelheid. Daarom kunnen zij ook een verhoogde gevoeligheid voor bepaalde stoffen, inclusief allerlei allergenen, hebben. Ook de voeding speelt een belangrijke rol. Jonge tot zeer jonge kinderen hebben vaak een minder gevarieerd voedingspatroon dan volwassenen en zullen per kilogram lichaamsgewicht meer voedsel en drank consumeren. De volledige ontwikkeling van de darm vindt bij kinderen in de eerste twee levensjaren plaats. Evenals andere organen, heeft de darm op jonge leeftijd meer behoefte aan zuurstof en voedingsstoffen vergeleken met de darm van een volwassene: er is een hoger basaalmetabolisme. Bij de geboorte heeft een baby een lichaamsgewicht van ongeveer 4% van dat van een volwassene. Het hersengewicht is dan al zo’n 30% van de volgroeide hersenen en kinderhersenen hebben 25% meer zuurstof nodig dan die van een volwassene. De hersenen worden beschermd tegen het binnendringen van vreemde stoffen uit het bloed door de bloed-hersenbarrie`re. De bloed-hersenbarrie`re wordt gevormd door de laag endotheelcellen in de haarvaatjes (capillairen), die de hersenen afschermen tegen het binnendringen van stoffen uit het bloed. Deze barrie`re is pas zo’n zes maanden na de geboorte volledig ontwikkeld. Tot die tijd kunnen allerlei stoffen, gewenst of ongewenst, de hersenen binnendringen. Gedurende de eerste vier levensjaren worden de hersenverbindingen steeds meer en fijner vertakt. In deze periode is het mogelijk om hersenschade te herstellen. Dat vermogen tot herstel neemt langzaam af tot in de adolescentie en werkt niet meer bij volwassenen. Ook het immuunsysteem heeft enige jaren (tot twee jaar) nodig om volledig uit te rijpen om een ‘volwassen’ bescherming tegen infecties te kunnen garanderen. Vooral de T-helpercellen spelen een belangrijke rol bij de regulatie van deze immuunresponsen. Zo zijn er bij de geboorte relatief te veel TH2-cellen ten opzichte van de TH1-cellen. De TH1cellen ontwikkelen zich pas geleidelijk door blootstelling aan infecties op jonge kinderleeftijd. De overmaat aan TH2-cellen maakt het kind echter gevoelig voor de ontwikkeling van een allergie wanneer het wordt blootgesteld aan die stoffen uit de omgeving waarvoor dat kind gevoelig is. Naast voedingsmiddelen die allergenen bevatten waarop kinderen echt allergisch kunnen reageren, zijn sommige kinderen gevoelig voor contact met toevoegingen aan het voedsel, de zogenaamde additieven (par. 1.5.2). Er zijn zo’n drieduizend stoffen op de markt die als voedseladditief worden gebruikt. Ze hebben meestal een specifieke code, een zogeheten E-nummer. Additieven bestaan uit kunstmatige (bijv. Tartrazine [E102] en Quinolinegeel [E104]), natuurlijke (Curcumine [E100], karamel [E150], anthocyanines en tannines [E181] [E163]) en minerale kleurstoffen (titaniumdioxide [E171]), conserveermiddelen (benzoe¨zuur [E210], natriumbisulfiet [E220] en natriumnitriet [E250]), structuurversterkende middelen (alginaten [E400-E405] en natriumcaseı¨naat), smaakstoffen (glutamaten [E621-
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
E626] en aspartaam [E951]) en enzymen (amylase, papaı¨ne). Een overzicht van E-nummers en verdere informatie over voedsel is te vinden op www.foodinfo.net/nl/index.htm van de Wageningen Universiteit. Er zijn verschillende klinische uitingsvormen van overgevoeligheidsreacties (zoals allergie, intolerantie en aspecifieke hyperreactiviteit; zie par. 1.3.1) op voedselbestanddelen beschreven, waarvan uiteraard de meeste voor klachten in het maag-darmkanaal. Vaak zijn er ook reacties in de huid en de ademhalingsorganen, maar ook in het zenuwstelsel kunnen reacties optreden. De reacties op voeding in de hersenen en daardoor de beı¨nvloeding van het gedrag, worden hierna verder besproken. 4.4.2 j
Gedragsstoornissen en voeding
Verschillende gedragsproblemen, zoals hyperactief gedrag, worden vaak gekoppeld aan de consumptie van een bepaald soort voedsel. Een eliminatiedieet waarin deze bestanddelen niet meer zitten, zorgt dan dat er minder klachten optreden. Herintroductie, dus het weer toevoegen van deze bestanddelen aan de voeding, levert dan weer binnen korte tijd een verergering van de symptomen op. De eerder genoemde voedseladditieven worden vaak beschouwd als de belangrijkste veroorzakers van de klachten. Hierover is echter nog wel veel onderzoek nodig. Leer- en gedragsproblemen worden bij tot wel 70% van de betreffende kinderen (mede) veroorzaakt door hun voeding. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat bij voedingsaanpassing (eliminatie van bepaalde E-nummers, melkproducten en veelal ook tarwe) de symptomen vaak afnemen (vergelijk ook Inleiding: Sociaaleconomische gevolgen voor de effecten van hooikoorts op leerprestaties). Leer- en gedragsproblemen zijn twee van de aandoeningen die kunnen ontstaan door voedselovergevoeligheid, inclusief een voedselallergie: abnormale reacties die zich kunnen voordoen na het eten van bepaalde voedingsmiddelen. Met een aangepast dieet kan bij de meerderheid van deze kinderen flinke vooruitgang worden geboekt. Vaak hebben de ouders van een kind met (mede) door voeding veroorzaakte leer- en gedragsproblemen ze´lf ook een vorm van voedselovergevoeligheid. De erfelijke factor bij leeren gedragsproblemen zou dus niet per se de hersenen betreffen, maar zou vooral het risico op een voedselovergevoeligheid (inclusief voedselallergie) kunnen vergroten. Gedragsstoornissen bij kinderen worden meestal gekenmerkt door bewegingsonrust, snel afgeleid zijn, druk en moeite met het opvolgen van instructies. Deze hyperactiviteit ofwel ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) wordt meestal veroorzaakt door een verminderde hersenactiviteit als gevolg van een verstoring van de dopaminewerking in de hersenen. Dopamine is een neurotransmitter, een stof die nodig om signalen tussen bepaalde hersencellen door te geven. Bij ADHD is er een verminderde activiteit van de dopaminereceptoreiwitten (de eiwitten waaraan het dopamine bindt aan de
100
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
zenuwcel om het signaal door te geven), maar ook andere eiwitten betrokken bij de dopaminewerking kunnen een rol spelen. Dopamine is actief in dat deel van de hersenen, de frontale cortex in het voorhoofd, dat (mede)verantwoordelijk is voor emotionele stabiliteit en verwerking van zintuiglijke (waarnemingsprikkels; geheugen, concentratie e.d.) en motorische prikkels. Een verband met ADHD-klachten is alleen daarmee al waarschijnlijk. Zo is recentelijk is aangetoond dat bij kinderen met ADHD een verminderde dopaminereceptoractiviteit optreedt in twee belangrijke hersengebieden waar beloning en motivatie zijn gelegen. Ook bij kinderen met autisme lijkt niet alleen sprake te zijn van een erfelijke invloed, maar misschien ook van virusinfecties en een abnormale bacterieflora in de darm. Deze combinatie van factoren zorgt ervoor dat er opioı¨dachtige peptides ontstaan, kleine stukjes eiwit die overblijven bij niet-volledige vertering van eiwitten zoals caseı¨ne uit melk en kaas en gluten uit tarwe. Ze hebben een opiumachtig effect en zouden door de darmwand en de bloed-hersenbarrie`re heen in de hersenen kunnen komen en daar een reactie geven: de ‘leaky guthypothese’. Een recent groot onderzoek naar het effect van een glutenvrij dieet liet zien dat dit nauwelijks of geen effect had op het ontstaan van autisme, De ‘leaky gut-hypothese’ geeft dus wel een aantrekkelijke verklaring, maar is bij lange na nog niet geaccepteerd. De toename van ontwikkelingsstoornissen, zoals dyslexie, ADHD en autisme, blijkt hand in hand te gaan met de ingrijpende veranderingen die de afgelopen decennia in de westerse voedingsgewoonten hebben plaatsgevonden. Daardoor zijn vooral de biologisch zeer actieve, onverzadigde omega-3-vetzuren EPA (Engels: Eicosa-Pentaenoic Acid; eicosopentaeenzuur) en DHA (Engels: Docosa-Hexaenoic Acid; docosahexaeenzuur) goeddeels uit het dagelijkse dieet verdwenen. Onderzoek bevestigt dat deze stoffen een cruciale rol spelen bij vorming, onderhoud en functioneren van de hersenen. Daarmee spelen EPA en DHA ook een rol in het ontstaan en voortduren van bovengenoemde stoornissen. Een overeenkomst tussen alle verschillende gedragsstoornissen is een tekort aan EPA en DHA in de hersenen. Dit tekort wordt veroorzaakt door het dieet en/of het onvermogen van het lichaam om deze stoffen vanuit het voedsel op te nemen of aan te maken. Het geven van voldoende EPA/DHA in een natuurlijke 4:1-verhouding is een veilige keuze bij de behandeling van deze stoornissen. Het ontstaan van niet-ernstige fysieke afwijkingen vo´o´r de geboorte kan duiden op een erfelijke aanleg. Ook het vo´o´rkomen van veel meer allergiee¨n, zoals eczeem, astma, hooikoorts en auto-immuunziektes, bij zowel de lijders aan de gedragsstoornissen als bij de familieleden wijst op een erfelijke component. 4.4.3 j
Immuniteit en gedrag
Er bestaan aanwijzingen dat behandelingen die de werking van het immuunsysteem veranderen, de
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
93
gedrag (ADHD, autisme)
erfelijkheid immuniteit voeding
4:13 j neuron
hersenen
Figuur 4.13 Zowel erfelijkheid als voeding hebben invloed op hersenen en gedrag.
