Vraag nr. 159 van 3 juni 1997 van de heer JOHAN MALCORPS Vlaams Instituut voor Biotechnologie – Genetisch gewijzigd voedsel Recentelijk werd door het VIB (Vlaams Instituut voor de Biotechnologie) op grote schaal een gedocumenteerd persbericht verspreid als reactie op de "wereldcampagne tegen genetisch gewijzigd voedsel" gelanceerd door de "Foundation on Economic Trends" en "The Pure Food Campaign". Het VIB koos er duidelijk voor om de polemiek aan te gaan met deze milieu- en consumentenorganisaties. Daarbij werd uitdrukkelijk de verdediging opgenomen van genetisch gewijzigde soja en maïs. De informatie die daarbij werd verstrekt, kan eenzijdig worden genoemd. De ecologische risico’s verbonden aan het uitzetten van transgene planten (de verspreiding van de transgene planten zelf, de uitkruising met wilde variëteiten, het gevaar van horizontale gentransfer en vooral het probleem van de snelle opbouw van natuurlijke resistentie) worden nauwelijks behandeld of worden geminimaliseerd. Hetzelfde geldt voor de risico’s verbonden met het gecombineerd gebruik met pesticiden : die worden als niet-bestaande voorgesteld. Het heeft er dus alle schijn van dat het VIB zich leent als propaganda-instrument van multinationale ondernemingen die vragende partij zijn voor de commercialisering van genetisch gemanipuleerde producten. Nochtans wordt via het VIB een miljard Vlaams overheidsgeld naar onderzoek versluisd. 1. Is het normaal dat het VIB in haar externe communicatie enkel de belangen van de industrie verdedigt ? Mag van een dergelijk door de overheid gefinancierd instituut niet worden verwacht dat in alle objectiviteit de verschillende argumenten worden aangegeven en afgewogen ? 2. Welke initiatieven zijn door het VIB reeds genomen om invulling te geven aan de begrotingspost van 20 miljoen bedoeld om het debat te openen over ethische, maatschappelijke, juridische en socio-economische aspecten van de biotechnologie ? Heeft de minister-president zelf reeds initiatieven genomen om een breed maatschappelijk debat over biotechnologische toepassingen in de landbouw en de maatschappelijke aspecten ervan te lanceren ?
3. Welke criteria worden aangehouden bij de toekenning van middelen voor onderzoek, v o o r projectmatig onderzoek, voor valorisatiedossiers en voor de stimulansen toegekend via het Biotech-fonds ? Wordt daarbij rekening gehouden met ecologische of maatschappelijke criteria ? 4. Welk onderzoek wordt op dit ogenblik betaald door de Vlaamse overheid of door het VIB naar de maatschappelijke en/of ecologische effecten van biotechnologie ? Welke opvolging is gegeven aan de resultaten (de rapporten) van het Vlaams Actieprogramma Biotechnologie ? 5. Welke bedrijven zijn vertegenwoordigd in de raad van bestuur van het VIB ? In welke mate hebben mensen uit niet-gouvernementele organisaties (ngo’s), bijvoorbeeld van verenigingen vertegenwoordigd in de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (MINA-raad),zitting in de raad van bestuur ? Is de minister-president niet van oordeel dat een minimale afvaardiging van die kant noodzakelijk is ?
Antwoord In de door de Vlaamse volksvertegenwoordiger gestelde vragen kan onderscheid worden gemaakt tussen een aantal impliciete vragen omtrent de ecologische risico’s verbonden aan het uitzetten van transgene planten in het milieu, en anderzijds een aantal expliciete vragen omtrent het VIB. De impliciete vragen zijn gecentreerd rond : 1. 2. 3. 4.
de verspreiding van transgene planten ; de uitkruising met wilde variëteiten ; het gevaar van horizontale gentransfer ; het probleem van de snelle opbouw van natuurlijke resistentie.
De hedendaagse gentechnologie maakt het mogelijk om genen te transfereren tussen organismen van verschillende soorten. Deze soort-overschrijdende uitwisseling van genetisch materiaal brengt op zich geen nieuwe risico’s met zich mee. Nochtans roept deze nieuwe technologie tal van vragen op. Om hierop een antwoord te formuleren, werden in het verleden en worden er noch steeds tal van wetenschappelijke studies uitgevoerd die tevens de voor- en nadelen alsook de mogelijke risico’s van de gentechnologie trachten in te schatten.
