Voorspraak in Dordtse Grafkelders
(Beschilderde) grafkelders in het minderbroedersklooster in Dordrecht ca. 1248 – 1572 Ivonne Lempke
Masterscriptie Onderzoeksmaster Archeologie Universiteit van Amsterdam
Voorspraak in Dordtse grafkelders (Beschilderde) grafkelders in het minderbroedersklooster in Dordrecht, ca. 1248 – 1572. Ivonne Lempke
Examendatum: 3 juli 2009 1e Begeleider: dr. A.A.A. Verhoeven e 2 begeleider: dr. W.A.W. van Welie-Vink
Voorwoord Deze scriptie is als een sterrenhemel. Mijn ogen moeten wennen aan het donker en de kleine lichtjes. Langzaam begin ik sterren te zien, hele mooie fonkelende sterren. Als ik nog beter kijk zie ik er nog meer, al even mooi of nog mooier dan de eerste. Sommige sterren stralen feller dan anderen, leiden me de weg. De hemel is zo groot dat ik niet in een keer alles kan zien. Ik draai me om en zie nog veel meer sterren, die net zo fel stralen. De sterren zijn in sterrenbeelden gerangschikt die mij iets vertellen, alleen weet ik nog niet precies wat. Om niet duizelig te worden richt ik mij op mijn eigen sterrenbeeld, die ik tot in het kleinste detail bestudeer. In mijn scriptie richt ik mij op het tot in detail uitwerken van een ‘klein’ onderdeel van het minderbroedersklooster in Dordrecht. Mijn interesse voor het Dordtse minderbroedersklooster werd gewekt door de verhalen van dr. Gerrit Vermeer van het kunsthistorisch instituut van de Universiteit van Amsterdam. Door de beperkte publicaties over de opgraving was het een onderwerp waar veel te (her)ontdekken viel. In eerste instantie zou mijn scriptie het bouwhistorisch onderzoek van een van de kerken van het klooster behelzen. Vanwege de voor een archeologiestudent ingewikkelde bouwgeschiedenis van de kerk heb ik uiteindelijk besloten een meer archeologisch thema te kiezen, namelijk de begravingen van het klooster. Vanwege de grote omvang van de opgraving en de opgravingsgegevens moest het onderwerp ingeperkt worden tot een omvang binnen de bereikbaarheid van een scriptie. Daardoor is gekozen voor de grafkelders, in plaats van alle graven. Grafrituelen kregen mijn interesse door het lezen van Gilchrist & Sloan over de grafrituelen binnen kloostercomplexen. Deze scriptie vormt de afsluiting van de onderzoeksmaster Archeologie en Prehistorie aan de Universiteit van Amsterdam. Mijn bachelor Historische Archeologie heb ik aan de Universiteit Leiden gedaan. Mijn interesse voor kloosterarcheologie werd tijdens mijn stage op de opgraving van het klooster Koningsveld te Delft gewekt. Zowel mijn bachelorscriptie als diverse onderzoeken en projecten in het kader van mijn onderzoeksmaster stonden vervolgens in het teken van de kloosterarcheologie. Het uitwerken van een deel van een kloosteropgraving is daarom een goed onderwerp voor de afsluitende scriptie van mijn hele studie. Het woord voorspraak in de titel van deze scriptie betekent spreken namens iemand op een manier die de belangen van de persoon het beste representeert, zelfs als dat niet noodzakelijkerwijs hetzelfde is als de eigen overtuigingen, meningen of conclusies van die persoon.1 In de middeleeuwen vroegen mensen aan heiligen of Maria om voorspraak bij God. Deze vraag om hulp werd onder andere weergegeven op de schilderingen in de grafkelders van het minderbroedersklooster in Dordrecht. Ik had deze scriptie niet kunnen schrijven zonder de hulp van veel mensen. Mijn scriptiebegeleider dr. Arno Verhoeven van het AAC is naast het lezen van mijn hoofdstukken, veel meer tijd dan gepland kwijt geweest aan het digitaliseren van de tekening van de laatste bouwfase van het klooster. Heel hartelijk bedankt daarvoor, Arno. Mijn tweede scriptiebegeleider, dr. Wendelien Van Welie-Vink heeft haar visie op de grafschilderingen met mij gedeeld, waarvoor mijn dank. Aangezien de opgraving van het minderbroedersklooster in de jaren ’80 van de vorige eeuw plaats vond, hebben enkele leden van het opgravingsteam mondelinge toelichting gegeven bij de opgravingsgegevens. Ik heb veel hulp gehad van Herbert Sarfatij, Arnold de Haan en Paul Schulten. Blij ben ik vooral met het enthousiasme waarmee zij mijn vragen beantwoordden. Verder ben ik dank verschuldigd aan de medewerkers van het depot en archief van de RCE, Theo Geurtsen, Ans van As en Ankie van Kekem voor het zoeken naar, digitaliseren van en opsturen van de opgravingsgegevens. Roel Lauwerier, zoöarcheoloog bij de RCE heeft mij geholpen bij het lokaliseren van de skeletdeterminatievellen.
1
www.qada.org.au
2
Frits Kleinhuis en Jaco van Rijn van het archeologisch depot van de provincie Zuid-Holland hebben mij geholpen met het opzoeken van de vondsten, waarvoor mijn hartelijke dank. Tom Hos van de archeologische dienst van de Gemeente Dordrecht bedank ik voor het toesturen van informatie en het plotten van de tekening van de laatste bouwfase van het klooster. Annemarieke Willemsen van het Rijksmuseum van Oudheden en Mirjam van Oeveren van het Erfgoedcentrum DiEP in Dordrecht hebben mij toegang verleend tot de fresco’s die in de depots opgeslagen waren. De heer Van Duinen van de Vereniging Oud-Dordrecht heeft mij zeer welwillend informatie gegeven over de grafzerken van het minderbroedersklooster en andere kerken en kloosters in Dordrecht. Rob Crèvecoeur en ik hebben samen de fresco’s op conserverings- en restauratietechnieken bekeken. Dank je wel voor de gezellige en leerzame dag, Rob. Mevrouw Bergmans van de Universiteit Gent, hartelijk bedankt voor het controleren van mijn hoofdstuk over de grafschilderingen. Mijn enthousiaste medestudent Arjan den Braven bedank ik hartelijk voor het opsturen van de tekeningen en fotonummers van de grafschilderingen van het Nonnenklooster te Nijmegen, die ik helaas niet heb gebruikt. Hopelijk wordt ook dit klooster binnenkort goed uitgewerkt. Ook mijn medestudent en collega bij BMA, gemeente Amsterdam, Jurgen van der Klooster wil ik bedanken voor de aanvullingen op mijn determinaties van de vondsten. En mijn dank gaat uit naar Ronald van Genabeek, gemeente archeoloog van ’s-Hertogenbosch, voor het delen van zijn kennis over grafschilderingen. Tot slot bedank ik mijn vrienden, voor het getoonde geduld bij mijn teruggetrokken leven de laatste tijd. Mijn kat Tara heeft mij, liggend op mijn schoot, vele dagen gezelschap gehouden. Mijn vriend Pim heeft mij het beste geholpen door zelf ook hard te studeren. Dank je wel dat je mijn, soms ‘morbide’, scriptie helemaal hebt gelezen en mij de morele steun hebt gegeven die ik nodig had om mijn scriptie af te ronden.
3
Inhoudsopgave Voorwoord .............................................................................................................................................. 2 1 Onderzoeksopzet en geschiedenis van (archeologisch onderzoek in) Dordrecht................................. 6 1.1 Inleiding ........................................................................................................................................ 6 1.2 Onderzoeksdoelen en –vragen ...................................................................................................... 6 1.3 Wetenschappelijk kader ................................................................................................................ 7 1.4 Onderzoeksmethode...................................................................................................................... 7 1.5 Stadskernonderzoek in Dordrecht ................................................................................................. 8 1.6 Beknopte geschiedenis van Dordrecht .......................................................................................... 8 2 Minderbroeders in Nederland............................................................................................................. 11 2.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 11 2.2 St. Franciscus en zijn volgelingen............................................................................................... 11 2.3 De eerste minderbroeders in Nederland ...................................................................................... 14 2.4 Clarissen...................................................................................................................................... 15 2.5 Tertianen en tertiarissen .............................................................................................................. 18 2.6 De observanten............................................................................................................................ 18 2.7 Het ‘einde’................................................................................................................................... 20 3 De minderbroeders in Dordrecht ........................................................................................................ 22 3.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 22 3.2 De historische ontwikkeling van het klooster ............................................................................. 22 3.3 De opgraving van het klooster .................................................................................................... 26 3.4 De bouwhistorische ontwikkeling van het klooster .................................................................... 26 3.5 Conclusie..................................................................................................................................... 30 4 Het begraafritueel ............................................................................................................................... 31 4.1 Volgens historische bronnen ....................................................................................................... 31 4.1.1 De preliminele fase .............................................................................................................. 31 4.1.2 De liminele fase ................................................................................................................... 31 4.1.3 De postliminele fase ............................................................................................................ 32 4.2 Volgens archeologische bronnen ................................................................................................ 32 4.2.1 De liminele fase ................................................................................................................... 33 4.2.2 De post-liminele fase ........................................................................................................... 39 4.3 Samenvatting............................................................................................................................... 40 5 Grafkelders op het kloosterterrein ...................................................................................................... 41 5.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 41 5.2 Kwantitatieve informatie............................................................................................................. 41 5.3 Oriëntatie grafkelders.................................................................................................................. 42 5.4 Horizontale verspreiding............................................................................................................. 44 5.5 Verticale verspreiding ................................................................................................................. 47 5.6 Chronologie en fasering .............................................................................................................. 49 5.7 Conclusie..................................................................................................................................... 50 6 De grafkelders .................................................................................................................................... 51 6.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 51 6.2 Constructie en materialen............................................................................................................ 51 6.2.1 De vormen en afmetingen van de grafkelders ..................................................................... 51 6.2.2 De basis................................................................................................................................ 52 6.2.3 Vloeren ................................................................................................................................ 53 6.2.3 De afdekking van de grafkelders ......................................................................................... 54 6.2.4 Overige bouwkenmerken..................................................................................................... 56 6.3 Kisten .......................................................................................................................................... 56 6.4 Overledenen ................................................................................................................................ 56 6.4.1 Fysisch antropologisch onderzoek....................................................................................... 56 6.4.2 Kwantitatieve informatie ..................................................................................................... 58 6.4.3 Geslacht van de skeletten..................................................................................................... 58
4
6.4.3 Leeftijd van de skeletten ...................................................................................................... 60 6.4.4 Conclusie ............................................................................................................................. 61 6.5 Vondsten ..................................................................................................................................... 61 6.5.1 Kledingaccessoires .............................................................................................................. 62 6.5.2 Sieraden ............................................................................................................................... 63 6.5.3 Textielnijverheid.................................................................................................................. 64 6.5.4 Munten................................................................................................................................. 64 6.6 Conclusie..................................................................................................................................... 64 7 Beschilderingen .................................................................................................................................. 66 7.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 66 7.2 Pleister......................................................................................................................................... 66 7.3 Conservatie, restauratie en ontsluiting ........................................................................................ 67 7.4 De techniek van muurschilderingen............................................................................................ 69 7.5. Beschrijving afbeeldingen.......................................................................................................... 70 7.5.1 Kruizen ................................................................................................................................ 70 7.5.2 Figuratieve voorstellingen ................................................................................................... 72 7.6 Interpretatie ................................................................................................................................. 74 7.6.1 Kruizen ................................................................................................................................ 74 7.6.2 Figuratieve voorstellingen ................................................................................................... 75 7.6.3 Analyse van de figuratieve beschilderingen ........................................................................ 76 7.7 Algemene ontwikkeling beschilderde grafkelders ...................................................................... 77 7.7.1 Verspreidingsgebied ............................................................................................................ 77 7.7.2 Context en oorsprong........................................................................................................... 78 7.8 Diepere betekenis........................................................................................................................ 79 7.8.1 Kruizen ................................................................................................................................ 80 7.8.2 Figuratieve voorstellingen ................................................................................................... 80 7.9 Vergelijking met bovengrondse muurschilderingen ................................................................... 82 7.10 Vergelijking met bovengrondse grafkunst ................................................................................ 82 7.11 Datering van de grafschilderingen ............................................................................................ 83 7.12 Conclusie................................................................................................................................... 83 8 Grafschilderingen en rituelen ............................................................................................................. 85 8.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 85 8.2 Beschilderingen in hun context................................................................................................... 85 8.2.1 Grafkelders met kruisversiering .......................................................................................... 85 8.2.2 Figuratieve beschilderingen in context ................................................................................ 89 8.3 Enkele bijzondere grafkelders nader bekeken............................................................................. 91 8.4 Het begraafritueel gereconstrueerd ............................................................................................. 92 8.5 Conclusie..................................................................................................................................... 94 9 Samenvatting en conclusie ................................................................................................................. 96 9.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 96 9.2 Het minderbroedersklooster in Dordrecht................................................................................... 96 9.3 Het begraafritueel van grafkelders .............................................................................................. 96 9.4 Cognitieve archeologie ............................................................................................................... 99 9.5 Uitzicht op verder onderzoek .................................................................................................... 100 Verklarende woordenlijst .................................................................................................................... 101 Literatuurlijst ....................................................................................................................................... 103
5
1 Onderzoeksopzet en geschiedenis van (archeologisch onderzoek in) Dordrecht 1.1 Inleiding Dat op de plek van de Albert Heijn op de Voorstraat in Dordrecht ca. 450 jaar geleden een klooster voor minderbroeders stond, zullen maar weinig Dordtenaren weten. En dat terwijl er in het verleden vele Dordtenaren begraven zijn. Dankzij de opgraving van het klooster in de jaren ’80 van de vorige eeuw, kunnen de verhalen van de minderbroeders en de Dordtenaren die met het klooster te maken hadden, weer verteld worden. Het minderbroedersklooster is door de toenmalige ROB opgegraven, als onderdeel van het ROB project Urbanisatie in het Nederlandse rivierengebied tijdens de middeleeuwen.2 De opgraving van dit klooster heeft een schat aan informatie naar boven gehaald, die tot nu nauwelijks voor publiek beschikbaar was. Het in detail onderzoeken van een onderdeel van deze opgraving, namelijk de begraafrituelen in het minderbroedersklooster, is een eerste bijdrage in het volledige onderzoek van deze opgraving.3
1.2 Onderzoeksdoelen en –vragen Dit onderzoek beoogt het volgende te verwezenlijken: Het eerste en belangrijkste doel van deze scriptie is het leveren van een bijdrage aan het onderzoek naar kloosters in de middeleeuwen, dit vanwege persoonlijke interesse in laatmiddeleeuwse kloosters. Elk klooster dat wordt onderzocht draagt bij aan de kennis over kloosters in het verleden. Bovendien kan een goed onderzocht klooster anderen stimuleren een onderzoek binnen de kloosterarcheologie op te pakken. De volgende doelstelling van deze scriptie is het analyseren van een laat middeleeuwse (klooster)begraafplaats. Het integraal opgraven, uitwerken en publiceren van middeleeuwse kerkhoven en begraafplaatsen is tot nu toe weinig gebeurd. Dat is ook de reden waarom dit thema als aandachtspunt opgenomen is in de Nederlandse Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA). 4 In de NOaA wordt aandacht gevraagd voor ‘de ontwikkeling in begrafenisgebruiken en de indeling van het kerkhof en de begraafplaats van de kerk’. Een volgende doelstelling is het uitvoeren van een multidisciplinair onderzoek. Om alle verschillende aspecten van een laat middeleeuwse begraafplaats te kunnen onderzoeken is kennis nodig op het gebied van archeologie, bouwhistorie, kunsthistorie, geschiedenis en fysische antropologie. Ook de NOaA pleit voor multidisciplinaire samenwerking bij het onderzoek naar begraafplaatsen.5 De grootste kenniswinst met betrekking tot kloosters in het verleden is te vinden bij oude opgravingen van kloosters. Met dit onderzoek wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de analyse van een oude opgraving en het daarmee voor verder onderzoek beschikbaar maken van de opgravingsgegevens. De onderzoeksvraag luidt als volgt: Wat is de aard en omvang van het fenomeen van de grafkelders, met bijbehorende begraafrituelen binnen het minderbroedersklooster in Dordrecht en hoe past dit fenomeen binnen de ons bekende grafrituelen uit laat middeleeuwse kloosters? Om tot een antwoord op deze vraag te komen wordt in de verschillende hoofdstukken van dit werk op de volgende subvragen antwoord gegeven. - Wat is over rituelen rondom dood en begraven in laat middeleeuwse kloosters uit archeologische, geschiedkundige en kunsthistorische bronnen bekend? 2
Tegenwoordig de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Dhr. H. Sarfatij is van plan de opgraving volledig uit te werken. 4 Bitter et al. 2006, 14-16. 5 Ibid, 14-16. 3
6
-
Hoe kunnen de grafkelders uit het minderbroedersklooster in Dordrecht worden omschreven? Wat is de betekenis van de beschilderingen in de grafkelders? Hoe verhouden deze beschilderingen zich tot bekende beschilderde grafkelders uit andere plaatsen? Hoe verhouden deze beschilderingen zich tot de overige aspecten van de grafkelders? Hoe kan het begraafritueel rondom de grafkelders in het minderbroedersklooster in Dordrecht, op basis van de materiële cultuur, omschreven worden? Hoe verhoudt dit begraafritueel binnen dit Nederlandse bedelordeklooster zich tot het begraafritueel binnen de Engelse kloosters, zoals beschreven door Gilchrist en Sloan?
1.3 Wetenschappelijk kader De inspiratie voor het onderzoek naar de begraafrituelen van het minderbroedersklooster in Dordrecht, is het boek Requiem, the Medieval Monastic Cemetry in Britain.6 In dit boek worden de begraafrituelen van kloosters in vergelijking met begraafrituelen van parochiekerken, gasthuizen en joodse begraafplaatsen in Engeland besproken. Daarbij valt op dat de bedelordekloosters en met name de franciscanen een aparte plaats in nemen. Een voorbeeld hiervan is dat in Engeland de plaatsen in het klooster met de hoogste status (priesterkoor, kapittelzaal) als begraafplaats alleen beschikbaar zijn voor belangrijke mensen (begunstigers, abten). Bij de franciscanen is gebleken dat juist op die plekken veel kinderen en vrouwen begraven lagen.7 Begraafrituelen bij franciscanen zijn uit dit oogpunt een interessant onderzoeksthema. Het theoretische kader voor dit onderzoek wordt gevormd door de cognitieve archeologie. Cognitieve archeologie als onderdeel van postprocessuele archeologie is de studie van alle aspecten van een cultuur in het verleden die de producten van de menselijke geest zijn, namelijk: kosmologie, religie, ideologie en iconografie. De cognitieve stroming kan alleen als onderdeel van een holistische archeologie functioneren en alleen indien de gegevens dergelijke interpretaties toelaten.8 Door de kunsthistorische interpretatie te koppelen aan de archeologische gegevens zal een poging worden gedaan dit onderzoek een cognitief archeologisch karakter te geven.
1.4 Onderzoeksmethode Het onderzoek naar de grafrituelen van de begravingen op het minderbroedersklooster in Dordrecht bestaat uit twee delen. Een deel van het onderzoek is een literatuurstudie met als doel het verzamelen van achtergrondinformatie en het vormen van een referentiekader. Dit literatuuronderzoek is verwerkt in verschillende hoofdstukken en paragrafen. Een kanttekening is, dat in Nederland weinig overzichtswerken betreffende laat middeleeuwse grafrituelen aanwezig zijn, waardoor de Engelse overzichtswerken nodig waren om een compleet beeld te vormen.9 Een ander deel van het onderzoek bestond uit het verzamelen, ordenen, verwerken en analyseren van de opgravingsgegevens. Tijdens dit onderzoek zijn de opgravingsgegevens op de volgende plaatsen aangetroffen. Bij aanvang van het onderzoek voor deze scriptie bevonden de opgravingsgegevens zich in het depot van de RACM.10 Als onderdeel van een project voor de decentrale opslag van alle opgravingsgegevens bij provinciale depots, werd alle opgravingsdocumentatie gedigitaliseerd (gescand). Deze digitale 6
Gilchrist & Sloan 2005. Ibid, 67-68. 8 Flannery & Marcus 1998, 369-37. 9 Een ander Engels overzichtswerk dat ook de grafrituelen buiten de kloosters behandeld is Hadley 2001. 10 Tegenwoordig de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, voorheen de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. 7
7
informatie is kosteloos ter beschikking gesteld voor dit onderzoek. De onderzoeksgegevens van het fysisch antropologisch onderzoek bevond zich op de kamer van een van de medewerkers van de RACM. De tekeningen, vondsten en opgravingsdocumentatie van onder andere de opgraving van het minderbroedersklooster zijn tijdens de loop van het onderzoek van deze scriptie verhuisd naar het archeologisch depot van de provincie Zuid-Holland te Alphen aan de Rijn. De eerste prioriteit van de depotmedewerkers was het opbergen en conserveren van de vondsten. De ontsluiting van de vondsten zal nog enige tijd in beslag nemen. De medewerkers van het provinciaal depot hebben alle medewerking verleend aan dit onderzoek, door de vondsten te zoeken en te fotograferen. Deze vondsten zijn met behulp van enkele deskundigen geanalyseerd, beschreven en getekend. Daarnaast bevond één grafschildering zich in het Rijksmuseum voor Oudheden en een ander in het Erfgoedcentrum DiEP, te Dordrecht. Beide beschilderingen konden ter plekke worden bestudeerd. De fresco’s zijn gefotografeerd en getekend. In een tekenprogramma zijn reconstructietekeningen gemaakt. Van de opgravingsgegevens is een selectie gemaakt om verder te analyseren. Deze gegevens zijn in een bestand opgenomen, waardoor analyses konden worden uitgevoerd. Met beschrijvende statistiek zijn deze gegevens inzichtelijk gemaakt. Voor de interpretatie van de opgravingsgegevens, de determinatie van de vondsten en de interpretatie van de conservering van de fresco’s zijn deskundigen geraadpleegd. Ook is specialistische literatuur bestudeerd en is een bezoek gebracht aan het Instituut Collectie Nederland.
1.5 Stadskernonderzoek in Dordrecht In 1968 is de ROB gestart met een serie opgravingen in de binnenstad van Dordrecht (Bijlage A.2). Op basis van een door de ROB opgesteld onderzoeksplan werden terreinen geselecteerd vanwege hun archeologisch-historische waarde en de beschikbaarheid en praktische mogelijkheden. Een klein deel van de geplande opgravingen kon niet worden uitgevoerd, terwijl andere terreinen die niet in het plan stonden, toch opgegraven konden worden, zoals de opgraving van het minderbroedersklooster.11 In 1975 werden binnen de ROB alle lopende projecten ondergebracht in regionale thema’s. Het stadsarcheologisch onderzoek van Dordrecht ging deel uitmaken van het thema ‘Urbanisatie in het Nederlandse rivierengebied tijdens de middeleeuwen’. Naast Dordrecht werden drie andere steden in dit project opgenomen, namelijk Deventer, Tiel en Nijmegen (Bijlage A.1).12 Deze steden liggen alle vier aan grote doorgaande rivieren en hebben een belangrijke rol gespeeld in het proces van de stedelijke ontwikkeling in Nederland tussen ca. 1000 en 1700. De steden zijn om hun ouderdom en onderlinge chronologie en om praktische redenen geselecteerd. Het project stond onder leiding van dr. H. Sarfatij, die in 2006 promoveerde op het stadskernonderzoek te Dordrecht. De opgravingen van de ROB in Dordrecht duurden tot 1989 waarna de gemeentelijke archeologische dienst de verantwoording voor archeologisch onderzoek in de stad overnam.
1.6 Beknopte geschiedenis van Dordrecht De geschiedenis van het minderbroedersklooster in Dordrecht is sterk verweven met de geschiedenis van de stad. Daarom is het nuttig te beginnen met een beknopt overzicht van de geschiedenis van Dordrecht. Het is onbekend wanneer de nederzetting Thuredrecht (Dordrecht) precies is ontstaan. Op basis van enkele bewijzen, een valse oorkonde uit de 12e eeuw, en enkele 11e eeuwse munten, wordt een ontstaan in de 11e eeuw vermoed. Dordrecht was een veenontginningsdorp, ontstaan vanwege de ontginning van de omliggende veengronden. Overstromingen halverwege de 12e eeuw veranderden het landschap drastisch. Er kon een stedelijke nederzetting ontstaan op de plaats waar zich nu de Grote Kerk bevindt. Resten van de tufstenen voorganger van de Grote Kerk zijn hier een aanwijzing voor.13 11
Sarfatij 2006, 7. Ibid, 12; Doesburg et.al. 2007, 3. 13 Sarfatij 1990, 104. 12
8
Bewoning vond plaats op individuele huisterpen op de kleiige oeverwallen van een veenstroompje.14 Deze veenstroom had de naam Thuredrecht of Thure, aangezien drecht doorwaadbare plaats betekende. De veenstroom, wat later de Voorstraathaven werd, deelde de stad in twee delen op. Het stuk land ten noorden van de stroom werd poortzijde genoemd, naar de term portus, een plek waar handelsactiviteiten uitgevoerd werden. Ten noorden van de poortzijde bevond zich open water. De bebouwde grond aan de andere kant van het veenstroompje grensde aan ongerepte veengrond en werd daarom landzijde genoemd.15 Vanaf de late 12e eeuw ontwikkelde het stadje zich verder, en werd de kern verplaatst naar een gunstiger plek, rondom de Tolbrug en het huis Scharlaken, van waar uit de stad zich verder uitbreidde. De nederzetting kon groeien door toenemende handelsactiviteiten, die ontstonden door de tolheffing voor de grafelijkheid. In 1179 kreeg graaf Floris III de tol van Geervliet van de Duitse keizer Frederik Barbarossa in leen. Vervolgens werd een fijnmazig net van tollen uitgezet, zodat schepen de tol via de vele stromen niet konden omzeilen. In de eerste schriftelijke vermelding van de plaats Durthric of Durdreth uit 1200, wordt gesproken over burgers. In een keur van 1220 staat vermeldt hoe iemand door zich in de ‘vrijheid’ van de stad te vestigen, van onvrij naar vrij kan worden.16 In 1200 werd Dirk VII gevangen genomen door Hendrik I, hertog van Brabant. Dirk werd gedwongen om zijn rechten op Dordrecht en omgeving af te staan en weer in leen te nemen van de hertog van Brabant. Deze situatie heeft geduurd tot 1283, wanneer de Brabantse Hertog Jan I formeel afstand deed van zijn rechten. De Hollandse graaf bleef in de tussentijd echter veel zeggenschap houden over Dordrecht. Rond 1220 werd de stad door graaf Willem I als huwelijksgift aan zijn vrouw Maria van Brabant gegeven. Tegelijk kreeg Dordrecht bepaalde rechten, plichten en rechtelijke bepalingen, bestaande uit zelfstandige rechtspraak, vrijstelling van heerlijke rechten en heervaart, in ruil waarvoor de stad de graaf jaarlijks 60 Hollandse ponden moest betalen.17 Graaf Willem II bevorderde de stadsontwikkeling door Dordrecht in 1250 korting en vrijdom van andere grafelijke tollen te schenken.18 De Dordtenaren verhandelden vooral wijn, en laken, waarvoor zij wel tol moesten betalen. Ten behoeve van de lakenhandel werd het eerste bakstenen huis Scharlaken gebouwd. Het vrijstaande huis had een lengte van 35 meter en was 9 meter breed. Het huis lag aan de voorkant op een terp en met de achterkant in het veen, waardoor het al snel wegzakte. Na anderhalve eeuw moest het gesloopt worden, waarna op de muren van het oude gebouw een nieuw huis gebouwd werd.19 De welvaart van Dordrecht berustte op de doorvoerhandel van twee belangrijke handelsroutes, namelijk de handel op de oost-west lijn, de benedenlopen van de Rijn en de Maas, de handelsvaart die het Duitse midden-rijngebied met Engeland verbond. De tweede verbinding was noord-zuid en verbond Noord-Duitsland met het graafschap Vlaanderen en Noordwest-Frankrijk. De Dordtenaren waren tussenhandelaren en transporteurs. In 1299 kreeg Dordrecht stapelrecht, wat inhield dat alle via de Merwede en Lek aangevoerde goederen eerst in Dordrecht op de markt moesten worden gebracht, voordat ze verder vervoerd mochten worden.20 De stad breidde aan de poortzijde uit door land te winnen door middel van het storten van kleiplaggen binnen rijen palen. Langs de hoofdstraten trad verdichting van bewoning op, doordat de depressies tussen terpen werden opgevuld en voor bewoning geschikt gemaakt. De percelen werden smaller en op de achtererven ontstonden panden voor ambachtelijk gebruik. Rondom de stad werd de eerste stadsverdediging aangelegd in de vorm van een gracht en muur.21
14
Sarfatij 1990, 103. Ibid, 104. 16 Herwaarden et al. 1996, 20,21. 17 Ibid, 24-25. 18 Ibid, 29. 19 Sarfatij 1990, 105. 20 Herwaarden 1996, 33-36. 21 Sarfatij 1990, 106-7. 15
9
Al aan eind van 13e eeuw bestonden nauwe handelsbetrekkingen tussen Brugge en Dordrecht, die enigszins bekoelden tijdens de Hollands-Vlaamse strijd in 1290, 1295 en 1304. Van 1303 tot in 1304 is Dordrecht door de Vlamingen bezet. In de eerste helft van de 14e eeuw kwam de handel tussen Dordrecht en Vlaanderen goed op gang.22 Ondanks de politieke en maatschappelijke onrust in Dordrecht in de 14e eeuw, kon de handel floreren.23 De periode 1350-1450 wordt wel de ‘Gouden Eeuw’ van Dordrecht genoemd. De Grote Kerk werd sterk vergroot en als voorganger van het huidige stadhuis werd een lakenhal, dwars over het oude binnenwater gebouwd. Langs de hoofdstraat werden de percelen weer versmald, tot minimaal 4 m. Gebouwen op het achtererf werden aan het voorhuis verbonden, waardoor zeer diepe panden ontstonden. De hoofdstraten kregen een vaste rooilijn en werden verhard. De zijstraten werden volledig in gebruik genomen met een woon- of ambachtsbestemming.24 De Elisabethsvloed van 1421 had grote gevolgen voor de omgeving van Dordrecht. Vele dorpen overstroomden en kwamen permanent onder water te staan. Door nalatigheid van Dordrecht, de landsheerlijke overheid en andere steden in Holland, werd de Grote Waard niet tegen de tweede overstroming in 1424 beschermd. Bij deze vloed, die ook rond de dag van Sint Elisabeth plaats vond, werd onder andere de landverbinding tussen Dordrecht en Brabant verbroken, waardoor Dordrecht een eiland werd. Het voortbestaan en de welvaart van de stad zijn door de Elisabethsvloeden echter nauwelijks beïnvloed.25 Ondanks diverse maatregelen om de kans op brand te beperken, brak in Dordrecht herhaaldelijk brand uit, zoals in 1332 en 1338. Over de omvang van beide branden is weinig bekend. De stadsbrand van 1457 heeft beide voorgaande branden overtroffen. Meer dan zeshonderd huizen werden verwoest, en ook de Grote Kerk, de Vleeshal, het Sint Jacobsgasthuis en het Sacramentsgasthuis vatten vlam. De brand heeft vele levens opgeëist en zorgde voor aanzienlijke materiële schade. Veel mensen ontvluchtten de stad.26 Tijdens de jarenlange spanningen tussen de Nederlandse gewesten en de landsheerlijke overheid, bleef Dordrecht lange tijd overheidstrouw. Pas in 1572 begon de stad zich te verweren tegen Karel V. In de zomer van 1572 arriveerden de geuzen in Dordrecht, waarna het niet lang duurde voordat de stad zich officieel aan de zijde van de Prins schaarde.27 De beknopte geschiedenis van Dordrecht stopt in 1572. Niet omdat daarna niets meer te vertellen valt over Dordrecht, in tegendeel juist. Maar omdat de minderbroeders in 1572 gedwongen werden hun klooster en stad te verlaten, hield ook hun verbondenheid met de stad in dat jaartal op.
22
Herwaarden et al. 1996, 46-47. Ibid, 89-100, 139-154. 24 Sarfatij 1990, 109-111. 25 Herwaarden et al. 1996, 160-163. 26 Ibid, 164-170. 27 Ibid, 359-361. 23
10
2 Minderbroeders in Nederland 2.1 Inleiding Het kloosterleven in Nederland in het begin van de 13e eeuw was overzichtelijk en beperkt. De weinige kloosters behoorden tot de orde van de benedictijnen, de cisterciënzers of de norbertijnen. Alle drie kloosterordes waren gericht op de elite of rijkere burgers en voor de benedictijnen en cisterciënzers gold daarnaast een strenge terugtrekking uit de ‘wereld’. Een radicale verandering ten opzichte van deze kloosterordes was een nieuwe kloosterorde die ontstond in Italië. De minderbroeders vormden een orde die al gauw uit meerdere takken bestond (Bijlage B.1). De minderbroeders waren de mannelijke volgelingen van St. Franciscus. Daarnaast vormden de Clarissen een orde van vrouwelijke volgelingen van St. Clara (en St. Franciscus). En de derde tak werd gevormd door lekenbroeders en -zusters die zich bij de orde aansloten. In Nederland bevonden zich in de late middeleeuwen 29 kloosters van minderbroeders.28 Daarnaast bestonden er 11 Clarissenkloosters, de tweede orde van St. Franciscus29 en circa 125 kloosters van de derde orde, de leken orde, waarvan de leden ook wel tertiarissen en tertianen genoemd worden.30 Aangezien het leven van de oprichter van de orde, Sint Franciscus een zeer grote invloed heeft gehad op de gehele orde wordt aan hem de eerste paragraaf van dit hoofdstuk gewijd. Verder wordt de opkomst en verspreiding van de orde en het begin, het einde en enkele daartussen liggende gebeurtenissen van de minderbroederskloosters besproken. Daarnaast wordt ingegaan op het ontstaan van de Clarissen en wordt het bestaan van de tertianen en tertiarissen besproken.
2.2 St. Franciscus en zijn volgelingen Over het leven van St. Franciscus is veel geschreven, om te beginnen door de heilige zelf. Het belang dat aan het leven van de heilige gehecht werd, heeft er toe geleid dat de hagiografie veelomvattend en diffuus werd. Daarnaast zijn de uitspraken van Franciscus zelf en zijn leven vlak na zijn dood onderdeel geworden van controversie binnen de orde, die de hagiografie sterk heeft beïnvloed. Op basis van enkele ooggetuigenverslagen is echter een goede levensbeschrijving te maken. 31 Franciscus de Bernardone werd geboren rond 1181/82 in Assisi, Italië. Zijn vader, Pietro de Bernardone was een rijke lakenhandelaar. Zijn ouders voedden Franciscus op naar hun voorbeeld, tot een trotse, verwende en ijdele jongen. Hij was echter sociaal en had een vrolijke persoonlijkheid. Hij genoot een bescheiden opleiding aan de school behorende bij de kerk van San Giorgio, die werd bemand door de kanunniken van de kathedraal San Rufino. Zijn kennis was voldoende om lakenkoopman te worden, de toekomst die zijn vader voor hem voor ogen had. Zelf had Franciscus zijn zinnen gezet op de glorie van het ridderschap. De eerste gelegenheid om zijn vaardigheden als ridder te tonen was in de burgeroorlog met het nabijgelegen Perugia. Deze oorlog eindigde echter niet goed voor Assisi en Franciscus en veel van zijn stadsgenoten werden als gijzelaars vastgehouden in de gevangenis van Perugia. Franciscus werd ziek en had tijd zijn leven en aspiraties te overdenken. De verschrikkingen van de oorlog maakten dat hij naar glorie in vrede in plaats van oorlog ging verlangen.32 Door zijn innerlijke onrust, klampte Franciscus zich ondanks zijn nare ervaringen vast aan zijn oude ideaal, het ridderschap. In 1205 vertrok hij om een edelman op militaire campagne te begeleiden.
28
De Kok 2007, 190. Roggen 1995, 5-6. 30 Post 1957, 316; De grote hoeveelheid tertiarissenkloosters in Nederland heeft te maken met de Tweede religieuze vrouwenbeweging. Hier wordt in het kader van deze scriptie niet nader op in gegaan. 31 Lawrence 1984, 244; Robson 2006, 5-9. 32 Robson 2006, 11-13. 29
11
In de periode die volgde werd hij in drie fases ‘bekeerd’. De eerste fase begon toen hij in Spoleto door zijn zwakke gezondheid moest rusten en een droom kreeg, waarin hij de boodschap kreeg terug te keren en de kerk van San Damiano te repareren.33 Vervolgens verkocht Franciscus een groot deel van zijn vaders stoffen en zijn eigen bezittingen op de markt in Foligno, waarna hij het geld aan de priester van San Damiano wilde geven. Deze weigerde echter het geld in ontvangst te nemen. De ongeautoriseerde verkoop bracht een grote breuk tussen Franciscus en zijn vader. Pietro eiste van Franciscus dat hij terugkeerde naar zijn huis en invloedssfeer, en het geld terug zou geven. Na overleg met bisschop Guido II van Assisi, gaf Franciscus uiteindelijk, onder bescherming van de bisschop, het geld en zijn laatste bezittingen, inclusief zijn kleren, aan zijn vader terug. Waarna deze hem onterfde en uit zijn leven bande.34 Dit maakte voor Franciscus de weg vrij om, zoals hij zelf gezegd heeft, ‘de wereld te verlaten’. Daarmee bedoelde hij dat hij ‘het wereldje’ ging verlaten.35 Dit was de tweede fase in zijn ‘bekering’. Hij veranderde zijn oriëntatie en levensstijl, onder andere door de algemeen geaccepteerde afschuw voor melaatsen bij zichzelf te veranderen naar compassie en respect voor deze mensen. Hij sloot zich af voor de normen en waarden van de kooplieden van Assisi om zich in de bossen rondom de stad terug te trekken als kluizenaar. De derde fase in zijn ‘bekering’ volgde nadat hij ook de kerken van San Pietro en Portiuncula had hersteld. Het evangelie wat hij tijdens een mis in de kerk hoorde, deed hem inzien dat hij het leven van een discipel moest leiden. Hij verwisselde de dracht van de kluizenaar voor die van een apostel, blote voeten, een enkele tuniek en een dun koord. Franciscus was bekeerd tot het imitatio Christi, een manier van leven gelijk aan dat van Jezus Christus (Afb. 1).36
Afb. 1 Een biddende en schrijvende St. Franciscus (Bron: www.kb.nl: middeleeuwse verluchte handschriften).