immunomodulerende therapiee¨n, ook gedragseffecten kunnen hebben. De traditionele opvatting dat het afweersysteem zich alleen bezighoudt met bescherming tegen infecties, veranderde toen bleek dat het immuunsysteem kon worden beı¨nvloed vanuit het centrale zenuwstelsel. Psychische processen bleken via de hersenen invloed te hebben op het immuunsysteem en omgekeerd. De hersenen hebben effecten op het autonome of onwillekeurig zenuwstelsel, dat op zijn beurt tal van organen prikkelt waaronder de bijnieren, maar ook de darmen met de GALT, die van groot belang zijn bij het afweersysteem. Via de hypothalamus, een speciaal hersengebied vlak boven de hersenstam (ruggenmerg), kunnen de hersenen de daaronder gelegen hypofyse (het hersenaanhangsel) aanzetten tot het afgeven van het hormoon ACTH (Adreno-CorticoTroop Hormoon of corticotropine). Het ACTH stimuleert de bijnierschors tot het afgeven van glucocorticosteroı¨den en het bijniermerg tot het afgeven van adrenaline en noradrenaline. Veel cellen uit het immuunsysteem, met onder andere T- en B-cellen, hebben receptoren voor corticosteroı¨den en adrenaline. Bij binding aan deze receptoren wordt de activiteit van deze cellen sterk geremd. De activiteit van het immuunsysteem hangt dus samen met wat er in het centrale zenuwstelsel gebeurt (fig. 4.13). Een afweerreactie is eigenlijk bedoeld om het lichaam te beschermen tegen ziekteverwekkers. Hiervoor heeft het afweersysteem de beschikking over een batterij aan cellen en moleculen, die via een complex samenspel moeten zorgen voor het zo efficie¨nt mogelijk ‘opruimen’ van de ziekteverwekkende indringers. Daarbij is het natuurlijk van belang dat het lichaam zelf zo min mogelijk schade oploopt. De afweerreactie is dan ook min of meer specifiek gericht tegen de indringer(s): er ontwikkelt zich een immunologisch geheugen en de afweerreactie loopt weer netjes af nadat de indringer verdwenen is. Naast deze fysieke, erfelijke factoren, zijn er ook tal van omgevingsfactoren die van invloed zijn op
101
94
Het Allergieboek
hormonen stress omgeving
individu
voedsel overgevoeligheid allergie
voeding
erfelijkheid immuniteit
infecties allergenen 4:14 j
Figuur 4.14 Omgevingsfactoren hebben op allerlei manieren invloed op de afweer.
voedingsbestanddeel
“danger” signaal
stimulatie immuunsysteem
neurendocriene immuunregulatie
bloed-hersenbarrière
interactie hersenen
4:15 j
beïnvloeding gedrag en cognitie
Figuur 4.15 Bij een immuunreactie spelen meer factoren dan alleen het allergeen een rol.
de afweerreactie (fig. 4.14). Hieronder vallen stoffen die aanwezig zijn in ons voedsel, in de lucht die we inademen (zoals chemicalie¨n op de werk- of schoolplek), factoren als stress (neuro-endocriene factoren) en natuurlijk milieuvervuilende stoffen en stoffen die we ‘vrijwillig’ of noodgedwongen tot ons nemen (medicijnen). Hoe meer van deze factoren in negatieve zin samenkomen in een bepaald individu, des te groter is de kans op het ontwikkelen van ongewenste effecten zoals een voedselovergevoeligheid, inclusief een voedselallergie.