1. Verspreiding van de transgene planten Transgene planten worden gemaakt door nieuwe erfelijke informatie in te brengen in gewassen die reeds jarenlang worden gebruikt in de landbouw. Planten zoals onder andere koolzaad, maïs en soja werden gedurende vele jaren geselecteerd en ingekruist,vooraleer in de landbouw te worden ingeschakeld. Aldus verkrijgt men gewassen die uniform performeren en voldoen aan de hoge eisen van de hedendaagse landbouw (gericht op opbrengst, uitzicht, smaak, ...). De "onkruidachtige" kenmerken zoals bijvoorbeeld te snelle en niet uniforme groei, overwoekering en andere ongewenste eigenschappen worden zoveel mogelijk tegengeselecteerd. Dergelijke kenmerken treft men vaak aan in de voorlopers van onze huidige cultuurgewassen en leiden in de vrije natuur tot sterkere en beter aangepaste planten. Voor onze huidige landbouw zijn dergelijke kenmerken overbodig. Op het veld wordt een optimaal microklimaat gecreëerd met voldoende bemesting, geen competitie met andere planten, additionele watertoevoer, enzovoort. Hierdoor werd het mogelijk om door jarenlange selectie en kruisingen gewassen te krijgen die de onkruidachtige kenmerken hebben verloren, maar optimaal performeren binnen de huidige landbouw. Zodra deze gewassen (al dan niet transgeen) uit hun beschermd milieu worden gehaald en bij wijze van spreken naast het veld terechtkomen (d.m.v. zaadverspreiding bijvoorbeeld), zijn zij totaal onaangepast om te overleven. Door de jarenlange selectie op kenmerken belangrijk voor de landbouw, kunnen deze gewassen niet concurreren met wilde planten die zich al generaties lang specialiseren in het veroveren van de vrije natuur. Daarnaast is het totaal onwaarschijnlijk dat het toegevoegde transgen het "niet-onkruidachtige" landbouwgewas zal omzetten in een alles overwoekerend onkruid. Het toegevoegde gen en zijn functie zijn immers vooraf uitgebreid bestudeerd. Daarbij worden voorafgaand aan het vrijgeven van de transgene gewassen, "case-by-case"-controles uitgevoerd waarbij deze duidelijke eigenschappen zouden worden opgemerkt. 2. Uitkruising met wilde variëteiten Soms wordt ook de vraag gesteld of de nieuw geïntroduceerde genen niet via uit kruising met wilde variëteiten in de natuur terecht kunnen
k o m e n . Voor sommige gewassen is dit een terechte vraag, en deze planten worden dan ook aan wetenschappelijke studies onderworpen om aldus de ecologische gevolgen van een potentiële gentransfer na te gaan. Zo werden verschillende studies gemaakt die de genverspreiding vanuit transgeen koolzaad naar wilde variëteiten nagaan. Hieruit blijkt dat de mogelijkheid nooit kan worden uitgesloten, maar de bewijzen tonen aan dat het een zeer zeldzame gebeurtenis zou zijn. Beperkende factoren zijn : de fysieke afstand tussen de ouders, tijdsverschil tussen de bloeiperiode, gebruik van specifieke ouderlijnen, specifieke milieucondities. De potentiële nakomelingen vertonen vaak een verlaagde levensvatbaarheid en een hoge steriliteit, waardoor ze bijna geen kans hebben om te overleven. Bij steriele gewassen is deze vrees sowieso onterecht. Tevens zijn vele gewassen uitheems (maïs, soja,...) en zijn er in Europa of de Verenigde Staten geen natuurlijke varianten, zodat uitkruising onmogelijk wordt. In de loop der jaren werden ook vele landbouwgewassen geselecteerd op een vervroegde bloeiperiode in vergelijking met de wilde variëteiten. Door deze tijdsbarrière wordt kruising eveneens onmogelijk. Referenties : S t r i c k b e r g e r, M . W. ( 1 9 7 6 ) . G e n e t i c s, v a r i o u s chapters. B a r a n g e r, A . , C h è v r e, A . M . , E b e r, F. , a n d Renard, M. (1995). Effect of oilseed rape genotype on the spontaneous hybridization rate with a weedy species : an assessment of transgene dispersal. Theor. Appl. Genet. 91 : 956-963 Scheffler, J.A., and Dale, P.J. (1994). Opportunities for gene transfer from transgenic oilseed rape (Brassica napus) to related species. Transgenic Research 3 : 263-278 3. Horizontale gentransfer Horizontale gentransfer omvat de transfer van genetisch materiaal tussen verschillende organismen, soms behorend tot verschillende soorten.Uitwisseling van DNA werd onomstootbaar aangetoond bij verschillende, vaak weinig verwante bacteriën. Wetenschappers zijn het er vandaag nog niet over eens of horizontale gentransfer ook bij hogere organismen voorkomt : D NA sequentievergelijkingen lijken dit te ondersteunen, doch de conclusies zijn vandaag