Franciscus keerde naar Assisi terug als boeteprediker en evangelist. Al snel trok hij volgelingen aan, als eerste Bernardus van Quintavelle, een rijke koopman en lid van het stadsbestuur en de geleerde kanunnik Petrus Catanei.37 Franciscus besloot God te laten bepalen hoe hun gezamenlijk leven er uit zou gaan zien, door middel van het drie keer openslaan van de Bijbel. Het evangelie toonde hen eerst een passage over het geven van al je bezittingen aan de armen indien je een religieus leven wilt leiden. De tweede keer werd een passage over het licht reizen van de apostelen geopend. En de derde passage verhaalde over het belang van discipelen om hun kruis te dragen, het symbool van goddelijke
33
Lawrence 1984, 246; Robson 2006, 14. Robson 2006, 14. 35 De Kok 2007, 9-10. 36 Robson 2006, 15. 37 De Kok 2007, 12. 34
12
vrijgevigheid. Deze drie passages vormden samen de basis voor de eerste versie van de Levensregel van Franciscus.38 De aanwas van nieuwe ‘discipelen van Christus’ was in de eerste jaren beperkt. De eerste broeders leefden van het werk van hun eigen handen. Als boetepredikers werden zij in paren uitgezonden over Italië om vrede en boetedoening te prediken. Toen de broeders met zijn twaalven waren werd de tijd rijp geacht om pauselijke goedkeuring voor hun regel te vragen. Bisschop Guido kon een afspraak met kardinaal Johannes regelen voor Franciscus en zijn broeders. Die op zijn beurt onder de indruk raakte van Franciscus en een afspraak met paus Innocencius III regelde. De broeders kregen toestemming om te preken en mochten terugkeren als zij met meer waren. Later ontvingen Franciscus en de broeders de tonsuur en werden zij verheven tot het decanaat, waardoor zij beschermd werden tegen het verbod op nieuwe regels voor religieuze groeperingen die tijdens het Vierde Lateraans Concilie in 1215 van kracht werd. In 1221 kwam vanuit de pauselijke cura het verzoek de Regel aan te passen, waarna het op 29 november 1223 formeel werd goedgekeurd door Paus Honorius III. 39 Franciscus kon zijn volgelingen een ascetisch leven volgens het evangelie, en het navolgen van goedheid bieden, wat tot dan toe alleen weggelegd was voor diegenen die een plaats in een klooster konden bemachtigen. Tussen 1212 en 1220 groeide het aantal broeders in dusdanige mate dat de orde zich kon uitbreiden over de streken en landen rondom Italië. De orde werd georganiseerd in een broederschapstructuur, met een verplichting tot gehoorzaamheid tot de overste. Franciscus en zijn opvolgers stonden als generale minister (dienaar) aan het hoofd van de gehele orde en als dienaar voor de individuele groepen werd een gardiaan (hoeder) aangesteld.40 De verschillende vestingplaatsen van de broeders noodzaakte tot het minimaal eens per jaar samenkomen om belangrijke zaken rondom de regel en nieuwe ervaringen te bespreken. Dit werd het generaal kapittel. Op het generale kapittel van 1217 besloten Franciscus en de broeders om ook broeders over de Alpen en over zee uit te zenden. Door gebrekkige voorbereiding en communicatiemogelijkheden werden zij in de eerste jaren vaak als ketters aangezien en slecht behandeld. Vanaf 1221 werd de zending professioneler aangepakt.41 De snelle groei van het aantal kloosters en de grote afstand maakt het noodzakelijk provincies te vormen, met een provinciaal aan het hoofd. Omdat ook de provincies te groot werden voor de provinciaal, werd de provincie opgedeeld in custodia met een custos als tussenpersoon tussen de provinciaal en de gardiaan van de individuele kloosters.42 De verdeling van provincies over het Europese grondgebied verliep volgens de uitzending van de eerste broeders. De orde werd in twaalf provincies opgedeeld, zes in Italië en zes ‘over de Alpen en Overzees’. De kennis van deze zes gebieden was van te voren beperkt en de grenzen werden daarom in de praktijk bepaald. De eerste zes buiten Italië gelegen provincies waren: Spanje, met Portugal en Marokko; Engeland, met Ierland en Schotland; Gallia/Francia, Theutonia (Duitsland en de landen hieromheen); Hongarije met Kroatië en Bosnië en tot slot de ‘Overzee’, waarmee alle gebieden van het Heilige Land bedoeld werden. Galia/Francia werd al snel in drie provincies opgedeeld: de Provence, Aquitanie en Francia. De eerste broeders die zich over Henegouwen en Vlaanderen verspreidden waren lid van de lokale adel of daarmee verbonden. Verschillende graven en bisschoppen hadden de minderbroeders op de kruistochten leren kennen, waardoor de broeders welkom geheten werden in hun steden, zoals Lens, Valenciennes en Brugge (in 1219 en 1221). Vanuit Valenciennes verspreidden zij zich verder, naar Gent (1225), Namen (1224), Dinant en Huy (1228) en Luik (1229). Vanuit Namen konden de broeders zich vestigen in Nijvel (1232). Zo ontstond de custodie Vlaanderen (en Artesië en Luik) als onderdeel van de provincie Francia Parisiensis.43
38
Robson 2006, 16. Ibid, 17-18. 40 De Kok 2007, 19. 41 Robson 2006, 24-25. 42 De Kok 2007, 19. 43 Ibid, 32-33. 39
13
De strategie van nieuwe stichtingen in Francia, namelijk vanuit de ene stad naar een volgende stad gaan, bleek uiteindelijk moeilijk te controleren custodiën tot gevolg te hebben. Daarom werd de strategie in Duitsland aangepast. Men richtte eerste een nieuwe custodie op en probeerde zich daarna in de steden in het betreffende gebied te vestigen. Deze aanpak was geboren uit de ervaring van de eerste missie naar Duitsland. Deze missie was mislukt aangezien de broeders doordat zij de Duitse taal niet machtig waren, regelmatig voor ketters aangezien werden en in moeilijkheden terecht kwamen. De tweede missie verliep zeer geordend. In september 1221 vertrokken de broeders vanuit Trente, waar zich een Duits sprekende broeder bij hen had gevoegd. Met een pauselijke aanbevelingsbrief konden zij zich in negen Duitse bisschopssteden vestigen. De vestiging verliep telkens zo dat twee (waaronder een Duitse) broeder als kwartiermakers voorop ging om aan de bisschop preekverlof te vragen, waarna zij zich in de bisschopsstad vestigden en enkele broeders in de stad achter lieten. De broeders merkten snel dat Duitsland en alles daarachter groter was dan zij hadden gedacht. De uitbreiding werd daarom in etappes van een jaar per nieuwe custodie georganiseerd. Het aantal custodiën breidde zich zo snel uit dat men in 1230 de provincie moest opdelen in Rijnland en Saksenland. Vanuit Saksenland werden de eerste custodiën in Scandinavië gesticht. De splitsing van provincies ging echter door, uiteindelijk ontstonden er zes provincies: Saxonia, met als dochters Dacia en Bohemen, Rijnland werd opgedeeld in Oostenrijk, Allemania Superior en Allemania Inferior (Germania), met in Keulen het provinciaalklooster.44
2.3 De eerste minderbroeders in Nederland De provincie Keulen bestond uit zeven custodiën, namelijk Keulen, Trier, Westfalen, Hessen, Deventer, Holland en Brabant.45 In 1228 werd de custodie Brabant gesticht. De bisschop van Luik gaf toestemming voor de stichting van de eerste vestiging in Leuven, en van daaruit werden kloosters gesticht in Brussel, Diest en ’s-Hertogenbosch. ‘s-Hertogenbosch was een pas ontstane grensplaats van waar uit de hertog van Brabant de handel met het rivierengebied wilde optuigen. Dit leidde tot onrust bij de Hollandse en Gelderse graven en belegeringen van ’s-Hertogenbosch volgden. De hertog gaf het in onbruik geraakte kasteel in de stad aan de minderbroeders om zich in te vestigen. De Bossche broeders mochten preken en diensten verzorgen indien de inkomsten naar de priester van de parochiekerk te Orthen gingen. De kerk van de broeders werd niet veel later vergroot en rond 1280 werd de vernieuwde St. Janskerk de parochiekerk van ’s-Hertogenbosch. In 1463 zijn de kloostergebouwen bij een grote brand verwoest. Vanwege de afgelegen ligging ten opzichte van de overige Brabantse kloosters werd het Bossche minderbroedersklooster in 1249 naar de custodie Holland overgebracht. Verder zijn in de custodie Brabant nog de huizen van Mechelen, Sint Truiden (1230) en Maastricht (1234) gesticht.46 De custodie van Holland is in 1239 of 1240 opgericht. In de jaren die volgden werden vestigingen gesticht in de hoofdsteden Utrecht, Groningen, Dordrecht, Middelburg en waarschijnlijk ook Zierikzee. Van de vestiging in Utrecht is de eerste vermelding bekend uit 1244 uit een oorkonde waarbij de gardiaan (samen met de prior van de predikheren) als prelaat47 werd betiteld en een zegel in bezit kreeg. De stichting van dit klooster kan goed gelijk aan of zelfs eerder dan de stichting van het klooster in Middelburg (1242) zijn geweest, aangezien de custodie in die tijd al twee jaar bestond en het eerste klooster in een nieuw bisdom meestal in de bisschoppelijke stad zelf werd gesticht. Een latere oorkonde uit 1244 noemt de gardiaan als raadsman van de abdij van Rijnsburg. De minderbroeders vestigden zich in een pand dat verkocht werd door de proost van de St. Jan, later bisschop, Gozewijn van Randerath. In 1245 kreeg een ieder die bijdroeg aan de bouw van het minderbroedersklooster een aflaat van 40 dagen van paus Innocentius IV. En in 1251 werden de altaren in de paterskerk geconsacreerd. De brand in 1279 verwoeste een groot aantal kerken,
44
De Kok 2007, 33-36. Hofdijk 1865, 6. 46 De Kok 2007, 36-37. 47 Een ambt voor een hoge geestelijke met een bestuursmacht over een bepaald kerkelijk rechtsgebied. 45
14
waaronder de Knopenerkerk, zo genoemd naar de drie knopen in het koord van de minderbroeders. De broeders hebben het klooster gerestaureerd en later meerdere malen vergroot. De aanwezigheid van een minderbroedersklooster in Groningen is pas zeker in 1253. Eerdere vermeldingen kunnen ook op van elders afkomende broeders duiden. Het klooster werd in 1253 nog als ‘bolwerk’ gebruikt door een van de plaatselijk strijdende partijen. De invloed van de bisschop van Utrecht als landsheer op deze stichting is niet duidelijk. De graaf van Holland heeft de stichtingen van de Hollandse en Zeelandse kloosters wel beïnvloed.48 De eerste vermelding van de vestiging te Middelburg, de hoofdstad van Zeeland bewesten de Schelde is uit 1242. Het behelst een oorkonde van de graaf waarbij de premonstratenzer O.L.V. abdij van Middelburg een stuk grond ter compensatie krijgt voor de grond die de graaf aan de minderbroeders heeft gegeven. Het stuk grond in kwestie zal het perceel betreffen ten noordwesten van de abdij waar het minderbroedersklooster de hele late middeleeuwen heeft gestaan.49 Het klooster van Dordrecht is rond dezelfde tijd gesticht. Hier wordt in hoofdstuk 3 verder op ingegaan. De stichting van het minderbroedersklooster in Zierikzee, het grafelijk centrum ten oosten van de Schelde, is onduidelijk. Het klooster wordt voor het eerst genoemd in de kloosterlijst op het kapittel van 1260.50 In het graafschap Gelre werden na pauselijke toestemming pas begin 14e eeuw twee minderbroedersklooster gesticht, namelijk één in Roermond in 1308, die tot de custodie van Keulen ging behoren. Het tweede minderbroedersklooster werd in Deventer gevestigd. De eerste vermelding van het klooster is in 1311, maar het is waarschijnlijk eerder gesticht. Het Deventer minderbroedersklooster werd in 1335 hoofdklooster van de custodie Frisia, dat al voor 1315 werd afgesplitst van de custodie Holland. Behalve Groningen behoorden nog enkele eerder gestichte kloosters tot de custodie Frisia. Het minderbroedersklooster van Bolsward, tweede stad van Frisia, is waarschijnlijk in 1271 gesticht. In Leeuwarden waren de predikheren al gevestigd. Het minderbroedersklooster in Bolsward was dicht bij de stadsmuur gevestigd, met een kapel met hierin het beeld van Onze Lieve Vrouwe van Sevenwouden. De eerste vermelding van het minderbroedersklooster te Kampen is uit 1300, waar de kerk in 1335 gereed was. Mogelijk hebben de stormvloeden die de doorgang naar de Noordzee groter maakten en de IJssel beter bevaarbaar maakten de stichting van het klooster te Kampen en Harderwijk, dat aan open zee kwam te liggen, bespoedigd. Het minderbroedersklooster van Harderwijk wordt voor het eerst genoemd in een bericht uit 1290, waarbij de Utrechtse kapittelheren van St. Marie de broeders een hof aldaar schonken voor de bouw van een klooster. Tot begin 15e eeuw werd alleen nog het minderbroedersklooster te Gouda gesticht in 1416/19.51
2.4 Clarissen Het leven van de heilige Clara (di Favorone) begon als dochter van een lokale adellijke familie. Zij is net als Franciscus gedoopt in de kathedraal van Assisi.52 Clara was een van de eerste die door de woorden van Franciscus werd bekeerd (Afb. 2). Zij heeft haar eden ontvangen in de heilige week van Potiuncula in 1211 of 1212. Vervolgens vestigde zij zich samen met anderen, waaronder haar zus Agnes, in San Damiano. Deze gemeenschap van nonnen werd de orde van de Arme Vrouwen (later ook wel Clarissen) genoemd. Clara heeft Franciscus vlak voor zijn dood circa 50 dagen verzorgd. Zij werd na de dood van Franciscus de verdediger van zijn overtuigingen. Bovendien werd zij een nieuw centrale persoon voor de broeders in een tijd waarin de orde veel veranderingen doormaakten.53 Pas op haar sterfbed kwam een einde aan de onzekerheid rond het bestaansrecht van haar orde. Paus Innocentius IV bezocht de stervende Clara in San Damiano op 9 augustus 1253 om de orderegel te
48
De Kok 2007, 38-39. Henderikx 1977, 16. 50 Ibid, 17; De Kok 2007, 41. 51 De Kok 2007, 44-46. 52 Robson 2006, 10-12. 53 De Kok 2007, 53-4. 49
15
bevestigen.54 Bij de dood van Clara, 27 jaar na Franciscus, werden net als bij de rouwstoet van Franciscus gewapende wachten ingezet. Dit om te voorkomen dat haar lichaam gestolen werd, ten behoeve van de populaire reliekverering.55
Afb. 2 St. Clara van Assisi met monstrans en staf (Bron: www.kb.nl: middeleeuwse verluchte handschriften)
De Clarissenkloosters behoorden allemaal tot de tweede orde van St. Franciscus, maar vormden niet, zoals de minderbroeders, een homogene orde met orde generaal, provincies en custodes. Elk Clarissenklooster was een eigen entiteit met enige vorm van bestuur vanuit idealiter de minderbroedersorde of het bisdom waartoe zij behoorden. De diversiteit onder de Clarissenkloosters vloeide voort uit de onduidelijkheid over de orderegel. Voor de orde van volgers van de Heilige Clara zijn diverse regels geschreven door verschillende mensen, namelijk twee documenten door de Heilige Clara zelf: de Formula Vitae en de Gewoonten van San Damiano. Maar ook Hugolinus van Ostia, de pauselijke legaat voor nieuwe vrouwenbewegingen in Toscane en Paus Innocentius IV schreven een regel. Waarna Clara zelf een door Innocentius IV goedgekeurde Regel schreef. De op dat moment ca. 130 bestaande Clarissenkloosters volgden een van deze regels, waarbij een verschil op trad tussen de kloosters die de door Clara geschreven regels volgden, waarbij totale armoede voorop stond, de Arme Klaren en die kloosters die de regel van Innocentius volgden, waarbij gemeenschappelijk bezit geoorloofd was, de Rijke Klaren. Er zijn verschillende pogingen gedaan om de verschillende soorten Clarissenkloosters tot een orde te brengen, onder andere door Paus Urbanus IV, die in 1263 samen met de minderbroeders een nieuwe regel maakte, waarbij alle Clarissen officieel Rijke Klaren werden. In werkelijkheid volgde het grootste deel van de Clarissenkloosters de regel van Urbanus, terwijl een deel de regel van Innocentius bleef volgen en een deel die van Clara zelf. De eerste Clarissenkloosters in de Nederlanden zijn door de adel of rijke stedelingen gesticht. In de 13e eeuw zijn de eerste Clarissenkloosters in Vlaanderen gesticht, een eeuw eerder dan in Nederland. Dit wordt verklaard door de vestiging van de Clarissenkloosters in de nieuwe industriële en politiek belangrijke steden, zoals Brugge, Langemark, Ieper, Gentbrugge, Werken, Petegem en Sint-Omaars. Pas in de 14e eeuw werd het eerste klooster Clarissenklooster op Nederlandse bodem gesticht, naast de nieuwe stichtingen in België te Brussel, Heusden, Gent en Atrecht. De Clarissen vestigden zich in 1359 in ’s-Hertogenbosch, ook de eerste stad waar de minderbroeders zich vestigden. Het klooster was gelegen aan de Hinthammerstraat en strekte zich uit langs de huidige Clarastraat. De zusters 54 55
De Kok 2007, 45. Ibid, 44.
16
behoorden tot de Rijke Klaren en volgden de Urbanistenregel. In de 15e eeuw hebben zij de observantenhervorming doorgemaakt.56 Het observantisme onder de minderbroeders heeft grote gevolgen gehad voor de Clarissen. Onder de Clarissen was een eigen hervorming begonnen onder leiding van Coleta, de Coletinenreform. Deze werd echter doorkruist door de observantenhervormingen van de minderbroeders, die op enkele plaatsen op grote weerstand stuitten.57 In 1461 werd het eerste observantenklooster in Vlaanderen gesticht, te Antwerpen. De 15e eeuw kende de meeste Clarissenstichtingen, vooral van observantenkloosters. Meer dan honderd jaar na het eerste Clarissenklooster in Nederland, volgde de tweede, te Wamel (GLD). Dit klooster is ontstaan als tertiarissenklooster, dat in 1461 van Paus Pius II toestemming kreeg zich Clarissenmonasteria te noemen. Zij behoorden tot de reformatie van de observanten van Keulen. Het Clarissenklooster te Haarlem, werd rond 1471 vanuit Antwerpen gesticht, maar werd bevolkt door tertiarissen die de Heilige Clara wilden volgen. Zij namen de observantieregels aan en vestigden zich in een nieuw pand tegen de stadsmuren aan. Rond 1478 werd een Clarissenklooster gesticht in Veere. Ook deze zusters waren daarvoor tertiarissen. De observantiebeweging probeerde deze tertiarissen om te vormen tot ‘Clarissen van de Observantie’, die de regels van Clara en de constituties van Coleta volgden. Ook in Delft betrof de stichting in 1475 de toestemming tot de hervorming van een tertiarissenklooster. De nieuwe Clarissen werden opgeleid door zusters uit Veere. Het in 1483 gestichte klooster te Brielle was een dochterhuis van het klooster te Delft. De zusters waren geen Coletinen, maar gereformeerden onder de Observantie, zoals in Delft. Ook het tertiarissenklooster van Gouda krijgt in 1490 toestemming zich om te vormen tot Clarissenklooster. De Clarissen werden daarbij geholpen door Coletinen uit Antwerpen, maar werden later opgenomen bij de Observantenbeweging. Het klooster van Gouda bloeide snel op, want in 1503 werd vanuit dit klooster een tertiarissenklooster omgevormd in Brussel en twee jaar later in Alkmaar. Naast deze Nederlandse kloosters werden in de 15e eeuw in de zuidelijke Nederlanden nog kloosters gesticht in Brugge, Hoogstraten, Rijsel en Kamerijk.58 In de 16e eeuw werden nog vier gereformeerde Coletinenkloosters en kloosters van de Observantenbeweging in de noordelijke Nederlanden gesticht. Zestien jaar na de bul uit 1492 konden de Clarissen uit Gouda hun intrede doen in het nieuwe klooster te Alkmaar. Zij verdienden hun brood door te waken bij zieken en overledenen. De situatie in Amsterdam was ingewikkeld, aangezien er waarschijnlijk drie Clarissenkloosters hebben bestaan. Van een communiteit is het klooster in 1452 totaal verwoest. Enkele van de zuster zijn waarschijnlijk de aanzet geweest tot de vorming van een Clarissenklooster in Amsterdam. De Amsterdamse Stadsmagistratuur gaf hiervoor in 1513 toestemming onder voorwaarde dat er maar 30 clarissen mochten wonen en dat het klooster niet groter mocht zijn dan 60 roeden. Daarnaast is een van de andere tertiarissenkloosters waarschijnlijk omgevormd tot Clarissenklooster met hulp van Delftse Clarissen. Tot slot is er nog het Clarissenklooster dat rond 1590 is opgericht en waar alle gevluchte of verdreven Clarissen hun onderkomen zochten. Dit bleek echter om een reeks burgerhuizen te gaan waar het klooster kon ‘uitsterven’. Het in 1472 gestichte tertiarissenklooster Sint-Elisabethsdal te Boxtel ging in 1513 over tot de Clarissenorde. Met behulp van de zusters uit Hoogstraten nemen zij de observantenregels aan. Het klooster dat in 1585 in Nijmegen gesticht is, heeft maar zes jaren bestaan. Het betrof een gemeenschap van begijnen die in 1460 overging naar de tertiarissen. Mogelijk zijn zij in 1585 overgegaan naar de Clarissenorde, maar mogelijk ook hebben in dit klooster alleen Clarissen uit Wamel gewoond. Naast deze Noord-Nederlandse kloosters zijn nog enkele Zuid-Nederlandse kloosters gesticht, namelijk die van Mechelen, Brussel, Leuven, Middelburg en Grevelingen.59
56
De Kok 2007, 98-100. Roggen 1995, 24-36. 58 Roggen 1995, 117-180. 59 Ibid, 181-242. 57
17
2.5 Tertianen en tertiarissen Ook getrouwde mannen en vrouwen voelden zich aangetrokken tot Franciscus en zijn leer. Zij wilden hun normale huiselijke en werkende leven combineren met een devoot en boetwaardig leven. Daartoe werd voor hen een regel opgesteld en konden zij hun eigen orde vormen, de Derde orde van Franciscus met tertianen en tertiarissen. De derde orde trok leden uit alle gelaagdheden van de middeleeuwse samenleving. Zij werden vaak begraven in de Franciscaner kerken. Ook bestond er een formele toetreding tot de orde.60 Nederland kende in de middeleeuwen veel conventen van vooral Tertiarissen. Deze conventen vormden onderdeel van wat wel de Tweede Religieuze Vrouwenbeweging wordt genoemd. Naast de vrouwelijke tertiarissen en mannelijke tertianen vormden ook broeders en zusters van het gemene leven en reguliere kanunniken en kanunnikessen, die de leefregel van Augustinus volgden, onderdeel van deze Vrouwenbeweging. De derde-ordelingen hielden zich, ondanks hun keuze voor de franciscaner leefregel, afzijdig van de minderbroeders. Zij moeten eerder tot de Moderne Devotie, dan tot de derde orde van Franciscus gerekend worden. Er wordt daarom in dit werk niet verder op deze conventen in gegaan.61
2.6 De observanten De opkomst van de observantenbeweging hing samen met een veranderd denken in de maatschappij. Twijfels over de interpretatie van de moraal maakte dat men zich als reactie hierop juist strenger aan deze moraal ging vasthouden. Het uitgangspunt van de moraal werd niet het waarom van de moraal, maar de moraal zelf. Binnen de franciscaner orde uitte zich dat in een vertaling van het Testament van Franciscus in 24 regelverplichtingen, die zelfs onder doodzonde zouden vallen. De observantiebeweging begon in Italië met de stichting van een aantal zeer kleine observantiekloosters. De beperkte omvang (max. 6 broeders) maakte de observantie relatief eenvoudig te realiseren. Deze kloosters kregen een eigen vicaris. In Zuid-Frankrijk begon de Observantiebeweging minder soepel. In 1388 kreeg een aantal broeders verlof zich strenger aan de orderegel te houden. Deze broeders gingen zich echter duidelijk onderscheiden van de broeders die zich niet ‘bekeerden’ tot de observantieregel, en creëerden daarmee een splitsing binnen de orde, namelijk van conventuelen en observanten. Op het Concilie van Konstanz werd besloten dat de hervormers binnen elke custodie twee observantenkloosters zouden ‘krijgen’ en dat kloosters bij meerderheid van stemmen konden overgaan naar de observanten. Deze observantenkloosters kregen een eigen vicaris en binnen een provincie een generale vicaris. Echter de kloosters die zich intern zouden hervormen konden onder de provinciaal blijven vallen, die het gezag over alle kloosters in zijn provincie behield.62 De conventuelen waren lange tijd de grootste groep, maar de observanten namen geleidelijk die plaats over. De orde werd definitief gesplitst in minderbroeders conventuelen en minderbroeders franciscanen (observanten).63 Daarbij werd de conventueel generaal vervangen door een observanten generaal en mochten de observanten alle provinciaals benoemen. De overgang van conventueel naar observant kreeg veel bemoeienis van de landsheren, aangezien de bezittingen van de observanten aan de landsheer zouden vervallen. De observantiebeweging kwam in Duitsland en de Nederlanden vanuit Frankrijk. Het eerste klooster in de Keulse provincie, dat in 1439 overging naar de observanten was het klooster van Gouda. Onder groot protest van de Goudse broeders werd hen van bovenaf, door Franse observanten, gezonden door de Hertog van Bourgondie en met goedkeuring van het Goudse stadsbestuur, de observantieregel opgelegd. In de Lage landen waren echter de meeste observantenkloosters nieuwe vestigingen. Zo werd in 1445 een klooster in Leiden gesticht, waarna Alkmaar in datzelfde jaar, Antwerpen in 1446 en 60
Robson 2006, 54, 66. Corbellini & Van Engen 2005, 130. 62 De Kok 2007, 98-100. 63 Post 1957, 151-154. 61
18
Delft in 1447 volgden. Het klooster in Mechelen werd net als Gouda door de observanten aangepast, waardoor het in 1447 over ging naar de observantenregel. Met het klooster in Mechelen hadden de observanten zes kloosters binnen de Keulse provincie, waarmee zij hun eigen vicaris konden kiezen. In 1452 werd, na schenking van een huis, een nieuw klooster opgericht te Gorinchem. In Haarlem kon pas na een uitgebreide lobby van het stadsbestuur een nieuw observantenklooster gesticht worden. De minderbroeders conventuelen uit Utrecht bleven echter termijn lopen in Haarlem en ook de termijnpater bleef in het termijnhuis aanwezig. Ook de stadspastoor bleef de broeders uit Utrecht betrekken bij de Portiuncula-aflaat en de bijbehorende biecht. In Nijmegen werd in 1455 een nieuw klooster gesticht door de directe bemoeienis van Jan Brugman (Afb. 3). Jan Brugman was felle tegenstander van de overgang van Gouda naar de observanten. Hij heeft de zaak van de conventuelen uitgebreid bepleit bij het Hof van Holland in ’s-Gravenhage, de Bourgondische vorsten en de pauselijke curie te Rome, allemaal zonder resultaat. Binnen een jaar bekeerde ook Brugman zich tot de observantiebeweging.
Afb. 3 Johannes Brugman door Hermanus Schouten, 1788 (Bron: www.wikipedia.nl).
In 1455 werden nieuwe kloosters gesticht te Zutphen en Leeuwarden, beide genaamd Galilea. Het klooster te Weert werd in 1461 gesticht, dankzij de schenking van Jacob van Horne van zijn oude kasteel. Dit klooster is het enige klooster dat tot eind 20e eeuw is blijven bestaan. Bergen-op-Zoom heeft via de observantenbroeders uit Gouda in 1462/64 een eigen observantenklooster gekregen. De stichting van een nieuw observantenklooster in Amsterdam werd bemoeilijkt door het stadsbestuur dat vond dat er al genoeg kloosters in de stad waren. Brugman heeft, met hulp van hertog Karel de Stoute, de magistraat in 1462 omgepraat en de benodigde regelingen vast weten te leggen. In Amersfoort konden de observanten in 1472 een nieuw klooster stichten door de gastvrijheid van een weduwe en de hulp van de prior van het St. Agathaklooster. Ten slotte werd nog in Arnhem (1488) ondanks de tegenwerking van de pastoor van de Eusebiuskerk een observantenklooster gesticht.64 Enkele Nederlandse kloosters van conventuelen werden door de observanten overgenomen, of zoals De Kok, ofm, het zegt: veroverd. De drie betreffende kloosters waren die van Bolsward, die op gewelddadige wijze in 1474 tot de observantieregel overging en het klooster in Kampen, dat in 1473 afbrandde en in ruil voor herbouw van de gebouwen de observantieregel aan moesten nemen. De bisschop van Luik gaf in 1456 de kluizenarij op de St. Pietersberg te Maastricht van de conventuelen aan de observanten. De coletanen vormden een groep kloosters die hervormingen doorvoeren, maar die onderdeel bleven vormen van de conventuele Keulse provincie. De naam coletanen is afkomstig van een de Claris Coleta, die in haar klooster een gematigde hervorming doorvoer. In 1469 werden in Groningen hervormingen doorgevoerd en in het oude custudie hoofdklooster Utrecht gebeurde dit in 1489. Naar voorbeeld van het in 1490 hervormde klooster van ’s-Hertogenbosch, werden tussen 1490 en 1503 ook andere kloosters in de Keulse provincie hervormd, waaronder Maastricht, Middelburg en Zierikzee.
64
De Kok 2007, 101-106.
19
Ook de kloosters van Groningen en Utrecht pasten zich aan dit model aan. In Dordrecht was veel weerstand tegen de hervormingen, maar hier wordt in het volgende hoofdstuk op ingegaan. 65 In 1517 kwam de definitieve scheiding tussen de conventuelen en observanten, door de verplichting van Paus Julius II aan alle gematigde kloosters te kiezen tussen beide groepen. Groningen, Dordrecht en Middelburg gingen pas na 1517 over naar de observanten. En de kloosters van ‘s-Hertogenbosch, Maastricht, Utrecht en Zierikzee namen met tegenzin pas na het besluit van Paus Leo X, dat de observanten ook de provinciaals mochten kiezen, de observantenregels over. Alleen de coletanenkloosters van Deventer, Harderwijk en Roermond bleven conventueel.66
2.7 Het ‘einde’ Met de 16e eeuw brak een tijd van grote veranderingen aan voor de minderbroeders en Clarissen in Nederland. Het grote aantal nieuwe kloosters in de Bourgondische Lage landen, maakte dat het zwaartepunt van de provincie in het westen kwam te liggen. Onder invloed van de gebeurtenissen op politiek gebied, werd de Keulse provincie Allemania Inferior, gescheiden, en ontstond de nieuwe provincie Germania Inferior, met Brussel als provinciestad.67 Deze nieuwe provincie had vervolgens grote moeite haar broeders ervan te weerhouden sympathieën voor Luthers ideeën te ontwikkelen. De ideeën van Luther kwamen voort uit de strijd die hij voor de observantenbeweging van de augustijner orde had geleverd. Hij meende dat de observanten een te grote hang hadden naar de wetten en ordesregels en daardoor de barmhartige God misten. Ook de heilsverzekering, door middel van aflaten was een doorn in zijn oog. Maar zijn grootste kritiekpunt was het altaarsacrament, dat los kwam te staan van de achterliggende gedachte. Deze ideeën van Luther riepen wisselend weerstand en affiniteit op bij de broeders. Er zijn zelfs broeders uitgetreden om als Luthers predikant op te treden. In alle kloosters werden kloostergevangenissen ingericht, waar weggelopen broeders met Lutherse sympathieën vastgezet konden worden. Dit is het eerste teken van het langzaam leeglopen van de minderbroederskloosters. Vanaf 1540 konden de provinciaals niet genoeg broeders meer vinden om de kloosters toereikend te bevolken. Toch bleven de weinige broeders hun werk doen. Verschillende broeders die goede predikanten bleken werden naar onrustige plaatsen, zoals Amsterdam gestuurd om de gemoederen te sussen en de bevolking weer op het juiste pad te krijgen. Broeder Bartholomeus van Middelburg werd wel ‘Vuist tegen Luthers dwalingen’ genoemd. In Leiden verschenen spotprenten tegen geestelijken en kloosterlingen, waar de minderbroeders actie tegen ondernamen. Ook waren zij nauw betrokken bij de executie van Lutheranen, doopsgezinden en anderen. Dit heeft hen uiteindelijk geen goed gedaan.68 Weerstand vanuit de bevolking tegen de harde aanpak van de dopers en lutheranen, zorgde dat de inkomsten uit termijn vooral voor de Bolswardse minderbroeders snel terugliep. De goede relatie met het landsbestuur, maakte dat de minderbroeders niet bij iedereen meer in een goed blaadje stonden. Naar de Beeldenstorm, die in 1566 over België en Nederland raasde en voornamelijk de kerken en kloosters van de minderbroeders trof, hadden zij het volgens menig stadsbestuurder zelf gemaakt. De belangstelling van de protestanten voor de minderbroederskerken had ook een praktische reden. De kerken waren ruim en nadrukkelijk op prediking gebouwd, waardoor zij uitermate geschikt waren voor de gereformeerde erediensten. De opgeruide bevolking mocht zich daarom op de overige kloostergebouwen botvieren. De legers van Willem van Oranje hielden bij hun invallen in zuidelijk Nederland strooptochten, waarbij de katholieke geestelijkheid het regelmatig moest ontgelden. Op 1 april 1572 was de aanslag op Brielle succesvol, waardoor de Geuzen een uitvalsbasis hadden. Van hier uit werd Gorinchem tot overgave gedwongen, waarbij de katholieke geestelijken vrije aftocht beloofd werd, wat uitmondde op de moord op 19 priesters en religieuzen. Tijdens de eerste Statenvergadering in Dordrecht in 1572 werd religievrede voor zowel katholieken als protestanten afgesproken. Er mocht geen geweld gebruikt worden tegen de katholieke geestelijkheid. 65
De Kok 2007, 108-110. Ibid, 111-112. 67 Ibid, 117. 68 Ibid, 120-134. 66
20
De geuzen hielden zich echter niet aan deze afspraken en in alle steden die zich bij de opstand aansloten werden de geestelijken weggejaagd of gedood, de kerken in gebruik genomen voor de nieuwe religie, en de kloosters en bezittingen geconfisqueerd, zoals in Haarlem of omdat het klooster buiten de stad lag, zoals in Zutphen. Het terugslaan van het Spaanse leger zorgde voor een tweedeling binnen de Hollandse steden. Toen de Spaanse soldaten op strooptocht gingen werd het een nationale oorlog. Tijdens het overleg van de gewesten voor de Pacificatie van Gent in 1576 werd afgesproken dat in Holland en Zeeland de gereformeerde godsdienst de heersende werd. In de andere gewesten zou dit de katholieke blijven. De religievrede werd echter vrij snel geschonden, zowel in Haarlem als in Amsterdam. Maar ook buiten de Hollandse gewesten waren de minderbroeders hun leven niet zeker. Zij werden verjaagd uit Bolsward, Leeuwarden, Kampen, Amersfoort en Deventer. In de Brabantse kloosters zijn zelfs dodelijke slachtoffers gevallen. In 1580 werd door de Unie van Utrecht de katholieke eredienst verboden in de noordelijke Nederlanden, wat compleet werd gemaakt met de verovering van Nijmegen en Groningen door Maurits. De verovering van Antwerpen door Parma in 1585 maakte de zuidelijke Nederlanden voor de minderbroeders tot redelijk veilig gebied, zodat men daar aan wederopbouw kon beginnen.69
69
De Kok 2007, 136-155.
21
3 De minderbroeders in Dordrecht 3.1 Inleiding Over het minderbroedersklooster in Dordrecht was al voor de opgraving veel bekend door onderzoek naar historische bronnen van Van Dalen begin vorige eeuw en Henderikx in de jaren ’70 van de vorige eeuw. De nadruk lag bij deze onderzoeken op de economische en wereldlijke kant van het klooster en met name de relatie met de stad. Hoe het klooster eruit gezien heeft is vanwege het ontbreken van afbeeldingen onbekend. De opgraving van het klooster in de jaren ’80 van de vorige eeuw heeft daarom veel waardevolle informatie op geleverd.