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
Er zijn grofweg twee fases te onderscheiden bij het proces dat begint met een immuunreactie en dat uiteindelijk leidt tot waarneembare symptomen van veranderd gedrag of veranderde cognitieve eigenschappen. De eerste fase begint bij het herkennen van een voedingsbestanddeel in de aanwezigheid van een gevaarsignaal dat het lichaam alarmeert en eindigt bij de start van een immuunreactie. De tweede fase omvat de regulerende processen die ervoor zorgen dat de afweerreactie zo efficie¨nt mogelijk verloopt en daarna ook weer afloopt naar de rustsituatie. Hiertoe behoren tal van processen, maar het meest belangrijk zijn wel de fysiologische regelprocessen die ontstaan door een samenspel van neuro-endocriene (zie eerder) en immunologische factoren. Met name de tweede fase, die uiteindelijk tot de klinische symptomen leidt, is sterk onderhevig aan allerlei regulerende factoren (fig. 3.15). Een belangrijke rol binnen de afweerreactie is weggelegd voor de interactie tussen macrofagen als antigeenpresenterende cellen en T-lymfocyten als dirigerende cellen van de immuunrespons (fig. 4.16). Een macrofaag is in staat antigenen te fagocyteren en stukken daarvan te presenteren aan T-cellen. T-cellen hebben echter nog een tweede activatiesignaal nodig; dat wordt gegeven wanneer de macrofaag voldoende gevaarsignalen (zie bliksempijlen in fig. 4.15) ontvangt uit de omgeving. Een volledige immuunreactie waarbij de infectie volledig wordt opgeruimd, duurt ongeveer twee weken. Neurohormonen/peptiden worden gemaakt in bepaalde gebieden van de hersenen. Wanneer deze hersengebieden worden geprikkeld, kunnen er herinneringen ontstaan die gepaard gaan met emoties, zoals plezier, lachen, huilen of boos worden. Amfetaminen (zoals Ritalin dat bij ADHD gegeven wordt) en andere drugs of geneesmiddelen voor gedragsstoornissen werken in op deze hersencentra. Signaalstoffen, waaronder neuropeptides die bij gevoelens horen, worden vooral vrijgemaakt in de hypofyse en reizen door het lichaam, zodat de emoties letterlijk overal in het lichaam voelbaar zijn. Het is opmerkelijk dat deze signaalstoffen niet alleen in de hersenen worden gemaakt, maar ook in de darm. De darm maakt bijvoorbeeld serotonine, melatonine en opiaten. Omgekeerd maken de hersenen typische darmpeptiden zoals het cholecystokinine dat het hongergevoel onderdrukt. Ook het immuunsysteem kan stemmingen en emoties (mede) beı¨nvloeden door middel van signaalstoffen en hun receptoren. Zo produceren lymfocyten endorfines, peptiden die pijn onderdrukken. Het immuunsysteem helpt daarmee om signalen en emoties door het gehele lichaam te verspreiden, maar wordt zelf ook – direct of indirect – door deze signalen beı¨nvloed. 4.4.4 j
Voedselallergie en gedragstoornissen
Naast de luchtwegen (± 80 m2 oppervlak) en de huid (± 2 m2 oppervlak) is vooral het spijsverteringskanaal (± 350 m2 oppervlak) de plaats bij uitstek waar het individu in contact komt met allerlei vreemde stoffen, waaronder veel allergenen. Grote hoeveel-
102
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
heden lichaamsvreemde substanties passeren de darm. Een belangrijk deel bestaat uit onschadelijke, noodzakelijke voedingscomponenten. Daarnaast kunnen er ook schadelijke bacterie¨n en virussen aanwezig zijn in het voedsel. Het immuunsysteem is dan ook ruim aanwezig in de darm en zorgt voor een goede verdediging tegen vreemde en schadelijke stoffen, maar voorkomt anderzijds dat het op alle onschuldige stoffen uit de voeding gaat reageren. Het vermogen om onderscheid te maken tussen gevaarlijke en niet-gevaarlijke componenten ‘leert’ het immuunsysteem op jonge leeftijd (tot 2 jaar). Dit proces noemt men tolerantie-inductie. Sommige vreemde stoffen die in het maag-darmkanaal terechtkomen (bijv. toxines van stafylokokken die een ernstige diarree kunnen veroorzaken) kunnen, al dan niet na opname, schadelijk zijn en een ontsteking veroorzaken. Veel bacterie¨n hebben speciale hechtingseiwitten ofwel adhesines, waarmee ze zich voorafgaande aan een infectie aan het weefsel/celoppervlak kunnen hechten. Op de darmcellen zijn specifieke receptoren voor deze adhesines aanwezig, waarmee de darm kan bepalen welke soort bacterie¨n in de darm zullen blijven en welke niet. Gebonden bacterie¨n kunnen de darmwand niet verder binnendringen en kunnen eventueel afgebroken of opgenomen (fagocytose) en verteerd worden. Daarnaast zorgt ook de normale darmflora (er zitten in de dikke darm wel 500 verschillende soorten bacterie¨n met in totaal een gewicht van ongeveer 1,5 kilo) voor een verweer tegen bacterie¨le infecties door de schadelijke bacterie¨n eenvoudigweg te verdringen. Bij zuigelingen tot een halfjaar kunnen door de nog onvolledige afsluiting van de darmwand (darmpermeabiliteit) een aantal voedingseiwitten (bijv. afkomstig van melk en ei; zie hiervoor) in een nog onvoldoende afgebroken vorm worden opgenomen, hetgeen bij gevoelige personen een allergie voor deze voedingsmiddelen kan veroorzaken. Voedselovergevoeligheid uit zich niet alleen in lichamelijke klachten, ook psychologisch en gedragsmatig kun je er problemen door krijgen: depressie, angsten, agressie, leer- en gedragsstoornissen kunnen hun oorsprong vinden in negatieve reacties op voeding (zie fig. 4.13 en 4.15). De algemeen verspreide mening dat alle vetten slecht zijn en dik maken, heeft er bijvoorbeeld mede voor gezorgd dat overgewicht, met al zijn fysieke en psychische problemen (beide slecht voor het immuunsysteem), epidemisch is geworden. De oorzaak daarvan is het zich als alternatief volproppen met geraffineerde koolhydraten en suiker (fig. 4.17). De interactie tussen de hersenen en de darm speelt een belangrijke rol bij het gezond functioneren van de mens, waarbij de communicatie wordt verzorgd door zowel het zenuwstelsel, het endocriene (hormoon)systeem als het immuunsysteem. De darm beschikt over een uitgebreid zenuwnetwerk met allerlei signaalstoffen, waaronder neurotransmitters. Ze kunnen vanwege de bloed-hersenbarrie`re niet direct op de hersenen, maar soms wel op het immuunsysteem werken. Via de nervus vagus (een parasympathische zenuw, zet aan tot rust en herstel en activeert de darmen) is er echter een
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
95
T macrofaag
cytokines
B antilichamen virus en bacterie = antigeen en “danger”-signaal 4:16 j
Figuur 4.16 Cytokines zijn het extra gevaarsignaal dat B-cellen extra stimuleert.
stress
zenuwen hormonen immuniteit
interactie & communicatie
infectie
j 4:17
Figuur 4.17 Relaties tussen omgeving en darm-hersenen en immuunsysteem.
directe verbinding tussen darm en hersenen. Sympathische zenuwen (zetten aan tot activiteit, maar remmen de darmactiviteit) verbinden de darm met de hersenen via het ruggenmerg. Signaalstoffen uit de hersenen kunnen via de bloedbaan, direct of indirect, effecten op zowel darm als immuunsysteem hebben. Vanwege de nauwe interacties tussen darm, hersenen, maar ook het immuunsysteem, zullen effecten van stress, infecties, voeding enzovoort op een van de drie, uiteindelijk alle drie organen/systemen beı¨nvloeden (fig. 4.17). Hoewel tegenwoordig duidelijk is dat stemmingen, emoties en gedrag in wisselwerking staan met de darmen en het immuunsysteem, zijn de relaties zeer complex en bij lange na niet opgehelderd.
103
96 Figuur 4.18 Postzegel uit Monaco met rechtsonder Portier en Richet. In het midden onderaan staat het jacht van prins Albert van Monaco (rechtsboven). Het jacht werd gebruikt om de kwallen (links) voor het onderzoek te vangen.
Het Allergieboek 4.5 j
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
Anafylaxie
Anafylaxie ofwel anafylaxis is een acute, levensbedreigende allergische reactie, waarbij de luchtwegen, het hart en/of de bloeddruk, de huid en/of de maag en de darmen kunnen reageren op de stof die de reactie uitlokt. De oorzaak voor een anafylaxie kan zijn voedsel, insectensteken, medicijnen en latex. Psychische factoren, inspanning of koude kunnen ook van invloed zijn. Soms wordt anafylaxie verward met septische shock (ontstaat door een bacterie¨le infectie) of met een andere vorm van shock. Direct handelen bij anafylaxis is cruciaal, waarbij intramusculair (in de spieren) toe te dienen adrenaline (autoinjector met epinefrine door leken en professionals) direct beschikbaar behoort te zijn. Hoe eerder epinefrine wordt toegediend, des te beter zal het herstel zijn. Na het toedienen van epinefrine moet medische hulp ingeroepen worden door het bellen van 112, waarbij gevraagd wordt om een ambulance wegens een anafylaxis of anafylactische reactie. Verdere behandeling kan bestaan uit het zorgdragen voor een goede ademhaling en de toediening van antihistaminica en/of corticosteroı¨den. De patie¨nt moet in de gaten gehouden worden of er geen uitgestelde of verlengde anafylactische reactie optreedt en zal geı¨nstrueerd moeten worden hoe te handelen bij toekomstige reacties en hoe noodhulp ingeroepen kan worden. Patie¨nten die na een anafylactische reactie op de SEH worden binnengebracht, moeten na het verlenen van de eerste hulp worden doorverwezen naar een ervaren specialist voor verdere behandeling en begeleiding. Patie¨nten met hartproblemen en andere gebruikers van be`tablokkers hebben extra maatregelen en zorg nodig. De diagnose ‘kans op anafylaxis’ heeft verstrekkende invloed en gevolgen buiten de puur medische behandeling. Voor de meeste vormen van anafylaxis is er, nog, geen genezing. Beheersing van de anafylaxisuitlokkende omgevingfactoren om een reactie te voorko´men zal derhalve altijd de meeste aandacht krijgen. Bij de beheersing van deze omgevingfactoren is ook de omgeving betrokken; beheersing wordt daarmee een sociale activiteit. Er is op dit moment nog geen genezing voor onder andere de voedselgeı¨nduceerde anafylaxis. Wel wordt mondiaal flink wat onderzoek gedaan naar anafylaxis. Totdat er een echte genezing is gevonden, is anafylaxis eerder een sociaal dan een medisch probleem. Hier zullen we eerst kennismaken met de medische aspecten van anafylaxis. Vervolgens zullen de psychische en sociale gevolgen behandeld worden die anafylaxis kan hebben op het individu, zijn directe omgeving zoals gezin en familie, en op de maatschappij. Daarmee kunnen ook niet-patie¨nten zich realiseren waarom deze diagnose ervaren kan worden als een boven het hoofd hangend zwaard van Damocles.