nog niet eenduidig. Bij het totstandkomen van de transgene planten, rees opnieuw de vraag of horizontale gentransfer ook optrad van de plant naar (i) plant-geassocieerde micro-organismen tijdens de groei of afsterven van de planten, (ii) micro-organismen in darmen van dier en mens en darmepitheelcellen bij de consumptie van transgene gewassen. Referenties : Syvanen, M. (1994). Horizontal Gene Transfer : evidence and possible consequences. Annu. Rev. Genet. 28 : 237-261 Mazodier, P. and Davies, J. (1991).Gene transfer between distantly related bacteria. Annu. Rev. Genet. 25 : 147-171 Syvanen, M. (1989). Migrant DNA in the microbial world. Cell 60 : 7-8 Horizontale gentransfer naar plant-geassocieerde micro-organismen in de grond Deze terechte vraag werd onderzocht in verschillende experimentele omstandigheden alsook op de proefvelden waarop transgene gewassen werden gegroeid. Hieruit blijkt dat DNA tot 2 jaar na het afsterven van de planten aanwezig kan blijven in de grond. Verschillende studies werden uitgevoerd door onafhankelijke laboratoria, maar nooit werd de opname van DNA door micro-organismen effectief aangetoond. Ook in de experimenten uitgevoerd in verschillende laboratoria bleek het onmogelijk om spontane horizontale gentransfer te detecteren. Deze onderzoeken hebben geleid tot de algemene conclusie dat horizontale gentransfer, indien het al zal voorkomen, een dergelijk zeldzame gebeurtenis is, dat de verspreiding van transgeen DNA via deze weg zo goed als onbestaande is. Referenties : Smalla, K. (1995). Safety of Transgenic Crops. Environmental and Agricultural Considerations. Proceedings of the Basel Forum on Biosafety, BATS Basel, 17 October 1995, 29-34. Smalla, K., Gebhard, F., Van Elsas, J.D., Matzk, A., Schiemann, J. (1995). In : D.D. Jones (ed) Proceedings of the Third International Symposium on the Biosafety Results of Field Tests of Genetically Modified Plants and Microorga-
nisms, Monterey California, 13/16 November 1994, 157-167. Broer, I., Dröge-Laser, W., Pretorius-Güth, I.M . , P u h l e r, A . ( 1 9 9 4 ) . In : Horizontal Gene Transfer-Mechanisms and Implications. Workshop July, 25-27, 1994. Bielefield, Germany. S c h l ü t e r, K . , F ü t t e r e r, J. , Po t r y k u s, I . ( 1 9 9 5 ) . Bio/Technology 13, 1094-1098. Horizontale gentransfer naar micro-organismen in onze darmen en darmepitheelcellen Opgenomen plantaardig en dierlijk voedsel bevat steeds DNA en ook in bewerkte producten blijft DNA vaak detecteerbaar. Het DNA kan zowel afkomstig zijn van transgene als van niet-transgene organismen. Alhoewel DNA soms nog in het verteerde voedsel in de darm kan worden aangetroffen, is ook hier de opname door de aanwezige micro-organismen zo goed als niet-bestaande. Wetenschappers hebben aangetoond dat DNA sporadisch ook wordt opgenomen door de darmcellen, maar het vreemde DNA wordt even snel weer geëlimineerd en geeft dus ook geen aanleiding tot horizontale gentransfer. 4. Opbouw van natuurlijke resistentie Verspreiding van resistentiegenen die in sommige transgene planten aanwezig zijn via horizontale gentransfer, is op basis van de bovenvermelde argumentatie zo goed als niet-bestaande. De vrees voor de creatie van antibioticumresistente mensen, of herbicideresistente microorganismen, kan bijgevolg niet door rationele en wetenschappelijke argumenten worden ondersteund. Indien de transgene plant uitkruist met een wilde variëteit (hiertoe dient aan een aantal voorwaarden te zijn voldaan, zie uitkruising met wilde variëteiten), kan in principe het resistentiegen in de natuur terechtkomen, maar de impact zal zeer klein zijn. Een dergelijk gen biedt immers geen enkel voordeel aan de plant, als die daarvoor geen selectiedruk ondervindt, dit wil zeggen wordt behandeld met het desbetreffende antibioticum of herbicide. In de laboratoria worden de transgene organismen met resistentiegenen tegen bijvoorbeeld antibiotica of herbiciden, voortdurend behandeld met het respectievelijke antibioticum of herbicide. Deze selectiedruk is noodzakelijk, zo niet ondervindt het organisme geen voordeel van de aanwezig-