3.2 De historische ontwikkeling van het klooster De minderbroeders vestigden zich rond 1246-48 in Dordrecht, waarschijnlijk met behulp van het in 1228 in ’s-Hertogenbosch gestichte klooster.70 De stichting gebeurde waarschijnlijk op aandrang van de graaf van Holland, die vanwege Dordrecht leenroerig was aan Brabant. Het exacte stichtingsjaar is onbekend, zo ook de heilige aan wie het klooster gewijd werd. Het oudste document waarin het klooster wordt genoemd dateert uit 1250 en vermeldt dat graaf Willem II zijn tollenaars te Niemantsvriend opdracht geeft de minderbroeders te Dordrecht vrijdom van bieraccijns te geven, voor zoveel bier als zij nodig hadden. Het klooster van Dordrecht viel, samen met de kloosters van Utrecht, Middelburg, Zierikzee en Groningen onder de custodie Holland. Onder de leden van het klooster waren, naast de kloosterlingen, enkele functionarissen aanwezig, zoals een gardiaan, een vicegardiaan, een procurator, een leesmeester, een koster en een portier. De kloosterlingen, ook wel broers genoemd, kozen deze functionarissen. Enkele leden van het klooster behoorden tot aanzienlijke Dordtse families, zoals Stoop, Quekel en Bouquet.71 De meerderheid van de broeders bestond uit de burgerzonen van Dordrecht, maar er zijn ook namen bekend van broeders die uit de omgeving van Dordrecht en uit de termijngebieden afkomstig zijn. De broeders zijn zeker niet uit adellijke Hollandse families afkomstig.72 Twee gardianen van de Dordtse minderbroeders werden provinciaal, en één gardiaan, Matthias Wentssen, werd generaal van de hele orde aan deze zijde van de Alpen. In 1480 moeten er ca. 80 broeders in het klooster gewoond hebben.73 De Dordtse minderbroeders hadden termijnhuizen in Breda, Den Haag en Putten.74 Hun termijngebied besloeg daarmee de wijde omgeving van het oude Zuid-Holland.75 Naast het bemannen van de termijnhuizen hadden de broeder nog andere functies. Eén van de minderbroeders deed dienst als priester voor de derde orde kloosters Mariënborn en St. Clara en de Brootsusteren van het klooster Bethlehem, die van de derde orde overgingen naar de regels van St. Augstinus.76 Er bevonden zich drie altaren in de kerk. Het hoofdaltaar, gewijd aan Sint Franciscus. Een altaar voor Sint Elisabeth en een voor Sint Antonius. Daarnaast was vanaf 1434 aan de kerk een broederschap voor de heilige Barbara verbonden.77 Mogelijk was voor deze heilige ook een altaar aanwezig. Ook is het Sint Anthoenisgilde ten observanten uit de minderbroederskerk bekend, wat waarschijnlijk het altaar voor Sint Antonius verzorgde. Het is onbekend of dit gilde uit kloosterlingen of leken bestond.78
70
Herwaarden et al 1996, 326. Van Dalen 1900, 187-190. 72 Henderikx 1977, 115-17. 73 Van Dalen 1900, 190. 74 Herwaarden et al 1996, 326. 75 Henderikx 1977, 36. 76 Van Dalen 1900, 190/91. 77 Herwaarden et al. 1996, 326. 78 Van Dalen 1900, 191, 205. 71
22
De gardiaan van het minderbroedersklooster was een invloedrijk persoon, zowel in het klooster als in de stad.79 In het klooster heeft in bijzijn van de gardiaan twee keer een rechtshandeling met bijbehorende beoorkonding plaats gevonden. Op 3 oktober 1277 is een overeenkomst tussen graaf Floris V en Floris van Henegouwen medebezegeld door de gardiaan. En op 17 juni 1301 vond de beoorkonding van de overdracht van tienden plaats met medebezegeling van de gardiaan. Deze bezegeling eindigde rond 1340 toen het publieke notariaat ontstond.80 De minderbroeders hebben tot eind 14e eeuw een soort notarisfunctie bekleed. Daarbij waren de authenticiteit van hun zegel, hun schrijfkunst en hun beheersing van de Latijnse taal vooral belangrijk.81 In het klooster werden officiële stukken, zoals belangrijke charters van de stad bewaard. De gardiaan stelde hier op verzoek van de magistraat vidimussen van op, gewaarmerkte afschriften.82 Ook de leesmeester of de vicegardiaan ondertekenden geregeld vidimussen. Ook de gilden, burgers en personen en instellingen van buiten de stad werden op verzoek ook vidimussen van bepaalde stukken opgesteld.83 De vidimussen werden met een kloosterzegel bezegeld. De zegel van het minderbroedersklooster stelde waarschijnlijk een altaar met een ervoor liggende vrouw voor. Het omschrift is echter onleesbaar op de afdrukken die bewaard zijn gebleven in het archief. De vidimussen kwamen na 1386 niet meer voor.84 Al twee jaar na de eerste vermelding van het klooster in 1250 werd rechtgesproken en vergaderd in het minderbroedersklooster, door niemand minder dan Floris van Holland, broer van graaf Willem II.85 Naast een vergaderplaats voor de grafelijke familie werden de kloostergebouwen ook gebruikt voor vergaderingen van het stadsbestuur. Een logische verklaring hiervoor is dat de stad de gebouwen in bezit zou hebben gehad, vanwege het armoede-ideaal van de minderbroeders.86 Hiervoor is echter onvoldoende bewijs, waardoor het gebruik van de vergaderruimtes eerder in het kader van sociaalreligieuze relaties moet worden gezien. Het stadsbestuur had de vergaderplaats bij de minderbroeders nodig, aangezien de zaal van het stadhuis (dat pas vanaf eind 13e eeuw gebouwd werd) te klein was voor meer dan het dagelijks bestuur van de stad. Veel vergaderingen van de voltallige magistraat, de oudraad en de gildevertegenwoordigers vonden daarom in het klooster plaats.87 Ook werden de stadsfunctionarissen in het klooster benoemd, zoals de stadsheelmeesters en klokkenluiders.88 De stad betaalde het klooster jaarlijks een bedrag voor het gebruik van de kloosterruimte als vergaderzaal.89 Ook betaalde de stad mee aan het verbouwen van de refter, waaruit blijkt dat deze ruimte voor vergaderingen gebruikt werd.90 Het stadsbestuur verwisselde in de loop van de 16e eeuw de vergaderruimtes van het minderbroedersklooster voor die van het Augustijnenklooster, mogelijk deels veroorzaakt door het observantisme van de minderbroeders.91 Ook de Dordtse gilden maakten veelvuldig gebruik van de diverse ruimtes in het minderbroedersklooster. Zij hielden er hun vergaderingen, hoorden er hun thesauriers rekening en hielden er hun gildemaaltijden. Daarnaast werden de ruimtes door de dijkgraaf en de hoogheemraden gebruikt om de jaarlijkse rekening van de Zwijndrechtse en Alblasserwaard te beluisteren. De handvesten van het hoogheemraadschap werden bewaard in de sacristie achter het hoofdaltaar van het minderbroedersklooster. Deze handvesten zijn rond 1562 verhuisd naar het Augustijnenklooster.92 Het minderbroedersklooster ontving net als de andere kloosters giften van de stad. Het klooster ontving een aantal kannen wijn op de kerkwijdingsdagen, de feestdagen van de patroonheilige en de 79
Een lijst van gardianen van Dordrecht is te vinden in Beschrijvinge der stad Dordrecht, M. Balen, 1677, 123. Henderikx 1977, 148, 153. 81 Henderikx 1977, 156. 82 Herwaarden et al. 1996, 326. 83 Henderikx 1977, 155-56. 84 Van Dalen 1900, 188/89. 85 Van Dalen 1900, 187/88. 86 Herwaarden et al. 1996, 327 87 Henderikx 1977, 168, 177. 88 Herwaarden et al. 1996, 327 89 Van Dalen 1900, 196. 90 Henderikx 1977, 169. 91 Van Dalen 1900, 202. 92 Henderikx 1977, 171. 80
23
eerste mis van een broeder. Het klooster bezat al sinds het begin belastingvoordeel op bier, wat in 1424 bestond uit vrijdom van accijns voor een vat per week en in 1427 voor zes vaten per maand.93 Ook van gilden en privé personen ontving het klooster geld voor de mis en geld en goederen uit erfenissen. Ook ontving het klooster geregeld geld uit boetes en maagzoenen, die bij verzoeningen werden verstrekt. Er zijn weinig voormalige bezittingen van het minderbroeders bekend. Wel is bekend dat het klooster grond ‘aan den steenen toeren’, d.w.z. de Vuilpoort, bezat. Verder hadden de broeders visrechten en een rente van veertien pond hollands en een rente over een derde deel van een stuk land.94 De burgers van Dordrecht lieten zich graag in de minderbroederskerk begraven en gaven dit aan in hun testament. Edelen verkozen echter andere kerken boven die van de bedelordes.95 Een belangrijk incident in de geschiedenis van de stad en het klooster is de brand die in 1457 uitbrak in Dordrecht en die een groot deel van de stad verwoestte. Ook de Grote Kerk bleef niet gespaard. Het Heilig Hout, dat in deze kerk bewaard werd, bleef echter wel bespaard en werd terwijl de Grote Kerk herbouwd werd, zolang bij de minderbroeders ondergebracht. Het klooster werd vanwege dit Heilig Hout door grote aantallen pelgrims bezocht.96 Ook het minderbroedersklooster in Dordrecht kon niet aan het observantisme ontkomen. De observantie werd echter niet gemakkelijk geaccepteerd door zowel de kloosterlingen als de stad. De delegatie die de hervorming van het klooster vanaf 1502 moest doorvoeren bestond uit een aantal pauselijke commissarissen, waaronder de abt en prelaat van Egmond, de stadhouder, de graaf van Egmond en enkele raden van Holland. Er was echter een opdracht van Philips de Schone voor nodig om het stadsbestuur tot meewerking aan de hervorming te bewegen. De commissarissen moesten in 1502 wel de kloosterlingen bevelen de privileges van de stad en de gilden te respecteren, waarmee waarschijnlijk het recht van vergaderen bedoeld werd. Doordat het klooster tot een strengere regel is overgegaan mochten wereldlijke personen er eigenlijk geen gebruik meer van maken.97 Om beter te voldoen aan het armoede-ideaal mocht het klooster geen eigendommen meer hebben. Hiertoe moest het bezit aan onroerend goed en renten worden verkocht, waar het stadsbestuur bij hielp. Aan het begin van de 16e eeuw zijn daarom wereldlijke bewaarders ingesteld. Zij zorgden voor de belangen van de eigendommen of rechten van de broeders bij processen e.d. In 1513/14 werd dit ambt door twee burgemeesters vervuld, die de renten van het Heilig Sacramentsgasthuis verkochten. De kloosterlingen kregen hiervoor een eenmalige aelmis, wat beter overeen kwam met het bedelen.98 In 1517/18 heeft het stadsbestuur nogmaals aangedrongen bij de provinciaal, mr. Willem van Alkmaar, om het klooster te hervormen. Omdat dit niet hielp heeft het stadsbestuur, op aanraden van mr. Floris Oem van Wijngaarden, zelf ingegrepen.99 Na de hervormingen kreeg het klooster de naam ’t Convent van den Observanten Ordinis Sancti Francisci.100 Het einde van het klooster werd in 1572 ingeluid met de gevangenneming van de laatste gardiaan, Franciscus Mierbecanus door Barthold Entens. In opdracht van Willem van Oranje werd hij weer vrijgelaten. Niet veel later trok de Watergeus Lumey de stad binnen, die zijn oog op de kerk- en kloostergoederen liet vallen. De schout heeft toen, ter veiligstelling, de kerk- en kloostergoederen in bewaring genomen, waar echter een verbod op kwam van koning Filips. De onrust was echter dusdanig dat vele kloosterlingen gevlucht zijn, waarheen de minderbroeders gevlucht zijn is onduidelijk.101 De gebouwen van het minderbroedersklooster werden al snel voor de opstand in gebruik genomen, onder andere als hospitaal en in 1573 als geschutsgieterij, waarbij de klokken van de stad werden 93
Herwaarden et al. 1996, 327. Van Dalen 1900, 194, 197. 95 Henderikx 1977, 141, 146. 96 Van Dalen 1900, 199. 97 Ibid, 202. 98 Herwaarden et al. 1996, 327. 99 Lips 1974, 330. 100 Van Dalen 1900, 188/89. 101 Ibid, 207. 94
24
omgesmolten voor de Opstand. In 1576 werd de kerk verkocht en kort daarna afgebroken.102 Hierbij is nog vermeldenswaardig dat in 1578 door Jan Cornelisz., timmerman te Delft alle zerken en stenen uit de kerk zijn verwijderd.103 Uit historische bronnen is weinig bekend over de gebouwen van het klooster en ook de precieze ligging was onbekend. Deze schaarse gegevens kunnen echter vergeleken worden met de gegevens uit opgraving. Het minderbroedersklooster bevond zich op een terrein aan de Voorstraat, tussen de Vriesestraat, de Sarisgang en de Visstraat. Het klooster lag bij de stichting in de kern van de stad.104 De vestiging ter plaatse was een goede keuze, aangezien de Voorstraat een belangrijke haven en de Visstraat een belangrijke verbindingsweg met het achterland was. Deze functie werd eind 13e eeuw door de Vriesestraat overgenomen toen de toegangspoort ter hoogte van deze straat in de nieuwe stadswal werd aangebracht (Afb. 4).105 Aan de zuidzijde werd het klooster begrensd door het Gasthuis en het klooster van de Magdalenazusters (Bijlage A.2).
Afb. 4 Stadsplattegrond door Jacob van Deventer, ca. 1550 (Bron: www.kaartenatlassen.nl).
Het klooster bezat twee ingangen. Vanaf de Voorstraat kon men via een smalle gang het klooster bereiken. Een andere ingang bevond zich aan de Vriesestraat.106 Het klooster bestond uit drie panden en de kerk. De panden bevatten de refenter (refter), dortoir (dormitorium), de cellen der broeders, de presidentscelle, de bibliotheek en de vertrekken voor de dagelijkse huishouding. De kerk stond aan de
102
Herwaarden et al 1996, 327. Van Dalen 1900, 208. 104 Sarfatij 2007, 268. 105 Henderikx 1977, 100. 106 Herwaarden et al 1996, 326. 103
25
zijde van de latere Korte Breestraat en was omgeven door hoge bomen en mogelijk van een toren voorzien.107 Bij de ingang van het klooster aan de Vrieseweg bevond zich vanaf 1405 een brouwerij.108
3.3 De opgraving van het klooster Het team van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) dat stadskernonderzoek in Dordrecht deed kon zich in 1982 verplaatsen naar een terrein aan de Voorstraat, dat vrijgekomen was door brand in een grote meubelzaak. Het onderzoek, dat zich richtte op de aanwezigheid van het minderbroedersklooster, heeft zich tot begin 1985 voort kunnen zetten. De opgraving vond plaats in samenspraak met de uitvoerders van de sloop- en nieuwbouwactiviteiten op het terrein. Zo konden gefaseerd grote delen van het kloosterterrein opgegraven worden. Toch zijn vanwege de bestaande bebouwing delen van het kloosterterrein in de grond blijven zitten, waardoor mogelijk in de toekomst meer van het klooster kan worden opgegraven. Ook is een deel van het terrein ‘in situ’ bewaard gebleven, doordat voor de aanleg van de parkeerplaats de grond niet verder hoefde te worden verstoord. Helaas konden in de laatste fase van de opgraving vanwege tijdgebrek niet alle archeologische resten even gedetailleerd opgegraven en gedocumenteerd worden als gewenst was. Tijdens en na afloop van de opgraving heeft het team zich met de uitwerking van de opgraving bezig gehouden. Voorlopige analyses van de opgraving werden samen met enkele foto’s van vondsten gepubliceerd.109 De verdere uitwerking behelsde onder andere het in drie bouwfases verdelen van de sporen en het maken van excerpt tekeningen van deze fases. Daarnaast werd in de eerste jaren na de opgraving het skeletmateriaal, het aardewerk en het metaal gedetermineerd. Alleen het skeletmateriaal is daarna uitgewerkt tot een verslag dat verschenen in een Jaarverslag van de ROB.110 In het kader van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud is in de jaren ’90 van de vorige eeuw een deel van het skeletmateriaal wederom geanalyseerd, ditmaal door de Universiteit Leiden. Dit onderzoek is gepubliceerd in een RAM-rapport.111 Tot zo ver is de opgraving van het minderbroedersklooster uitgewerkt. Onderstaande bouwhistorische ontwikkeling is gebaseerd op de gepubliceerde voorlopige analyses en de opgravingstekeningen.
3.4 De bouwhistorische ontwikkeling van het klooster Uit de opgravingen is gebleken dat het minderbroedersklooster drie (hoofd)bouwfases kende, waarin de kloostergebouwen goeddeels opnieuw opgetrokken zijn (Bijlage C). De kerk van de eerste bouwfase lag vlak achter de Voorstraat. Met de bouw van de volgende twee bouwfases zijn de kerk en bijgebouwen in zuidoostelijke richting, van de Voorstraat af, verschoven. In de eerste bouwfase lag de kerk in de meest noordwestelijke hoek van het terrein, met de pandhof er aan de zuidoostelijke kant naast. In de tweede bouwfase verschoof de kerk richting zuidoosten, waarbij de pandhof mee schoof. Het hoofdgebouw lag weer ten zuidoosten van het hof. In de derde bouwfase verschoof de kerk tot een positie ten zuiden van de pandhof, met het hoofdgebouw daar zuidoostelijk van. De kloostergebouwen ontleenden hun oriëntatie aan de landschappelijk voorgeschreven topografie. De kerk van de eerste bouwfase lag evenwijdig aan de Voorstraat. Het koor van de kerk is niet richting oosten, maar richting noordoosten gebouwd. Ook de kerk van bouwfase II lag met het koor in het noordoosten en met de ‘west’zijde in het zuidwesten. De kwartslag die de kerk in bouwfase III gemaakt heeft, zorgde ervoor dat de kerk met het koor in het zuidoosten terecht kwam en met de ‘west’zijde in het noordwesten, dwars op de Voorstraat. Deze oriëntatie op de topografische structuur van de stad is ook bij de Augustijnenkerk waar te nemen. De Grote Kerk daarentegen is wel met het koor richting oosten gebouwd.
107
Van Dalen 1900, 204/5. Henderikx 1977, 98. 109 Sarfatij 1983, 1984, 1985a, 1985b en 1986. 110 IJzereef 1987. 111 Maat et al. 1998. 108
26
De kerk van de eerste bouwfase (vanaf ca. 1246/48) is gebouwd op een opgevulde depressie tussen twee huisterpen langs de Voorstraat. Voor de komst van de minderbroeders werd het terrein niet gebruikt, met uitzondering van enkele afvalkuilen met vondsten uit de 12e eeuw. Rond het midden van de 13e eeuw moet de eerste kerk van de minderbroeders gebouwd zijn. Het was een eenvoudige bakstenen zaalkerk (Bijlage C.1). Tijdens de opgraving zijn delen van de noordwestelijke en zuidwestelijke muren, met samen zeven steunberen aangetroffen. De zaalkerk bleek 32,5 bij 9 m groot geweest te zijn.112 De muren waren opgetrokken van kloostermoppen die in Vlaams verband gemetseld waren.113 Ook is de fundering van een altaar in de noordoostelijke zijde van de kerk aangetroffen. Van een eventuele verdere indeling in de kerk zijn geen resten bewaard gebleven. Ten zuidoosten van de kerk bevond zich de pandhof. In eerste instantie werden de gangen in hout opgetrokken, waarvan de staanders vooral van de noordoostelijke binnenmuur bewaard zijn gebleven. Niet veel later zijn de houten pandgangen afgebroken en in kloostermoppen herbouwd. Van de binnenmuur van de noordwestelijke pandgang is de fundering op bogen bewaard gebleven en ook van de buitenmuur van de noordoostelijke pandgang is een deel van de fundering bewaard gebleven. De ligging van de zuidwestelijke pandgang is onduidelijk. Verwacht zou worden dat de buitenmuur in het verlengde van de zuidwestelijke muur van de kerk zou liggen. Dit was bij de bouw van deze muur wel de bedoeling, aangezien de muur van de pandgang in deze richting doorloopt en eindigt in een ‘staande tand’, waardoor hij verlengd kon worden. Waarom dit niet is gebeurd blijft onduidelijk.114 De ligging van een eventuele zuidoostelijke pandgang van bouwfase I is onbekend. Andere gebouwen zijn niet bekend, wel is in de noordwestelijke pandgang een van kloostermoppen gemetselde grafkelder aangetroffen.115 Maar een halve eeuw na de bouw van de eerste kloostergebouwen werden deze alweer afgebroken om plaats te maken voor een geheel nieuwe kerk, pandhof en hoofdgebouw. De kerk van bouwfase II (vanaf ca. 1300) lag circa 15 meter ten zuidoosten van de kerk van bouwfase I en is geheel over de pandhof uit bouwfase I heen gebouwd. Voor de bouw van het koorgedeelte moest de noordoostelijke pandgang van bouwfase I gesloopt worden. Voor de bouw van het schipgedeelte moest de noordwestelijke pandgang en (een deel van) de zuidoostelijke muur van de kerk van bouwfase I gesloopt worden. De zuidwestelijke pandgang van bouwfase I moet midden in het schip gelegen hebben en is om die reden waarschijnlijk helemaal verwijderd. De zuidwestelijke muur van het schip van kerk II overlapte gedeeltelijk de zuidoostelijke muur van de kerk van bouwfase I. Dit betekent dat de kerk van bouwfase I in ieder geval gedeeltelijk gesloopt moest worden voor de bouw van het schip van de kerk van bouwfase II.116 Aangezien beide koren elkaar niet overlapten kon de eredienst doorgang vinden. De kerk van bouwfase II had een uitzonderlijke vorm, namelijk een omgekeerde T-vorm (Bijlage C.2). Met het koor als smal (10 m), maar diep (20 m), deel in het noordoosten en het schip als breed (24 m), maar ondiep (ca. 13 m), gedeelte in het zuidwesten.117 Door de diepe ligging van de kloostergebouwen van bouwfase II ten opzichte van bouwfase I is een groot deel van de muren van de gebouwen van bouwfase II in de grond bewaard gebleven. Bouwfase II is namelijk gebouwd op de flanken van de terpen waar bouwfase I bovenop gebouwd was. De kerk was gebouwd van sloopsteen van de kerk van bouwfase I. De kerk bezat steunberen op de buitenhoeken van het koor en het schip, behalve op de hoeken van het schip nabij het koor. Daarnaast is halverwege beide lange koormuren één steunbeer aangebracht en aan de frontmuur van het schip zijn twee steunberen aangetroffen, die in het verlengde lagen van beide koormuren. Deze steunberen delen het schip in drie gelijke delen op. Binnen in het schip zijn echter geen funderingen van pijlers aangetroffen die dit patroon voortzetten. De frontmuur van het schip van bouwfase II is later in de zuidwestelijke langsmuur van het schip van bouwfase III
112
Sarfatij 1985 a, 360. Sarfatij 1984, 319. 114 Mondelinge mededeling M.J.A. de Haan. 115 Sarfatij 1985 a, 360. 116 Uit Engeland is dit een bekende methode, om het oude koor het langst te laten staan en als eerste in de nieuwe kerk op te bouwen, zodat de eredienst door kan gaan. Het schip van de kerk kon later afgebouwd worden. 117 Sarfatij 1985 a, 360. 113
27
opgenomen.118 In de zuidoostelijke wand van het schip was een ingang aanwezig en in het noordoostelijke deel van het koor bevond zich een altaarfundatie.119 De pandgang en het hoofdgebouw van bouwfase II zijn waarschijnlijk in maagdelijke grond gebouwd. Tijdens de opgraving zijn verschillende delen van de pandgangen aangetroffen. Ook in bouwfase II bezat de pandgang een houten voorganger. In een volgende bouwfase werd de gang uitgebreid en in kloostermoppen opgetrokken. In de noordelijke hoek van de pandgang bevond zich de fundering van de noordelijke hoekpijler. En ook zijn delen van de buitenmuur van de zuidwestelijke pandgang, die de kerk en het hoofdgebouw verbond aangetroffen. Het hoofdgebouw bevond zich in het zuidoostelijke deel van het terrein en bezat een inpandige pandgang over de hele lengte (minimaal 32,5 m) (Afb. 5). Het hoofdgebouw was in minimaal drie ruimtes onderverdeeld, waarbij alleen bij de meest noordelijke twee ruimtes de toegang is aangetroffen. Waarschijnlijk is de grootste middelste ruimte de refter geweest.120
Afb. 5 De oostelijke hoek van de kerk uit bouwfase II, vanuit het zuidwesten (foto ROB).
Circa driekwart eeuw na de bouw van bouwfase II werd de kerk alweer vervangen door een nieuwe. De kerk van bouwfase III (vanaf ca. 1375) is haaks op zijn twee voorgangers georiënteerd, namelijk met het koor in het zuidoosten. De kerk bestond uit een koor met rechte sluiting van 11 m breed en 31 m lang en een schip met noordelijke zijbeuk van 15,5 m breed en ca. 25 m lang, hoewel de precieze ligging van het front van de kerk niet bekend is (Bijlage C.3).121 De nieuwe kerk bezat steunberen aan beide zijden van het koor en het schip. De hoofdbeuk was van de zijbeuk afgescheiden door pijlers, waarvan de voeten zijn aangetroffen. In het koor bevond zich de fundering van het hoofdaltaar. Ten noordwesten hiervan bevonden zich lichte funderingen die op een scheiding tussen koor en schip, in de vorm van een koorhek, duiden. Deze funderingen bevonden zich bovenop de zuidoostelijke muur van de kerk uit bouwfase II. Vlak hiernaast bevond zich een doorgang in de kerkmuur richting de zuidwestelijke pandgang. Ook in de rechte koorsluiting was een doorgang aangebracht. De nieuwe kerk heeft een tijd gefunctioneerd met (delen van) de pandgang en het hoofdgebouw van bouwfase II, waardoor dit bouwfase IIIa genoemd kan worden. De nieuwe kerk is over het schip van de kerk uit bouwfase II gebouwd. Hierbij is de zuidwestelijke muur van de oude kerk geïncorporeerd in de zuidwestelijke muur van de nieuwe kerk. De overige delen van de kerk van bouwfase II moesten 118
Sarfatij 1985 a, 360. Sarfatij 1984, 319. 120 Ibid, 319. 121 Sarfatij 1985 a, 361. 119
28
worden afgebroken, maar aangezien ook bij deze overgang de twee koren elkaar niet overlapten kon de eredienst doorgang vinden. Het zuidoostelijke deel van het nieuwe koor is over het zuidwestelijke deel van het oude hoofdgebouw heen gebouwd, daarbij gebruikmakend van de bestaande muren. Verondersteld wordt dat het overige deel van het hoofdgebouw uit bouwfase II een tijd lang kon blijven functioneren. Ook de zuidoostelijke pandgang kon zo in gebruik blijven. De noordwestelijke pandgang is echter in noordwestelijke richting verlegd. De buitenmuur van de pandgang werd midden door het koor van de kerk uit bouwfase II aangelegd. In deze muur is een doorgang naar het achterliggende kerkhof gemaakt. De binnenmuur van deze pandgang werd gefundeerd op de afgebroken zuidoostelijke muur van de kerk van bouwfase II. Door de bouw van de nieuwe kerk werd de zuidwestelijke pandgang in zuidwestelijke richting verplaatst. De nieuwe binnenmuur kon aansluiten op de nieuwe binnenmuur van de noordwestelijke pandgang. Bovendien moest de oude opening vanuit de zuidoostelijke naar de zuidwestelijke pandgang vergroot worden om aan te sluiten op de nieuwe zuidwestelijke pandgang. Tot slot is het nog onduidelijk of de noordoostelijke pandgang al in bouwfase IIIa of pas in bouwfase III in noordoostelijke richting verlegd is.122 In de volgende bouwfase (III) is de pandgang uitgebreid en is een nieuw hoofdgebouw gebouwd. Het hoofdgebouw werd wederom in maagdelijke grond gebouwd. Dit gebouw was opgedeeld in twee delen, de grootste ruimte in het zuidwesten en de kleinste in het noordoosten. De grootste ruimte functioneerde waarschijnlijk als refter. Mede aangezien hier de openingen voor minstens drie vensters zichtbaar waren. De ruimte had een deuropening naar de pandgang en daar tegenover een opening naar buiten. De kleine ruimte ernaast bezat twee openingen richting pandgang en een naar buiten. Verder bezat deze ruimte de fundering voor een altaar en diverse grafkelders. Op basis daarvan is de ruimte door Sarfatij als kapel geïnterpreteerd.
Afb. 6 Zuidelijke hoek van de pandgang, vanuit het noordwesten. Op de voorgrond bevindt zich een recente waterkelder, erachter twee grafkelders, rechts het koor van de kerk en links de pandhof (foto: ROB).
Voordat de binnenmuur van de zuidwestelijke pandgang doorgetrokken kon worden moest het resterende deel van het oude hoofdgebouw en de inpandige pandgang uit bouwfase II afgebroken worden. De hoek van de binnenmuur van de zuidwestelijke en zuidoostelijke pandgang is waarschijnlijk op de zuidoostelijke buitenmuur van het hoofdgebouw uit bouwfase II gebouwd (Afb. 6). De uitbreiding richting noordoosten van de pandhof en dus de pandgang bevond zich in maagdelijke grond. Hier is echter alleen de oostelijke hoek van opgegraven. In deze hoek van de pandgang bevonden zich tevens twee doorgangen naar buiten, een richting de Vriesestraat en een richting zuidoosten.123 122 123
Sarfatij 1985 a, 361. Ibid, 361.
29
In bouwfase III hebben zich nog enkele wijzingen voorgedaan, zoals de plaatsing van een altaar met fundering op hardstenen blokken in de noordelijke zijbeuk, waarbij een van de grafzerken als altaarbordes gebruikt is. Ook werd een extra gebouw ten zuidoosten van het koor van de kerk gemaakt, waardoor men een verbinding had tussen het koor, de pandgang, het hoofdgebouw en buiten. Deze gang was door een muur met opening afgescheiden van de rest van dit kleine gebouw. Mogelijk werd deze ruimte als sacristie gebruikt.
3.5 Conclusie Een koppeling tussen de opgravingsgegevens en de gegevens uit historische bronnen kan voorzichtig gemaakt worden. In de historische bronnen worden drie altaren genoemd, mogelijk vier. Uit de opgravingen zijn ook drie en mogelijk vier altaren bekend. Behalve voor het hoofdaltaar is voor de nevenaltaren geen toewijzing aan een heilige te maken, ook al zijn uit historische bronnen enkele namen bekend. Uit de historische bronnen is niet bekend of voor een van de altaren of gildes een aparte kapel gebouwd was. Ook zijn uit historische bronnen geen andere verbouwingen bekend dan de zeer ruime bijdrage van de stad voor de verbouwing van de refter uit 1424. Dit zou, in het meest gunstige geval, gekoppeld kunnen worden aan de bouw van het nieuwe hoofdgebouw uit bouwfase III. De ligging van de kerk die genoemd wordt: bij de latere Korte Breestraat, is zeer ruim, maar wel in overeenstemming met de ligging van de kerk uit bouwfase III. De benamingen van enkele ruimtes in het complex zijn maar aan enkele opgegraven ruimtes te koppelen. In de laatste twee bouwfases kon naast de kerk telkens één hoofdgebouw geconstateerd worden, overige bijgebouwen lagen niet binnen het op te graven terrein. Dit hoofdgebouw bevatte zeker de refter, en mogelijk op de verdieping de dormter of de cellen van de broeders. De presidentscel, de bibliotheek, en kamers voor de huishouding zijn niet aan te wijzen. Wel kon de ruimte achter het koor van de kerk van bouwfase III als sacristie aangewezen worden. De ‘brouwerij’ bij de hoofdingang aan de Vrieseweg is mogelijk nog onder de bestaande bebouwing verborgen. Mogelijk kan de analyse van het vondstmateriaal meer licht werpen op de verschillende functies die op het terrein aanwezig moeten zijn geweest. Bovenstaande paragrafen geven een helder beeld van de organisatie van het klooster, de interactie met de stad, de belangrijkste historische gebeurtenissen met betrekking tot het klooster en de indeling van het kloosterterrein en de gebouwen die het klooster rijk is geweest. Toch is de bouwhistorische beschrijving van het klooster nog maar het begin van de analyse van de opgravingsgegevens. Een van de nog onuitgewerkte onderwerpen van de opgraving zijn de grafrituelen waarvan de materiële neerslag tijdens de opgraving is aangetroffen. Het volgende hoofdstuk geeft een achtergrond van de gebruikelijke begraafrituelen in de late middeleeuwen.
30
4 Het begraafritueel 4.1 Volgens historische bronnen Rituelen rondom dood en begraven kunnen geordend worden volgens Van Gennep’s concept van de rites de passages, overgangsrituelen. Dit principe uit de culturele antropologie deelt rituelen die een overgang van de ene naar de volgende fase begeleiden, in drie delen op, een begin, een midden en een eind. De daadwerkelijke overgang, wordt wel de liminele fase genoemd (Latijn: limen = drempel). In de pre-liminele fase vindt de losmaking uit de voorliggende fase en de voorbereiding op de overgangsfase plaats, dan volgt de liminele fase, waarin de daadwerkelijke overgang plaats vindt en ten slotte de post-liminele fase, waarin re-integratie plaats vindt.124 Op deze wijze zijn de uit historische bronnen bekende rituelen rondom dood en begraven ingedeeld.125 De omgang met de dood is daarnaast nauw verbonden met ideeën rondom (on)zuiverheid. In christelijke rituelen is dit terug te zien in het wassen en ritueel reinigen van de overledene. Het vagevuur of purgatorium was een plaats waar het reinigend vuur de zielen van overledenen van hun zonden verloste.126 Daarnaast is de symboliek van de drempel terug te vinden in de symbolische voorstelling van het graf als deur en St. Petrus met de sleutels van de hemelpoort.127 Hieronder worden de verschillende handelingen per fase kort beschreven.
4.1.1 De preliminele fase De middeleeuwse mens bereidde zich zijn hele leven voor op de dood, op een goede dood. Een goede dood sterven, betekende zich goed voorbereiden op de dood, waardoor het verblijf in het vagevuur zo aangenaam of kort mogelijk zou zijn. Een goede voorbereiding bestond uit het leiden van een vroom leven vol liefdadigheid. Daarnaast regelde men dat er na de dood voorbedes voor de ziel opgezegd werden. Voor een goede dood waren in de middeleeuwen gidsen beschikbaar. De teksten van de Ars moriendi, de kunst van het doodgaan, zijn begin 15e eeuw, speciaal voor leken geschreven. Als men rijker was kon men memento mori aanschaffen. Deze amuletten moesten de drager eraan herinneren eens te moeten sterven. Memento mori met een skelet of schedel erop waren zeer populair.128 Ook getijdenboeken boden een leidraad voor het toeleven naar de dood, in de vorm van een verzameling psalmen met thema’s rond de dood (Bijlage D.1).129 De beste plaats om dood te gaan was thuis. In de laatste uren voor de dood werd de stervende omringd door zijn familie. Soms ook was er een dokter bij aanwezig. De christelijke laatste sacramenten, confessie, communie en zalving werden door een priester toegediend.130
4.1.2 De liminele fase Indien een stervende overleden was, werd hij of zij met gezegend water, uit een rituele schaal, besprenkeld. Vervolgens werd hij op de vloer gewassen. Als de overledene rijk was, kreeg hij eerst kleren aan, anders werd hij meteen in een lijkwade gewikkeld. Hij werd vervolgens in een kist gelegd en op een draagbaar in processie naar de kerk gebracht.131 De grootte van de processie was afhankelijk van de rijkdom van de overledene. Bij aankomst bij de kerk, werd de bel geluid, hoe vaak werd bepaald door de status van de overledene. In de kerk werd een vesperdienst voor de dode uitgevoerd, waarna soms een nachtwake werd gehouden. ’s Ochtends werd een dirige, een dienst voor de doden en een Requiem mis gezongen. Voor de mis wees de priester de plek aan waar de overledene begraven moest worden, zodat de doodgravers 124
Eriksen 1995, 137-139; Huntington & Metcalf 1979, 8-13. Gilchrist & Sloan 2005, 18; Binski 1996, 29-30. 126 Boon & Geeraerts 2005. 127 Binski 1996, 29. 128 Gilchrist & Sloan 2005, 19. 129 Ibid, 20. 130 Ibid, 22. 131 Ibid, 23. 125
31
het graf tijdens de mis konden graven. Na de mis werd het lichaam bewierookt en besprenkeld met gezegend water. Het lichaam werd vervolgens in processie naar het graf gebracht. Doodgravers of leden van het doodsgilde lieten het lichaam in het graf zakken, waarna het graf nogmaals werd besprenkeld en bewierookt. Vervolgens liet de priester een perkamentrol, met hierop de absolutie, zakken in het graf. De priester of een lid van de familie liet een hand grond op de kist vallen, waarna de doodgraver het graf vulde.132
4.1.3 De postliminele fase Door de doctrine van het vagevuur werd veel nadruk gelegd op de voorbede voor de doden. De ziel van de dode moest de eerste 30 dagen na de dood hulp krijgen om door het vagevuur heen te komen. Op specifieke momenten werd in de kerk of op het kerkhof gebeden voor de overledene. Vanaf de 13e eeuw betaalden mensen geld om kloosterlingen te laten bidden voor zichzelf of voor overleden familieleden. Ook werd een overledene herdacht bij het graf zelf. Men was er van overtuigd dat de overledene nog bij het graf aanwezig was.133 De rituelen rondom het overlijden van een kloosterling waren voor het merendeel hetzelfde als die van een leek. In een klooster stierf men in de ziekenzaal of in de dormter, door medekloosterlingen omringd.134 De kloosterling werd tot in de 14e eeuw, als hij stierf, op een laag as op de grond gelegd, waarna een jute kleed over hem heen gelegd werd. In benedictijner kloosters werd de kloosterling ook wel op een steen in de ziekenzaal gelegd.135 De kloosterlingen wasten het lichaam van de overledene, waarna zij hem kleedden. Vaak bestond de lijkkleding uit heel eenvoudige kledij. Verschillende ordes gebruikten hun habijt als lijkkleding. Lekenbroeders, -zusters en novicen werden in eenvoudige lijkkleding begraven. Bij een monnik die ook priester was werd zijn bandstrook op zijn pij gelegd. Birgittijnen werden daarnaast met lood bekleed. Soms kregen kloosterlingen een geschreven absolutie op de borst. De verschillende rouwdiensten waren hetzelfde als bij leken, maar werden uitgebreid met de metten om drie uur ‘s nachts. De begraving vond de ochtend na het overlijden plaats. Het graf werd klaargemaakt door monniken, terwijl de anderen er omheen stonden. Voor ingewikkeldere graven of graven die binnenmuurs gegraven werden, was meer tijd nodig. Soms werden hier werklieden voor ingehuurd. Het graf kon een tijd opengelaten worden zodat men het lijk kon bekijken.136 In het klooster werd de eerste 30 dagen na de dood van de overleden medekloosterling of leek de dienst der doden gezongen.137
4.2 Volgens archeologische bronnen Ook gegevens uit archeologische bronnen kunnen opgedeeld worden volgens het principe van liminaliteit. Van de pre-liminele fase worden alleen zeer zeldzaam momento mori in archeologische context aangetroffen. De archeologische bronnen met betrekking tot begraafrituelen beginnen daarom bij de liminele fase. De vermelde archeologische bronnen zijn vanwege het ontbreken van een uitgebreid overzicht voor de Nederlandse situatie goeddeels uit Engeland afkomstig. Daar waar Nederlandse vondsten of voorbeelden bekend zijn is dit uitdrukkelijk genoemd. De vraag is nu in hoeverre de geschetste grafrituelen specifiek zijn voor de Engelse situatie of ook op de Nederlandse situatie van toepassing zijn.