4:18 j
4.5.1 j
Wat is anafylaxie?
Anafylaxie is in 1902 voor het eerst beschreven door Portier en Richet, na hun poging om immuuntherapie tegen kwallensteken toe te passen op honden (fig. 4.18). Daarbij trad een anafylactische reactie op. In de extreme oftewel klassieke vorm zijn bij anafylaxis de huid, luchtwegen, hart- en vaatstelsel, en maag- en darmsysteem betrokken, organen die veel mestcellen bevatten. Hoewel artsen de typische vormen van anafylaxis wel zullen herkennen, is de manier waarop anafylaxis zich manifesteert meestal vrij raadselachtig. Daarbij kunnen de verschillende betrokken organen ook verschillende symptomen laten zien. Als we gaan zoeken wat anafylaxis is, vinden we een aantal definities die in essentie hetzelfde zeggen: Anafylaxis betekent een ernstige systemische allergische reactie. Deze definitie zegt dat er een ernstige (kan levensbedreigend zijn) allergische (ingezet door het afweersysteem) reactie optreedt, waarbij door meerdere orgaansystemen (dit wordt met systemisch bedoeld) symptomen worden ontwikkeld. Deze definitie is correct, maar zo´ vaag dat onderzoeksrapportages verschillende uitkomsten geven over vo´o´rkomen (prevalentie), diagnose en behandeling. Onderzoek naar de epidemiologie (vo´o´rkomen en verspreiding) blijkt nogal problematisch te zijn door het gebrek aan een algemeen geaccepteerde, eenduidige definitie voor anafylaxis en het gebrek aan een daarvoor vereiste rapportage voor fatale dan wel serieuze incidenten (zie kader 4.3). Een extra probleem is het gebrek aan duidelijkheid hoe ernstig een reactie moet zijn om die als anafylaxis te benoemen en het gebrek aan kennis over de variabiliteit van de symptomen van anafylaxis. Er zijn niet zoveel onderzoeken uitgevoerd die inzicht kunnen geven hoe vaak anafylaxis voorkomt. Schattingen varie¨ren van 10-20 per 100.000 inwoners per jaar. Totdat er gestandaardiseerde, algemeen geaccepteerde criteria zijn voor de diagnose, codes en rapportage, zal de echte prevalentie van incidenten en van levenslange anafylaxis onduidelijk blijven. Ook in Nederland speelt dit probleem, en er zijn plannen anafylaxis in het LIS (Letsel Informatie
104
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
Systeem) op te nemen. Dit is een goede stap vooruit, maar daarnaast behoort ook instructie en training gegeven te worden aan diegenen die het moeten toepassen, met name het personeel op de Spoed Eisende Hulp (SEH).
Kader 4.3
Epidemiologie
De epidemiologie is de studie van het vo ´o ´rkomen en de verspreiding van ziektes onder de bevolking. De epidemiologie houdt zich dus niet bezig met de diagnose en behandeling, maar probeert uit te zoeken wie door een ziekte getroffen worden en welke factoren dat in de hand werken of juist niet (leeftijd, geslacht, besmettingsbronnen, dieet enzovoort).
De immunologie van anafylaxis De reacties bij anafylaxis zijn erg complex. Bij de sensibilisatie spelen veel factoren een rol. Daarbij kunnen de verschillende betrokken celtypen en mediatoren ook beı¨nvloed worden door milieu en complexe genetische factoren. Het geheel is zo´ ingewikkeld dat zelfs identieke tweelingen die samen zijn opgevoed niet dezelfde, klinische, symptomen hoeven te hebben. Een belangrijk gegeven bij een allergie is dat niet alle gesensibiliseerde individuen echte allergische klachten (klinische reacties, objectiveerbaar en gerelateerd aan blootstelling aan het allergeen) zullen ontwikkelen. Hoewel blootstelling aan allergenen uit het voedsel en de lucht een directe relatie heeft met de waarschijnlijkheid om een allergische reactie te krijgen, is de relatie tussen de reacties van het gesensibiliseerde individu en de daaropvolgende sterke activiteit van mestcellen, basofielen en mogelijk andere cellen vooral bij de anafylactische reactie voor een groot deel nog onopgehelderd. Wanneer mestcellen worden geactiveerd, komen er verscheidene goed gekarakteriseerde mediatoren vrij, zoals het histamine en het enzym tryptase (een protease dat eiwitten splitst bij het aminozuur serine), die als marker voor een anafylactische reactie gebruikt zouden kunnen worden. Helaas is vastgesteld dat, vooral bij patie¨nten met een voedselallergie, de hoeveelheid tryptase in het bloed niet altijd verhoogd is bij of na anafylaxis. De hoeveelheid histamine is alleen maar licht verhoogd – en ook nog instabiel – bij het aflopen van de reactie. Daarom zullen aanvullende, eenvoudige en snel meetbare ‘biomarkers’ geı¨dentificeerd moeten worden die aanwezig zijn bij alle of bij de meeste anafylactische reacties (zie kader 4.4). Zo’n nieuwe biomarker voor anafylaxis is het recent geı¨dentificeerde enzym carboxypeptidase (een protease die eiwitten vanaf het carboxyleinde afbreekt), dat tijdens anafylaxis gemaakt wordt door mestcellen. Dit enzym zou een belangrijke indicator kunnen zijn voor de bepaling van anafylaxis, mits het gemeten wordt in bloed dat binnen acht uur na het begin van de anafylaxis is afgenomen. Carbopeptidaseniveaus in het
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
97
bloed van patie¨nten die een anafylactische reactie hadden doorgemaakt, waren aanwijsbaar hoger dan die bij patie¨nten zonder anafylaxie. In de meeste gevallen waarbij het tryptasegehalte verhoogd was, was ook het carbopeptidasegehalte verhoogd. Belangrijker is dat het carbopeptidasegehalte ook was verhoogd bij die patie¨nten die geen verhoogd tryptaseniveau hadden. Mestcelcarboxypeptidase is daarmee een belangrijke biomarker om vast te stellen of een patie¨nt een anafylactische reactie heeft gehad.
Kader 4.4
Fysiologie
De fysiologie is de leer van de normale levensverrichtingen bij mens en dier. Terwijl de anatomie de structuur van organismen, organen en weefsels beschrijft, houdt de fysiologie zich bezig met de (normale) werking en de mechanismen ervan. Met pathofysiologie worden de fysiologische mechanismen bij ziektetoestanden bedoeld, terwijl de structuur van zieke organismen door de pathologische anatomie wordt beschreven.