heid van het resistentiegen en verliest het deze genetische informatie. De organismen die geen resistentiegen bevatten, zullen de herbicide- of antibioticumbehandeling niet overleven. Aldus kunnen we aannemen dat indien de plant niet wordt behandeld met het herbicide of antibioticum en dus de selectiedruk niet langer aanwezig is, het resistentiegen in de loop van de tijd zelfs uit de plant zal verdwijnen : spontane mutaties in het gen zullen niet worden tegengeselecteerd en aldus zal het gen tot een inactief stukje DNA worden herleid. Zo ook zullen de transgene planten die in extremis in de vrije natuur terechtkomen, na verloop van tijd het resistentiegen verliezen, aangezien zij daar niet onder selectiedruk staan (m.a.w. met het herbicide bespoten worden). Wat de expliciete vragen van de Vlaamse volksvertegenwoordiger betreft, kan ik het volgende antwoorden : 1. Gesuggereerd wordt dat het VIB zich leent als een propaganda-instrument van multinationale ondernemingen. Dit is geenszins het geval. De nota heeft tot doel objectieve wetenschappelijk gefundeerde informatie te brengen over het onderwerp waarop ik ook in het eerste deel van dit antwoord ben ingegaan. Indien wetenschappelijk gefundeerde gegevens kunnen worden aangebracht die het tegendeel aantonen, wil het VIB die graag analyseren en publiek verspreiden. 2. Het VIB is in 1996 van start gegaan. Gedurende het eerste werkingsjaar heeft het VIB een programma uitgewerkt voor de besteding van deze begrotingspost, in de vorm van een TA-conceptnota. Daarin wordt voorgesteld over een periode van 5 jaar 70 miljoen frank te besteden aan maatschappelijk onderzoek. Deze nota werd door de Vlaamse regering op 22 april 1996 goedgekeurd. Om de publiekvoorlichting en het debat op gang te brengen, werd door het VIB op 1 juni 1997 een communicatiemanager aangeworven. Op 1 oktober 1997 treedt ook een regulatory affairs manager in dienst die tevens zal instaan voor de coördinatie van het maatschappelijk programma. Ik plan een hoorzitting in het parlement omtrent biotechnologie in het najaar. 3. De criteria voor het toekennen van dit soort projecten is uiteraard afhankelijk van de inhoud ervan. De belangrijkste criteria voor het toekennen van deze projecten zijn kwaliteit en de leef-
baarheid van het voorstel. Uiteraard wordt daarbij rekening gehouden met ecologische of maatschappelijke criteria. Immers, een project dat ecologisch niet verantwoord is of maatschappelijk niet wordt aanvaard, is niet leefbaar. 4. Zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 2 voorziet de TA-conceptnota van het VIB in het opstarten van een grootschalig onderzoeksprogramma naar de maatschappelijke en/of ecologische effecten van de biotechnologie. Volgens de TA-conceptnota wordt een oproep tot indienen van projectvoorstellen gepland tegen het einde van 1997 of begin 1998. De onderzoeksthemata waarrond de oproep zal worden gelanceerd, zullen worden bepaald door de raad van bestuur van het VIB, op advies van een klankbordcommissie die is samengesteld uit diverse geledingen uit de maatschappij. Daaronder bevinden zich zowel vertegenwoordigers uit de maatschappij als TA-deskundigen en biotechnologen. Deze klankbordcommissie zal de diverse actoren betrokken in het veld van de biotechnologie, uitnodigen om in de sector van de biotechnologie de knelpunten te definiëren die in Vlaanderen verder onderzoek behoeven. Daarbij zal de klankbordcommissie uitgaan van de kennis die werd verzameld naar aanleiding van het Vlaams Actieprogramma Biotechnologie. 5. Het VIB is een VZW die wordt geleid door een algemene vergadering. De algemene vergadering heeft afgevaardigden van de Vlaamse universiteiten, wetenschappelijke instellingen, de Vlaamse industrie, de representatieve Vlaamse werknemersorganisaties, de Vlaamse industriële hogescholen en de Vlaamse regering. De raad van bestuur wordt verkozen door de algemene vergadering en werd samengesteld uit de drie grote geledingen die direct betrokken zijn bij de oprichting en operationalisering van het VIB, met name de Vlaamse universiteiten, de Vlaamse overheid en de industrie. De industrie heeft 4 op de 13 zetels in de raad van bestuur. De nietgouvernementele organisaties zullen hun rol kunnen spelen bij het uitwerken en opzetten van het maatschappelijk programma van het V I B, meer bepaald zullen de ngo’s door de bovenvermelde klankbordcommissie worden opgeroepen om mee richting te geven aan de themazetting van de oproep voor het indienen van projectvoorstellen in het kader van het TAonderzoeksprogramma van het VIB. Tevens zul-
len de NGO’s onderzoeksprojecten aan het VIB kunnen voorstellen.