132
Gilchrist & Sloan 2005, 24. Ibid, 26/27. 134 Ibid, 22. 135 Ibid, 23. 136 Ibid, 25/26. 137 Ibid, 26. 133
32
4.2.1 De liminele fase Als een kloosterling dood ging werd zijn lichaam in de ziekenzaal gewassen en daarna gekleed. Uit archeologische bronnen blijkt dat hier nog twee activiteiten tussen plaatsvonden. Dat was ten eerste het plaatsen van objecten op of in het lichaam. Tussen de 11e en 15e eeuw werden bijvoorbeeld stenen of houtskool in de mond gedaan om het roddelen te stoppen. Soms werd een muntstuk in de mond gelegd. Ten tweede kon het lichaam (deels) worden ontvleesd of ontleed. Delen van het vlees of de organen van een lichaam werden eruit genomen om apart begraven te worden. Dit werd vanaf de 12 e eeuw vooral met het hart van adellijke personen gedaan. Voor vervoer over grote afstand werd een lichaam ontvleesd, de mos teutonicus methode. Vanaf de 13e eeuw werden lichamen ter conservering gebalsemd.138 Vervolgens werd het lichaam aangekleed. Alleen mensen van de hogere sociale klassen en priesters werden aangekleed begraven. Meestal blijven alleen kledingaccessoires over als bewijs voor de aanwezigheid van kleding. Kleding wordt in archeologische context vaak verward met lijkwaden, die om het lichaam gewikkeld werden. Kloosterlingen hadden voorkeur om hun habijt begraven te worden. Gespen en zijdeklemmen duiden op een habijt. Ook werden zij met het idee om ook na de dood boete te doen in een huid of haren boetekleed begraven. Nonnen hadden vaak een sluier of andere hoofdbedekking op. Gemijterde abten werden in hun religieuze kleren begraven.139 Rijke priesters gingen rijk aangekleed hun graf in en zijn daardoor moeilijk te onderscheiden van rijke leken. In het voormalige Catharinaklooster in Haarlem heeft men in het jaar 1809 nog eenen toegemetselden grafkelder gevonden, bevattende het lijk van eenen Priester in plegtgewaad (ambtgewaad).140 Vooral de adel wilde ook in rijke kleding begraven worden. De kleding stond symbool voor hun status. Ook mensen met een lagere status konden in kleding begraven worden. Kledingaccessoires zijn veelvoorkomend en verschillend van vorm en functie. Er wordt riembeslag aangetroffen, gespen en schoengespen. Ook zijn delen van schoenen aangetroffen in een graf van een monnik. Verder worden knopen en klemmen aangetroffen.
Afb. 7 12e eeuws kruis met de naam van een priester van het Sint Augustinusklooster in Canterbury, Engeland (Bron: Gilchrist & Sloan 2005).
Daarnaast werden religieuze objecten op de kleren gelegd. Kruizen werden op twee momenten aan het lichaam toegevoegd, namelijk voordat de lijkwade op het lichaam werd aangebracht of pas bij de ter aarde bestelling. Kruizen konden persoonlijk bezit zijn geweest of formeel als teken van vroomheid of religieuze status zijn toegevoegd. In deze laatste betekenis werden speciaal voor de graven kruizen gemaakt en meegegeven aan belangrijke priesters (Afb. 7). Een kruis kon als bezwerend amulet zijn meegegeven aan de overledene, maar kan ook duiden op een zeer vroom persoon. Ook rozenkransen 138
Gilchrist & Sloan 2005, 78-80. Ibid, 80-84. 140 Stuurman 1968, 63. 139
33
werden aan de dode meegegeven. Bij bepaalde militaire ordes vormde de rozenkrans onderdeel van hun uitrusting. Pelgrimstekens worden relatief weinig in graven aangetroffen. Daar waar dit wel het geval is moet dit betekenen dat de overledene als pelgrim wilde sterven, de pelgrimage vormde een belangrijk onderdeel van zijn identiteit. De tekens werden op het lichaam geplaatst na het klaarmaken voor de begraving.141 Ook persoonlijke items van de overledene kunnen in een graf worden aangetroffen. Een belangrijk onderdeel daarvan zijn sieraden, zoals ringen, kettingen, armbanden en broches. Ringen kunnen van edelmetaal of andere metalen zijn. Armbanden waren vaak van koper. Vrouwen met een ring waren over het algemeen leken, aangezien zij een trouwring droegen. Munten worden regelmatig aangetroffen in graven in kloosters. Soms zijn dit twee munten bij de schouders, waarvan de betekenis onduidelijk is. Mogelijk hadden deze munten een afwerende betekenis, aangezien ze vaak dubbelgebouwen zijn. Een enkele munt in een graf komt vaker voor. Een dergelijke munt is meestal bewust aan het graf toegevoegd. Soms is een munt bij een kind heel oud op het moment dat het op het lichaam wordt gelegd. Dit kan mogelijk als een mismuntje of herdenkingsmunt worden gezien.142 Het toevoegen van een of meerdere muntjes is in heel Europa gebruikelijk geweest, vanaf de Romeinse tijd tot ver in de 18e eeuw. In Litouwen bijvoorbeeld werd in 50% van de graven op het platteland één of meerdere muntjes aangetroffen. Deze muntjes bevonden zich boven het hoofd, op de borst, bij het middel of bij de voeten.143 En ook in twee parochiekerken in Antwerpen kwam het fenomeen van de late middeleeuwen tot in de 18e eeuw voor. Daarbij moet worden opgemerkt dat het hier om kleine, vooral symbolische munten gaat.144 Een spinsteentje wat wordt aangetroffen in een graf kan een symbolische betekenis hebben gehad als teken van spirituele voltooiing van de ‘draad’ van het leven. Mogelijk is het een aandenken aan de familie.145 Een enkele keer worden voorwerpen op het lichaam aangetroffen die een medische betekenis hebben gehad, zoals metalen platen met leren band om een botbreuk heen of een breukband. Ook worden heel af en toe hand- of voetboeien van criminelen of boetelingen in graven aangetroffen. En tot slot kan soms geconstateerd worden dat iets per ongeluk op een lichaam is blijven zitten.146 Een volgende stap in het proces van voorbereiding op de begraving is het omdoen van de lijkwade. Het lichaam van de dode werd door de lijkwade anoniem, terwijl voor de ziel gebeden werd. Lijkwaden waren linnen, of wollen doeken van ca. 2,5 bij 2,5 m, die om het lichaam gewikkeld werden. Daarna werd het doek met een touw vastgemaakt en door vrouwen dichtgenaaid. Daarbij werden spelden gebruikt om de lijkwade tijdelijk dicht te houden. Soms worden deze dicht bij het lichaam aangetroffen.147 Ook worden sporen van lijkwaden aangetroffen op of aan metalen voorwerpen, vanwege de ontbinding van het lichaam en de oxydatie van het metaal.148 In de lijkwade werden soms figurines of kleine voorwerpen gestopt. Voor conservering van het lichaam konden, indien men zeer rijk was, loden strippen of platen om het lichaam worden gevormd en vast worden gesoldeerd. Zowel rijke leken als geestelijken lieten zich met wasdoek omwinden. De combinatie met balseming van het lichaam zorgde voor goede conserverende omstandigheden. Het werd daardoor mogelijk het lichaam in de toekomst tentoon te stellen.149 Na het wassen, aankleden en met een lijkwade omwinden werd het lichaam in een kist gelegd zodat het in processie naar de kerk kon worden gedragen. De kist diende primair als omhulsel voor het vervoer naar de kerk en van daar naar het kerkhof. Als tweede kon de kist gebruikt worden om de overledene in te begraven. Dit werd echter zeker niet altijd gedaan. De overledene werd dan alleen in 141
Gilchrist & Sloan 2005, 80-98. Gilchrist & Sloan 2005, 98-102. 143 Ivanauskas 1997, 65-66. 144 Veeckman 1997, 74. 145 Gilchrist & Sloan 2005, 102-103. 146 Ibid, 103-6. 147 Ibid, 106-7. 148 Haaff 1994a, 159. 149 Gilchrist & Sloan 2005, 107-111. 142
34
de lijkwade begraven. Kisten kunnen grofweg in twee soorten opgedeeld worden, draagbare en niet draagbare. Van de draagbare is de houten kist de meest gangbare soort. Het is een gemeenschappelijk, herbruikbaar object om het lichaam in te dragen en in te begraven. De meest gebruikte houtsoort is eik, iep, es en grenen. De kist is een rechthoekige doos, vastgemaakt met ijzeren nagels en pennen. Er worden veel verschillende maten en diktes aangetroffen, waardoor aangenomen kan worden dat ze op maat gemaakt werden. Houten kisten werden niet geïmporteerd, maar lokaal geproduceerd. Een enkele keer werden handvaten, in de vorm van metalen ringen aan de kist vastgemaakt en werd de kist versterkt met metalen banden.150 Een bijzonder soort kist dat in West- en Noord-Nederland en NoordDuitsland gedurende de hele middeleeuwen voorkwam is de boomstamkist. Voor een boomstamkist werd een grote boom gebruikt, die doormidden gespleten en uitgehold werd. Het vervaardigen van een boomstamkist is veel werk, wat mogelijk alleen in speciale gevallen gebeurde.151 Niet draagbare kisten zijn bijvoorbeeld loden kisten. Deze zijn duurder en alleen voor binnenmuurs gebruik bedoeld. Loden kisten zijn rechthoekig of trapeziumvormig en komen in Engeland vanaf de 12e eeuw voor. Een enkele keer worden in religieuze huizen ook wel antropomorfe loden kisten aangetroffen. Uit Nederland zijn voorbeelden bekend uit de St. Ludgeruskerk in Doornspijk en uit de Hervormde kerk te Zeist. Deze loden binnenkisten dateren echter uit de 18e eeuw.152 Lood in combinatie met een gebalsemd lichaam werkt zeer conserverend. Filips Willem, zoon van Willem van Oranje, is in Diest (B) gebalsemd in een loden kist begraven, met zijn hart in een cilindervormig tonnetje aan zijn voeteneinde.153 Verder was een loden kist een statussymbool.154 De zeldzaamheid van loden kisten is, naast de prijs, te danken aan de hoge opbrengst van het lood na omsmelten.155 Stenen kisten werden uit een stuk steen gehouwen en waren in Engeland heel populair in de hele late middeleeuwen. De vorm van de hoofdnis maakte een chronologische ontwikkeling door. Stenen sarcofagen werden vaak intern gedecoreerd en van een drainagegat voorzien. Ook kon een extra nis voor een beker zijn aangebracht. Deze sarcofagen werden eerder binnen dan buiten een gebouw begraven en vormen een privilege van de elite.156 In Nederland is het gebruik van stenen kisten of sarcofagen beperkt, aangezien de steen geïmporteerd moest worden en dus zeer kostbaar was. Vanaf begin 13e eeuw zijn sarcofagen van rode zandsteen of een enkele keer Bentheimer zandsteen bekend uit vooral noordelijk Nederland.157 Hoe vaak men in kisten begroef is onduidelijk en lastig te tellen. Soms zijn spijkers de enige overblijfselen van een kist. In Nederland werden in de late middeleeuwen al bijna alle doden in een kist begraven. In Engeland werd maar tussen de 4 en 34% van de overledenen in een kist begraven. Doden van de pest werden relatief vaak in kisten begraven. De keuze voor wel of geen kist was afhankelijk van het idee over het lichaam, de leeftijd, sekse en eventuele ziektes. Daarnaast werden kisten meer gebruikt bij binnenmuurse begravingen dan buitenmuurs. Het gebruik van de kist gaat in de loop der tijd met golven, met een piek bij de pest, waardoor het gebruik van een kist als respons op deze crisis kan worden gezien. Vanaf eind 16e eeuw werd zowel in Engeland als in Nederland het gebruik van de kist de norm en werd het verbonden met status.158 Vanaf de 12e eeuw werden kisten versierd of behandeld. Zowel intern en extern werden kisten beschilderd met christelijke afbeeldingen of met incisie bewerkt of er werd iets op vastgemaakt. Ook wordt wel een aslaag rondom of in de kist aangetroffen. In de kist kan as gebruikt zijn om lichaamssappen op te vangen. Cisterciënzer monniken werden vaak op jute en as begraven als teken van boetedoening. Soms wordt een bed van breuksteen of vegetatie aangetroffen, waarbij het groenblijven van de planten voor de opstanding van de doden kan staan, maar ook voor zijn conserverende werking gebruikt kan zijn. Soms werd in een kist een kussen van verschillende soorten 150
Gilchrist & Sloan 2005, 111-13. De Ridder & Vredenbregt 2005b, 197-98. 152 Van de Riet 1979, 217, Halbertsma, 1964, 168. 153 Bok & Ten Dam 2004. 154 Gilchrist & Sloan 2005, 117-119. 155 Warmenhoven & Stolp 1982, 118; www.nijmegen.nl. 156 Gilchrist & Sloan 2005, 147-150. 157 Zie bijvoorbeeld De Raaf 1953, 138; Haalebos 1963, 32. 158 Gilchrist & Sloan 2005, 113-116. 151
35
materialen aangebracht, zoals een baksteen, of vegetatie.159 Ook werd een enkele keer een kist geheel gevuld met modder, waardoor hij heel zwaar werd. Ook deels verkoolde of verbrande planken werden nog gebruikt om kisten voor arme mensen te maken. Een enkele keer werden kisten expres verbrand. Over het algemeen werd maar één lichaam per kist begraven. Van de volgende fase in het proces, de processie, zijn vanwege de mobiele aard, geen archeologische overblijfselen bewaard. Alleen van processies voor zeer rijke mensen, die zeer georganiseerd en theatraal uitgevoerd werden, kunnen materiële overblijfselen zijn, de officiële rouwenden droegen namelijk begrafenistekens of rouwringen.160 Voor de daarop volgende fase in het proces, de begrafenis zelf, moest een graf klaargemaakt worden. De plaats voor dit graf werd bepaald door een priester of indien het graf voor een leek bestemd was door een prior. Een stedeling die in een klooster begraven wilde worden moest deze plaats van te voren bespreken en betalen. Hoe lang het graf van te voren gegraven werd varieerde sterk. Kluizenaressen moesten soms hun hele ingesloten leven naar hun eigen graf kijken. Doodgravers waren vaak ingehuurde arbeiders die de grond uit het graf op de rand schepten, waarbij andere graven altijd verstoord konden worden. De maten van een eenvoudig graf waren redelijk gestandaardiseerd, namelijk ca 1,8 m lang, 0,4 m breed en tussen de 0,4 en 0,7 m diep. De graven werden meestal niet netjes afgewerkt. Ook antropomorfe graven zijn uit Engeland bekend uit begraafplaatsen van kloosters, maar niet uit bedelordekloosters. In antropomorfe graven werden vooral volwassen mannen begraven. Deze vorm kwam in Engeland voor vanaf de 11e/12e eeuw, maar werd vooral in de 14e eeuw veel gebruikt. In antropomorfe graven werd de aandacht vooral op het hoofd gericht.161 De wanden van een graf werden regelmatig bekleed. Zo werden muren van steen of baksteen in een graf gemaakt. Dit werd vaker binnen dan buiten de kerk gedaan. Ook hergebruikt steen werd veel gebruikt. In Nederland werden vanaf de 11e eeuw grafkelders van tufstenen platen gemaakt.162 Uit het minderbroedersklooster in Maastricht zijn 14e eeuwse grafkelders van mergel bekend.163 Vanaf de 13e eeuw werden grafkelders in Nederland van baksteen gemaakt. Soms werden deze graven beschilderd. Ook werd er ruimte voor een deksel op het graf opengelaten. Deze graven werden ook wel tot net onder de vloer doorgemetseld, zodat de grafsteen in de vloer zichtbaar was. De keldertjes hadden een rechthoekige vorm. Ook werden tombes voor meerdere personen gemaakt.164 In de kelders konden stenen gebruikt worden als hoofdkussen. Op het gebruik van grafkelders wordt in de volgende hoofdstukken nader ingegaan. Ook andere manieren van bekleden van het graf kwamen voor, bijvoorbeeld met tegels tegen de wanden. Tegels werden ook alleen als vloer en/of deksel voor het graf gebruikt, zoals in de St. Lievens-Monsterkerk in Zierikzee.165 De manier van aanbrengen van de tegels en de mate van versiering kan een aanwijzing zijn voor de rijkdom van de overledenen. Ook houten planken werden gebruikt als bekleding van het graf, deze moeten echter niet met een kist verward worden. Alleen de allerrijksten konden zich een graf met metalen bekleding veroorloven. Uit Engeland zijn graven met loden bekleding alleen uit mannengraven bekend.166 Vloeren van graven konden onbedekt blijven, of bedekt worden met een ander materiaal dan de muren. Ook zijn voorbeelden bekend, waarbij alleen de vloer bedekt was, terwijl de muren onbedekt bleven. De vloer kon bestaan uit steen, baksteen of geglazuurde tegels, of een laag van kalk, specie of pleister. Deze materialen moesten drogen en uitharden en dus ruim voor de begraving worden 159
Gilchrist & Sloan 2005, 119-125. Ibid, 127-129. 161 Ibid 130-133. 162 Zie bijvoorbeeld Halbertsma 1964, 168. 163 Hulst 1999, 111-112. 164 Van Straalen 1991, 5; Van Haaff 1994a, 161. 165 Goudappel 1979, 180. 166 Gilchrist & Sloan 2005, 140-42. 160
36
aangebracht. Uit de Catharinakerk in Eindhoven zijn kisten bekend die aan de binnenzijde bedekt waren met een laag kalk.167 Een kalklaag is echter meer bekend uit (bak)stenen kelders. Er zijn voorbeelden bekend waarbij mannen begraven zijn in een graf met witte muren en vloeren. Het lichaam leek daardoor omringd te zijn door wit licht. Op plaatsen waar steen direct voor handen was werden wel bedden van kiezels gemaakt, soms op kleur gesorteerd. Twee gevallen zijn bekend waarbij de overledenen op een laag zand of grind lagen. Planken onder het lichaam hebben meestal ook dienst gedaan om het lichaam te dragen. Traditioneel werden kloosterlingen op een plank begraven. Een enkele keer werd het lichaam op een vegetatiebed gelegd.168 In het graf werden soms kussens gemaakt. Harde kussens van steen of zachte van plantenresten.
Afb. 8 15e eeuwse boekverluchting, de overledene wordt in het graf gelegd (Bron: Gilchrist & Sloan 2005).
De volgende fase van de begrafenis was het plaatsen van het lichaam of de kist in het graf. Een lichaam in een lijkwade kon door één of twee mannen die in het graf stonden in het graf worden gelegd (Afb. 8). Uit archeologische context zijn touwen of afdrukken van touwen bekend die bij het laten zakken van de kist gebruikt zijn. De meeste lichamen werden met hun hoofd in het westen en hun voeten in het oosten neergelegd, waarbij hun hoofd omhoog keek. Ook oost-west begravingen en zeer zeldzaam zuid-noord begravingen kwamen voor, maar dan vooral in massagraven. Oost-west begravingen worden wel aan priestergraven toegewezen.169 Voorover liggend begraven is afwijkend, en kan daarom gezien worden in het kader van boetedoening, religieuze bescheidenheid, een secundaire begraving, crimineel of gehaast begraven. Indien het om een kind gaat, is het waarschijnlijk ongedoopt. Gebogen posities komen zelden voor en dan vooral in grote putten. De armpositie is moeilijk te reconstrueren door post-mortem effecten. Over het algemeen liggen de armen langs het lichaam. Een enkele keer komt een aparte positie voor, zoals biddend, of een kelk vasthoudend. Ook zijn een enkele keer de armen gekruist over de borst. De tempeliers werden begraven met één hand op de borst en één op de buik.170 Regelmatig komen graven voor waar meerdere tegelijk begraven individuen in liggen, bijvoorbeeld volwassenen met een kind of twee kinderen. Maar ook graven waarin meerdere volwassen gehaast begraven zijn komen voor. In een massagraf liggen veel mensen boven en naast elkaar, soms lag de oorzaak hiervan in epidemieën, zoals de pest. Dan zijn er ook nog graven die hergebruikt zijn. Dat wil 167
Arts & Nollen 2006, 93. Gilchrist & Sloan 2005, 142-145. 169 Van Straalen, 1991, 9. 170 Gilchrist & Sloan 2005, 151-156. 168
37
zeggen dat iemand wordt toegevoegd aan een graf. Dit komt de gehele late middeleeuwen voor, zowel binnen- als buitenmuurs. En elke mogelijke combinatie qua sekse en leeftijd komt voor, de combinatie van twee vrouwen is echter zeldzaam.171 Het begraven van lichaamsdelen los van het lichaam gebeurde in de 13e en 14e eeuw wel om verschillende kerken met de aanwezigheid van de overblijfselen van een belangrijk persoon te zegenen. Dan werd een hart of ander lichaamsdeel begraven in een pot, kistje of piepkleine tombe.172 Als de overledene, met of zonder kist, eenmaal in het graf gelegd was, konden er nog voorwerpen in worden gelegd. Over dit gebruik wordt nauwelijks of niet in historische bronnen geschreven, terwijl daarvan regelmatig archeologisch bewijs wordt aangetroffen. In de kist werden soms voorwerpen bij het lichaam gelegd, zoals een staf of een beker. Miskelken en hostieschoteltjes worden als combinatie regelmatig aangetroffen in priestergraven. Dit gebruik komt pas vanaf de 13de eeuw op. Ook werden kelken gemaakt speciaal om mee te geven in het graf. Deze waren qua stijl ‘verouderd’. De kelk en schotel voor priesters zijn vaak van tin, terwijl die voor een bisschop meestal van edelmetaal zijn. Soms worden kelken van aardewerk aangetroffen. Er zijn nog geen grafkelken van glas bekend. Ook niet-priesters konden een kelk bij zich hebben. De kelk werd op het lichaam geplaatst of stond ernaast. Als de kelk en hostieschotel samen aan het graf werden toegevoegd, dan werd de schotel bovenop de kelk gelegd. 173 In Nederland worden vooral wasafgietsels van miskelken aangetroffen.174 Een 13e en 14e eeuws fenomeen uit Denemarken en Frankrijk, bestaat uit vier aardewerken potten met gaatjes in de bodem en met houtskool erin op de hoeken van een graf. Het zijn hergebruikte huishoudelijke kannen. De potten hadden waarschijnlijk het reinigen en markeren van het graf tot doel.175 Ook kruizen van hout of metaal werden meebegraven met de overledene. Een enkele keer worden ook kruizen van losse botten aangetroffen. Koperen of loden plaatjes met teksten erop werden aan overleden priesters of abten meegegeven. Vooral monniken kregen een absolutieplaat op de borst. De Koninklijke familie moest haar status ook na de dood laten zien. Wapens mochten echter niet op gezegende grond begraven worden, maar wel in de iconografie duidelijk gemaakt worden.176 In graven zijn verschillende soorten staven aangetroffen. Een bisschopsstaf of kromstaf was een van de symbolen voor een bisschop of gemijterde abt. Een dergelijke staf bestond uit een houten ronde stok met bovenop een haak van verschillende materialen, zoals hout, metaal, ivoor of steen, zoals de ijzeren haak van aartsbisschop Gottfried van Bremen († 1363).177 Ook deze staven werden soms speciaal voor het graf gemaakt. Rondhoutstaven worden zowel in de kist als erop aangetroffen en lagen op verschillende plekken op of onder het lichaam. Ze zijn tussen de 0,25 en 1,95 m lang en niet geschikt om mee te lopen. Deze stokken zijn speciaal gekapt om mee te geven aan de dode. Het meegeven van staven kwam vooral in de 14e en 15e eeuw veel voor. De stokken werden van wilg en hazelaar gemaakt, die symbool stonden voor wederopstanding en eeuwig leven. Ook is het een verwijzing naar het pelgrimschap. Ten slotte worden ook functionele pelgrimsstokken aangetroffen. Een overleden pelgrim werd uitgerust met een hoed, laarzen, een of meerdere insignes en een staf.178 Zegels worden weinig in graven aangetroffen. Dit aangezien het afdanken van een dergelijk persoonlijk embleem buiten het kerkhof plaatsvindt, dit net als wapens. Op enkele plekken zijn kleine bellen aangetroffen, waarschijnlijk wijdingsbellen. Tijdens de verheffing van de hostie tijdens de mis werden deze bellen geluid om het kwaad te verjagen.
171
Gilchrist & Sloan 2005, 157-159. Ibid, 159-160. 173 Ibid, 161-164. 174 V. 1957, 68. 175 Gilchrist & Sloan 2005, 164-165. 176 Ibid, 166-169. 177 Lüdecke 1997, 60. 178 Gilchrist & Sloan 2005, 170-175. 172
38
Heel af en toe werden ook alledaagse spullen op het lichaam van de overledene gelegd. Het zijn voorwerpen die de dode in herinnering roepen. Een voorbeeld daarvan zijn gereedschappen, die belangrijk werk of een beroep vertegenwoordigen. Ook sloten en sleutels worden soms aangetroffen. Enkele hangsloten zijn gevonden op de bekkens van vrouwen. Deze sloten hebben waarschijnlijk seksuele reinheid, kuisheid of maagdelijkheid gesymboliseerd. Sleutels kunnen een rituele betekenis hebben gehad. Een sleutel is het symbool van St. Peter die hiermee de deur van de hemelpoort kon openen. Daarbij werd het hiernamaals en daarmee het graf symbolisch als deur gezien. Symbolen van geletterdheid, zoals schrijfstiftjes, zijn enkele keren ook in het graf meegenomen.179 Over de kist of over een lichaam werd nog een laken gelegd, waarna er bloemen, marjolein of mos over heen gegooid konden worden. Indien door het graven van het nieuwe graf andere skeletten verstoord waren, werden de oude botten op een hoopje op de kist of het lichaam gelegd. Soms werden deze bewust gearrangeerd.180 Het graf kon met verschillende materialen afgedekt worden. Deze afdekking bevond zich onder het oppervlak, dus diende niet ter herdenking of herinnering. Een afdekking kon van (bak)steen zijn, als kap op een tombe om het lichaam te beschermen. Ook konden stenen of tegels direct op het lichaam gelegd worden, wat een grover effect had. Houten planken konden ondersteund worden door dwarsbalkjes. Ook is er sprake van hergebruik van belangrijke oude planken. Hierna kon het graf gevuld worden met grond, waarbij ook een andere vulling dan de grond die er uit kwam, gebruikt kon worden om het graf weer te vullen.181
4.2.2 De post-liminele fase In een klooster was het onderscheid tussen de doden en levenden diffuus. De doden bleven onderdeel van de gemeenschap. Zichtbare tekens dienden als geheugensteuntje bij de voorbede voor de doden en herinnerden de doden aan de plek waar zij begraven waren. Er zijn onnoembaar veel verschillende grafmonumenten. Het is echter moeilijk om het bewijs uit het graf te combineren met wat zich boven de grond bevindt. Een graf kon op verschillende manieren gemarkeerd worden. Een manier was een aarden heuveltje. Dit was zeer gewoon, aangezien men vanzelf een bergje kreeg als de ontgraven aarde teruggeschept werd. Als de kist instortte, zakte de berg weer in. Dit is archeologisch zeer moeilijk herkenbaar, behalve aan enkele planten of houten stokjes, die de bult markeerden. De armsten of meest nederige kloosterlingen werden totaal anoniem begraven. Grafstenen of zerken zijn in een kloostercontext niet heel gebruikelijk. De stenen die aangetroffen worden zijn vaak smal en trapeziumvormig. Erop staat de naam van de overleden kloosterling en of een kruis. Grafstenen van leken in kloosterkerkhoven zijn ook zeldzaam, maar bestaan wel. Vanaf de 14e eeuw komen op parochiekerkhoven veel grafstenen en grafmonumenten voor. De gangbare grafstenen in deze periode zijn rechthoekig, met een randschrift met gotische letters, en op de hoeken een vierpas, vaak met de vier evangelisten erin. Op het middenveld konden dan de wapens van de overledenen weergegeven worden. Een Vlaams gebruik was het in de steen groeven van een lijntekening. Vanaf de 16e eeuw werd tekst niet meer als randschrift maar onder elkaar weergegeven.182 Een aantal van deze monumenten hadden architecturale vormen, en worden mausolea genoemd. Inscripties op grafstenen zijn mogelijk berichten voor God, voor de dag des oordeels.183 Stenen tegels werden ook wel als grafstenen gebruikt, waarbij er drie of zes per graf gebruikt werden.184 Staande hoofd- en voetstenen markeerden een graf op een kerkhof. Deze stenen varieerden van grof tot mooi bewerkt. Rondhoofdige hoofdstenen werden veel in cisterciënzer huizen in Engeland gebruikt. Ook staande kruizen zijn bekend. Houten kruizen kunnen van kniehoog tot manshoog zijn. Op miniaturen uit Frankrijk en de Lage Landen zijn gehoede kruizen te zien, die echter nog niet in archeologische context zijn aangetroffen. 179
Gilchrist & Sloan 2005, 176-179. Ibid, 179-180. 181 Ibid, 181-183. 182 Van Straalen 1991, 9-10. 183 Gilchrist & Sloan 2005, 184-194. 184 Van Straalen 1991, 9. 180
39
Het dakje op het kruis is mogelijk bedoeld ter bescherming van de opgeschilderde naam van de overledene. In de late middeleeuwen werd geloofd in de aanwezigheid van een spirituele kracht bij de laatste rustplaats van een persoon. Ook wonderen konden dus aan een graf worden gerelateerd.185
4.3 Samenvatting Voordat men een begraving gaat onderzoeken moet men rekening houden met zeer veel potentiële verschijningsvormen. De aan te treffen materialen kunnen ten eerste zeer divers zijn: hout, (bak)steen, textiel, metaal en niet te vergeten menselijk bot. Ook de inrichting van het graf kan zeer uiteenlopen, kussens van plantenresten, houten planken, tegels, wanden van metaal, wanden van steen, deksels, kisten van hout of metaal, witte kalklagen op de vloer, met grafzerk, hoofdsteen of heuveltje als markering. Door middel van vondsten die op, in of rondom de skeletresten aangetroffen worden kan een handeling in het begraafritueel gereconstrueerd worden. De plaats van een vondst en de sporen in en om het graf zijn daarbij essentieel. Deze kunnen namelijk bepalen in welke volgorde de rituele handelingen plaats vonden. Zo duiden kledingaccessoires erop dat de overledene aangekleed is na het wassen en voor het omwinden van de lijkwade. Een staande kelk in de kist wijst erop dat deze nadat de kist in het graf gelegd was naast de overledene is neergezet. Een graf kan in potentie variëren van zeer eenvoudig, waarbij het lichaam op een plank ligt of zeer uitgebreid waarbij een lichaam in een beschilderde sarcofaag ligt, met sieraden om en door een kelk en staf omringd. Dergelijke grote verschillen zijn ook bij het minderbroedersklooster in Dordrecht aangetroffen. Hier wordt in de komende hoofdstukken op ingegaan.
185
Gilchrist & Sloan, 193-194.
40
5 Grafkelders op het kloosterterrein 5.1 Inleiding Een van de eerste grondsporen die men tijdens de opgravingen op het voormalige terrein van het minderbroedersklooster tegen kwam, waren graven. Dit werden snel grote hoeveelheden graven die op bijna alle delen van het terrein aangetroffen werden. Deze graven vertoonden variatie in vorm en materiaal. De meeste begravingen waren kistbegravingen, dat wil zeggen dat het lichaam in een kist in een graf werd gelegd. Daarnaast werden enkele lichamen alleen in lijkzak begraven of op of onder een plank begraven. Ook werd een groot aantal gemetselde grafkelders aangetroffen. Dat zijn ‘eenpersoons’ gemetselde kelders, waar een lichaam meestal met kist in begraven werd. Dit onderzoek richt zich specifiek op deze grafkelders. In dit hoofdstuk komen de aantallen, de oriëntatie en de horizontale en verticale verspreiding van de grafkelders aan bod. Daarbij zal, indien mogelijk, een parallel met de overige begraafvormen gemaakt worden. Een van de belangrijkste vragen die beantwoord moet worden is of middels het opdelen van grafkelders in fases tot een relatieve chronologie kan worden gekomen.
5.2 Kwantitatieve informatie Het weergeven van aantallen en de mate waarin een bepaald fenomeen voorkomt kan helpen inzicht in dit fenomeen te verkrijgen. Er konden 168 grafkelders op de opgravingstekeningen geteld worden (Bijlage H.1). Dit getal zegt op zich vooral iets over de opgraving, maar weinig over het fenomeen zelf. Dat heeft een aantal redenen. Ten eerste kon tijdens de opgraving niet het gehele kloosterterrein onderzocht worden. Mogelijk is onder de parkeerplaats een deel van de grafkelders bewaard gebleven, maar waarschijnlijk is een deel van de grafkelders zonder documentatie verloren gegaan. Deze 168 grafkelders zijn dus niet alle grafkelders die op het kloosterterrein aanwezig zijn geweest, maar waarschijnlijk wel een groot deel hiervan. Ten tweede is het tellen van grafkelders zeer lastig, aangezien grafkelders vaak door de bouw van nieuwe kelders werden verstoord. Daarnaast werden grafkelders boven op elkaar gebouwd, waardoor het onderscheid tussen deze grafkelders onduidelijk was. Ten derde heeft men bij de opgraving van het minderbroedersklooster in Dordrecht gekozen om wel vondstnummers uit te delen, maar geen spoornummers. Dit heeft tot gevolg dat tijdens de opgraving de graven niet als eenheid geregistreerd werden. De onduidelijkheid over het aantal grafkelders werd hierdoor vergroot, door onduidelijkheid over het voorkomen van eenzelfde grafkelder op verschillende vlakken of in verschillende putten. Daarnaast kunnen de verschillende vondsten die bij één graf of grafkelder hoorden, alleen via de veldtekening aan elkaar gerelateerd worden. Deze tijdrovende taak is in dit onderzoek alleen voor de grafkelders uitgevoerd. Niet iedereen werd in een grafkelder begraven. Het aantal grafkelders heeft daarom meer zeggingskracht in relatie tot het aantal andere graven. Het drukt het percentage dat gebruik gemaakt is van een grafkelder in relatie tot andere vormen van begraven uit. Voor de overige begravingen gelden echter dezelfde bezwaren als voor de grafkelders. De graven zijn niet genummerd en dus niet geteld. Men heeft de skeletten wel genummerd en dus geteld, en aangezien over het algemeen maar één skelet per kist voorkomt, kan elk skelet één graf vertegenwoordigen. Daarnaast kan het aantal skeletten dat in een grafkelder begraven is vergeleken worden met het aantal skeletten dat in een ander graf begraven is. Op totaal 770 graven zijn 168 grafkelders aangetroffen (22%). Van de 919 geanalyseerde skeletten werden er 317 (34%) in een grafkelder gevonden. Dit betekent dat circa 1 op de 3 overledenen in een grafkelder werd begraven.
41
Dit beeld kan nog verder verfijnd worden, aangezien het gebruik van grafkelders per bouwfase van het klooster verschillend was. (Tabel 1) In bouwfase I is, naast 22 skeletten met of zonder kist, één grafkelder met één skelet aangetroffen. Van bouwfase II zijn 26 skeletten geanalyseerd, waarvan geen een uit een grafkelder afkomstig is. In bouwfase I is 4% van de graven een grafkelder, in bouwfase II geen één en in bouwfase III 23%. In fase III is daarmee meer dan een derde van de skeletten in een grafkelder begraven. Aantallen grafkelders en graven
Totaal
Totaal geanalyseerde skeletten Waarvan in grafkelder Waarvan in ander graf
919 317 602
Totaal waargenomen graven Waarvan grafkelder Waarvan ander graf
770 168 602
Bouwfase I
Bouwfase II
Bouwfase III
23 1 22
26
34% 66%
4% 96%
100%
870 316 554
36% 64%
22% 78%
23 1 22
4% 96%
100%
721 167 554
23% 77%
26 26 26
Tab. 1 Aantallen skeletten, graven en grafkelders in de bouwfases I, II en III.