Pathofysiologie van anafylaxis Allergische reacties kunnen optreden doordat een allergeen reageert met aan mestcellen gebonden IgE-antilichamen. Hiervoor is het eerst nodig dat er door de natuurlijke bescherming, zoals de huid of het maag-darmstelsel, heen wordt gebroken en het allergeen toegang krijgt tot de gesensibiliseerde cellen in het lichaamsweefsel (de mestcellen) of in het bloed (de basofielen). De vrijgemaakte cellulaire mediatoren zorgen voor de symptomen in huid, ademhalingsysteem, hart- en vaatstelsel en/of het maag-darmstelsel en mogelijk ook in het zenuwstelsel (kader 4.5).
Kader 4.5
Klinische tekenen en symptomen van anafylaxis
De symptomen van anafylaxis kunnen door bijna het gehele lichaam voorkomen, maar betreffen vooral de huid, de ademhalingsorganen en het hart- en vaatstelsel. Huid/onderhuids/klieren Roodheid, bultjes (urticaria), angioedeem, roodgevlekte huid (lijkt op mazelen). Jeuk aan de lippen, tong en verhemelte. Zwelling van de lippen, tong en huig. Jeuk in het oog, roodheid en zwelling. Bovenste ademhalingswegen Neus: jeuk, verstopping, lopende neus, niezen. Keel: jeuk en dichtzitten van de keel, moeilijk kunnen slikken, heesheid en droog staccato gekuch.
105
98
Het Allergieboek
Longen Ademnood, dyspneu, klemmend gevoel om de borst, diep hoesten en piepen/bronchospasmen. Oren Jeukgevoel in de uitwendige gehoorgang. Hart- en vaatstelsel Hypotensie (verlaagde bloeddruk), gevoel van flauwte, bewusteloosheid, pijn op de borst, onregelmatig hartritme. Maag-darmstelsel Misselijkheid, pijnlijke buikkrampen, overgeven (kleverig), diarree. Hersenen Neerslachtigheid, doemgevoel, veranderde bewustzijnstoestand. Overig Baarmoedercontracties bij vrouwen.
De ernst van de symptomen is afhankelijk van de plaats waar de reactie begint. De gemiddelde tijd tot een hartstilstand of het stoppen van de ademhaling was 30 minuten voor voedsel (darmen; par. 1.5.2), 15 minuten voor insectengif (steek in de huid; par. 1.5.3) en 5 minuten voor medicijnen of contrastvloeistoffen (in het bloed; par. 1.5.6). Anafylactische reacties hoeven niet per se enkelvoudig op te treden: ze kunnen vertraagd optreden, verlengd of aanhoudend zijn en er kunnen tweefasereacties optreden. Bij de tweefasereactie wordt de eerste reactie gevolgd door een relatief symptoomvrije periode, waarna de symptomen weer terugkeren – vaak in ernstiger vorm en hardnekkiger om te behandelen. Inspanning, bepaalde medicijnen (bijv. NSAID’s zoals ibuprofen en diclofenac), verdovingsmiddelen (narcosemiddelen of anesthetica) en alcohol kunnen de ernst van de reactie op het allergeen beı¨nvloeden. Verder lijken fatale reacties eerder voor te komen bij individuen met astma, zeker wanneer de astma slecht wordt beheerst. Een belangrijke fysiologische consequentie van anafylaxis is het optreden van de ‘gemarkeerde hypovolumia’ (verminderde hoeveelheid bloedplasma), wat weer kan resulteren in het ‘legeventrikelsyndroom’ (kader 4.6) bij patie¨nten die in een verticale positie blijven.
Kader 4.6
Empty Ventricle Syndrome (EVS)
EVS (in het Nederlands legeventrikelsyndroom) is een syndroom dat voor het eerst werd beschreven door Richard Pumphrey. Bij EVS treedt er een cardiogene shock op. Dit is een storing in de pompfunctie van het hart waardoor het hart totaal stopt. Het wordt geassocieerd met een opwaartse beweging na´ de anafylactische shock
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
in combinatie met een nog niet herstelde bloeddruk bij de patie¨nt. Dit is ook de reden waar tegenwoordig geadviseerd wordt om mensen met een anafylactische shock neer te leggen en de benen omhoog te plaatsen. Hierdoor krijgen de vitale delen meer bloed.
4.5.2 j
De meest voorkomende oorzaken voor anafylaxie
Hoewel het basisreactiemechanisme van anafylaxis hetzelfde is, ongeacht door welke reden anafylaxis wordt uitgelokt, geven verschillende allergenen vaak een subtiel reactieverschil. Anafylaxis door medicijnen (medicatie, biologische stoffen, vaccines) Slechts een gering aantal allergische reacties wordt veroorzaakt door het gebruik van medicijnen (par. 1.5.6). Veel mensen verwarren oncomfortabele, maar niet-ernstige bijwerkingen zoals misselijkheid met een echte allergie voor medicijnen. Medicijnallergiee¨n geven meestal huidreacties, vooral galbulten (urticaria). Penicilline en aanverwante antibiotica zijn de meest voorkomende oorzaken van medicijnallergie. Medicijnallergie kan ook veroorzaakt worden door sulfiethoudende medicijnen, insulinepreparaten (speciaal insuline van dierlijke oorsprong), lokale verdovingsmiddelen zoals novocaı¨ne en Iodine (veel aanwezig in contrastvloeistoffen voor ro¨ntgenopnames). Voor de juiste diagnose van een medicijngeı¨nduceerde anafylaxis is accurate informatie over het ontstaan onontbeerlijk: wanneer werd de stof gegeven, hoeveel tijd zat er tussen blootstelling en de reactie, welke medicijnen heeft de patie¨nt eerder gebruikt (om de eerdere sensibilisatie te bepalen) en wat is de reactie van de patie¨nt op de behandeling? Objectieve gegevens zoals een dossier van de SEH (Spoed Eisende Hulp) of van de verwijzende dokter kunnen behulpzaam zijn bij het stellen van de juiste diagnose. Helaas zijn er op dit moment nog geen gevalideerde (d.w.z. met bewezen kwantitatief en kwalitatief reproduceerbare resultaten) testen beschikbaar die een indicatie zouden kunnen geven voor een mogelijke IgE-gemedieerde allergische reactie op de meeste medicijnen en biologica (Engels: biologicals; par. 5.2.3). De meeste medicijngerelateerde reacties vinden plaats in het ziekenhuis. Patie¨nten die een door een medicijn geı¨nduceerde anafylactische reacties hebben gehad, behoren geı¨nstrueerd te worden om dit met de (huis)arts te bespreken. Soms zal het mogelijk zijn het allergeen met behulp van huidtesten te achterhalen, maar altijd zullen artsen vo´o´rdat medicatie wordt voorgeschreven of toegediend, de anamnese (ziektegeschiedenis) van de patie¨nt zorgvuldig moeten opnemen om te kunnen inschatten of er een potentie¨le medicijngeı¨nduceerde anafylaxis zou kunnen optreden.