De waarde die hieraan gehecht kan worden, is afhankelijk van vergelijkingen met andere kloosters of kerken en de waarde die in de middeleeuwen aan het begraven in een grafkelder werd gehecht. In vergelijking met andere kloosters is het ongebruikelijk dat 168 gemetselde grafkelders uit de late middeleeuwen in één klooster worden aangetroffen. Ter vergelijking: in het minderbroedersklooster in ’s-Hertogenbosch lagen twee grafkelders, in het Sint Catharinadal zijn drie grafkelders aangetroffen, in het nonnenklooster in Nijmegen zijn 24 grafkelders aangetroffen en in het klooster Koningsveld te Delft lagen tien grafkelders.186 De waarde die de middeleeuwer aan het begraven in een grafkelder hechtte is onbekend. Waarschijnlijk is wel dat aan een grafkelder meer waarde gehecht werd, dan aan een kistgraf.
5.3 Oriëntatie grafkelders Voordat de oriëntatie van de graven in het klooster beschreven wordt, zal hier in het kort een beschrijving van de meest voorkomende oriëntaties van middeleeuwse (klooster)begravingen gegeven worden. Bij de begraving van een overledene werd het lichaam standaard west-oost neergelegd, met het hoofd in het westen en de voeten in het oosten. Daarbij lag het lichaam met het gezicht naar boven gekeerd. Uit historische bronnen uit de 12e en 13e eeuw is bekend dat dit gebruik diende om bij de ‘dag des oordeels’ op te kunnen staan om Christus uit het oosten tegemoet te treden. Oost-west begravingen komen zeer weinig voor en een eenduidige verklaring voor dit verschijnsel ontbreekt. Deze oriëntatie wordt vaak aan priesters toegeschreven. Verondersteld wordt dat op deze manier de priester bij de ‘dag des oordeels’ zijn kudde aan kon kijken. In Nederland is één voorbeeld bekend, van een priestergraf uit Dongen, waarin de overledene met het hoofd richting oosten begraven was. 187 Andere graven met priesterlijke attributen lagen met het hoofd richting westen. Gilchrist en Sloan hebben in Engeland geen oost-west begravingen met priesterlijke attributen gevonden, op basis waarvan zij het gebruik sterk in twijfel trekken. De gewoonte om priesters oost-west te begraven is uit schriftelijke bronnen pas uit de 17e eeuw bekend.188 Noord-zuid en zuid-noord begravingen zijn vrij zeldzaam en voornamelijk aan massagraven gerelateerd. Vooroverliggende lichamen worden als ‘afwijkend’ gezien. In enkele Schotse 186
’s-Hertogenbosch: mondelinge mededeling R. van Genabeek; Breda: Carmiggelt et al. 1995; Nijmegen: Clevis 1987, 322; Delft: ongepubliceerd. 187 Van Straalen 1991, 9. 188 Gilchrist & Sloan 2005, 153 (bron: Anoniem 1850, notities (over priesterbegravingen, geciteerd uit een bron uit 1614)).
42
bedelordekloosters zijn vooroverliggende lichamen van vrouwen aangetroffen. Mogelijk was dit een lokale manier van omgang met sociaal gedegradeerde vrouwen. Een andere verklaring is dat vooral misdadigers zo begraven werden, die op deze wijze extra gestraft werden. Daarnaast kan het bij vooroverliggende graven om slordige of gehaaste begravingen gaan. Als laatste worden ook kinderen en pasgeborenen aangetroffen die voorover begraven zijn, waarschijnlijk omdat zij niet gedoopt waren. Begravingen in andere posities zijn zeer uitzonderlijk, tenzij in een massagraf. Kinderen werden in Engeland vaker op hun zij begraven, in een slaappositie. Voor volwassenen is dit uitzonderlijk.189 De armen kunnen in verschillende posities worden aangetroffen. Zo zijn voorbeelden bekend van armen die gekruist over de borst of op het bekken lagen. Door post-mortem beweging kunnen armen naar beneden gezakt zijn, waardoor niet zeker is hoe ze oorspronkelijk lagen. De oriëntatie van de grafkelders in het minderbroedersklooster in Dordrecht kan niet los gezien worden van de oriëntatie van de overige graven (Afb. 9). Daarom zal hier de oriëntatie van alle graven besproken worden. Hieronder volgt een beschrijving van de oriëntatie per bouwfase.
Afb. 9 Het kerkhof uit bouwfase III, met op de voorgrond drie grafkelders en op de achtergrond kistbegravingen, al deze graven lagen westoost georiënteerd (foto: ROB).
De begravingen uit bouwfase I waren zuid-noord georiënteerd en hadden daarmee dezelfde oriëntatie als de kerk.190 En aangezien de kerk met het koor in het noord-oosten lag, lagen de skeletten met het hoofd in het zuiden. Deze oriëntatie geeft aan dat de oriëntatie van de kerk belangrijker is dan de opstanding van Jezus Christus in het oosten. In ieder geval drie van de begravingen in bouwfase I hebben een afwijkende armhouding, twee keer lagen de armen op het bekken en één keer over elkaar. De begravingen in bouwfase II waren ook zuid-noord georiënteerd, hoewel enkele graven eerder westoost lagen. Waar de graven in bouwfase I nog allemaal precies in lijn met de kerk lagen, weken ze hier in bouwfase II van af. De kerk van bouwfase II was qua oriëntatie iets richting oosten gedraaid ten opzichte van de kerk van bouwfase I. Ook in bouwfase II kwamen enkele graven voor waarvan de armen van het skelet op het bekken lagen. 189
Gilchrist & Sloan 2005, 152-156. Het hele klooster lag niet recht ten opzichte van de windstreken, zodat alle aanduidingen tussen de winstreken in liggen (bv zuidoost ipv zuid of oost). Voor de overzichtelijkheid zijn hier alleen de belangrijkste windrichtingen genoemd. 190
43
De begravingen in bouwfase III lagen grofweg west-oost georiënteerd. De begraafrichting is gelijk met de kerk een kwartslag gedraaid. De grafkelders van fase III lagen zeer strak op de kerk georiënteerd, terwijl de kistbegravingen hier licht van afweken. Bij een meerderheid van de skeletten lagen de armen langszij. Uitzonderingen daarop vormden enkele skeletten waarvan de armen op het bekken lagen en één opvallende uitzondering waarbij de armen ‘over elkaar’ lagen. Ten zuidoosten van de kerk zijn enkele begravingen met afwijkende oriëntatie aangetroffen, namelijk vier oost-west (omgedraaid), zeven zuid-noord (zoals bij de kerken van bouwfases I en II) en één noord-zuid (omgedraaid). Daarnaast lagen twee skeletten voorover, twee op hun linkerzij en één op zijn rechterzij. Eén van de skeletten die voorover lag had een arm over zijn hoofd, terwijl de ander met de benen opgetrokken lag. Ook één van de skeletten op de linkerzijde lag met de benen opgetrokken. Hier wordt in hoofdstuk 8 kort op ingegaan. Uit bovenstaande beschrijving zijn enkele wetmatigheden vast te stellen. Het ijkpunt van de graven is steeds de kerk. Dat wil zeggen dat indien de kerk van oriëntatie verandert, de graven mee veranderen. Ten tweede zijn de graven per fase over het gehele terrein gelijk georiënteerd. Er is wat oriëntatie betreft geen onderscheid tussen de graven in de kerk of op het kerkhof van het klooster. Ook was er geen verschil in oriëntatie tussen de verschillende begraafvormen, zoals een grafkelder of kist.
5.4 Horizontale verspreiding Ook voor de horizontale verspreiding van de graven wordt eerst een korte beschrijving gegeven van de meest voorkomende patronen van begravingen in kloosters. Tussen de verschillende plekken die nadrukkelijk voor begravingen gebruikt werden, blijkt een groot verschil te zijn. De kapittelzaal was duidelijk een belangrijke begraafplek. In bedelmonnikenkloosters werd meer in de pandgangen en andere gangen begraven. Het begraven in de kerk was een gangbaar verschijnsel in de late middeleeuwen. Daarbij ging de voorkeur uit naar ‘heilige’ plekken in de kerk, het hoogaltaar, transeptkapellen, deuropeningen, of plaatsen dicht bij het beeld van een heilige, of bij relieken. Omgekeerd kan een ophoping van graven duiden dat op deze plaats iets bijzonders in de kerk was. Een toekomstig graf kon via een testament zelfs tot een aanpassing van de inrichting van de kerk leiden. Vooral kerken van bedelordekloosters werden zo ingericht dat veel leken er in konden worden begraven. Gewone monniken werden niet in de kerk, maar vooral op het speciaal voor hen bestemde kerkhof begraven.191 In de pandhof werd weinig begraven. Een uitzondering hierop is een pandhof van een gasthuis in Londen waar de priors begraven werden. Pandgangen werden vaker gebruikt voor begraven, vooral door bedelordekloosters. In een Birgittijnenklooster in Engeland werden monniken en nonnen in de gangen van aparte pandhoven begraven, per paar onder een raam. Een aantal Engelse bedelordekloosters kon, voor leken die in hun pandgangen begraven wilden worden, pauselijke gunsten verkrijgen. De kapittelzaal vormde een belangrijk onderdeel in de dagelijkse liturgische rondgang binnen een klooster. Daarnaast werd deze zaal elke ochtend na de ochtendmis gebruikt om zaken te bespreken, onder andere van disciplinaire aard. De abt of overste had daarbij een plaats aan de oostzijde van de zaal. Dit was de reden waarom tot in de 13e eeuw, maar mogelijk ook later, de kapittelzaal de plaats was waar abten, abdissen of kloosteroversten zich lieten begraven. Op grote kloostercomplexen waren vaak kapellen aanwezig, bijvoorbeeld in een poortgebouw, een gastenverblijf of ziekenzaal. Ook in deze kapellen werd veel begraven.192 Tot slot bestonden ook bij kloosters kerkhoven, dat wil zeggen, externe begraafplaatsen. Een kerkhof werd vaak gelijktijdig met de kloostergebouwen gepland en bevond zich dicht bij de kerk. In de meeste gevallen werd een scheiding aangebracht tussen een kerkhof voor de kloosterlingen en voor de lekenbevolking. Het kerkhof voor de kloosterlingen bevond zich ten oosten van de pandhof en het 191 192
Gilchist & Sloan 2005, 60. Ibid, 57-60.
44
kerkhof van de lekenbevolking zo ver mogelijk daar vandaan. Meestal bevond dit kerkhof zich zo dicht mogelijk bij de ingang tot het complex. Een kerkhof was omgeven door een wal, muur of greppel en ingericht met een toegangspoort, paden, kruizen, kapellen, knekelhuizen of vijvers.193 In het minderbroedersklooster in Dordrecht werd op verschillende plaatsen begraven. In de volgende paragraaf wordt per bouwfase de horizontale verspreiding van de graven besproken. De verspreiding van de kistbegravingen week iets af van de grafkelders. Dit onderscheid komt ook aan bod. In bouwfase I (Bijlage C.1) werd alleen in de kloostergang begraven. In de kerk van bouwfase I zijn geen graven aangetroffen en ook van een extern kerkhof was geen sprake. De graven lagen in drie ongeveer oost-west lopende rijen, waarbij de bovenste rij zich in de noordoostelijke pandgang bevond en de andere twee rijen in de noordwestelijke pandgang lagen. Tussen de tweede en derde rij vanaf het noorden bevond zich een open ruimte. De enige grafkelder uit bouwfase I bevond zich in de meest zuidelijk gelegen rij. In bouwfase II (Bijlage C.2) werd een nieuwe kerk ten oosten van de kerk uit bouwfase I gebouwd. Met deze verandering werd ook een nieuwe ligging voor de begravingen geïntroduceerd, namelijk een externe begraafplaats, ten noordwesten van de kerk. Dit kerkhof lag daarmee bovenop de fundamenten van de kerk en pandgang van bouwfase I. De ligging van het kerkhof, dicht bij de straat, wijst erop dat deze, in ieder geval gedeeltelijk, voor leken bedoeld was. De kisten lijken in zeer slordige rijen te liggen, maar een patroon is zonder verder onderzoek niet te bepalen. Uit bouwfase II zijn alleen kistbegravingen bekend. In tegenstelling tot bouwfase I zijn geen begravingen uit de pandgangen bekend en ook in de kerk is niet begraven. Verder is geen kerkhofafscheiding aangetroffen, maar mogelijk lag deze buiten de putrand. Ook zijn geen andere structuren op het kerkhof aangetroffen. In bouwfase III (Bijlage C.3) veranderde veel in de horizontale verspreiding van de graven. Het kerkhof in de noordwestelijke hoek van het terrein bleef als enige plek om te begraven onveranderd in gebruik. De pandgangen werden weer opnieuw in gebruik genomen als begraafplek en geheel nieuw was het begraven in de kerk, het hoofdgebouw en de pandhof. Ook in deze fase lag een deel van de grafkelders en (kist)begravingen in slordige rijen. Voor de beschrijving van de horizontale verspreiding van bouwfase III is het kloosterterrein in zones ingedeeld (Bijlage E.1). Zone A beslaat het koor van de kerk. Deze zone ligt in het meest zuidoostelijke deel van de kerk tot aan het koorhek. In deze zone zijn 21 grafkelders gedocumenteerd. De grafkelders lagen geconcentreerd in het midden van de zone. Drie grafkelders lagen op een bijzondere plek, twee grafkelders lagen vlak voor het hoogaltaar en één lag in een nis in de muur ten zuidwesten van het altaar. In deze zone zijn geen kistbegravingen aangetroffen. Zone B beslaat het schip van de kerk. Deze zone begint bij het koorhek en eindigt bij de westelijke putrand. In deze zone zijn 47 grafkelders gedocumenteerd. Een groot deel van zone B kon door tijdnood niet worden opgegraven, waardoor zeker niet alle grafkelders gedocumenteerd zijn. In de wel opgegraven delen van deze zone zijn zeer veel grafkelders aangetroffen. Enkele clusters zijn daarbij te onderscheiden. Zo is een verdichting te zien voor en na een dwarsmuur van de zuidwestelijke langsmuur van de kerk. Mogelijk heeft deze plaats een bijzondere aantrekkingskracht gehad. Een andere bijzondere plek is de deuropening naar de pandgang. Ook in deze zone waren geen kistbegravingen aanwezig. Zone C beslaat de noordelijke zijbeuk van de kerk. In deze zone zijn 22 grafkelders gedocumenteerd. Een groot deel van de zone kon niet worden opgegraven, waardoor ook uit deze zone zeker niet alle grafkelders gedocumenteerd zijn. In zone C waren naar verhouding nog meer grafkelders aanwezig dan in zone B. Daarbij zijn geen clusters te onderscheiden. Een speciale ligging hadden de grafkelders die vlak voor het zijaltaar aan de zuidoostelijke kant van de noordbeuk lagen. Ook in deze zone waren geen kistbegravingen aanwezig. 193
Gilchrist & Sloan 2005, 31-44.
45
Zone D beslaat de noordwestelijke pandgang van het klooster. In deze zone zijn zes grafkelders gedocumenteerd. Een deel van deze zone kon niet worden opgegraven. In zone D zijn relatief weinig grafkelders aangetroffen. Naast grafkelders waren hier wel kistbegravingen aanwezig. Zone E beslaat de zuidwestelijke pandgang van het klooster, de pandgang die tegen de kerk aan lag. Er zijn 39 grafkelders gedocumenteerd in deze zone, die geheel kon worden opgegraven. In zone E zijn relatief veel grafkelders aangetroffen. Tussen de grafkelders waren kistbegravingen aanwezig. Speciale plaatsen om te begraven waren de deuropening naar de kerk en de nissen tussen de steunberen van de kerk. Zone F beslaat de zuidoostelijke pandgang van het klooster, de pandgang die tegen het hoofdgebouw van het klooster aan lag. Slechts zeven grafkelders zijn gedocumenteerd in deze zone. Mogelijk waren dit er meer aangezien een deel van deze zone niet goed gedocumenteerd kon worden. Twee grafkelders lagen op bijzondere plaatsen, namelijk voor de twee ingangen naar de kapel/kapittelzaal in het hoofdgebouw. Naast grafkelders zijn in deze zone ook kistbegravingen aangetroffen. Zone G beslaat het hoofdgebouw van het klooster. Dit hoofdgebouw kan onderverdeeld worden in een kapel/kapittelzaal en de refter. In de refter bevonden zich geen begravingen, in de kapel zijn 12 grafkelders aangetroffen. Vlak voor en naast het altaar zal een speciale locatie geweest zijn. In deze zone zijn geen kistbegravingen aangetroffen. Zone H beslaat de pandhof van het klooster. In de pandhof zijn twee grafkelders aangetroffen. Beide grafkelders lagen langs de rand van het hof. Naast de grafkelders zijn in deze zone ook kistbegravingen aangetroffen. Zone I beslaat het kloosterkerkhof. Er zijn elf grafkelders aangetroffen op het kloosterkerkhof. Negen daarvan lagen langs de pandgang. Twee grafkelders lagen midden op het kerkhof. Een van de grafkelders lag voor de deuropening naar de pandgang. Verder zijn vooral kistbegravingen gedocumenteerd in deze zone. Ook in deze fase is geen afscheiding van het kerkhof op het kerkhof aangetroffen. Wel zijn enkele kleine paden van stenen, waaronder grafzerken, aangetroffen. Deze sporen dienen echter nog nader bestudeerd te worden. zone Koor Schip Noordbeuk NW pandgang ZW pandgang ZO pandgang Kapel/Kapittelzaal Pandhof Kerkhof
oppervlak 2 in m 156 97 52 45 120 70 60 439 336
aantal grafkelders 21 47 22 6 39 7 12 2 11
aantal 2 gk/m 0,13 0,48 0,42 0,13 0,33 0,10 0,20 0,00 0,03
Tab. 2 Oppervlak van de zones, het aantal grafkelders per zone en het aantal grafkelders per zone.
Het aantal grafkelders in een zone verschilt per zone. In de ene zone zijn meer grafkelders aangetroffen dan in de andere zone. Dit betekent mogelijk dat niet elke zone even populair was om begraven te worden. Ook op het oog lijken in de ene zone meer grafkelders gezeten te hebben dan in een ander. De relatieve dichtheid van grafkelders in een zone krijgt men door het aantal grafkelders per zone te delen door het oppervlak van de zone (Tabel 2). Door deze dichtheid te berekenen blijkt dat in het schip van de kerk (zone B) absoluut en relatief de meeste grafkelders lagen. Het hoge aantal grafkelders in de zuidwestelijke pandgang (zone E) was door de grootte van het oppervlak van deze zone minder vol dan de noordbeuk van de kerk (zone C), terwijl daar minder grafkelders zijn
46
aangetroffen. De noordbeuk is vanwege het kleine oppervlak voller dan het koor (zone A), terwijl er hetzelfde aantal grafkelders is gebouwd. Bij de verdeling van het terrein in zones, valt op dat niet in elke zone zowel grafkelders als kistbegravingen voorkwamen. In vier zones kwamen zelfs geheel geen kistbegravingen voor, maar alleen grafkelders. Dat zijn het koor, het schip en de noordbeuk van de kerk en de kapel/kapittelzaal. Deze zones onderscheiden zich hiermee duidelijk van de overige. In de overige zones, het kerkhof, de pandhof en de pandgangen zijn de grafkelders duidelijk in de minderheid ten opzichte van de kistbegravingen. Dit met uitzondering van de zuidwestelijke pandgang (zone E) waar veel grafkelders lagen en maar enkele kisten.
5.5 Verticale verspreiding In Dordrecht bestaat de ondergrond uit veen. Door de slappe veengrond verzakten gebouwen in het verleden snel, zoals het eerste huis Scharlaken.194 Ook de eerste kerk van het minderbroedersklooster moest om die reden worden afgebroken en opnieuw opgebouwd. Om de grond droog te houden werden ophogingslagen van mengsels van afval, puin, mest, zand en klei over het veen gelegd.195 Vanwege de daling van het veen onder deze lagen en de stijging van de hoogwaterstanden van het buitenwater en de daarmee samenhangende vernatting was het ophogen van de grond een terugkerend proces.196 De in de kerk van bouwfase III aangetroffen oplopende vloerniveaus illustreren deze ophoging. Er konden vier vloerniveaus worden gereconstrueerd, namelijk op 0,75; 1,20; 1,75 en 2,40 m boven NAP. De vloeren zullen echter niet overal in de kerk op exact dezelfde NAP hoogte hebben gelegen. Ook buiten de kerk zal de hoogte van de vloeren verschillend zijn geweest. In de pandgangen, pandhof, het hoofdgebouw en het kerkhof konden geen vloerniveaus vastgesteld worden. In het kader van dit onderzoek is ondanks het ontbreken van vloerniveaus buiten de kerk, toch gekozen voor het gebruik van bovenstaande hoogtes om de verticale dimensie van de grafkelders over het gehele kloosterterrein weer te geven. Aangezien bleek dat de grafkelders naar verhouding veel dieper dan het laagste vloerniveau lagen, zijn twee fictieve niveaus toegevoegd, op 0,20 boven en 0,10 onder NAP. Zo konden zes vloerniveaus worden gedefinieerd, van -1 tot en met 4 (Tabel3). Zones
14 13 9 9 46
2 7 7 6 22
38
7
1
1
4 5
11
2
9
Totaal
6
1 6 2 2
Kerkhof
2 3 2
Pandhof
3 8 22 5
Kapel/ Kapittel zaal
1 3 2
1 2 6 1 6 5 20
ZO
ZW
Totaal
Noordelijke zijbeuk
Schip
Koor
-1 0 1 2 3 4
Pandgangen
NW
Kerk Vloerniveau
8 20 55 36 22 20 161
Tab. 3 Overzicht van grafkelders waarvan de hoogte t.o.v. NAP bekend is (n = 161).
Op het diepste vloerniveau (niveau -1, beneden 0,10 – NAP) bevonden zich acht grafkelders (Bijlage E.2). Deze grafkelders lagen in een licht gebogen lijn aan de zuidkant van het terrein, met een concentratie van vier grafkelders in het meest oostelijke deel van het terrein. Per zone bevonden zich 194
Sarfatij 1990, 105. Mondelinge mededeling M.J.A. de Haan. 196 Mondelinge mededeling H. Sarfatij; Sarfatij (1985, 361) noemt als reden voor de ophogingslagen het opvullen van de laagte achter de dijk. 195
47
grafkelders in de kapel/kapittelzaal (zone G), wat de meest oostelijk gelegen ruimte is, in de zuidwestelijke pandgang(zone E), in de zuidoostelijke pandgang (zone F) en in de pandhof (zone H). Bijzonder is de diepe ligging van één grafkelder in het schip van de kerk (zone B). In het koor, de noordelijke zijbeuk, de noordwestelijke pandgang en het externe kerkhof (zones A, C, D en I) waren geen grafkelders op een dergelijk diep niveau aanwezig. Twintig grafkelders bevonden zich op vloerniveau 0 (beneden 0,20 + NAP) (Bijlage E.3). De grafkelders lagen in clusters verspreid over het terrein. De grootste cluster bevond zich in de oostelijke hoek van het terrein, een klein cluster in de zuidelijke hoek van de pandomgang, een cluster in de zuidwestelijke pandgang en een in het koor van de kerk. De grafkelders bevonden zich vooral in de kapel (G) en in de zuidwestelijke pandgang (E), verder lagen enkele grafkelders in de zuidoostelijke pandgang (F), in de noordwestelijke pandgang (D) en twee in het koor van de kerk (A). De grafkelder in zone D is daarmee de meest noordwestelijk gelegen grafkelder op dit niveau. In alle drie de pandgangen zijn grafkelders op dit niveau aanwezig. In zone B, C, H en I zijn op dit niveau geen grafkelders aangetroffen. Op vloerniveau 1 (beneden 0,75 + NAP) bevonden zich de meeste grafkelders, namelijk 55 (Bijlage E.4). Op het gehele kloosterterrein zijn op dit niveau begravingen aangetroffen. Het zwaartepunt ligt daarbij op het zuidwestelijke deel van het terrein, de kerk en de zuidwestelijke pandgang. Per zone verspreid geeft dit het volgende beeld: de meeste grafkelders lagen in de zuidwestelijke pandgang (E), en ook in het schip (B) werden er veel op dit niveau aangetroffen. Verder lagen er grafkelders in het koor (A), voor het eerst in de noordbeuk (C), in de noordwestelijke pandgang (D), in de zuidoostelijke pandgang (F), in de kapel (G) en voor het eerst op het kerkhof (I). Alleen in de pandhof (H) zijn geen grafkelders van dit niveau bekend. Op het daaropvolgende vloerniveau (niveau 2, beneden 1,20 + NAP) bevonden zich 36 grafkelders (Bijlage E.5). Deze grafkelders lagen op enkele uitzonderingen na in het westelijk deel van het terrein, het kerkhof, de kerk en de westelijke pandgangen. Per zone verspreid geeft dat het volgende beeld: de meeste grafkelders lagen in het schip (B) en in de noordbeuk (C) van de kerk. Verder zijn grafkelders aangetroffen in het koor (A), in de noordwestelijke pandgang (D), in de zuidwestelijke pandgang (E), in de kapel (G), in de pandhof (H) en op het kerkhof (I). De twee grafkelders in de kapel en een zeer zuidoostelijk gelegen grafkelder uit zone E zijn de meest oostelijk gelegen grafkelders op dit niveau. Op het op één na hoogste vloerniveau (niveau 3, beneden 1,75 + NAP) bevonden zich 22 grafkelders (Bijlage E.6). Deze grafkelders lagen geheel in het zuidwestelijke deel van het kloosterterrein, namelijk in de kerk. Per zone verspreid geeft dit het volgende beeld: de meeste grafkelders lagen in het schip (B), de andere in het koor (A), en in de noordbeuk (C). In de overige zones van het kloosterterrein zijn vanaf deze hoogte geen grafkelders meer aanwezig. Op het hoogste vloerniveau (niveau 4, beneden 2,40 + NAP) bevonden zich 20 grafkelders (Bijlage E.7). Ook deze grafkelders lagen geheel in de kerk en geven het zelfde beeld als op niveau 3. Conclusie Als men de verticale verdeling van de grafkelders beziet vallen de volgende twee trends op. Het zwaartepunt van de laagste grafkelders lag in het oosten van het terrein. De grafkelders van de twee niveaus daarboven lagen vooral in het zuiden. Op de bovenste drie niveaus lag dit zwaartepunt in het westen. De ophoging van de grafkelders vindt dus plaats van het oosten via het zuiden naar het westen van het terrein. Met andere woorden: het oosten van het terrein lag het laagst, daarna het zuiden en het westen lag relatief het hoogst. In het zuidelijke deel van het terrein is op elk niveau een grafkelder aangetroffen. De ophoging van de grafkelders kan deels verklaard worden door de stelselmatige opvulling van de laagte achter de dijk. Er is ook een verschuiving in zones per niveau waar te nemen. Bij de onderste twee niveaus bevonden de grafkelders zich op enkele uitzonderingen na buiten de kerk. Op de middelste twee niveaus bevonden de grafkelders zich in elke zone, zowel binnen als buiten de kerk. En op de bovenste twee niveaus bevonden de grafkelders zich zonder uitzondering alleen in de kerk. Deze verschuiving duidt
48
ten eerste op een duidelijke horizontale tweedeling, namelijk in de kerk en buiten de kerk en kan daarnaast duiden op het verschil tussen het vloerniveau van de kerk aan de ene kant en de ruimtes buiten de kerk aan de andere kant.
5.6 Chronologie en fasering Een van de belangrijkste facetten van grafveldonderzoek of kerkhofonderzoek is het faseren van de graven. Nu bestrijkt dit onderzoek maar een deel van de graven van het kloosterterrein, namelijk de grafkelders, maar toch zou een fasering of chronologische verdeling van de grafkelders veel inzicht kunnen geven in de ontwikkeling van de grafkelders. Het was in het kader van dit onderzoek echter niet mogelijk de gehele stratigrafie van de grafkelders in combinatie met het muurwerk en vloerniveaus nauwkeurig te analyseren. Bovenstaande vloerniveaus boden een manier om de grafkelders op een betekenisvolle manier aan niveaus toe te wijzen. Maar deze verticale verdeling geeft geen chronologische verdeling voor het gehele terrein weer. Het is onwaarschijnlijk dat men in de eerste tientallen jaren na de bouw van de nieuwe kerk alleen in het oosten van het terrein, dus buiten de kerk, in de oostelijke pandgang en de kapel/kapittelzaal heeft begraven. Te meer aangezien het opgravingsteam dit deel van het terrein als een latere toevoeging aan bouwfase III zag. Het is waarschijnlijk dat deze vloerniveaus alleen plaatselijk een chronologische verdeling weergeven. Dat wil zeggen per deel van het terrein, per zone of per deel van een zone. Indien deze plaatselijke chronologische verdelingen op de juiste wijze aan elkaar gekoppeld kunnen worden kan mogelijk een chronologische verdeling ontstaan. Daarbij zijn de vloerniveaus uit de kerk leidend. Voor een chronologische verdeling van het terrein werden vier fases geformeerd, die gerelateerd zijn aan de vier vloerniveaus in de kerk. Daarbij zijn de niveaus buiten de kerk gelijk gesteld aan de vloerniveaus binnen de kerk. Bovendien werden de niveaus binnen de kerk samengevoegd tot de vier fases. Zo is een fasering ontstaan waarbij het hoogste niveau uit de kerk correspondeert met het hoogste niveau van de zones buiten de kerk. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de diepere niveaus. Hierdoor ontstaat een fasering in niveaus, waarbij de grafkelders gelijkmatig verdeeld zijn over het terrein (Bijlage E.8 t/m 11 en tabel 4). Deze fasering dient als analytisch hulpmiddel bij het onderzoek naar de grafkelders en kan niet als realistische chronologie beschouwd worden.
Zones Koor Schip Noordbeuk NW pandgang ZW pandgang ZO pandgang Kapel/kapittelzaal Pandhof Kerkhof Totaal
Fases 1 9 15 2 1 3 2 1 1 34
2
3 1 13 7 3 9 3 6 4 46
4 6 9 7 2 22 2 2 1 7 58
Totaal 5 9 6 5 2
27
21 46 22 6 39 7 11 2 11 165
Tab. 4 Overzicht van de grafkelders per zone en per fase.
In fase 1 waren grafkelders aanwezig in alle zones, behalve op het kerkhof (zone I) (Bijlage E.8). De meeste grafkelders lagen in de kerk, vooral in het schip van de kerk (zone B). In fase 2 waren grafkelders aanwezig in alle zones behalve in de pandhof (zone H) (Bijlage E.9). De meeste grafkelders lagen wederom in het schip. Naar verhouding zijn veel grafkelders die in de kapel/kapittelzaal (zone G) lagen uit fase 2 afkomstig. In fase 3 zijn in alle zones grafkelders aangetroffen (Bijlage E.10). Het grootste aantal lag in de zuidwestelijke pandgang (zone E). Ook in het kerkhof (zone I) lagen in deze fase opvallend veel grafkelders. In fase 4 is het aantal grafkelders en
49
het aantal zones waar deze zich in bevinden beperkt (Bijlage E.11). De grafkelders lagen alleen nog in de kerk, de zuidwestelijke pandgang (zone E) en de kapel/kapittelzaal (zone G). Dit zijn waarschijnlijk de belangrijkste plaatsen waar nog tot de opheffing van het klooster begraven werd.
5.7 Conclusie Het beeld dat op deze wijze van de chronologie geschetst wordt lijkt plausibel. De verdeling over het terrein is gelijkmatig, wat de vertekening door de hoogteverschillen over het terrein opheft. De grafkelders overlappen elkaar nauwelijks binnen een fase. Bij deze relatieve chronologie moet echter een grote kanttekening geplaatst worden. De verdeling is gebaseerd op een verdeling in vloerniveaus die alleen in de kerk aangetroffen is, niet buiten de kerk. Het is niet zeker of de afstand tussen de fases (dus het hoogteverschil) buiten de kerk hetzelfde is als binnen de kerk. De zones waarbij maar twee of drie fases van begravingen onderscheiden konden worden, zijn zo goed mogelijk in vergelijking met de omliggende zones in fases opgedeeld. Daar waar meer dan vier niveaus onderscheiden konden worden moesten enkele worden samengevoegd. Dit zijn arbitraire keuzes. Tenslotte is deze relatieve chronologie niet gekoppeld aan het omliggende muurwerk. De relatie tussen de individuele grafkelders en andere sporen dan de grafkelders is in het kader van deze scriptie niet gelegd. Een manier om deze fasering te toetsen is door deze te koppelen aan de bouwkenmerken van de grafkelders, de beschilderingen, de vondsten en waar mogelijk aan hun datering. Dit wordt in het volgende hoofdstuk behandeld.
50
6 De grafkelders 6.1 Inleiding Tijdens de opgraving van het klooster stuitte men al snel op grote hoeveelheden graven. Deze graven bleken zoals verwacht kan worden in een semi-humide omgeving in goede staat te verkeren. De skeletten waren goed bewaard gebleven en ook het hout van de kisten en andere kwetsbare materialen waren nog aanwezig. Wat het meest opviel was de grote hoeveelheid grafkelders. In dit hoofdstuk worden de grafkelders zelf besproken in al hun facetten, zoals materiaal, opbouw, beschildering en inhoud. Daarbij zal ook de ruimtelijke verspreiding van de verschillende verschijningsvormen besproken worden. Aan één aspect van de grafkelders, de beschilderingen, wordt een apart hoofdstuk gewijd.
6.2 Constructie en materialen 6.2.1 De vormen en afmetingen van de grafkelders De grafkelders waren rechthoekig tot trapeziumvormig. De kelder was groot genoeg voor een overledene in een kist. De kelders waren binnenwerks gemiddeld ca. 2,15 m lang en 0,62 m breed, gemiddeld 1,33 m2 groot (Tabel 5) De kleinste kelder is 0,77 m2 groot en de grootste 2,33 m2. De grafkelders in de kapel/kapittelzaal waren gemiddeld het kleinst, terwijl de grafkelders in het koor van de kerk gemiddeld het grootste waren. In de eerste fase zijn de grafkelders het grootst, en in fase 4 het kleinst. Zone Koor Schip Noordbeuk NW pandgang ZW pandgang ZO pandgang Kapel/Kapittelzaal Pandhof Kerkhof Totaal
Gemiddeld Oppervlak 1,42 1,39 1,28 1,37 1,36 1,29 1,15 1,32 1,23 1,33
Fase 1 2 3 4 Totaal
Gemiddeld Oppervlak 1,47 1,30 1,34 1,26 1,33
Tab. 5 Gemiddelde oppervlakte van grafkelders in meters per zone en per fase.
Zone Koor Schip Noordbeuk NW pandgang ZW pandgang ZO pandgang Kapel/Kapittelzaal Pandhof Kerkhof Totaal
Gemiddelde Hoogte 0,67 0,65 0,77 0,54 0,59 0,51 0,64 0,55 0,55 0,64
Fase 1 2 3 4 Totaal
Gemiddelde Hoogte 0,59 0,59 0,66 0,76 0,64
Tab. 6 Gemiddelde hoogte van grafkelders in meters per zone en per fase.
51
De kelders zijn gemiddeld 0,64 m (sd 0,20 m) hoog, waardoor het mogelijk was meerdere overledenen boven elkaar te plaatsen (Tabel 6). De laagste grafkelders bevonden zich in de zuidoostelijke pandgang, terwijl de hoogste zich in de noordbeuk van de kerk bevonden. De gemiddelde hoogte van de grafkelders was in de eerste fase het laagst en in de laatste fase het hoogst. Op het kloosterterrein zijn zeven dubbelkelders aangetroffen (Bijlage F.1 en tabel 7). Dit zijn twee kelders die in één keer opgemetseld zijn en een gezamenlijke tussenmuur hebben. Deze dubbelkelders bevonden zich in de kerk (zones A, B en C), in de pandgang tegen de kerk (zone E) en in de kapel/kapittelzaal (zone G). In de eerste fase zijn geen dubbelkelders aangelegd, wel twee in de tweede fase, drie in de derde fase en weer twee in de vierde fase. In elke fase is in elke zone maar maximaal één dubbelkelder geplaatst. In de tweede fase waren alleen twee dubbelkelders in de zuidwestelijke pandgang (zone E) en de kapel/kapittelzaal (zone G), terwijl in de derde fase alleen dubbelkelders in de kerk aanwezig waren. Zones Fase
Kerk Koor
Schip
Noordbeuk
1
1
1 1 2
2 3 4 Totaal
1
1
ZW pandgang 1
Kapel/ Kapittelzaal
1
Totaal 1 1 2
2 3 2 7
Tab. 7 Aantal dubbelkelders verdeeld per fase en zone.
6.2.2 De basis De basis van de grafkelder werd gevormd door vier muren. Soms werden muren van een ernaast gelegen grafkelder of van de kerk gebruikt. Voordat de muren konden worden opgemetseld, werd een gat gegraven in de ophogingslaag. Daarbij werden regelmatig andere grafkelders verstoord. De muren werden over het algemeen halfsteens gemetseld, met uitzondering van negen grafkelders die steens zijn gemetseld (Bijlage F.2). Deze steens grafkelders lagen aan de noordelijke kant van het terrein, in de noordelijke zijbeuk van de kerk, de noordwestelijke en zuidwestelijke pandgang, het kerkhof en de kapel/kapittelzaal (zones C, D, E, G en I) en in de fases 1, 2 en 4. De enige grafkelder met steens wanden in de vierde fase is een dubbelkelder in de kapel/kapittelzaal (zone G). De overige steens grafkelders behoorden tot de diepst liggende kelders. De muren van de grafkelders zijn opgebouwd uit bakstenen en kalkmortel.197 Welk metselverband men voor de muren van de grafkelders gebruikte is niet bekend. De bakstenen hadden een gemiddelde inhoud van 1298 cm3 (sd 514). Per fase verdeeld wordt zichtbaar dat de grootte van de bakstenen afneemt naarmate de grafkelders in een latere fase gebouwd werden (Tabel 8). Eén grafkelder, op het kerkhof, is met secundair gebruikte kloostermoppen en brokken tufsteen opgebouwd. Fase
Aantal grafkelders
1 2 3 4 Totaal
27 41 52 23 143
Gemiddelde Inhoud bakstenen 1778 1346 1183 909 1298
sd
Modus
675 412 374 234 514
24x12x6 23x11x5 22x11x4 20x10x4,5 22x11x5
Tab. 8 Gemiddelde van inhoud bakstenen en modus van baksteenformaten per grafkelder, n = 143.