106
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
Circa 1-2% van de bevolking heeft last van een medicijnallergie, maar slechts 10 tot 20% van de personen van wie vermoed wordt dat ze allergisch zijn voor penicilline, is hiervoor ook echt allergisch. Het is niet bekend welk percentage van hen anafylactisch kan reageren. Anafylaxis door anesthetica (narcosemiddelen) Anafylaxis door anesthetica is een zeldzame, maar ernstige reactie. Hoe vaak het in Nederland voorkomt is niet bekend omdat er geen centrale registratie plaatsvindt. Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat 1 op elke 3.500 tot 20.000 mensen een anestheticumgeı¨nduceerde anafylaxis krijgt. Van hen overlijdt ongeveer 4% aan de anafylaxis; daarnaast is er 2% die het wel overleeft, maar er ernstig hersenletsel aan overhoudt. De eerste tekenen voor de anafylaxis worden vaak niet herkend. Hartfalen is vaak het enige herkende symptoom: het treedt in ongeveer 50% van de gevallen op. Ook bronchospasmen (vernauwingen van de bronchie¨n door spiersamentrekkingen, astma) en een lage bloeddruk kunnen de enige herkenbare tekenen zijn. Omdat deze reacties vaker voorkomen onder narcose en verschillende oorzaken kunnen hebben, is een diagnose uitermate moeilijk te stellen. Ook kan de anafylactische reactie totaal onherkend blijven, wat resulteert in ernstige gevolgen bij een mogelijk volgende narcose. Neuromusculaire blokkerende medicijnen (bijv. anesthetica met atracurium, cisatracurium of benzeensulfonzuur) zijn de meest algemene veroorzakers van een medicijnanafylaxie. Sommige reacties worden veroorzaakt door directe stimulatie van de mestcellen, terwijl andere IgE-gemedieerd blijken te zijn. Huidtesten voor medicijnen worden wel gebruikt (par. 5.1.3, kader 5.3), maar kunnen vals-positieve uitslagen geven. Voor het doelmatig inzetten van huidtesten is, naast duidelijke richtlijnen voor het gebruik, vooral ook meer onderzoek nodig. Daarnaast zou een registratie van de incidenten met narcosemiddelen meer inzicht kunnen geven in het probleem in Nederland. Insectengifgeı¨nduceerde anafylaxis Het optreden van anafylaxis voor insectengif is meestal snel en fatale reacties hebben de neiging nog sneller te zijn: 96% van de fatale reacties begint binnen 30 minuten na de steek. Bij voor insectengif gevoelige patie¨nten zal daarom de nadruk komen te liggen op directe behandeling met epinefrine (vaak zelf toegediend m.b.v. een auto-injector) in plaats van een ‘wacht-maar-af-houding’. Naast een evaluatie van de gebeurtenissen, het soort insect en het verloop van de reactie is ook verwijzing naar een specialist nodig. De symptomen bij de reactie zijn variabel; zo blijven huidreacties en galbulten bij respectievelijk 20 en 30% van de gevallen uit. Op dit moment kunnen de meeste fatale reacties niet vermeden worden, omdat ze plaatsvinden bij een eerste steekreactie. Tests op IgE voor insectengif zijn eigenlijk onbruikbaar om-
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
99
dat ze bij 25% van de volwassenen zonder kans op een anafylaxie, positief zullen zijn (vals-positief). De reactie op insectengif is de enige vorm van anafylaxis waarvoor immuuntherapie beschikbaar is (par. 1.5.3 en 5.3). Naar schatting 3-17% van de door bijen of wespen gestoken mensen zal een forse lokale reactie ontwikkelen: de ‘large local’. De schatting voor het ontstaan van een anafylactische reactie bij een insectengifallergie is 3,5 tot 4,0%. Voor Nederland behoren dan circa 60.000 mensen tot de risicogroep. Anafylaxis door voedsel Voedselallergenen zijn, vooral bij jongeren, de meest voorkomende veroorzakers van de anafylaxiegevallen die zich in de V.S. bij de SEH melden. Ook hier geldt weer dat er in Nederland geen juiste registratie is voor dit soort gevallen. Het overgrote deel van de anafylactische reacties op voedsel is niet fataal. Het is niet mogelijk de ernst van voedselanafylaxis te voorspellen, maar er is mogelijk een samenhang tussen het aantal verschillende IgE-bindingsplaatsen (epitopen) op het allergene voedseleiwit (de epitoopdiversiteit) en de waarschijnlijkheid van een ernstige reactie. Toch is er op dit moment geen enkele manier om te zeggen wie een ernstige reactie zal krijgen of wanneer dit zal gebeuren. In het algemeen zullen de reacties erger worden naarmate kinderen ouder worden en/ of wanneer er astma ontstaat. Bij een ernstige reactie is direct gebruik van epinefrine belangrijk, omdat dit een volgende ernstige reactie kan helpen voorkomen, de ernstige symptomen onderdrukt en tijd geeft om professionele hulp (112 bellen) in te roepen. De schattingen over het vo´o´rkomen van voedselallergiee¨n varie¨ren nogal. Ze schommelen tussen de 3-6% voor jonge kinderen en rond de 2% voor volwassenen. Aangenomen wordt dat 1-2% van deze mensen kans heeft op het ontwikkelen van anafylaxis. In dat geval is er een aantal van circa 10.000 mensen met een risico op een door voedsel uitgelokte anafylactische shock. Het probleem is dat er geen enkele manier is om vast te stellen wie tot die risicogroep behoort. Latexgeı¨nduceerde anafylaxis Latex is de tweede leidende oorzaak van anafylaxis bij een operatie. Hoewel het aantal latexallergiee¨n (par. 3.4) en daarmee de latexgeı¨nduceerde anafylaxis de afgelopen twintig jaar is gestegen, lijkt het er nu op dat dat aantal stabiel blijft. Dit is waarschijnlijk het gevolg van een vergroot bewustzijn van het probleem, een verminderd gebruik van latexproducten (vooral handschoenen) en nieuwe, waarschuwende etikettering over de aanwezigheid van latex in medische producten. Anafylaxis door latex is grotendeels te vermijden door latexhandschoenen en andere latexproducten alleen te gebruiken wanneer dit echt noodzakelijk is. Latexallergie is bij de bevolking als geheel nog een zeldzaam probleem: minder dan 1% heeft er last
107
100
Het Allergieboek
van. Bij werkers in de rubberindustrie is het echter 11%. In de gezondheidszorg is het globaal 3-5%. Artsen en personeel uit operatiekwartieren hebben een duidelijk verhoogde kans: 10-17% lijkt daar aan een latexallergie te lijden. Schattingen over anafylaxie bij een latexallergie zijn niet beschikbaar.
Nederlandse anafylaxisstatistieken beschikbaar. Daarom zullen hier gegevens uit onderzoek in de V.S. gebruikt worden. In de V.S. houdt ongeveer 0,5% van de ambulanceritten verband met anafylaxis (ongeacht de oorzaak) en bij ongeveer 10% van deze gevallen krijgt de patie¨nt epinefrine. Dit zijn beslist geen verwaarloosbare getallen!
Inspanninggeı¨nduceerde anafylaxis Spoed Eisende Hulp Inspanning kan soms ook leiden tot een typische anafylaxis. Allerlei verschillende activiteiten kunnen leiden tot inspanninggeı¨nduceerde anafylaxis (EIA = Exercise Induced Anafylaxis), zoals jogging, lopen (snelwandelen), tennis, maar ook dansen. EIA is onvoorspelbaar en vaak moeilijk te diagnosticeren. Er is weleens geopperd dat zo’n 50% van de EIA-gevallen gerelateerd zou kunnen zijn aan de inname van voedsel. In deze gevallen zal het uitstellen van de inspanning tot ongeveer vijf uur na het eten de reacties voorko´men. Het ontstaan (pathogenese) van EIA en hoe vaak het echt voorkomt, is nog steeds onbekend.
De Nederlandse en Belgische SEH-behandelingsrichtlijnen voor anafylaxis volgen de algemene internationale richtlijnen: zorgdragen voor een goede ademhaling, toediening van subcutaan/intramusculair/intraveneus epinefrine en verwijzing naar preventieve maatregelen tegen toekomstige reacties. Er is echter nog een discussie gaande over de beste behandelingsstrategie voor acute allergische reacties waarbij geen ademhalingsmoeilijkheden of bloeddrukproblemen zijn. Typische SEH-behandelingen zijn het geven van epinefrine, antihistaminica of corticosteroı¨den, of een combinatie van deze middelen.
Idiopathische anafylaxis Bij de specialist Een idiopathische aandoening, in dit geval anafylaxis, is een aandoening die spontaan of door een onduidelijke of onbekende oorzaak ontstaat (Grieks: idios = eigen en pathos = lijdend). De diagnose ‘idiopathische anafylaxis’ gebeurt dan ook bij uitsluiting. Het exacte aantal gevallen van idiopathische anafylaxis is onbekend, maar naar schatting is ongeveer 20% van de anafylaxisgevallen idiopathisch. Klinisch (symptomen en verloop) onderscheiden ze zich niet van de andere soorten anafylaxis en evenzo kunnen ze ook fataal zijn. Vreemd genoeg komt 33% van de gevallen ’s nachts voor. 4.5.3 j
Diagnose, beheersing en management
Ondanks de vage omschrijving van het begrip anafylaxis (zie par. 4.5.1) is het opmerkelijk dat de diagnose ‘anafylaxis’ of de ‘kans op anafylaxis’ nog zo vaak gegeven kan worden. Dit is erg belangrijk omdat anafylaxis de enige acuut levensbedreigende vorm van allergie is. Epinefrine is de medicatie van eerste keuze bij anafylaxis. Voorko´men gebeurt in eerste instantie door vermijding van de uitlokkende stof (het allergeen). Wanneer onverhoopt toch blootstelling heeft plaatsgevonden en er een anafylaxis dreigt, dient epinefrine toegediend te worden en 112 gebeld te worden. Daarna kan eventueel met corticosteroı¨den en antihistaminica (par. 5.2.3) de reactie verder beheerst worden. Anafylaxiepatie¨nten kunnen op verschillende niveaus met medische zorg in aanraking komen.
De hoofddoelstelling van de specialist, de allergoloog, is het achterhalen van de oorzaak van de reactie (etiologie), om dan de patie¨nt te leren hoe hij toekomstige reacties kan vermijden. Ook zal de specialist de patie¨nt leren hoe hij de eerste tekenen van anafylaxis kan herkennen en hem de nodige medicijnen meegeven, maar niet zonder eerst een training te geven hoe er bij toekomstige reacties mee om te gaan. Patie¨nten met bijvoorbeeld een voedselallergie of een insectengifallergie zullen een auto-injector met adrenaline (= epinefrine) meekrijgen, met een geschreven noodactieplan hoe te handelen bij een nieuwe reactie. De huisartsenpraktijk Het hoofddoel voor de eerstelijnsgezondheidszorg, de huisartsen, is om patie¨nten met een verhoogd risico op een anafylactische reactie tijdig te identificeren. Patie¨nten met eerdere systemische reacties dienen geregistreerd te worden en eventueel te worden doorverwezen naar een specialist. Ook hier geldt weer het achterhalen van de oorzaken, vermijding van allergenen en voorlichting en training bij het gebruik van noodmedicijnen, vooral voor wat betreft de epinefrine-auto-injector. Iedere patie¨nt (en speciaal de atopische patie¨nt) die een systemische reactie heeft doorgemaakt, verdient een zorgvuldige begeleiding. Het patie¨ntenperspectief
Prehospitaal Anafylaxis is een zeldzame aandoening. Omdat er geen Nederlandse gegevens voorhanden zijn en het Letsel Informatie Systeem (LIS) van de Spoed Eisende Hulp (SEH) nog geen specifieke mogelijkheden heeft om anafylaxis te registreren, zijn er geen
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
Wanneer het gezin na een bezoek aan de behandelende arts weer thuiskomt, kan het beginnen met de vermijdingsstrategiee¨n voor het desbetreffende allergeen, bijvoorbeeld uit het voedsel, en zich voorbereiden op wat er bij een mogelijke reactie dient te gebeuren. Van voedselallergiee¨n in de kindertijd is
108
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
101
bekend dat ze een belangrijk effect hebben op de kwaliteit van leven van de ouders. Patie¨nten en hun families hebben heldere, niet-tegenstrijdige en begrijpelijk geschreven instructies nodig voor het vermijden en behandelen van een anafylactische reactie. Ze hebben hulp nodig om te leren hoe ze hun allergie effectief kunnen beheersen, hoe ze een balans kunnen vinden tussen angstig en voorzichtig zijn en hoe ze anderen kunnen opvoeden, zoals schoolpersoneel en kinderopvangleidsters. Het gebruik van noodmedicijnen Adrenaline (epinefrine) is de eerste keuze als medicijn voor de behandeling van een anafylactische reactie. De WHO (World Health Organization) classificeert het als een essentie¨le medicatie. De aanbevolen hoeveelheid epinefrine is 0,01 tot 0,3 mg/kg lichaamsgewicht, intramusculair toegediend, en het mag na vijf minuten herhaald worden wanneer de Tabel 4.2
symptomen verslechteren of wanneer de ernstige symptomen aanhouden. Het laterale deel van de dijbeen (de spier aan de buitenzijde tussen heup en knie) blijkt de optimale plaats te zijn voor de toediening. Op dit moment zijn er twee soorten epinefrine auto-injectoren in Nederland beschikbaar, elk in twee uitvoeringen: e´e´n met 0,3 mg epinefrine voor volwassenen en e´e´n met 0,15 mg voor kinderen (zie tabel 4.2 en fig. 6.4). Auto-injectoren zijn snel, veilig en gemakkelijk te gebruiken. Om te oefenen zijn pennen zonder epinefrine en naald beschikbaar, de zogeheten trainers. Naast deze noodmedicatie kunnen additioneel vast te stellen doses adrenaline nodig zijn. Dit soort medicatie is uitsluitend op voorschrift bij de apotheek verkrijgbaar. In een echt geval van anafylaxis is een snelle en directe toediening van epinefrine van levensbelang. Toch geeft epinefrine bij 10% van de gevallen geen herstel. Hoe verder de anafylactische reactie is gevorderd, bijvoorbeeld bij een sterke verlaging van de
Het gebruik van de beschikbare epinefrine-auto-injectoren (EpiPen1 en Anapen1).
Injector
EpiPen (zie ook fig. 6.4)
Anapen
Aantal doses
enkele dosis
enkele dosis
Dosering (hoeveelheid epinefrine)
. .
Lengte en dikte van de naald Uiterlijk
0,15 mg bij patie¨ntgewicht lager dan 30 kg 0,30 mg bij patie¨ntgewicht hoger dan 30 kg
. .
0,15 mg bij patie¨ntgewicht lager dan 30 kg 0,30 mg bij patie¨ntgewicht hoger dan 30 kg
14,6 mm/0,70 mm
10,0 mm/0,40 mm
14,5 cm lang
17 cm lang
doorzichtig kokertje met aan de uiteinden een
dicht kunststof kokertje (penvorm) met aan de uiteinden
zwarte tip en een grijs kapje ter beveiliging
een zwart kapje; aan ´e´en zijde zit het zwarte kapje op de rode drukknop ter beveiliging
Naalduitgang
zwarte tip
bij het zwarte (verende) kapje aangeduid met ‘?Anapen’
Toediening
intramusculair
intramusculair
Gebruiksaanwijzing
Neem de EpiPen in de dominante hand in
Neem de Anapen in je dominante hand.
vuistvorm.
Verwijder eerst het zwarte (verende) kapje.
Verwijder het grijze kapje.
Verwijder dan het zwarte beveiligingskapje bij de rode knop.
Houd de EpiPen ca. 10 cm van de buitenzijde van
Plaats de Anapen op het bijbeen (tussen knie en heup).
de dijbeen (tussen knie en heup).
Druk met de duim op de rode knop (de naald wordt nu
Zwaai en steek tot een klik wordt gehoord (ge-
vrijgegeven en de vloeistof geı¨njecteerd) en houd de Anapen
voeld) en houd de EpiPen 10 sec. op de plaats.