197
Stenvert & Tussenbroek 2007, 98.
52
6.2.3 Vloeren De muren van de grafkelders werden koud op de grond van de ophogingslagen opgemetseld. Bij het grootste deel van de grafkelders (91%) werd geen vloer aangetroffen. De grond werd waarschijnlijk aangedrukt en diende als bodem van de grafkelder. De kist werd vervolgens op de grond neergezet. Een andere optie was om op het zand met bakstenen een rand te maken waar de kist op kon steunen. Dit kon in de vorm van één of twee randen over de breedte van de kelder. Eén grafkelder had op een complete vloer van bakstenen een afgestreken mortellaag met daarop twee van bakstenen gemetselde kruizen. Tot slot is een grafkelder aangetroffen met bakstenen in de vorm van een Latijns kruis op een berg. Daarbij is een baksteen om onduidelijke redenen schuin gelegd. In tien grafkelders zijn complete vloeren van op hun zij liggende bakstenen aangetroffen. In een grafkelder is een vloer bedekt met daktegels. De vloeren konden in zeven types worden onderscheiden, waarbij elk type hooguit twee keer voorgekomen is (Afb. 10). Bij type A1 lagen de bakstenen in de breedte en versprongen. Bij type B1 lagen de bakstenen in de lengte en versprongen zij ook. Bij type B2 lagen de bakstenen ook in de lengte, maar nu op gelijke hoogte. Bij type C1 lagen de bakstenen schuin en versprongen. Bij type D1 lagen de bakstenen over de breedte van de grafkelder in de lengte, breedte en weer de lengte (van de zijkant: kop, strek, kop). Bij type D2 lagen de bakstenen over de breedte van de grafkelder in de breedte, breedte en lengte (van de zijkant: strek, strek, kop). Bij type E is een onduidelijk patroon geconstateerd.
Afb. 10 Patronen van baksteen vloeren (A1 t/m D2) en baksteen randen in grafkelders. De verhoudingen, groottes en aantallen bakstenen zijn niet conform de ware ligging (behalve bij het Latijnse Kruis).
Als de horizontale en verticale verspreiding van de vloeren wordt bekeken, blijkt dat de vloeren vooral aan de westzijde van het terrein voorkwamen, in de kerk (zones A, B en C) en de noordwestelijke en zuidwestelijke pandgang (zones D en E) en op het kerkhof (zone I) (Bijlage F.3). De verdeling per fase is als volgt. De randen en kruizen kwamen op één uitzondering na in de eerste twee fases voor. Ook het Latijnse kruis, de types B1, B2, D2 en de vloer van daktegels behoorden tot de eerste twee fases. A1, C1, D1 en E, behoorden tot de laatste twee fases (Tabel 9). Een deel van de types is daarom relatief vroeg te noemen en een ander deel van de types kunnen als laat worden bestempeld. De aantallen per vloertype zijn echter zodanig klein dat niet van een patroon gesproken kan worden.
53
Vloer / Fase Latijns kruis 1 rand 2 randen B1 + kruizen B2 D2 Daktegels A1 C1 D1 E Totaal
1 1 1
2
3
4
1 1
1 1 1 1
1
1 6
2
2
2 1 1 1 5
Totaal 1 2 1 1 2 1 1 2 1 2 1 15
Tab. 9 Typen vloeren per fase, verdeeld naar vroege en late vloeren.
6.2.3 De afdekking van de grafkelders Grafkelders werden op verschillende wijzen afgedekt. De noodzaak tot afdekken van de grafkelder lijkt overduidelijk. Toch zijn maar bij 13% van de grafkelders sporen van bedekking geconstateerd (Bijlage F.4 en tabel 10). Een van de mogelijke bedekkingen was een gemetseld tongewelf. Dit gewelf werd aangebracht nadat de kist met overledene in de kelder gelegd was. Een tongewelf werd in de regel door de kerkvloer overdekt. Er bleef dan ruimte tussen het gewelf en de vloer over. Op negen grafkelders werden resten van of intacte tongewelven aangetroffen. Deze tongewelven bevonden zich in het westelijk deel van het terrein, namelijk in de kerk (zones A, B en C), de zuidwestelijke pandgang (zone E) en het kerkhof (zone I). De tongewelven werden aangetroffen op grafkelders uit de fases 1, 2 en 3. Tijdens de opgraving zijn een aantal stenen grafplaten aangetroffen. Eén daarvan bevond zich in gebroken staat nog op de grafkelder. De meeste andere grafstenen waren heel of in stukken hergebruikt, bijvoorbeeld als altaarbordes of in een vloer. Tot slot werden enkele platen los op het terrein aangetroffen. Drie soorten platen zijn aangetroffen, namelijk sarcofaagdeksels, dunne zandstenen platen en grafzerken. Sarcofaagdeksels zijn deksels van sarcofagen die uit één blok (rode) zandsteen werden gemaakt. In Nederland in de 12e en 13e eeuw werden deze sarcofagen vooral door de adel en geestelijkheid geïmporteerd. De deksels van deze sarcofagen werden al dan niet versierd.198 Tijdens de opgraving zijn drie van dergelijke deksels aangetroffen. Het eerste deksel is versierd met een levensboom met vier bollen die de takken en bladeren voorstellen, staande op een getrapte berg.199 De andere twee fragmenten zijn met geometrische patronen versierd. Op stilistische gronden zijn ze vergelijkbaar met de in Duitsland aangetroffen 11e en 12e eeuwse sarcofaagdeksels.200 Een belangrijke kanttekening bij deze interpretatie is dat tijdens de opgravingen de bijbehorende sarcofagen niet zijn aangetroffen. Het blijft daarom onduidelijk of deze sarcofaagdeksels op 13e eeuwse zandstenen sarcofagen hebben gelegen, of dat ze als deksteen voor de gemetselde grafkelders hebben gediend. Tijdens de opgraving zijn op drie grafkelders in de noordelijke zijbeuk van de kerk (zone C) delen van dunne zandstenen platen aangetroffen. Deze zandstenen platen waren 6, 7 en 9 cm dik en lagen twee keer op het hoofdeinde en één keer op het voeteneinde van de grafkelders. Het is onduidelijk of deze platen onderdeel hebben uitgemaakt van de vloer. De zandstenen platen lagen op grafkelders uit de bovenste fases, 3 en 4.
198
Van Straalen 1991, 5. Deze deksel bevindt zich nu in de Augustijnenkerk te Dordrecht. 200 Haiduck 1985. 199
54
Tot slot kon de grafkelder worden afgedekt met een stenen grafzerk. Een grafzerk kon boven een tongewelf in de vloer liggen, maar ook direct op de grafkelder geplaatst zijn. Daarvoor moest de grafkelder opgemetseld worden tot vlak onder de vloer.201 Tijdens de opgravingen is maar één grafzerk bovenop een grafkelder aangetroffen. Deze grafzerk was in de lengte gebroken en bevatte geen tekst of versieringen. Andere aanwijzingen voor de aanwezigheid van een grafzerk direct op de grafkelder zijn de inkassingen die meestal in de beide lange zijden van de kelder aangebracht waren. Dit zijn uitsparingen ter grootte van een kop van een baksteen in de bovenste gemetselde laag bakstenen. Deze gaten dienden om met een balk een zerk op te kunnen lichten. Deze inkassingen zijn behalve in bovenstaande grafkelder nog in acht andere grafkelders aangetroffen, zodat er van uitgegaan kan worden dat in ieder geval op negen grafkelders direct een grafzerk heeft gelegen (Bijlage F.9). Deze inkassingen zijn niet bij de zandstenen platen aangetroffen. Het is niet uitgesloten dat ook op grafkelders zonder inkassingen grafzerken lagen. De mogelijkheid tot het openen van een grafkelder duidt erop dat men van plan was de grafkelder her te gebruiken. Het is echter niet zo dat in deze grafkelders veel skeletten aangetroffen zijn. Het aantal skeletten in een grafkelder met inkassingen varieert van 1 tot 5. In andere grafkelders kan dit oplopen tot 10. De grafsteen en inkassingen zijn aangetroffen in het schip van de kerk (zone B), de zuidwestelijke pandgang (zone E) en de kapel/kapittelzaal (zone G), en behoorden tot de fases 2, 3 en 4. Fase
Zone
4
4 8
1 1 3 5
2 2 4
2
2
2
4 6
1 3
3
4
4 7
1 1 1
1
Totaal
4
Kerkhof
4
Kapel/ kapittelzaal
Tongewelf zandstenen plaat grafzerk en/of inkassingen Totaal
4 NW pandgang
3
Noordbeuk
2
Schip
1
Koor
Plafonds
9 3 9 21
Tab.10 Soorten bedekking van de grafkelder verdeeld naar fase en zone.
Uit historische bronnen is bekend dat bij de sloop van het klooster alle grafzerken uit de kerk verwijderd werden. Toch werden tijdens de opgravingen één complete en fragmenten van meerdere grafzerken aangetroffen. De fragmenten waren secundair gebruikt in verschillende stoepjes en straatjes uit de kloosterperiode en daarna. Van een aantal fragmenten kon de randtekst ontcijferd en gedateerd worden. Zo heeft één fragment laat 13e eeuwse letters van een Latijns woord. Op een ander fragment is de datum 15 januari 1540 zichtbaar, waarschijnlijk de overlijdensdatum.202 Tijdens de opgravingen is een complete, versierde en beschreven grafzerk aangetroffen (Bijlage F.9, nr. 8). De zerk is van een in 1533 overleden tot nu toe onbekende ridderlijke telg van het geslacht Berck, dat zich in de tweede helft van de 15e eeuw uit de Rijnstreek, Emmerick, Wezel in Dordrecht vestigde.203 De grafzerk bevat een randschrift met de tekst: “ Int. jair. / ons. here. M.CCCCC.XXXIII.de. XV. dach. Decembris. sterf / Arnt Berk / Jan Berck soen va Emmerick, bidt. voir. de. ziel.” Op de hoeken van de zerk bevinden zich vierpassen met elk een wapen, zogenaamde kwartierwapens: een arm met knots, drie bollen met een V, twee torentjes en een vijfledige bloem. In het middenvlak bevindt zich een driepas in een zeshoekig vlak met drie wapens: de zelfde vijfledige bloem, de V met een Y en twee gekruiste degens.204 Het secundaire gebruik van de grafzerk als steunbeer onder de fundering van een gemetselde bak heeft ervoor gezorgd dat de zerk op het kloosterterrein is gebleven.
201
Van Straalen 1991, 5. Teksten geanalyseerd door dhr. H.A. van Duinen. 203 Niet vermeld in S. 1909. 204 Sarfatij 1984, 321. Deze zerk bevindt zich nu in de Augustijnenkerk te Dordrecht. 202
55
6.2.4 Overige bouwkenmerken Er zijn op het kloosterterrein elf grafkelders aangetroffen die een steunbeer hadden (Bijlage F.2). Meestal gaat het om een steunbeer aan één lange zijde van de grafkelder, in twee gevallen is aan beide zijden een steunbeer aangebracht. De ondersteuning door middel van een steunbeer was nodig in de slappe ondergrond in die gevallen waarbij de grafkelder niet tegen een ander of tegen een kerkmuur kon leunen. Deze steunbeertjes zijn in bijna alle zones (behalve F en H) aangetroffen. Ze bevonden zich in alle fases, oplopend van één in de eerste fase naar vier in de vierde fase. Eén grafkelder viel op vanwege zijn bouwconstructie. Aan de westzijde van de zuidwestelijke muur van deze grafkelder bevond zich een nis met segmentboog en hanenkam. Rondom de kelder bevond zich een vlijlaag die vermoedelijk diende als basis voor de tweede bouwfase van de kelder.
6.3 Kisten Overledenen werden op het terrein van het minderbroedersklooster op verschillende manieren begraven. De belangrijkste manier was de kistbegraving. Het lichaam werd in een kist gelegd, waarna de kist aan het eind van de processie naar het graf in een daarvoor gereedgemaakt gat in de grond gelegd werd. Ook kon de kist in een gereedgemaakte grafkelder gelegd worden. In de bovenste opgravingsvlakken werden alleen skeletten zonder kist aangetroffen. Door het ontbreken van grondwater op deze hoogte waren de kisten verteerd en verdwenen, kistnagels werden wel gevonden. Op dieper liggende opgravingsvlakken werden wel kisten aangetroffen. Daarnaast waren de dieper liggende grafkisten beter geconserveerd. De kisten hadden een rechthoekige tot trapezium vorm, waarbij de zijwanden met ijzeren nagels op de bodemplaat of tegen de bodemplaat aan gezet werden. De voor en achter wanden stonden op de bodem. Het deksel werd met één ijzeren dook aan de achterwand en één of twee doken aan de voorwand vastgezet (Bijlage F.8). De platen van de kist bestonden uit een deel en waren dus niet uit smallere planken opgebouwd. De kisten waren tussen de 1,60 m en 2,00 m lang, tussen de 0,30 en 0,50 m breed en ca 0,20 m hoog. Welke houtsoorten gebruikt zijn is niet bekend. Tijdens de opgraving werden een enkele keer versierde kistdeksels aangetroffen. De versiering bestond uit een ingekrast kruis met op regelmatige afstand in de kraslijnen een (tinnen) bolkopnagel. Het betreffen kruizen met halve cirkels aan het uiteinde van de armen (Bijlage F.8). Ook in een grafkelder is een dergelijke versierde kistdeksel aangetroffen.
6.4 Overledenen 6.4.1 Fysisch antropologisch onderzoek Tijdens de opgraving van het kloosterterrein zijn meer dan 1000 skeletten aangetroffen. Toch zullen dit niet alle op het terrein begraven overledenen zijn geweest. Vooral aan het eind van de opgraving konden niet alle skeletten meer worden opgegraven waardoor een deel in de grond is blijven zitten. Ook is een deel van het kloosterterrein niet opgegraven, waardoor het werkelijk aantal begravingen op het kloosterterrein zeker meer dan duizend zal hebben bedragen. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van twee reeds uitgevoerde fysisch-antropologische onderzoeken. In het Jaarverslag over 1986 van de ROB is een verslag gepubliceerd van het fysischantropologisch onderzoek naar de skeletten van de opgraving van het minderbroedersklooster. Daarvoor zijn 919 grotendeels complete skeletten en losse schedels geanalyseerd. Het verslag behelst een samenvatting, de gegevens van de individuele skeletten zijn niet opgenomen. Het fysischantropologisch onderzoek behelsde de sekse van de overledenen, de leeftijd bij overlijden, de lichaamslengte en pathologie. Eén van de doelen van dit onderzoek was een onderscheid te maken tussen kloosterlingen en leken. Daartoe werden de fysisch-antropologische gegevens verdeeld naar de
56
bouwfase en de zone waar de skeletten zich bevonden.205 Ook werden de gegevens met elkaar gecombineerd.206 In het kader van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud is in de jaren ’90 van de vorige eeuw een deel van het skeletmateriaal wederom geanalyseerd, ditmaal door de Universiteit Leiden. Voor dit onderzoek werden 316 skeletten geselecteerd die op het kerkhof en de aangrenzende pandgang gelegen hebben (zone I en D), omdat er van uit werd gegaan dat deze groep de Dordtse bewoners het beste representeert. Ook de skeletten uit bouwfase I en II zijn in dit onderzoek beschreven. Onderzocht werden het geslacht, de sterfteleeftijd, de lichaamslengte, de schedelvorm, ziektekundige afwijken en anomalieën en de gebitsstatus. Deze gegevens zijn van alle onderzochte skeletten in een tabel weergegeven. Een onderscheid in bouwfase en zone werd alleen daar gemaakt, waar dit toegevoegde waarde had.207 De eerste vraag bij het fysisch antropologisch onderzoek was of in het minderbroedersklooster in Dordrecht alleen minderbroeders, dus mannen, begraven waren. Eén van de belangrijkste conclusies uit beide onderzoeken is dat zowel mannen als vrouwen over het gehele terrein verspreid lagen. Tijdens de opgraving konden de skeletten van ca. 290 vrouwen geborgen worden. Dit betekent dat op het kloosterterrein niet alleen minderbroeders, maar ook leken begraven werden. Ter vergelijking: in het minderbroedersklooster in Diest, België, zijn alleen skeletten van mannen aangetroffen, zeer waarschijnlijk van de broeders zelf.208 Ook in het minderbroedersklooster in Maastricht, zijn in de kerk, kloosterpanden en hof alleen mannen begraven.209 Uit het eerste onderzoek dat het hele kloosterterrein beslaat, werd duidelijk dat 60% van de skeletten man was. Uit het tweede onderzoek dat het kerkhof en aangrenzende pandgang behelst, bleek dat in deze ruimtes naar verhouding meer vrouwen begraven waren. Alleen in bouwfase I, de vroegste periode, blijkt uit beide onderzoeken een sterke dominantie van mannen. Uit beide onderzoeken blijkt vervolgens een opvallend tekort aan kinderen en adolescenten in vergelijking met verwachte hoeveelheden in het kader van hoge kindersterfte. De mogelijke oorzaak hiervan ligt in postdepositionele processen en opgravingstechnieken. De gemiddelde leeftijd bij overlijden van mannen en vrouwen boven de 20 jaar is rond de 44 jaar, wat conform de verwachting is. De gemiddelde lichaamslengte voor vrouwen is 1,61 of 1,62 m en de gemiddelde lichaamslengte voor mannen is 1,71 of 1,73 m. Het verschil in lengte tussen mannen en vrouwen is normaal voor deze periode. Bovenstaande lengtes waren in de late middeleeuwen normaal. In de 17e en 18e eeuw namen de gemiddelde lengtes van mensen af. Zowel de mannen als de vrouwen, zo blijkt uit het tweede onderzoek, blijken brachycraan te zijn, de schedelvorm is dan relatief rond in vergelijking met de lengte. Op de skeletten zijn veel verschillende ziektekundige afwijkingen en anomalieën aangetroffen. Ook werden veel ontstekingen en gaatjes in de tanden en kiezen ontdekt. Over het algemeen kan echter gezegd worden dat deze mensen redelijk welvarend en gezond zijn geweest.210 Uit beide onderzoeken is gebleken dat alleen in bouwfase I van een dusdanige man-vrouw verhouding sprake is dat van een grotendeels kloosterbevolking kan worden gesproken. Voor de overige twee bouwfases kan geen onderscheid gemaakt worden. Beide onderzoeken hebben in het kader van dit onderzoek beperkingen. Voor het eerste onderzoek geldt dat door de toenmalige stand van kennis in de fysische-antropologie de uitkomsten van dit onderzoek minder betrouwbaar zijn. Door vergelijking met de uitkomsten van het tweede onderzoek kon bepaald worden dat de geslachtsbepaling over het geheel genomen te gebruiken is. De beperking
205
Deze bouwfases en zones komen overeen met de in dit werk gebruikte bouwfases en zones. IJzereef 1987, 113-117. 207 Maat et al. 1998. 208 Vandenbruaene 2004, 138. 209 Hulst 1999, 114. 210 Maat et al. 1998 & IJzereef 1987. 206
57
van het tweede onderzoek zit in de beperkte omvang. Van de 316 geanalyseerde skeletten, zijn er maar 31 uit tien verschillende grafkelders afkomstig.
6.4.2 Kwantitatieve informatie In 108 van de 168 grafkelders zijn één of meer skeletten aangetroffen. Dat niet in elke grafkelder skeletten zijn aangetroffen heeft te maken met de verstoring van grafkelders, bijvoorbeeld door de bouw van een andere grafkelder. Ook zijn enkele complete grafkelders leeg of met incomplete skeletten aangetroffen. Dit betekent dat grafkelders werden geruimd, waardoor van de oorspronkelijke opbouw van de inhoud van de grafkelder geen sprake meer was. Een deel van het losse botmateriaal is in de grafkelders teruggelegd. De grafkelders waren in de meeste gevallen niet voor één persoon bedoeld. Het aantal skeletten per grafkelder varieerde sterk, van één tot maximaal tien (Bijlage F.5 en tabel 11). Een grafkelder was hoog genoeg om twee of drie kisten boven elkaar te herbergen, zeker als een kist in elkaar gezakt was. Vaak ook werden de botten van een skelet opzij geschoven, of bovenop de laatste kist of op de rand van de grafkelder gelegd. Het gemiddeld aantal skeletten per grafkelder waar een skelet in is aangetroffen is 3 (sd 2). In 30% van de grafkelders lag één skelet. Het aantal skeletten in grafkelders per zone bekeken laat enkele opvallende verschillen zien. In zone A en C waren de meeste grafkelders gevuld met één skelet. In zone B en E lagen in de meeste grafkelders 2, 3 of meer skeletten. De grafkelders naar fase verdeeld laat een duidelijke ontwikkeling zien. In fase 1 lag in het grootste deel van de grafkelders één skelet, gemiddeld 0,91 skelet per grafkelder (sd 1,29). In fase 2 waren dit er grotendeels 1, 2 of 3 skeletten per grafkelder, gemiddeld 1,67 (sd 1,81). In fase 3 werden gemiddeld 2,78 skeletten in een graf gedaan (sd 2,60) en in fase 4 is dat teruggelopen tot 1,93 (sd 2,30). Dit is een ontwikkeling naar meer skeletten per grafkelder in de eerste drie fases en een lichte teruggang in de laatste fase. Dit laatste kan verklaard worden doordat de laatste fase mogelijk korter duurde dan de voorliggende fases.
1 1
14
1 1 1 27
7 2 1
3 1 1
2 1
1 1 5 1
1 1 1
12 3 1
3
2
1
1
Totaal 2
1
7 8 9 2 1 1 1
1 13
6
26
5
8
1
3
%
4
Kerkhof
2 1 2
Pandhof
5 6 4 4 4 1 1
1 Kapel/ kapittelzaal
NW pangang
Noordbeuk
Schip
5 9 7 1 2
ZO pandgang
6 4 2
Fase ZW pandgang
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal
Koor
Aantal skeletten
Zone
7
18
29
8 9 9 4 6 2 1 3 1 1 44
3 4 4 1 2 1
1 16
30 24 23 7 11 4 1 4 2 1 107
28% 22% 21% 7% 10% 4% 1% 4% 2% 1% 100%
Tab. 11 Aantal skeletten per grafkelder verdeeld naar zone en fase.
6.4.3 Geslacht van de skeletten In totaal lagen in de grafkelders 321 skeletten. Van deze 321 skeletten waren er 105 vrouw, 164 man en van 52 skeletten is het geslacht onbekend, waaronder zich 14 kinderen bevonden. Dit percentage van 60% mannen, van de skeletten waarvan het geslacht berekend kon worden, is gelijk aan het percentage voor het gehele kloosterterrein. Dit betekent dat de man – vrouw verhouding in de grafkelders hetzelfde was als in de andere graven.
58
Ook is per grafkelder gekeken naar de sekse van alle aangetroffen skeletten (Bijlage F.6 en tabel 12). In een tabel is weergegeven of de grafkelders gemengd waren of dat er alleen mannen of vrouwen in de grafkelders lagen. Daar waar het skeletten met onbekend geslacht betrof is dit ook aangegeven. Er zijn maar tien grafkelders (6% van het totaal) waarin alleen 1, 2 of 3 vrouwen aangetroffen zijn. In 28 gevallen (ca. 17% van het totaal) bleken het alleen 1, 2, 3 of 4 skeletten van mannen te betreffen. Het grootste deel van de grafkelders (26%) had een gemengde inhoud. Aangezien van een deel van de skeletten het geslacht onbekend is, kon niet van elke grafkelder het gezamenlijk geslacht bepaald worden. Een gemengde inhoud is te verwachten aangezien de graven hergebruikt werden. Mogelijk door familie, maar mogelijk als het geen familiegraf was door anderen. De kans dat dan iemand van het andere geslacht aan een grafkelder werd toegevoegd was groot. In grafkelders met alleen mannen zijn mogelijk alleen kloosterlingen begraven, waardoor deze grafkelders interessant zijn. Het is verklaarbaar dat geen grafkelders met meer dan vier mannelijke en meer dan drie vrouwelijke skeletten waren. De kans dat in een dergelijk veelgebruikt graf een overledene van het andere geslacht werd toegevoegd was groot. Aantal skeletten / sekse
gemengd
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal
9 11 5 10 3 1 3 2 1 45
man
manonbekend
19 5 3 1
onbekend
vrouw
5
7 2 1
3 8
vrouwonbekend 5
1 1 1
28
13
5
10
6
Totaal 31 24 23 6 11 4 1 4 2 1 107
Tab. 12 Aantal skeletten per sekse.
Fasering In onderstaande tabel (Tabel 13) zijn alleen de grafkelders meegerekend waarin skeletten lagen, waarvan het geslacht bekend is. Deze gegevens zijn verdeeld naar de bijbehorende fase. Opvallend is dat de gemengde graven exponentieel toenamen per fase, behalve in de laatste fase. De graven met alleen mannen namen zowel in aantallen als procentueel sterk af. Het aantal graven met alleen vrouwen bleef redelijk gelijk. In de eerste fase was de helft van de graven gevuld met alleen mannelijke skeletten, in de tweede fase was de helft van de grafkelders gemengd, in de derde fase was dit driekwart van de graven en in de vierde fase weer de helft. Fase / Sekse 1 2 3 4 Totaal
gemengd 5 11 24 6 46
% 28% 52% 73% 55% 55%
man 10 9 6 2 27
% 56% 43% 18% 18% 33%
Vrouw 3 1 3 3 10
% 17% 5% 9% 27% 12%
Totaal 18 21 33 11 83
Tab. 13 Overzicht grafkelders per sekse verdeeld naar de fase.
Zonering De zonering van graven naar sekse en leeftijd wijkt in Engelse bedelordekloosters af van andere kloosters. Waar in andere kloosters de kerk en de pandhof gereserveerd waren voor kloosterlingen en begunstigers, werden bij de Engelse bedelordekloosters op deze plaatsen vrouwen en kinderen begraven. In een klooster voor mannelijke kloosterlingen zijn vrouwen en kinderen een teken voor de aanwezigheid van leken. Vrouwen en kinderen lagen in de kloosters overal in de kerk, maar clusters
59
zijn vooral aangetroffen in het westen van de noordzijde van de kerk. Ook is in een klooster aan de oostkant van het koor een concentratie vrouwen en kinderen aangetroffen. In de kapittelzaal lagen voornamelijk jong volwassenen en kinderen. In de pandgangen werden vooral jong volwassen mannen aangetroffen, waarvan wordt aangenomen dat zij tot de novicen van het klooster behoord hebben. In pandgangen zijn ook jong volwassen vrouwen aangetroffen. Indien men de grafkelders in het minderbroedersklooster in Dordrecht met skeletten waarvan het geslacht bekend is verdeelt over de zones, ontstaat het volgende beeld (Tabel 14). De zones die opvallen zijn de zones waar ondanks de grote hoeveelheid gemengde graven meer graven met mannelijke skeletten lagen. Dit zijn het koor en de noordbeuk van de kerk en de zuidoostelijke en noordwestelijke pandgang (zones A, C, D en F). Het schip van de kerk en de zuidwestelijke pandgang (zones B en E), vallen op door de in verhouding grote hoeveelheden grafkelders met gemengde inhoud. De grafkelders met alleen vrouwelijke skeletten concentreerden zich in het koor en het schip van de kerk (zones A en B). Zone / Sekse Koor Schip Noordbeuk NW pandgang ZW pandgang ZO pandgang Kapel/Kapittelzaal Pandhof Kerkhof Totaal
gemengd 2 13 4 1 18 1 4
man 5 5 6 2 2 3 2
3 46
vrouw 3 2 1 1 1 1 1
2 27
10
Totaal 10 20 11 4 21 4 7 1 5 83
Tab. 14 Overzicht grafkelders per sekse verdeeld naar zones.
6.4.3 Leeftijd van de skeletten In 29 grafkelders zijn één of twee niet-volwassenen (kinderen en jongeren tot 20 jaar) aangetroffen (Bijlage F.7 en tabel 15). Grafkelders waarin meer dan twee kinderen werden begraven zijn niet bekend. In twee grafkelders is alleen één kind of jongere aangetroffen is. De combinatie van één volwassene met één kind kwam het meest voor. De combinatie van vier volwassenen en één kind of drie volwassenen en twee kinderen komt ook veelvuldig voor. Twee kinderen worden vanzelfsprekend vaker aangetroffen in grafkelders met meerdere skeletten.
Aantal skeletten
Sekse
Totaal
Aantal kinderen 1 2 3 4 5 6 8 10 Gemengd Man man-onbekend Onbekend Vrouw vrouw-onbekend
1
2 2 9 4 1 4 2 1 11 1 6 1 1 3 23
Totaal
1 3 1 1 5 1
6
2 9 5 1 7 2 2 1 16 1 7 1 1 3 29
Tab.15 Overzicht grafkelders met één of twee kinderen verdeeld naar aantal skeletten per grafkelder en de sekse van de skeletten in de grafkelder.
60
In 16 grafkelders waar zowel volwassen skeletten van mannen als van vrouwen lagen zijn ook kinderen en jongeren begraven. In zeven gevallen is een man samen met een of twee kinderen begraven en in drie gevallen is een vrouw samen met een kind begraven. Het aantal grafkelders waar een niet-volwassene in begraven lag nam per fase toe, met uitzondering van de laatste fase (Tabel 16). Opvallend is de afwezigheid van grafkelders met twee kinderen in de tweede fase. In nagenoeg elke zone zijn kinderen en jongeren begraven, behalve in de grafkelders in de kapel/kapittelzaal en in de pandhof. In het schip van de kerk lagen de grafkelders waar één kind in begraven lag zeer geconcentreerd bij elkaar. Daarnaast zijn in twee dubbelkelders in beide deelkelders een niet-volwassene aangetroffen.
Fase
Zone
Aantal kinderen 1 2 3 4 Koor Schip Noordbeuk NW pandgang ZW pandgang ZW pandgang Kerkhof
Totaal
1
2 3 5 12 3 3 11 2 4 1 2 23
Totaal 1 4 1 1 2 2
1 6
4 5 16 4 4 13 2 2 4 1 3 29
Tab.16 Overzicht grafkelders met één of twee kinderen verdeeld naar fase en zone.
6.4.4 Conclusie In vergelijking met de Engelse situatie zijn de volgende conclusies te maken. De westkant van de kerk in bouwfase III kon niet worden opgegraven, waardoor niet onderzocht kan worden hoeveel vrouwen hier lagen. Vrouwen bevonden zich in alle zones van de kerk. Een concentratie van vrouwen bevond zich in het koor van de kerk, bestaande uit drie grafkelders waar alleen vrouwen in lagen. Deze concentratie komt overeen met een voorbeeld uit Engeland. In elke zone zijn kinderen en juvenielen begraven. De meeste kinderen en jongeren lagen in het schip van de kerk. Er is geen onderscheid gemaakt tussen kinderen en jong volwassenen, waardoor geen uitspraak gedaan kan worden over novicen van het klooster.
6.5 Vondsten Tijdens de opgraving zijn in en om de graven en grafkelders vondsten gedaan. Deze vondsten bestaan deels uit de aankleding van het graf of grafkelder, deels uit voorwerpen van de overledene zelf en deels uit voorwerpen uit de latere vulling van het graf. In de twintig jaar die liggen tussen de opgraving en dit onderzoek, zijn op het menselijk skeletmateriaal na, bijna alle organische vondsten vergaan of weggedaan. De vondstenlijsten en monsterformulieren laten de rijkdom aan informatiewaarde van deze vondsten nog zien: vegetatie onder hoofd skelet, een organisch voorwerp in linker hand van het skelet, textielresten om skelet gewikkeld, houtmonsters, kussenmonsters, rietmonsters, zeefmonsters en touw. De potentie van de opgraving op dit gebied was zeer groot. De bouwkeramiek en bewerkte steen zijn wel deels bewaard gebleven, maar nog niet volledig ontsloten voor onderzoek. Dit zelfde geld voor het metaal en aardewerk. Voor het aardewerk geldt dat het vooral als latere vulling in de grafkelders terecht is gekomen en dus weinig informatiewaarde voor dit onderzoek heeft. Het metaal daarentegen is de belangrijkste materiaalcategorie van vondsten die met de overledenen zelf in verband gebracht kan worden. Dat is de reden waarom in deze studie een selectie van 16 metalen voorwerpen beschreven is. Uitgangspunt voor deze materiaalstudie behelsde alle voorwerpen die uit een grafkelder afkomstig
61
waren. Dit bleek vanwege de beperkte ontsluiting van de collectie niet mogelijk. Slechts een deel van de metalen voorwerpen uit de grafkelders en een deel metalen voorwerpen uit kistbegravingen konden worden verzameld en beschreven (Bijlage F.10). Wat onder andere niet in het depot werd teruggevonden waren: een kruisje van git uit Spanje (Afb. 11), een versierde koot, een versierd loden schijfje en twee Jakobsschelpen. Draagringen en beslag van enkele kisten waren niet beschikbaar vanwege conservering. De metalen voorwerpen die in de catalogus zijn opgenomen zijn in vier categorieën onderverdeeld: kledingaccessoires, sieraden, materialen van textielnijverheid en munten.
Afb. 11 Hangertje van git (3,6 cm h.) uit Santiago, Spanje (Bron: Sarfatij 1990, 190).
6.5.1 Kledingaccessoires Kledingaccessoires hebben vaak, naast een nuttige functie een decoratieve functie, waardoor het onderscheid met een sieraad soms klein is. Met kledingaccessoires worden alle (kleine) metalen voorwerpen bedoeld die gebruikt werden om kledingstukken van zowel mannen als vrouwen vast te maken en te versieren. Gespen vormen de grootste groep vanwege de grote gebruiksmogelijkheden, aan de gordel, ruitersporen, kniebroeken, schoenen en hoeden, beurstassen, maar ook paardentuig en wapenrustingen.211 De drie gespen uit de catalogus zijn waarschijnlijk riem- en gordelgespen geweest, omdat zij bij het bekken en het middel van de skeletten zijn aangetroffen. Vanwege het veelvuldige gebruik van gespen maken zij een stijlontwikkeling door, waardoor ze ruw te dateren zijn. In de 13 e en 14e eeuw waren de gespen rond, ovaal, D-vormig of vierkant, zonder middenstijl. Daarnaast kon de angel over de hele breedte van de beugel bewegen.212 De tweede gesp (Bijlage F.10, nr. 2) is hier een goed voorbeeld van. De eerste gesp (Bijlage F.10, nr. 1) heeft een gotisch uiterlijk door de knoppen op de hoeken en de spitsbogen ertussen. De stijl waar de angel aan vast zit scharniert in de knoppen. In de 15e en 16e eeuw werden dubbelgespen populair, zoals dubbel ovale en dubbel trapeziumvormige gespen.213 De derde gesp (Bijlage F.10, nr. 3) is een gekromde rechthoekige gesp met middenstijl en beslagplaat. De beslagplaat en beugel zijn versierd. Een riemtong is een bewijs dat de eigenaar een gordel om zijn kleren heeft gedragen. De riemtong dient om het uiteinde van de riem tegen uitrafelen te beschermen en om deze makkelijker door een gesp te krijgen.214 De riemtong werd met nageltjes of pennetjes aan het leer of geweven stof van de riem vastgemaakt. Aan een riemtong konden ook haken en ogen vastgemaakt worden voor riemhangers in de vorm van een ketting of klem waar dolken, beurzen, sleutels of lepels e.d. aangehangen konden worden. De riemtong (Bijlage F.10, nr. 4) die op het bekken van een skelet is aangetroffen is zeer eenvoudig en onversierd. Pennetjes zijn niet meer aanwezig.
211
Leenheer 2008, 12; Klomp 2006, 15. Klomp 2006, 15. 213 Ibid, 15. 214 Henderiksen 2004, 39. 212
62
De ring (Bijlage F.10, nr. 5) is waarschijnlijk een kledingring geweest behorend bij een haak, waarmee een jas dichtgemaakt kon worden. De ring is op de borst van het skelet gevonden. Waar de inkeping voor gediend heeft, is onduidelijk. Een bijzondere vondst is een klein hangslot (Bijlage F.10, nr. 6), dat op het bekken van een skelet van onbekende sekse is aangetroffen. Het is een laat middeleeuws beugelslotje, dat met een veersysteem om de beugel vastgeklemd werd. Met de sleutel in het slot wordt de veer tegen de beugel geklemd, waardoor de beugel uit het slot los kwam (Bijlage F.11).215 Ook in Engeland zijn hangsloten op kloosterbegraafplaatsen rondom het bekken van vrouwen aangetroffen. Mogelijk hebben deze sloten seksuele reinheid of kuisheid betekend. Daarmee samenhangend kan het slot de maagdelijkheid van de overleden hebben vertegenwoordigd.216 Het volgende voorwerp (Bijlage F.10, nr. 7) is naast het hoofd van het skelet uit grafkelder 93 gevonden. Het is waarschijnlijk een onderdeel van de hoofdbedekking van de overledene geweest. Mogelijk moet het een gestileerde hoedveer voorstellen. De wijze waarop het aan de hoofdbedekking is vastgemaakt is onduidelijk, daar er geen haakjes aan de achterkant zitten. Misschien zat het voorwerp met losse haakjes of klemmen vast.