10 sec. op de plaats.
Verwijder de EpiPen en masseer de plek 10 sec.
Verwijder de Anapen en masseer de plek 10 sec. lang.
lang. Waarschuwing
Raak de zwarte tip aan de voorzijde niet aan. Hier
Druk niet op de rode knop voordat de Anapen tegen het
komt de naald met vloeistof uit!
dijbeen is geplaatst, anders komen de naald en vloeistof eruit.
Aanbevolen opslagtemperatuur Trainer
kamertemperatuur
kamertemperatuur
EpiPentrainer: dezelfde uitvoering als auto-injector, echter zonder naald en vloeistof; . lichtblauw etiket met zwarte letteropdruk ‘EpiPen Trainer’
Anapen trainer: . dezelfde uitvoering als auto-injector, echter zonder naald en vloeistof; . kleur grijs
.
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
109
102
Het Allergieboek
bloeddruk, des te onwaarschijnlijker wordt het dat epinefrine de reactie kan omkeren. Ondanks het bewijs van de voordelen van epinefrine, zijn patie¨nten en verzorgers terughoudend om epinefrine toe te dienen. De redenen daarvoor zijn het niet herkennen van de symptomen, het zich voorhouden dat de reactie mild lijkt te zijn, de nabijheid van een gezondheidsinstelling, spontaan herstel bij een vorig voorval, het vertrouwen op orale antihistaminica, zorgen over de bijwerkingen van epinefrine en angst voor de pijn van de injectie. 4.5.4 j
De gevolgen van een kans op anafylaxie
Kader 4.7
Trauma
Niet iedere ingrijpende gebeurtenis zal leiden tot traumaklachten. Er is sprake van een traumatische gebeurtenis als deze een reactie van intense machteloosheid bij de persoon in kwestie oproept en een acute ontwrichting inhoudt van diens leven. Pas dan kan, achteraf, geconcludeerd worden dat deze ervaring ingrijpend was. Naarmate deze gebeurtenis heftiger emoties oproept en naarmate deze emoties langer duren, is er sprake van sterkere traumatisering. Het zijn uiteindelijk de langdurige gevolgen die uitmaken of een gebeurtenis als traumatisch kan worden aangemerkt.
Figuur 4.19 Kinderen kunnen door een anafylaxie een trauma oplopen. 4:19 j
4:20 j
Het individu Veel ouders – en een enkele keer een volwassen patie¨nt zelf – zijn uitermate aangedaan wanneer hun verteld wordt dat hun kind een kans op een levensbedreigende allergische reactie heeft. Het idee dat je het kind kwijtraakt door iets dat overal aanwezig kan zijn, zet het hele leven van zowel ouders als kind op zijn kop. Psychisch kan er veel gebeuren en de mededeling ‘kans op een mogelijk fatale anafylactische shock’ zal moeilijk te verwerken zijn. Bij de begeleiding zal hiermee dan ook terdege rekening worden gehouden. Als de patie¨nt oud genoeg is of als hij zelf volwassen is, speelt naast de invloed van de diagnose en de manier waarop deze verteld is, ook nog de invloed van stress op het immuunsysteem mee. Het is van groot belang dat de patie¨nt en/of ouders de diagnose op een rustige manier te horen krijgen en dat ze het gevoel krijgen dat het een serieuze zaak is, maar dat het tegelijkertijd beheersbaar is. Er is iets aan te doen. Anafylaxis wordt beheersbaar door informatie en communicatie. Anafylaxis in huis is vrijwel altijd het gevolg van een voedselallergie. Je kunt dan kiezen tussen het hele gezin of alleen de patie¨nt (het kind) op dieet te zetten. Dat laatste vraagt wel een grote oplettendheid. Als voorbeeld nemen we een gezin met zoon Peter van 10 jaar en dochter Annette van 8 jaar. Annette heeft last van een pinda-allergie met kans op anafylaxie.
Peter komt wat eerder thuis en heeft trek in een boterham met pindakaas. Hij pakt de spullen, smeert boter op de boterham, dan de pindakaas en eet de boterham op. Peter heeft nog steeds trek en smeert nog een boterham met boter en pindakaas en eet ook die op. Daarna ruimt hij alles netjes op en gaat naar zijn kamer. Even later komen moeder en Annette thuis. Annette heeft trek in een boterham met kaas. Moeder pakt het brood, de boter en de kaas en maakt een boterham met kaas klaar. Vlak na het eten van de boterham krijgt het kind een allergische reactie: de boter bleek besmet te zijn met pindakaas. Een ongeluk schuilt in een klein hoekje, in dit geval de boter!
Ook de keuze om al dan niet aan anderen te vertellen dat een kind de kans loopt op een anafylactische shock kent zijn voors en tegens. Niet-vertellen betekent dat je net als ieder ander gezien wordt, maar ook dat er geen rekening met je gehouden wordt. Je zult zelf alles goed in de gaten moeten houden. We´l vertellen betekent dat je gezien kunt worden als iets aparts, maar er wordt wel rekening met je gehouden. Er zijn vele keuzes die op individueel niveau gemaakt zullen worden en allemaal houden ze een beperking in van de keuzevrijheid.
Figuur 4.20 Anafylaxie heeft letterlijk invloed op alle aspecten in het leven.
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
110
4 Wat gebeurt er bij een allergie?
Sociaalmaatschappelijke gevolgen Onderzoek geeft nu aan dat de prevalentie (vo´o´rkomen) voor voedselallergie in een populatie ligt tussen de 2-4% van de volwassenen en 6-8% van de kinderen. Projecteren we deze percentages op de Nederlandse situatie, dan resulteert dit in circa 750.000 mensen die voedselallergie zouden kunnen hebben. De groep voedselallergische mensen die kans heeft op anafylaxis is 1-2% van deze groep. Dat zou dus niet zoveel zijn. Echter, er is geen methode of diagnose die kan vaststellen wie van de voedselallergische personen bij die 1-2% hoort. In principe heeft ieder persoon die voedselallergisch is kans op een ernstige allergische reactie. Een allergie met kans op anafylaxie gaat altijd over ‘e´e´n enkele persoon’, maar er zullen, zoals in het voorbeeld van het gezin met Peter en Annette, altijd ook anderen mee gemoeid zijn. Voedsel is een belangrijk onderdeel in de omgang met anderen – niet alleen in het eigen gezin, de eerste sociale cirkel, maar ook daarbuiten. Op bezoek gaan, samen uit eten, deelnemen aan uitstapjes, op reis gaan,
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
103
alles maakt deel uit van het probleem. Bij alle buitenactiviteiten als tuinieren, wandelen, op bezoek gaan, uitstapjes maken en reizen kan een insectengifallergie vergelijkbare problemen geven. Bij kinderen zullen kinderopvang, school, clubs en verenigingsleven, sport en vrienden (de tweede sociale cirkel) ermee te maken hebben. Zelfs incidentele contacten (de derde sociale cirkel), kortom, alles en iedereen kan erbij betrokken zijn. Wanneer je alle omstandigheden meetelt, kom je op een percentage van circa 26% voor de sociale impact (percentage van de bevolking dat er op een of andere manier bij betrokken is) van voedselallergie met een kans op anafylaxis. In Nederland zijn dat ruim 4 miljoen mensen. Anafylaxie is derhalve naast een groot persoonlijk, ook een sociaal probleem. Voedselallergie en met name anafylaxis krijgen de laatste tijd steeds meer aandacht. Zo heeft het Nederlands Anafylaxis Netwerk voor kinderopvang en scholen een website geopend: www. schoolenallergie.nl. Voor de horeca is er de website www.restaurantenallergie.nl.
4:21 j
111
BSL - ACA_A4_2KMM - 3072r4_9789031377527
112