6.5.2 Sieraden In de middeleeuwen werden sieraden door zowel mannen, voornamelijk priesters en vorsten, als vrouwen gedragen. Metalen pelgrimsinsignes en andere insignes werden veel gedragen. Ze zijn echter niet in de graven aangetroffen. De sieraden die gedragen werden moesten vooral opvallen door te glimmen en schitteren, men droeg veelal goud en edelstenen. In de 14e en 15e eeuw was het belangrijkste sieraad voor adellijke vrouwen de collier (ketting). Deze kwam gelijk in de mode met de verlaging van het decolleté. Daarnaast werden veel broches gedragen. Men droeg veel eenvoudige ringen die soms met edelstenen waren bezet. Ook de gordel kon met edelstenen versierd worden. Men droeg in de late middeleeuwen wel armbanden, maar nauwelijks oorbellen. Daarnaast droeg men insignes op de kaproen (hoofdbedekking) en medailles om de hoedveer vast te houden. Juwelen gaven de stand aan waartoe de drager behoorde. De ongeschreven wet was dat een ondergeschikte geen mooier sieraad dan zijn meerdere, burger, adel of geestelijke, mocht dragen.217
Afb. 12 Ring met gem (foto J. van Rijn). 215
Borg 2008. Gilchrist & Sloan 2005, 178. 217 Gans 1961, 23-34. 216
63
Tijdens de opgraving zijn alleen ‘eenvoudige ringen’ aangetroffen, waarvan er één met een (half)edelsteen is bezet. Eén overledene in grafkelder 21 had drie ringen om. Twee aan de ringvinger van de rechterhand (Bijlage F.10, nr. 8) en één aan de ringvinger van de linkerhand (Bijlage F.10, nr. 9). In één van deze ringen is een met intaglio (uitsnede) bewerkte gem gezet (Afb.12). Het stelt een persoon in lang gewaad voor met aureool om het hoofd, een langwerpig voorwerp in de rechterhand (waarschijnlijk een zwaard) en iets in de linkerhand (mogelijk een sleutel, maar dit is moeilijk te zien). De meest waarschijnlijke interpretatie van deze heilige is de apostel Paulus. Vanwege zijn onthoofding werd hij met een of meerdere zwaarden afgebeeld. Vanwege zijn brieven, waarvan er vele in het Nieuwe Testament zijn opgenomen wordt hij voorgesteld als apostel met lang gewaad en een boek, zoals hier goed het geval kan zijn.218
6.5.3 Textielnijverheid In twee grafkelders en een kist zijn werktuigen uit de textielnijverheid aangetroffen, namelijk een speld (Bijlage F.10, nr. 11), een naald (Bijlage F.10, nr. 12) en een vingerhoed (Bijlage F.10, nr. 13). Hun gebruik en uiterlijk waren goeddeels hetzelfde als tegenwoordig. Er zijn meerdere redenen te bedenken waarom zij in deze graven terecht zijn gekomen. Van spelden en mogelijk ook naalden is bekend dat zij in de lijkwade bleven zitten die om het lichaam van de overledene werd vastgenaaid. Voor de vingerhoed lijkt dit onwaarschijnlijk. Mogelijk is dit een persoonlijk eigendom, zoals Gilchrist en Sloan noemen, wat refereert aan het beroep of bezigheid van de overledene.219 De vingerhoed is op basis van de lage vorm en omdat hij gegoten is in de 14e en 15e eeuw te dateren.220
6.5.4 Munten Twee van de munten uit de catalogus zijn direct in verband te brengen met het skelet zelf en één is in de pleisterlaag van de grafkelder terechtgekomen. De eerste munt (ca. 1350- 1425) is dubbelgevouwen op de borst van een skelet aangetroffen, wat duidt op een functie als amulet met beschermende of afwerende werking (Bijlage F.10, nr. 14). Een pseudomunt van tin of lood (14e eeuw) is voor het sluiten van de kist, dicht bij de linkerhand van de overledene neergelegd (Bijlage F.10, nr. 16). Of hierbij gedacht werd dat de overledene de munt nodig zou hebben is onbekend. De ingemetselde munt is een dubbele mijt die gedateerd wordt tussen 1482 en 1506 (Bijlage F.10, nr. 15). Deze voorwerpen geven geen compleet beeld van de vondsten uit de graven van het kloosterterrein. Er zal daarom niet naar hun verspreiding of fasering gekeken worden. De vondsten geven wel een glimp van de overledenen zelf die begraven werden, de kleding en sieraden die zij droegen, een beroep wat werd uitgeoefend en de manier waarop zij hun geloof uitten. Daarnaast geven enkele vondsten een datering voor de individuele graven en grafkelders.
6.6 Conclusie In bovenstaande paragrafen zijn de verschillende aspecten van de grafkelders aan bod gekomen. Besproken is hoe ze er uit zagen, hoe en uit welk materiaal ze waren opgebouwd, en hoe de vloer en het plafond eruit zagen. Een overledene werd in principe altijd met kist en al in een grafkelder begraven, vandaar dat ook de grafkisten besproken werden. Daarna volgden de overledenen zelf, waarbij gebruik kon worden gemaakt van de resultaten van twee fysisch antropologische onderzoeken. Ten slotte werden de vondsten die in en rondom de graven zijn aangetroffen besproken, waarbij ook aandacht werd besteed aan de vondsten die niet meer konden worden bekeken. Aan het enige onbesproken onderdeel van de grafkelder, namelijk de beschilderingen, wordt het volgende hoofdstuk gewijd.
218
Claes et al 2002, 297; mondelinge mededeling A. Bergmans. Gilchrist & Sloan 2005, 103. 220 Klomp 2006, 9. 219
64
Behalve de vondsten hadden alle kenmerken van de grafkelders een ruimtelijke en chronologische component. De ligging op het kloosterterrein en het voorkomen in een fase geeft inzicht in de verspreiding en ontwikkeling van de grafkelders. Interessant is om te zien of er verschillen of overeenkomsten zijn tussen bepaalde delen van het terrein en of er veranderingen zijn waar te nemen. De ruimtelijke spreiding van de grafkelders laat voor een aantal kenmerken een duidelijke zonering zien. De grafkelders met de steens wanden kwamen bijvoorbeeld alleen in het noordelijke deel van het terrein voor. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat dit deel van het terrein een zachtere ondergrond had, waardoor dikkere muren beter waren. De steunberen kwamen echter ook voor in het zuidelijk deel van het terrein, waardoor bovenstaande verklaring weer ontkracht wordt. Grafkelders met een vloer en grafkelders met een tongewelf kwamen vooral in het westelijk deel, en dan vooral in de kerk voor. Dit heeft mogelijk te maken met een uitgebreidere aankleding van de grafkelders in de kerk. De zones in de kerk (zone A, B en C) onderscheiden zich van de andere zones onder andere door de vloeren in de grafkelders, de tongewelven, de steunberen, het hoge aantal grafkelders met alleen mannen of alleen vrouwen en het hoge aantal grafkelders met kinderen. Daarnaast vertonen de zones B (het schip), E (de zuidwestelijke pandgang) en G (de kapel/kapittelzaal) opvallende overeenkomsten, namelijk door de grafzerken (inkassingen) die op de grafkelders zijn aangetroffen, het hoge aantal skeletten per grafkelder, het hoge aantal grafkelders met zowel mannen als vrouwen in een grafkelder en het hoge aantal kinderen, met uitzondering van zone G, waar geen kinderen begraven zijn. De overeenkomsten binnen deze twee groepen impliceren ook de verschillen met de andere zones. Dat de zones van de kerk, het koor, het schip en de noordbeuk, van de andere zones te onderscheiden zijn is niet verwonderlijk. Begraven in de kerk van het klooster heeft een andere sociale en religieuze betekenis gehad dan in andere delen van het klooster. Het schip van de kerk, de zuidwestelijke pandgang en de kapel/kapittelzaal (zones B, E en G) vormen een minder vanzelfsprekend geheel. Dat de kapel/kapittelzaal een bijzondere begraafplek is geweest blijkt hierdoor duidelijk en was ook te verwachten door de aanwezigheid van het altaar. Ditzelfde geldt blijkbaar ook voor de zuidwestelijk pandgang. De overeenkomst met het schip van de kerk duidt mogelijk op een sociaal, religieuze betekenis van deze drie ruimtes. De chronologische ontwikkeling van de grafkelders laat zien dat een aantal fenomenen, zoals de dubbelkelders en het aantal vrouwen in de grafkelders, vrij constant door de hele periode voorkwam. Andere fenomenen vertonen eigenlijk meer een tweedeling dan een fasering, zoals de vloeren, of kwamen vooral in de eerste twee fases voor, zoals de steens wanden. Een aantal fenomenen vertoont een oplopende lijn, zoals de grafkelders met steunberen en de grafkelders met zandstenen plaat. Anderen vertonen een oplopende lijn met teruggang in de laatste fase, zoals het aantal grafkelders per fase, de grafkelders met zowel mannen als vrouwen, de grafkelders met kinderen en het gemiddeld aantal skeletten per grafkelder. Tot slot laten sommige fenomenen een aflopende lijn zien, zoals de grafkelders met alleen mannen, de grafkelders met grafzerken of inkassingen en de grafkelders met een tongewelf. Allerlei factoren spelen hier mee, zoals het algemene voorkomen van het fenomeen in de omgeving, of het in de ‘mode’ zijn of beschikbaar zijn van een fenomeen. Daarnaast is het aantal fenomenen gekoppeld aan het aantal grafkelders per fase. De sterke vermindering in de laatste fase, wordt in een aantal gevallen duidelijk weerspiegeld in een vermindering bij de fenomenen.
65
7 Beschilderingen 7.1 Inleiding Al snel nadat de eerste grafkelders werden aangetroffen, ontdekte het opgravingsteam beschilderingen in de grafkelders. Deze beschilderingen roepen veel vragen op, zoals: wat betekenen die beschilderingen? Wie lagen in deze beschilderde grafkelders begraven? Wat voor technieken zijn gebruikt? Op deze vragen wordt in dit hoofdstuk antwoord gegeven.
7.2 Pleister Meer dan de helft van de grafkelders (102 van de 168) was bepleisterd (Bijlage B.1). Dat wil zeggen dat een laag mortel van enkele millimeters tot enkele centimeters dik over de muren van de grafkelder was aangebracht. Deze laag bestond uit kalk en zand of een ander toeslagmateriaal.221 De wanden van de grafkelders kregen hierdoor een wit en glad uiterlijk. In het koor en de noordbeuk van de kerk (zones A en C), was het grootste deel van de grafkelders bepleisterd. In de overige zones was dit ongeveer de helft. Enkele plekken vallen op omdat hier geen bepleistering voorkwam. In de noordwestelijke hoek van de zuidwestelijke pandgang (zone E) was geen enkele grafkelder bepleisterd. Ook in het zuidelijke deel van het kerkhof en de noordwestelijke pandgang (zones I en D) en het noordelijke deel van de zuidoostelijke pandgang (zone F) waren de grafkelders niet bepleisterd. In alle fases kwamen bepleisterde grafkelders voor. In fase 1 en 2 was ca. de helft van de grafkelders bepleisterd en in fase 3 en 4 ca. driekwart. Een witte en gladde laag was de ideale ondergrond voor een muurschildering. In 81 van de 102 bepleisterde grafkelders is een muurschildering aangebracht (Tabel 17). De overige grafkelders zijn onbeschilderd gelaten. Of men bewust voor een onbeschilderde, maar wel bepleisterde, grafkelder heeft gekozen is niet bekend. Hierbij moet wel aangemerkt worden dat het regelmatig voor kwam dat de pleisterlaag was aangetast, waardoor geen beschildering meer zichtbaar was. Alleen pleister Zones
Fases
Totaal
Kerk bouwfase 1 Koor Schip Noordbeuk NW pandgang ZW pandgang ZO pandgang Kapel/Kapittelzaal Pandhof Kerkhof 1 2 3 4
6 7 4 3
1 6 4 2 9 21
Beschildering van kruizen 1 10 19 14 3 16 4 6 1 4 9 21 38 9 78
Figuratieve beschildering
Totaal
1 3 1
1 2 2 5
1 16 27 21 3 20 4 6 1 5 16 27 42 18 104
Tab. 17 Bepleistering, beschildering van kruizen en van figuratieve voorstellingen, verdeeld naar zone en fase.
221
Haslinghuis & Janse 2005, 368; n.b. de pleister van de grafkelders is niet chemisch onderzocht.
66
7.3 Conservatie, restauratie en ontsluiting Voor het analyseren van de grafschilderingen waren niet alleen foto’s en tekeningen beschikbaar, maar ook twee geconserveerde en gerestaureerde grafschilderingen zelf. In deze paragraaf zal beschreven worden hoe deze grafschilderingen vanuit de opgraving in de betreffende depots terecht zijn gekomen. De eerste kruizen die tijdens de opgraving blootgelegd werden, werden uitgebreid getekend en beschreven. Eerst op een apart vel, later op de veldtekening. Toen bleek dat de zelfde soort kruizen meerdere keren voor kwam, kregen de kruizen een typenummer, zodat op de veldtekening naar dit nummer verwezen kon worden. Informatie over de grootte en kleur werd daar niet altijd bij vermeld. Van zestien kruizen zijn foto’s gemaakt. De eerste drie figuratieve beschilderingen zijn uitgebreid getekend. Van de andere beschilderingen zijn foto’s en beschrijvingen gemaakt. Een deel van deze foto’s is na twintig jaar sterk verkleurd. De gaafheid en bijzonderheid van de figuratieve beschilderingen heeft ervoor gezorgd dat men besloot een aantal grafschilderingen te behouden. Voor de berging en conservering van deze beschilderingen werd de hulp van het Centraal Laboratorium222 in Amsterdam ingeroepen. Het ging daarbij om de conservering van de hoofdzijde van grafkelder 123, en alle nog aanwezige wanden van grafkelder 66. De beschilderde muren werden stevig ingepakt en losgezaagd van de andere muren. Vervolgens werden banden om de pakken heen aangebracht, waarna de muren op hun kant gelegd konden worden en op pallets in een bus geplaatst konden worden.223 Voor het behoud van de beschilderingen was het noodzakelijk de bakstenen te verwijderen, dit vanwege de daarin opgeslagen zouten, die schadelijk zijn voor de schildering. Bij snelle uitdroging kristalliseren deze zouten en beschadigen zo de pleisterlaag en de beschildering. Om dit te voorkomen werd de luchtvochtigheid van de ruimte constant op ca. 65% gehouden, bij een temperatuur van ca. 17˚. Vervolgens werd zo veel mogelijk klei en zand van de pleisterlaag en de muur verwijderd, zonder de schildering te beschadigen. De pleisterlaag werd hierna met een vochtdoorlatende kiezelzuurester geïmpregneerd en verstevigd.224 De impregnatielaag is van paraloid B72 (copolymeer van ethyl en butylacrylaat, ca. 5 % opgelost in aceton).225 De brokstukken werden gepuzzeld en aan elkaar geplakt met polyurethaanlijm. Deze lijm werd gekozen omdat die als enige op een vochtige ondergrond hechting geeft. De polyurethaan reageert namelijk met vocht.226 Vervolgens werd katoengaas, dat in met aceton verdunde acrylhars was gedoopt, op de beschilderde pleisterlaag geplakt. Hierna werd een formeel op de beschilderde kant van de muur bevestigd, bestaande uit een houten raamwerk, die aan elkaar gezet werd met polyurethaanlijm en spijkers. Dit raamwerk werd om de muurdelen geplaatst, waarna de tussenruimten werden volgespoten met pur 1 componentenschuim. Vervolgens konden met een diamantschijf op een haakse slijpmachine de bakstenen van de achterkant en van opzij weggezaagd worden, eerst tot een laag van 2 cm overbleef, waarna ook dit laagje kon worden weggehaald. Nadat de bakstenen verwijderd waren, konden de pur en het raamwerk weggehaald worden. Ook kon het katoengaas worden verwijderd. In dit stadium konden de verschillende brokstukken van de beschilderingen aan elkaar geplakt worden. De volgende stap was het bouwen van de aluminium dragers. De achterkant van de beschilderingen moest eerst geconsolideerd worden, alvorens de beschildering in de drager geplaatst kon worden. Hierna werd het pleisterwerk rondom de beschildering afgewerkt.227 De drager bestaat uit kokervormig steengaas met epoxyhars, wat speciaal voor de dunne pleisterlaag sterk genoeg zou zijn. Omdat het steengaas met hars verwijderd kan worden, is het altijd mogelijk de schildering van de drager te halen.228 Het steengaas met de beschilderingen er aan vast kon in de metalen omlijsting 222
Nu het Instituut Collectie Nederland. Mondelinge mededeling P. Schulten. 224 Sarfatij & Haakma Wagenaar 1986, 83-84. 225 Mondelinge mededeling R. Crèvecoeur. 226 Mondelinge mededeling R. Crèvecoeur. 227 Sarfatij & Haakma Wagenaar 1986, 83-84. 228 Mondelinge mededeling R. Crèvecoeur; onderzoeksdossier 85/9, 1341. 223
67
gehangen worden. Voor de hoofdzijde van grafkelder 123 is dit een rechthoekige lijst. De omlijsting van grafkelder 66 bestaat uit een kist van vier metalen wanden, zonder bodem of plafond, ongeveer ter grootte van de oorspronkelijke grafkelder. De beschilderingen konden vervolgens gerestaureerd worden. Zo veel mogelijk verontreinigingen werden nog weggehaald, waarna de gaten in de pleisterlaag opgevuld werden met een fijne mortel op basis van gebluste kalk en fijn zilverzand, wat een mat uiterlijk heeft.229 De opgevulde delen werden vervolgens bijgekleurd naar de kleur van de omliggende pleisterlaag en beschilderd daar waar zeker was hoe de beschildering liep. Als laatste werden de opgevulde delen ontstoord door tratteggio, de retouche op basis van de streepjestechniek, toe te passen. Van ver af vallen de gerestaureerde delen niet op, terwijl ze van dichtbij goed te herkennen zijn. Opvallend is dat op een deel van de opvullingen geen tratteggio is toegepast, en een deel zelfs niet is bijgekleurd, waardoor de oorspronkelijke grijze kleur van de opvulling nog zichtbaar is. De restauratie lijkt niet helemaal te zijn afgemaakt. 230 Zowel de hoofdzijde van grafkelder 123 als de resten van grafkelder 66 zijn vervolgens naar het Rijksmuseum van Oudheden verhuisd, om daar in een tentoonstelling te worden opgenomen. Ook zijn twee foto’s van de schilderingen met uitleg in het boekje ‘Archeologie van middeleeuws Nederland’ opgenomen.231 Niet lang daarna is grafkelder 66 naar het Erfgoedcentrum DiEP in Dordrecht verplaatst, waar hij sindsdien in het depot heeft gestaan (Afb. 13). De hoofdzijde van grafkelder 123 hangt al jaren in het depot van het Rijksmuseum van Oudheden. Hopelijk zijn beide grafschilderingen binnenkort weer voor publiek zichtbaar.
Afb. 13 Fresco’s van grafkelder 66 in aluminium bekisting (foto I. Lempke).
229
Mondelinge mededeling R. Crèvecoeur. Mondelinge mededeling R. Crèvecoeur. 231 Peddemors & Carmiggelt 1993, 88-90. 230
68
7.4 De techniek van muurschilderingen Voordat een schildering op een muur, de drager, kan worden aangebracht dient een laag op de muur te worden aangebracht om hem glad te maken en te egaliseren. Hiervoor wordt een pleisterlaag gebruikt die bestaat uit ongebluste kalk, zand en water. De eerste laag, die dient om grote oneffenheden weg te werken, bestaat uit grof zand, en relatief weinig kalk. Vaak wordt na de eerste laag een fijnere pleisterlaag aangebracht, met fijn zand en meer kalk. Deze laag wordt met een borstel afgestreken. Een pleisterlaag kon ook in één keer worden aangebracht, in dat geval gebruikte men naar verhouding zeer veel kalk. Als men over een oude beschildering weer een nieuwe wilde aanbrengen, kon men de oude pleisterlaag weghakken of een nieuwe kalklaag of dunne pleisterlaag over de beschildering aanbrengen.232 De twee belangrijkste manieren om de schildering op de muur aan te brengen zijn secco en frescotechnieken en de tussenvormen hiervan. De meeste muurschilderingen in Nederland zijn met de seccotechniek (Italiaans voor ‘droog’) aangebracht. De pleisterlaag is droog als de schildering wordt geschilderd. De fijngewreven pigmenten worden met een bindmiddel gemengd, alvorens te worden gebruikt. Afhankelijk van het soort bindmiddel worden drie soorten schilderingen onderscheiden. De temperaschilderingen, waarbij eigeel, dierlijke lijm, caseïne of plantaardige gom als bindmiddel worden gebruikt. Het bindmiddel bij olieverfschilderingen is drogende olie als lijnolie en papaverolie. Bij kalkschilderingen wordt kalkwater of –melk als bindmiddel gebruikt, op een voorafgaand opnieuw nat gemaakte pleisterlaag. Dit is daarom een tussenvorm tussen secco en fresco.233 Fresco is de techniek waarbij men de tweede fijne pleisterlaag meteen beschildert nadat deze is aangebracht. Deze laag mag dus niet eerst uitdrogen (fresco is Italiaans voor vers). Omdat deze laag in Italië snel droogt werd alleen dat deel bepleisterd dat men in één dag kon beschilderen.234 De pigmenten worden met kalkwater gemengd, waardoor de beschildering goed aan de pleisterlaag hecht.235 De pigmenten worden gefixeerd doordat de gebluste kalk in contact komt met de atmosfeer, en een harde laag vormt aan het oppervlak. Het Italiaanse fresco bestond uit drie lagen, waarbij de eerste twee de tijd kregen om te drogen. De eerste laag rinzaffo bestond uit water, kalk en grof zand. De tweede laag, arriccio, bestond uit water, kalk en fijn zand. Op deze laag werd door de meesterschilder de contouren van de beschildering aangebracht. Daarna werd met een mengsel van water en kalk een kalklaag aangebracht, de intonaco, die in een dag door een leerling beschilderd kon worden.236 De in de grafkelders gebruikte techniek is waarschijnlijk toevallig de fresco-techniek. Het klaar maken van de grafkelder moest snel gebeuren, waardoor de pleisterlaag niet de tijd kreeg om te drogen. Nadat de grafkelder gegraven en gemetseld was, werd snel een pleisterlaag van zand, kalk en water aangebracht, waarna de schilder kon beginnen. De schilder schetste de figuren met ingekraste of dun geschilderde lijnen, mogelijk ergens van afgekeken. Vervolgens werd de decoratieve versiering eromheen aangebracht, waarna de vlakken ingekleurd werden. Als laatste volgde de zwarte lijnen die de contouren van de figuren aangaven.237 Het schilderen van de figuren, gezeten in de krappe grafkelder zal geen makkelijk werk zijn geweest. Dat de schilderingen vaak zeer duidelijk en goed zijn geworden, duidt op vakmanschap van deze schilders.
232
Buyle 1994, 16-18. Buyle 1994, 23. 234 Ibid, 23. 235 Van Zanten 1999, 12. 236 Jeleznikova 2002, 237 Devliegher 1994, 69. 233
69
7.5. Beschrijving afbeeldingen 7.5.1 Kruizen In bijlage G.2 en G.3 zijn de kruizen en kruizen in cirkels zoals deze in de grafkelders voorkwamen weergegeven. Deze kruizen waren oranje en rood van kleur, maar zijn verkleurd naar roodbruin of oranjegrijs. Vaak zijn de kruislijnen of cirkels ingekrast, waarschijnlijk met een passer en liniaal, alvorens de verf werd aangebracht. Van de kruizen bestonden bij elkaar 24 verschillende soorten. Op het kloosterterrein zijn negen verschillende kruizen (Bijlage G.2 K01 t/m K09) en vijftien verschillende kruizen in cirkels (Bijlage G.3 C01 t/m C15) aangetroffen. Kruis 1 is een eenvoudig kruis, met een verlengde staander onder de dwarsbalk. Van kruis 2 is tevens de staander langer dan de dwarsbalk. Bovendien zijn van dit kruis de uiteinden van de armen verwijd. Dit zelfde geldt voor kruis 3, waarbij bovendien de staander eindigt in een driehoek (Afb. 14). Kruis 4 is een eenvoudig kruis, waarvan de staander niet compleet is. De uiteinden van de armen van dit kruis zijn verdikt. Dit kruis was bovendien als enige zwart gekleurd. Kruis 5 is een eenvoudig kruis met kleine kruisvormen of klaverbladvormige versieringen aan de uiteinden van de armen. Van kruis 6 zijn alle vier de armen even lang en zijn de uiteinden verbreed. De armen van kruis 7 lopen al vanaf het midden breed uit, met een hol uiteinde. Ook de armen van kruis 8 lopen wijd uit, echter de armen eindigen recht met een uitstekende streep in het midden. Ook kruis 9 heeft deze streep, echter vanaf een hol uiteinde.
Afb. 14 Kruis type 3 (foto ROB).
Van de kruizen in een cirkel zijn vanwege de cirkel alle armen even lang. De meest eenvoudige vorm is cirkel 5. Cirkel 6 is uitgebreid met twee dwarsbalken halverwege de armen van het kruis naar de cirkel. Cirkel 7 heeft ditzelfde met vier dwarsbalkjes in het midden waardoor een vierkant ontstaat. Cirkel 8 is een uitbreiding op cirkel 6 met een dubbele cirkel met een zigzaglijn tussen beide cirkels. Cirkel 9 is nog verder ingevuld met een extra lijn boven de verbindingslijn tussen de armen van het kruis en de cirkel met hiertussen zigzaglijnen. Cirkel 10 heeft een kruis als kruis 6, met armen die aan het uiteinde wijd uitlopen. Cirkel 11 heeft dit ook, met als toevoeging een extra cirkel. Bij cirkel 12 is deze extra cirkel met zigzaglijnen ingevuld. Bij cirkel 13 is de dubbele cirkel geheel ingekleurd,
70
bovendien zijn de verbindingslijnen tussen de armen van het kruis en de cirkel recht, waardoor driehoeken ontstaan. De armen van het kruis van cirkel 14 zijn verdikt en bij cirkel 15 zijn de open ruimtes tussen de armen van het kruis ingevuld met een patroon. Cirkel 1 heeft een kruisvorm gelijk aan kruis 7, met een dubbele cirkel eromheen (Afb. 15). De punten van het kruis van cirkel 2 lopen door tot aan de buitenste cirkel en vormen zo een halve cirkel aan de uiteinden van de armen van het kruis. Bij cirkel 3 lopen de armen weer tot aan de binnenste cirkel. Deze armen zijn echter wel helemaal opgevuld. Bij cirkel 4 is de dubbele cirkel opgevuld met een zigzaglijn. In één grafkelder is in combinatie met drie kruizen een fries aangebracht van een balk met erboven gekruiste en zich herhalende bogen.
Afb. 15 Kruis in cirkel, type 1 (foto ROB).
Op het kloosterterrein werden gemiddeld drie dezelfde kruizen of cirkels aangetroffen. Cirkel 10 kwam wel 19 keer voor en ook kruis 7 dat in 13 grafkelders was aangebracht was populair. Bijna de helft van de kruizen of cirkels is maar in één grafkelder aangetroffen. De kruizen in cirkels waren met 52 grafkelders geliefder dan de kruizen die maar in 28 grafkelders waren aangebracht. De kruizen en kruizen in cirkels zijn op grafkelders uit alle zones aangetroffen. De meeste kruizen bevonden zich op de grafkelders in de kerk en de zuidwestelijke pandgang (zones A, B, C en E). De kruizen en cirkels in kruizen kwamen in elke fase voor, maar met een duidelijke meerderheid in de middelste twee fases. De beschildering van kruizen kan als een stijgende lijn, met vermindering in de laatste fase gezien worden. De kruizen werden niet meer aanbracht in de laatste fase. Er kan geen duidelijk patroon in de verspreiding of fasering van de verschillende kruizen en kruizen in cirkels worden gevonden. Een deel van de kruizen kwam alleen voor op grafkelders uit de kerk en anderen alleen in de grafkelders in de pandgangen of die op het kerkhof. Daarnaast kwam een deel voor op grafkelders uit de eerste fase, anderen weer op grafkelders uit de derde fase en anderen op grafkelders uit alle fases. Op welke muur van de grafkelder een kruis is aangetroffen zegt weinig over de plaatsing van de beschildering binnen de grafkelder maar vaak meer over de compleetheid van de grafkelders. Daarom zijn in onderstaande tabel alleen complete grafkelders aangegeven (Tabel 18). De meeste van deze grafkelders hebben aan alle vier de zijden de zelfde tekening. Een vijfde alleen aan het hoofdeinde, aan het voeteneinde of aan de linkerzijde, minder nog aan de rechterzijde. Slechts in drie grafkelders bevonden zich kruizen op beide lange wanden.
71
Plaats vier zijden hoofdeinde voeteneinde linker zijde rechter zijde twee lange zijden Totaal
Totaal 15 10 11 11 6 3 56
Procentueel 27% 18% 20% 20% 11% 5% 100%
Tab. 18 Plaats van de kruizen op de zijden van de grafkelders.
Ook werden in vijf gevallen meerdere kruizen op een grafkelderwand aangebracht. Grafkelder 25 bevatte een patroon van twee kruis type 1 en één kruis type 8. In grafkelder 57 was boven twee kruizen van het type 6 een fries aangebracht van zich herhalende en kruisende bogen. In grafkelder 140 waren drie kruizen van het type 5 aangebracht. In grafkelder 87 drie van het type 7, terwijl in grafkelder 138 vier kruizen van dit type aanwezig waren. Als een grafkelder hergebruikt werd, wat regelmatig gebeurde, werd af en toe ook de pleisterlaag en de beschildering opnieuw uitgevoerd. Hergebruik kon aangetoond worden in grafkelder 31, waar eerst op alle vier muren cirkel type 10 was aangebracht, waarna dit overschilderd werd met kruis type 2 en in derde instantie met de figuratieve beschilderingen. In grafkelder 140 waren kruizen van het type 5 aanwezig, waarna op een nieuwe kalklaag de figuratieve beschilderingen konden worden aangebracht. Grafkelder 71 is drie keer opgehoogd en drie keer opnieuw bepleisterd en beschilderd met cirkels van het type nummer 6.
7.5.2 Figuratieve voorstellingen Tijdens de opgraving zijn vijf grafkelders met figuratieve beschildering aangetroffen. Deze grafkelders worden hieronder één voor één besproken. Grafkelder 31 (zone E, fase 3) De beschilderingen in deze grafkelder waren in zeer slechte staat en maar gedeeltelijk bewaard gebleven. De tekeningen bestonden uit rode ingekleurde vlakken en zwarte contourlijnen. Op het hoofdeinde (noordwest zijde) waren vóór de figuratieve beschildering al twee kruizen aangebracht, namelijk een kruis type 2 en een cirkel type 10. Over beide kruizen heen is een staand figuur afgebeeld met een rode overmantel, waarvan het uiteinde over de rechterarm is gedrapeerd, en een wit onderkleed tot op de grond hangt (Bijlage G.4). Deze persoon houdt iets in de linker hand omhoog (mogelijk een boek), de andere hand maakt een handgebaar naar beneden. Aan het voeteneinde (zuidoost zijde) zijn geen oudere kruizen zichtbaar. Op het vlak is een Christus aan het kruis afgebeeld (Bijlage G.5). Hij heeft waarschijnlijk een kruisnimbus om zijn hoofd, donkere haren en een glad geschoren kin. Hij draagt een rode lendendoek of perizonium met een knoop met neerhangende flap aan zijn linkerkant. De Christus hangt sterk aan zijn handen en zijn lichaam hangt recht naar beneden. Zijn voeten zijn vastgenageld aan de staander. Het bloed spuit overvloedig uit zijn vijf wonden. Van het kruis is weinig te zien. Zowel op de linker als op de rechter langswand staat een engel afgebeeld (Bijlage G.6 en 7). Beide hebben een lang kleed aan en gevederde roodgekleurde vleugels. Zij kijken naar Christus. Op de linker langswand is het eerder geschilderde kruis nog zichtbaar, op de rechter langswand de bovengenoemde cirkel. Grafkelder 66 (zone B, fase 2) De beschildering op de linkerzijde van grafkelder 66 is goed bewaard gebleven, de overige wanden zijn maar deels bewaard. De kleuren rood, huidkleurig, grijs en zwart zijn gebruikt. Elke wand van de grafkelder heeft aan alle vier zijden een dikke zwarte rand als omlijsting gehad. Verspreid over elke wand bevond zich een patroon van rode stippen. Het hoofdeinde is zeer incompleet en onduidelijk. Mogelijk heeft hier iets gestaan, zoals een boom, maar alleen de stippen zijn nog te herkennen. Van de muur aan het voeteneinde was alleen de onderste steenlaag intact. Hier was geen beschildering (meer) op te zien. De linker langswand bevat twee staande figuren. Aan de linker zijde staat een man in een rood onderkleed en grijze overmantel
72
(Bijlage G.8). Hij heeft een gestreepte nimbus achter zijn hoofd, licht gekruld haar, en een rond glad geschoren gezicht. In zijn linkerhand houdt hij een kelk vast waar een slangetje in ligt, zijn rechterhand houdt hij omhoog geheven. Rechts naast hem staat een man in kleding die qua kleur omgekeerd is van zijn buurman, namelijk een grijs onderkleed en rode overmantel, waarvan de flap onder zijn rechterarm door en over zijn linkerarm geslagen is, waar hij ver naar beneden hangt (Bijlage G.9). Hij draagt een gestreepte nimbus en heeft een mannelijk, glad geschoren gezicht. De wijsvinger van zijn groot uitgevallen linkerhand wijst schuin omhoog, terwijl hij met zijn rechterhand richting zijn buurman wijst. Rechts naast deze heilige is een bossage getekend (Bijlage G.10). Een zwarte streep verbindt de beide heiligen. Op de rechter langswand zijn de onderste delen van een schildering te zien. In het midden is de doorboorde voet van Christus aan de houten staander te zien (Bijlage G.12). Rechts daarvan staat een figuur met een rood onderkleed en grijze overmantel (Bijlage G.11). Twee blote voeten steken onder het kleed uit.238 Grafkelder 123 (zone C, fase 1) De muren van deze grafkelder waren niet meer compleet, waardoor ook de beschilderingen incompleet waren. Daar waar de beschilderingen wel bewaard waren, was de conservering redelijk, vooral de afbeeldingen op het hoofdeinde en voeteneinde waren van goede kwaliteit. De beschilderingen waren met grijs, rood, huidkleur, blauw en geel ingevuld en met een zwarte lijn waren de contouren en lijnen aangegeven. Aan het hoofdeinde van de grafkelder bevond zich een Christus aan het kruis (Bijlage G.13). Deze Christus hangt sterk aan zijn armen, waarbij zijn lichaam een duidelijke s-vorm maakt. Zijn benen zijn gekruist weergegeven. Hij draagt een kruisnimbus en boven aan de staander is een bordje met de letters INRI aangebracht. Christus heeft lang geel haar, wat met een band naar achteren gehouden wordt, ook heeft hij waarschijnlijk een klein baardje. Uit zijn vijf wonden spuit bloed. Verder draagt hij een rode lendendoek die aan de linkerkant is vastgeknoopt en in een slip naar beneden hangt. De nagel die door zijn linkerhand steekt is duidelijk zichtbaar, de overigen niet. Voor de vulling van het vlak is een patroon aangelegd van blauwe klokjes, mogelijk akeleien.239 Aan het voeteneinde van de grafkelder bevond zich een tweede Christus aan het kruis (Bijlage G.14). Helaas is deze maar voor de helft bewaard gebleven. Alleen de staander met de vastgenagelde voeten, de benen en de rode lendendoek waren nog zichtbaar. Of aan deze zijde ook klokjes zijn geschilderd is niet bekend. Aan de linker langszijde is een persoon in lang gewaad afgebeeld (Bijlage G.15). Hij draagt een grijze bovenmantel en rood onderkleed. Zijn kleren suggereren een beweging naar links. Aan de rechter langszijde is een persoon te zien in een lang gewaad van een grijze mantel met rode voering (Bijlage G.16). Ook deze persoon maakt een duidelijke beweging. Zijn hand steekt naar links uit. Achter zijn hand bevindt zich een vleugel, die duidelijk maakt dat het hier om een engel gaat. Hoe de engel er precies uit zag is niet te zien. Grafkelder 139 (zone C, fase 3) De schilderingen in deze grafkelder zijn zeer slecht bewaard gebleven. De enige kleuren die te zien zijn, is het rood van de vlakken en de zwarte lijnen van de nog zichtbare contouren. Aan het hoofdeinde zijn met moeite twee over elkaar liggende voeten te ontdekken die op een Christus aan het kruis duiden. Aan het voeteneinde is een klein hoofdje en het lichaam van een kind te zien (Bijlage G.17). Rondom het hoofdje bevinden zich plekjes, die mogelijk op haar van het kind duiden, ook schuin voor het gezicht bevindt zich een dergelijk plekje. Zijn beide armen en handen zijn net te zien. Schuin boven het kind is een hoofd afgebeeld dat naar het kind gericht is. Deze persoon heeft waarschijnlijk een kroon op het hoofd, waarvan twee fleurons op de hoeken te zien zijn. Rechts naast de plek waar het gezicht zou moeten zitten is haar of een hoofddoek te zien. Achter het hoofd bevindt zich een nimbus. Van het verdere lichaam van deze persoon is niets meer te zien. Aan de rechter zijde van de grafkelder zijn twee engelen te zien. Aan de linker kant staat een engel iets naar links gebogen, met twee vleugels gespreid naast zich (Bijlage G.18). De vleugels bestaan aan de bovenzijde uit ronde 238
De beschilderingen bevinden zich in een alluminium omkisting in het depot van het DiEP Erfgoedcentrum Dordrecht. 239 Deze fresco bevindt zich momenteel in het Rijksmuseum van Oudheden.
73
veren of donsveren met eronder loshangende veren. Het hoofd van de engel is slecht zichtbaar. Wel is te zien dat hij een nimbus draagt. In zijn hand draagt hij de drie kettingen van een wierookvat wat hij achter zich aan zwaait. Rechts van hem staat een engel die de andere zijde op buigt (Bijlage G.19). Zijn hoofd en lichaam zijn niet zichtbaar. Wel is zijn hand met daaraan de drie kettingen en het wierookvat nog herkenbaar. Hoewel de linker langswand nog intact was, is deze niet beschilderd. Mogelijk is deze wand vervangen bij de aanleg van kelder ernaast.
Afb. 16 Linkerwand van grafkelder 140 (foto ROB).
Grafkelder 140 (zone C, fase 2) Ook in deze grafkelder zijn de schilderingen slecht bewaard. De vlakken zijn rood ingekleurd, en de lijnen en contouren zijn met zwart geverfd. Of aan het hoofdeinde een beschildering heeft gezeten is niet bekend, omdat deze niet kon worden opgegraven. Van het voeteneinde is alleen het onderste deel te zien. In het midden is de staander van het kruis met de voeten en benen van Christus zichtbaar (Bijlage G.20). Zijn voeten worden doorboord door een nagel met grote kop. Het bloed dat uit zijn voeten stroomt, wordt opgevangen door een kelk of schaal, waar ook de staander van het kruis op rust. Links van zijn benen is nog net de flap van zijn lendendoek zichtbaar. Aan Christus zijn rechterhand staat een figuur in lang gewaad, namelijk een rood onderkleed en ongekleurde mantel. Daaronder zijn twee zwarte schoenen zichtbaar. Links van Christus staat een persoon in lang gewaad met een ongekleurde mantel en waarschijnlijk een rood onderkleed. Van deze persoon zijn twee blote voeten te zien. Op de linker langs wand is een persoon in lang gewaad zittend op een leuningloze bank met gotische nissen te zien (Afb. 16 en Bijlage G.21). De benen van deze persoon zijn schuin naar beneden weergegeven. Het onderkleed is rood, de mantel wit. Rechts naast de bank staat een engel met lang omgord wit gewaad en aan beide zijden gespreide vleugels. Door de schildering heen zijn drie rode kruizen van type 7 zichtbaar. Aan de rechterzijde was geen schildering (meer) aanwezig.
7.6 Interpretatie 7.6.1 Kruizen De in de grafkelders aangebrachte kruizen zijn een verwijzing naar het kruis waaraan Jezus gestorven is. Dit kruis wordt een Latijns kruis genoemd, waarbij het onderste been van het kruis langer is dan de anderen. Drie, mogelijk vier, types van de in de grafkelders aangetroffen kruizen zijn Latijnse kruizen. Een kruis met gelijke armen wordt wel Grieks kruis genoemd, zoals kruis type 5 en 6. Kruis 5 met de klaverbladvormige uiteinden wordt wel rozenkruis genoemd. Van het Maltezer kruis lopen de armen vanaf het centrum wijd uit in twee punten, met een driehoek als tussenruimte. De kruizen 7, 8 en 9 en de cirkels 1 tot en met 4 zijn hier varianten van. De cirkels 5 tot en met 15 hebben sterke overeenkomsten met wat wel een wijkruis genoemd wordt. Een wij- of wijdingskruis bevindt zich in
74
een reeks van twaalf aan de binnenzijde van de pijlers van het schip van een kerk, die worden aangebracht bij de wijding of herinwijding ervan.240
7.6.2 Figuratieve voorstellingen Op de muren van de grafkelders zijn veel verschillende personen afgebeeld. Enkele personen zijn gemakkelijk te herkennen, anderen, vooral als ze nog maar deels te zien zijn, kunnen moeilijk of in het geheel niet herkend worden. Christus aan het kruis kon in vier gevallen vastgesteld worden. Een keer aan het hoofdeinde in grafkelder 139, een keer aan het voeteneinde in grafkelder 31 en een keer zowel aan het hoofd als aan het voeteneinde in grafkelder 123. Indien een Christus aan het kruis geflankeerd wordt door twee personen, zijn dit in de meeste gevallen zijn moeder Maria en de apostel Johannes. Een dergelijke Calvariescene is twee keer afgebeeld, namelijk een keer aan het voeteneinde van grafkelder 140 en een keer aan de rechterzijde van grafkelder 66. Over twee personen die beide Maria zouden kunnen voorstellen, bestaan enige twijfels. De persoon op het voeteneinde van grafkelder 139, stelt waarschijnlijk Maria met kind voor. De persoon op de linker langswand van grafkelder 140 stelt waarschijnlijk de tronende Maria met kind voor. In Dordrecht zijn minimaal drie, maar mogelijk vier afbeeldingen van heiligen aangetroffen. Twee daarvan bevonden zich op de langszijde, één aan het hoofdeinde. Heiligen zijn te herkennen aan hun attribuut en de nimbus om hun hoofd. Eén van de heiligen op de linker langswand van grafkelder 66 kon vrij snel herkend worden door zijn attribuut, een kelk met een slangetje.241 Een slang staat symbool voor gif. Het is een attribuut van Johannes de evangelist uit een apocrief (niet door de kerk als gezaghebbend erkend) verhaal (Afb. 17): De heidense opperpriester van Ephese, Aristodemus, zou verklaard hebben te zullen geloven, wanneer de apostel een giftige drank zou drinken, zonder daarvan schade te ondervinden. Dezelfde drank werd eerst te drinken gegeven aan twee ter dood veroordeelden, die onmiddellijk stierven. Johannes echter maakte het kruissteken over de beker en dronk het vergif daarna uit zonder nadelige gevolgen.242
Afb. 17 Johannes met de kelk met slang, linkerwand grafkelder 66 (foto M. van Oeveren).
Op de linker langswand van grafkelder 66 is rechts van Johannes een andere heilige afgebeeld. Mogelijk heeft deze heilige iets vast gehad, maar dit is nu niet meer te zien, waardoor hij moeilijk te identificeren is. Eerder is al geopperd dat hij een kandelaar of een hekel vast heeft. Het laatste zou 240
Buyle & Bergmans 1994, 195. Goosen 1992, 130. 242 Timmers 1978, 270. 241
75
erop wijzen dat het om Blasius, de bisschop van Sebaste zou gaan. Een hekel of kandelaar is echter niet duidelijk te herkennen en ook de bisschopsmijter van Blasius is niet te zien. Het uiterlijk van de heilige duidt op Petrus, die de sleutels van de hemelpoort droeg, zeker is dit echter niet. De persoon op het hoofdeinde van grafkelder 31 is waarschijnlijk wel een heilige al is zijn nimbus niet te zien. Hij draagt mogelijk een boek, maar omdat dit een zeer veel voorkomend attribuut is, is deze persoon daardoor niet te identificeren. De persoon op de linker langswand van grafkelder 123 is mogelijk een heilige, maar kan ook een engel zijn geweest. Engelen zijn vanwege hun vleugels goed te herkennen. In grafkelder 31 is zowel een engel aan de linkerzijde als aan de rechterzijde afgebeeld. In grafkelder 123 is aan de rechterzijde met moeite een engel te herkennen, aan de linkerzijde is dit ook mogelijk, maar niet zeker. In grafkelder 139 staan twee engelen op de linkerzijde met wierookvaten te slingeren, terwijl onbekend is wat op de andere zijde stond. Tot slot is op de linkerwand van grafkelder 140 een engel naast de persoon zittend op de bank afgebeeld.243 Op de wanden van enkele grafkelders waren naast de personen enkele versieringen of andere zaken te zien. In grafkelder 31 zijn, in de eerste gebruiksfase van de kelder, de muren met cirkels van het type 10 beschilderd. In de volgende gebruiksfase werden hier kruizen van het type 2 overheen geschilderd. In de derde gebruiksfase zijn figuratieve beschilderingen aangebracht. Ook in grafkelder 140 zijn in een eerdere gebruiksfase kruizen aangebracht van type 5. De kruizen, uit een eerdere gebruiksfase van grafkelder 139, zijn niet op type te duiden. In zowel grafkelder 66 als 123 is een patroon op de wand geschilderd. Bij grafkelder 66 waren dit rode stippen en bij grafkelder 123 blauwe klokjes. In grafkelder 66 is daarnaast op de linker langswand een plant afgebeeld. Ook de strepen aan het hoofdeinde kunnen de overblijfselen van planten of bomen voorstellen.
7.6.3 Analyse van de figuratieve beschilderingen Bovenstaande vijf figuratief beschilderde grafkelders bevonden zich in het schip en de noordbeuk van de kerk en de zuidwestelijke pandgang (zones B, C en E). Een van deze beschilderde grafkelders is in fase 1 gebouwd, twee in fase 2 en de andere twee in fase 3. Geen van de grafkelders uit fase 4 was figuratief beschilderd. Mogelijk was de populariteit voor figuratief beschilderde grafkelders voorbij. Plaatsing op de wanden In de plaatsen waar veel figuratief beschilderde grafkelders aangetroffen zijn, is een gestandaardiseerde indeling van de beschilderingen ontdekt. De calvariescene of Christus aan het kruis bevond zich vooral aan het hoofdeinde (of voeteneinde), Maria werd staand of zittend met kind op de arm of schoot op het voeteneinde aangebracht en op de langswanden bevonden zich één of twee engelen of heiligen. De figuren op de muren van grafkelder 139 komen het meest overeen met deze standaard indeling. Christus aan het kruis bevond zich op het hoofdeinde, Maria staand met kind op de arm op het voeteneinde en twee engelen op de rechter langswand.244 Grafkelder 123 komt hier heel dicht bij in de buurt, aangezien hier twee crucifixen aan beide korte zijden zijn aangebracht, met waarschijnlijk engelen op de langszijden. Ook grafkelder 31 wijkt hier niet veel van af, met een crucifix aan het voeteneinde, een onbekende heilige aan het hoofdeinde en twee engelen op de langszijden. Bij grafkelder 140 is de calvarie op het voeteneinde aangebracht, terwijl Maria op de bank met de engelen op de linker zijde van de grafkelder is afgebeeld. Op grafkelder 66 zijn zowel de calvarie als de heiligen op de langswanden geschilderd. Kleurgebruik De aangebrachte kleuren zijn vlak en in dezelfde toonwaarde, er is weinig diepte door middel van kleur aangebracht. De beschilderingen van de grafkelders 31, 139 en 140 bestonden alleen uit zwarte lijnen en beperkte rode invullingen van vlakken. Mogelijk zijn andere kleuren in deze hoger gelegen grafkelders, vanwege het ontbreken van grondwater, zover vervaagd tot ze niet meer zichtbaar waren. 243 244
Op de opgravingstekening wordt over twee engelen gesproken, terwijl op de foto maar één engel zichtbaar is. N.b. van deze grafkelder ontbreekt een langszijde en is de identificatie van Maria niet zeker.
76
De beschilderingen van de grafkelders 66 en 123 bestonden naast deze zwarte lijnen en rode kleuren, nog uit andere kleuren, waarmee de lichamen, haren en kleren ingekleurd konden worden, namelijk grijs, blauw en geel. Voordat verder gegaan kan worden met de betekenis van de grafschilderingen in het minderbroedersklooster, wordt de algemene ontwikkeling van beschilderde grafkelders, de oorsprong en het voorkomen in Noordwest-Europa besproken.
7.7 Algemene ontwikkeling beschilderde grafkelders Het begin van de op deze wijze beschilderde grafkelders wordt aan het einde van de 13 e eeuw geplaatst. De oudste absoluut gedateerde grafkelder is die van Petrus Kalf uit 1295. De bloeiperiode van de grafschilderingen bevond zich in de 14e en 15e eeuw, waarna in de 16e eeuw het gebruik van figuratieve beschilderingen sterk af nam en qua stijl en iconografie veranderde. Het gebruik van beschilderingen in graven liep zover terug dat het zich in de 18e eeuw beperkte tot een opgeschilderde naam en sterfdatum.245 Vanaf het ontstaan van de grafschilderkunst bestonden kruizen en figuratieve beschilderingen naast elkaar en door elkaar heen. Al vanaf het begin van de 15e eeuw was de figuratieve grafschilderkunst over zijn hoogtepunt heen, terwijl het aantal graven met alleen kruizen toe nam. Vanaf circa 1400 werden in Brugge ook figuren met behulp van op te plakken tekeningen gemaakt. Dit versnelde het proces en bovendien konden vergelijkbare tekeningen op voorraad gehouden worden.246
7.7.1 Verspreidingsgebied Het verspreidingsgebied van de beschilderde grafkelders heeft een duidelijke concentratie in het oude graafschap Vlaanderen of bisdom Doornik, maar ook in het bisdom Utrecht zijn veel vindplaatsen van grafschilderingen (Bijlage G.22).247 In Brugge alleen al zijn in 16 kerken grafschilderingen aangetroffen, maar ook in veel verschillende dorpen en steden erom heen, zoals Oostkerke, Varsenare en Damme.248 Ook Gent is een belangrijke vindplaats van deze grafschilderingen en Nieuwpoort en Watervliet. Verder naar het zuiden zijn beschilderde grafkelders gevonden in Harelbeke, Kortrijk en Doornik en Warneton249 en over de grens in Frankrijk in Ham-en-Artois, Valenciennes, in de abdij Fontenelle van Maing en in Lille. Net over de Nederlandse grens in Zeeuws-Vlaanderen zijn figuratief beschilderde grafkelders aangetroffen in Aardenburg, Sluis, Sint-Anna-ter-Muiden en Hannekenswerve, maar ook de wat meer oostelijk gelegen plaatsen Zuiddorpe, Axel en Hulst zijn grafschilderingen aangetroffen.250 In Antwerpen en in Mechelen bleven de vondsten beperkt tot diverse kruizen, wat mogelijk duidt op een scheiding tussen het bisdom Doornik en Kamerijk.251 Deze scheiding gold niet voor het bisdom Utrecht, aangezien zowel in Utrecht als in Dordrecht met figuren beschilderde grafkelders zijn aangetroffen. Kruizen zijn veelvuldig gevonden in Middelburg, maar ook in Kloetinge, Kapelle, Buttinge en het verdwenen dorp Emisse-Weie. In Zuid-Holland werden in diverse kerken in Wassenaar, Loosduinen, Den Haag, Noordwijk-Binnen en in het klooster Koningsveld te Delft kruizen aangetroffen.252 Verder zijn nog kruizen aangetroffen in Heemskerk253 en in de Abdij van Egmond-Binnen, in Nijmegen, Ellecom, Bathmen en Sint-Michielsgestel.254 In Duitsland waren enkele bisschopsgraven beschilderd, waaronder die van Lübeck, Bonn en Keulen.255
245
Dezutter 1988, 208. Dezutter 1988, 203. 247 Deze opsomming is zeker voor België, niet volledig. 248 Dezutter 1991, 137. 249 Van Belle 1981, 15. 250 Dezutter 1971, 56. 251 Dezutter 1988, 196. 252 Hoffman-Klerkx 1987; de kruizen uit de graven in het klooster Koningsveld zijn nog niet gepubliceerd. 253 Hin & Wietsma 2005. 254 Dezutter 1971, 56; Clevis 1987, 324; Knippenberg 1962, 350; Hoffman-Klerkx 1987, 66. 255 s’Jacob 1955, 127; Hoffman-Klerkx 1987, 66. 246
77
De beschilderde grafkelders zijn in zeker drie minderbroederskloosters aangetroffen. Over de betekenis hiervan wordt hieronder verder gegaan.
7.7.2 Context en oorsprong Algemeen aanvaard is nu dat Brugge zowel ontstaans- als uitstralingscentrum voor de grafschilderkunst is geweest.256 De uitbreiding van grafschilderingen over de dorpen en steden in het graafschap Vlaanderen zal geleidelijk gegaan zijn. Ook de dorpen in Nederland zullen op deze wijze met de grafschilderkunst te maken hebben gekregen. Grote steden die verder weg lagen, zoals de Duitse steden en Utrecht, zullen via contacten met het bisdom Doornik van de grafschilderkunst hebben vernomen. Dordrecht zal mogelijk via handelscontacten met Brugge de nieuwe kunstvorm over hebben gekregen. Ook is het mogelijk dat de minderbroeders of andere bedelorden hun rol hebben gespeeld in de verspreiding ervan.257 Om antwoord te geven op de vraag naar de oorsprong en voorlopers van de beschilderde grafkelders in de Lage Landen, heeft Dezutter in de publicatie over de opgravingen in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Brugge in 1979, de geschiedenis van beschilderde graven uiteengezet. Beschilderde graven zijn bekend bij de Egyptenaren, de Grieken en de Romeinen. Uit onze streken zijn wit, rood of groen beschilderde graven bekend uit de merovingische en figuratief beschilderde vorstengraven en rood beschilderde graven uit de Karolingische periode. Uit de 10e tot en met 12e eeuw zijn rood beschilderde (priester)graven bekend.258 Deze rood geverfde graven vormen geen verklaring of voorgangers voor de opkomst van de figuratief beschilderde graven in Brugge en omstreken in de 13e eeuw. De reden voor het ontstaan en de opkomst van de grafschilderkunst in het graafschap Vlaanderen in de 13e eeuw is daarmee nog steeds onduidelijk.259 Volgens Van Belle kwam de bovengrondse grafschilderkunst in heel Noordwest Europa voor, terwijl de ondergrondse grafkunst zich vooral in en om het graafschap Vlaanderen concentreerde. Ook hij kan geen bevredigende verklaring geven voor de oorzaak van dit fenomeen, maar stipt de mogelijkheid aan de oorzaak te zoeken in een sociaaleconomische achtergrond.260 Dezutter zet deze sociaaleconomische en ook religieuze achtergrond uitgebreid uiteen. Hij begint met het ontstaan van baksteen als bouwmateriaal, en de mogelijkheid die gemetselde grafkelders boden voor beschilderingen. Door de opkomst van de steden in het graafschap Vlaanderen in de 11e eeuw en de daarmee samenhangende bouw van kerken ontstond een behoefte aan glasschilderaars en muurschilderaars. De fresco-techniek voor het beschilderen van de grafkelders was daardoor in de steden aanwezig. De opkomst van de burgerij in de steden ging gepaard met de wens om in de kerk begraven te worden, daar waar voorheen alleen priesters en edelen begraven werden. Onder de rijke patriciërs werd het een algemeen gebruik in de kerk begraven te worden. De priesters tolereerden dit, aangezien zij aan het begraven in de kerk veel konden verdienen. Zowel de rijke burgers als de priesters zijn de meest waarschijnlijke personen om in de beschilderde grafkelders begraven te zijn. Daarnaast zijn de bedelordes, en vooral de minderbroeders van invloed geweest op de dodenbezorging, de kunst en de iconografie. Bisschop Walter II van Doornik was een groot propagandist van de bedelorden in zijn diocees. Daarnaast is door twee pausen (Clemens IV en Nicolaas IV) bevestigd dat: diegene die in monnikspij, de ‘amictu franciscano’, begraven wilde worden een derde deel van zijn tijdelijke straffen kwijtgescholden zou krijgen. Daar boven op kwam dat in de Mariadevotie het habijt bepaalde genademiddelen bezat, namelijk bescherming tegen demonen en het ontlopen van het vagevuur.261
256
Dezutter 1988, 194; Van Belle 1981, 15. Dezutter 1988, 196. De vroege datering van een grafkelder uit de Pieterskerk in Utrecht was voor mw Hoffman-Klerkx aanleiding om te spreken over een ontstaan in ‘de lage landen’, Hoffman-Klerkx 1987, 98. 258 Dezutter 1982, 180-186. 259 Devlieger 1994, 71. 260 Van Belle 1981, 93. 261 Dezutter 1988, 193-94. 257
78
Door de hervorming van het getijdenboek in de 13e eeuw kreeg de requiemmis meer aandacht. De minderbroeders zorgden er vervolgens voor dat het dodenofficie centraal kwam te staan en in het getijdenboek opgenomen werd. Rond dezelfde tijd kreeg het begrip van het vagevuur meer vorm. De Franciscanen en Dominicanen hebben geholpen om het begrip te onderbouwen. De door de Brugse bedelbroeders opgedane kennis aan een studium van hun orde in Parijs konden zij in Brugge gebruiken om de gotische muurschilderkunst en de dodenliturgie op elkaar af te stemmen. Miniatuurschilders van vooral psalters deden inspiratie op bij de hagiografie van de bedelordes. Door middel van de verspreiding van de Brugse en Gentse psalters werden ook de ‘nieuwe’ eschatologische thema’s verspreid. Zo heeft Dezutter aangetoond dat in Brugge en omstreken alle factoren aanwezig waren om de grafschilderkunst als onderdeel van de muurschilderkunst te laten ontstaan.262 Ter conclusie kan het volgende gesteld worden. Brugge is het ontstaans- en uitstralingscentrum geweest van de ondergrondse grafschilderingen. De reden waarom de grafschilderkunst in de 13 e eeuw in Brugge is ontstaan, is onbekend. Van een directe voorloper is geen sprake, waardoor het onwaarschijnlijk is dat de grafschilderkunst vanaf de Romeinse tijd tot in de 13e eeuw in de omgeving is blijven bestaan. De sociaaleconomische factoren waren in Brugge in de 13e eeuw dusdanig dat de grafschilderkunst kon ontstaan. Een bevredigend antwoord is nog niet gegeven, maar mogelijke oorzaken zijn al zodanig onderzocht, dat niet verwacht kan worden meer helderheid over dit onderwerp te verkrijgen.
7.8 Diepere betekenis Er zijn verschillende manieren om de diepere betekenis van de grafschilderingen te verklaren. Van Belle deelt de beschilderingen op in verschillende motieven die elk een eigen betekenis hebben. De intercessie- of bemiddelingsmotieven bestaan uit motieven van personen, die, voor de overledene, zijn of haar zaak bepleiten bij God, met als doel de overledene te redden. De overledene verzoekt om voorspraak, om een goed woordje voor hem of haar te doen. Deze taak kunnen zowel door Maria en Christus, als heiligen worden vervuld, dit vanwege hun relatie met de aarde. Redemptie- of verlossingsmotieven zijn voorstellingen van de kruisdood van Christus. Christus is de verlosser van de mensheid, de redemptor, omdat God uit oneindige liefde, met de menswording, kruisiging en verrijzenis van zijn zoon de mensheid heeft bevrijd van het kwaad en deelachtig gemaakt van zijn glorie. Engelenmotieven zijn afbeeldingen van engelen, die het officie van de doden uitbeelden en de functies van de priesters vervullen, nadat de overledene begraven is. Daarnaast begeleiden zij de zielen van de doden naar het paradijs (in paradisum deducant angeli). Kruismotieven zijn afbeeldingen van kruizen in verschillende vormen, die de functie hebben het kwaad af te weren.263 Hoffman-Klerkx heeft een andere wijze waarop de schilderingen kunnen worden bekeken. Zij maakt ten eerste een onderscheid tussen afbeeldingen die op een specifieke grafkelder betrekking hebben en afbeeldingen die meer algemeen en voornamelijk religieus zijn. Daarnaast deelt zij de schilderingen op in schilderingen met een prospectief en een retrospectief karakter. Prospectief betekent de heilsverwachting, de hoop op een goed toekomstig leven in het hiernamaals. Retrospectief betekent terugkijkend op het leven. Deze laatste zijn altijd voor het specifieke graf van toepassing. De prospectieve afbeeldingen zijn van algemeen religieuze aard. De religieuze betekenis bevindt zich in de liturgie voor de doden, waar bij elke afbeelding uit de grafkelders een antifoon of passage kan worden gevonden.264 In onderstaande paragrafen zullen bovenstaande verklaringen gezamenlijk gebruikt worden om de diverse voorstellingen op de grafkelders van het minderbroedersklooster te verklaren. De verklaring van Hoffman-Klerkx sluit namelijk de verklaring van Van Belle niet uit, maar vult deze aan.
262
Dezutter 1988, 196. Van Belle 1981, 19-46. 264 Hoffman-Klerkx 1987, 73-80. 263
79
7.8.1 Kruizen Volgens Van Belle hebben de kruizen, vanwege hun veelvuldige voorkomen gediend om het kwade af te weren en om de overledene tegen de duivel te beschermen.265 Hoffman-Klerkx geeft een diepere betekenis. Volgens haar staan de kruizen in een graf voor het leven en sterven in het geloof in Christus. Zij citeert ter illustratie de volgende antifoon: Ego sum resurrectio et vita: qui credit in me, etiam si mortuus fuerit, vivet: et omnis qui vivit et credit in me, non morietur in aeternum (Ik ben de verrijzenis en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven ook al is hij gestorven; en wie leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid).266 Sommige kruizen hebben namen zoals Maltezer kruis, Grieks kruis of wijdingskruis. Zo kan een Maltezerkruis naar een lid van de Johannieter orde verwijzen, zoals dat in Heemskerk waarschijnlijk het geval was.267 Een wijdingskruis diende voor het wijden van een kerk en duidt hier mogelijk op het wijden van de grafkelder.268
7.8.2 Figuratieve voorstellingen De afbeelding van Christus aan het kruis en de kruisiging of calvarie verbeeldt het motief van de verlossing. Christus maakt door zijn dood aan het kruis de redding van de mensheid mogelijk. Ook in het officie van de doden wordt hiernaar verwezen.269 Bovenstaande antifoon is ook hier van toepassing, en duidt op een eeuwig leven na de dood voor wie in Christus gelooft.270 In de 13e eeuw onderging verbeelding van de kruisigingscene een wijziging. Onder invloed van onder andere de heilige Franciscus werd Christus niet meer uitgebeeld als triomfator maar als slachtoffer die zichzelf vrijwillig offerde voor de redding van de mensheid. Christus werd voorgesteld als lijdende mens, sterk hangend aan het kruis. Hij werd dood voorgesteld, in tegenstelling tot de periode daarvoor. Zijn hoofd hangt opzij en zijn ogen zijn gesloten. Het bloed spuit uit zijn wonden. Om zijn haar zit een band en achter zijn hoofd bevindt zich een kruisnimbus. Zijn benen zijn gekruist en zijn voeten met één nagel doorboord.271 Maria rechts van hem en Johannes de evangelist links van hem maken gebaren van wanhoop. Johannes houdt een boek, zijn evangelistensymbool vast. Voor de middeleeuwer vertegenwoordigde Maria de kerk, terwijl Johannes voor de synagoge stond. Op een grafschildering verrees het kruis met Christus er nog aan, uit de kelk (Afb. 18). Christus wordt, met het vergieten van zijn bloed, de Bron des levens.272
Afb. 18 Calvariescene op hoofdeinde van grafkelder 140 (foto ROB).
In twee grafkelders is een persoon afgebeeld, die waarschijnlijk Maria voorstelt. Een keer staat zij op het voeteneinde van de grafkelder afgebeeld, met het kindje Jezus op de linkerarm en een keer is zij op de linker langswand van een grafkelder geschilderd, zijwaarts gezeten op een bank, met één engel 265
Van Belle 1981, 46. Hoffman-Klerkx 1987, 77. 267 Hin & Wietsma 2005. 268 Van Belle 1981, 47. 269 Van Belle 1981, 35. 270 Hoffman-Klerkx 1987, 77. 271 Dezutter 1982, 191. 272 Van Belle 1981, 33; Timmers 1993, 93. 266
80
naast zich. Het kindje Jezus is hier niet te zien. Maria wordt voorgesteld als koningin en moeder. Ze is de koningin van de aarde en draagt daarom een kroon, zoals bij de staande Maria nog deels te zien is. Zij is niet alleen koningin van de aarde, maar ook van de hemel en is daarom vaak omringd door engelen en sterren. Ook is zij koningin van de dood en de onderwereld, omdat zij oppermachtig over de duivelen is. Zij is niet alleen mediatrix (bemiddelares), maar ook imperatrix (keizerin).273 Maria is de belangrijkste figuur tot wie de mens zich richtte voor voorspraak voor de redding van zijn ziel. Zij wordt aangeroepen als ‘advocata nostra’ en ‘porta coeli’, voorspreekster en poort van de hemel. 274 Zowel bij Maria als bij het kindje Jezus zijn geen andere attributen van het koningschap te zien. Buiten Dordrecht zijn enkele overledenen in hun eigen grafkelder afgebeeld.275 Als een overledene op zijn eigen grafkelderwand wordt afgebeeld, werd hij als enige zonder nimbus en geknield afgebeeld. Volgens Van Belle was het afbeelden van de overledene in een grafkelder overbodig, aangezien de overledene zelf in de grafkelder aanwezig was.276 Van de drie heiligen die in de grafkelders zijn aangetroffen is alleen de identificatie van Johannes zeker. Volgens Van Belle werd in de meeste gevallen de naam- of patroonheilige van de overledene in een graf afgebeeld.277 Mogelijk is deze beschildering voor een persoon genaamd Jan gemaakt. In dit graf is echter nog een heilige afgebeeld, waarschijnlijk is dit Petrus. Petrus kan in dat geval verwijzen naar de patroonheilige van de kerk of van een broederschap waartoe de overledene behoorde.278 De patroonheiligen voor de minderbroederskerk waren de heilige Franciscus, Antonius en Barbara. Zij zijn niet onder de afbeeldingen herkend. Heiligen werden op grafkelderwanden afgebeeld, omdat zij hielpen bij de voorspraak. Het aanroepen van een heilige voor voorspraak bij Maria of Jezus, is bekend uit testamenten.279 Met een wierookvat zwaaiende engelen kwamen vooral op de langszijden van de grafkelders voor. Ook in Dordrecht is dat in drie grafkelders het geval, bij een grafkelder zelfs twee op een wand. Engelen met andere attributen, zoals kaarsen of muziekinstrumenten zijn niet aangetroffen. Engelen zijn doden- en zielbegeleiders en hebben de taak van de priesters of broeders overgenomen. Ze begeleiden de zielen naar het paradijs.280 In de requiemmis is terug te vinden dat met het bewieroken datgene wat bewierookt wordt, aangenaam wordt gemaakt voor God. En dat de opstijgende rook de tot God of Maria opstijgende gebeden vertegenwoordigt. De engelen zwaaien hun wierook altijd in de richting van Christus of Maria. De gebeden zouden dus of via Christus of via Maria naar de hemel op moeten stijgen.281 Bloemen- en plantenmotieven in graven verwijzen naar het ‘hemels’ paradijs.282 Dit zal zeker gelden voor de sierranken op de linker wand van grafkelder 66 naast beide heiligen. Maar mogelijk ook voor de klokjes of akeleien die de Christus aan het kruis van grafkelder 123 sieren. Al deze beschilderingen zijn prospectief van aard, met andere woorden, ze zeggen iets over de heilsverwachting. Beschilderingen met een retrospectieve betekenis lijken te ontbreken. Slechts enkele figuren kunnen als naamsheiligen een verwijzing naar het verleden zijn.
273
Dezutter 1982, 192. Van Belle 1981, 21. 275 Zoals in Utrecht, Hoffman-Klerkx 1987, 13-43; en in Brugge, Petrus Calf, De Witte 1982, 68. 276 Van Belle 1981, 28. 277 Ibid, 28. 278 Het kan natuurlijk ook andersom. 279 Ibid, 28. 280 Dezutter 1988, 199-200. 281 Hoffman-Klerkx 1987, 79. 282 Van Belle 1981, 47. 274
81
7.9 Vergelijking met bovengrondse muurschilderingen In de middeleeuwen waren alle kerken aan de binnenzijde afgewerkt met een laag verf of een beschildering. De natuurlijke bouwmaterialen werden niet gewaardeerd, en daarom zorgvuldig weggewerkt. De meest eenvoudige beschildering bestond uit het wit kalken van de muren. Daarop kon een gelijkmatig imitatievoegwerk worden aangebracht, dat niet overeen stemde met het achterliggende metselwerk. In de romaanse kerken zijn de muurschilderingen spiritueel van aard, en stelden geen concrete personen of zaken voor. De beschildering was inherent verbonden met de architectuur.283 Ook in gotische kerken werd de gehele kerk aan de binnenzijde beschilderd, architectuurpolychromie genaamd. Vanaf 1300 werden ook weer figuratieve schilderingen en decoraties in de kerk aangebracht. De figuratieve beschilderingen vormden samen met de decoratieve beschildering onderdeel van de totaalbeschildering van het interieur, namelijk met de architectuurpolychromie, de meubels en de stoffering. De afbeeldingen bestonden uit onderdelen van het leven van Christus, specifieke heiligen en het hiernamaals.284 In de muurschilderkunst komen naast de thema’s uit de grafschilderkunst andere thema’s voor, zoals devotie en de levens en verering van heiligen. In enkele Friese kerken zijn ook thema’s uit het oude testament afgebeeld.285 In het minderbroedersklooster in Dordrecht is op twee plaatsen imitatie voegwerk aangetroffen, namelijk op het altaar in de noordbeuk van de kerk en op het altaar in de kapel/kapittelzaal.
7.10 Vergelijking met bovengrondse grafkunst Bovengrondse uitingen van kunst rondom de dood zijn grafzerken, memorietafels en grafpanelen. Grafzerken drukken de volgende concepten uit. Ten eerste het geloof in de wederopstanding. De stervende mens wil dat zijn stoffelijk lichaam kan rusten in een passend graf, bij voorkeur in de kerk, tot de algemene opstanding. Het volgende concept is het verlangen naar de opname van de sterfelijke ziel in de hemel, waartoe de overledene vraagt voor hem te bidden. Tot slot is ook retrospectieve informatie op de zerken aangebracht. Afbeeldingen van Maria en de gekruisigde Christus komen niet op de zerken voor, mogelijk om niet op hen te hoeven lopen. Op banderolles op de zerken komt het intercessie thema wel voor. De overledene wordt op de zerken vaak staand onder een architectonisch ensemble afgebeeld, alsof hij al in de hemel aanwezig is. Ook werd hij realistischer slapend, of opgebaard weergegeven. Tekens van pelgrimstochten worden vaak op de zerken afgebeeld. Karakteristiek zijn de evangelistensymbolen op de hoeken, een thema dat niet op de grafschilderingen voorkwam.286 Memorietafels kunnen zowel vlakke koperen of stenen platen zijn, als stenen platen in reliëf. De memorietafels en de ondergrondse grafschilderkunst hebben dezelfde diepere betekenis, namelijk intercessie en verlossing. Op memorietafels uit de 14e en 15e eeuw zijn vooral Maria met het kindje Jezus vaak afgebeeld en patroonheiligen, die optreden als pleitbezorgers. Vanaf de 16e eeuw en vooral in de 17e eeuw ontstaat een duidelijke voorkeur voor verlossingsmotieven in de vorm van Christus aan het kruis of de Calvarie. Daarnaast wordt ook retrospectieve informatie gegeven op de memorietafels, dit om de memorietafel aan de overledene te verbinden en de aandacht van de bezoeker voor de overledene te vragen.287 Ook bij de paneelschilderkunst worden de thema’s van intercessie en verlossing veelvuldig aangetroffen. De overledene en schenker van het paneel bidt, vaak samen met zijn familie, bij Maria om haar bemiddeling. De panelen hebben in eerste instantie direct naast de graven gehangen en zijn pas in een latere fase boven het altaar terecht gekomen. Op de oudste panelen is een directe relatie te
283
Bergmans 1994, 45-46. Ibid, 46-50. 285 Van Zanten 1999, 30-31. 286 Van Belle 1981, 55-62. 287 Ibid, 62-69. 284
82
zien tussen de overledene en Maria, de figuren vormen een gesloten groep. Bij jongere panelen zijn de overledenen verder van Maria afgeplaatst, tot zij op de zijluiken terecht kwamen.288 De intercessie- en verlossingsmotieven kwamen zowel op de ondergrondse grafschilderingen, als op de memorietafels als op de grafpanelen voor. Deze drie uitingsvormen van grafkunst overlapten elkaar. De grafschilderingen werden in de 13e eeuw als eerste gebruikt en verdwenen langzaam in de 16e eeuw. De memorietafelen kwamen in het graafschap Vlaanderen vanaf de 15e eeuw op en namen in de 17e eeuw weer in aantal af. De beschilderde grafpanelen kwamen vanaf de 15e eeuw op en bleven tot in de 17e eeuw. Deze ontwikkeling geeft een verschuiving van ondergrondse naar bovengrondse grafkunst weer, die ook een verbreding van het aantal motieven met zich meebracht in de grafpanelen.289
7.11 Datering van de grafschilderingen Tijdens de opgraving van het minderbroedersklooster zijn geen voor dendrochronologie beschikbare monsters genomen. In het archeologisch depot van de provincie Zuid-Holland zijn geen houtmonsters meer bewaard, die gedateerd kunnen worden. Dateren op basis van vondsten is maar bij één grafkelder mogelijk, omdat andere kelders geen of nauwelijks dateerbare vondsten opleverden. Dateren op basis van de baksteenformaten is dermate onbetrouwbaar dat deze methode niet wordt gebruikt. De datering van beschilderingen op stilistische gronden is zeer moeilijk, aangezien de iconografie weinig veranderde in deze periode en de grafschilders vrij conservatief waren en dus niet mee gingen met de ontwikkeling van bovengrondse schilders.290 Op basis van de afbeeldingen die van de verschillende grafschilderingen gepubliceerd zijn, kan een ontwikkeling in de tekenstijlen in meer dan twee eeuwen grafschilderkunst worden gemaakt, waardoor dateren op basis van goed gedateerde voorbeelden een mogelijkheid is. Het oudste voorbeeld is het graf van Petrus Kalf uit 1295, met opvolgend het graf van Nikolaas van der Steene uit 1339, beide uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Brugge.291 Een jong voorbeeld is het graf van Van Bevelant uit 1563 uit de Janskerk te Utrecht. De beschilderingen uit de grafkelders 66 en 123 van het minderbroedersklooster vertonen de meeste overeenkomsten met de afbeeldingen uit Brugge van de eerste helft van de 14e eeuw, waaronder het graf van Nikolaas van der Steene. In overeenstemming daarmee is de figuur van Johannes, die vanaf de 14e eeuw voorgesteld wordt als apostel met een kelk in de hand. In de 13e eeuw droeg hij nog een tonnetje.292 De beschilderingen van grafkelder 31 zijn op basis van de rechte houding van de Christus aan het kruis na 1400 te dateren.293 Een nauwkeurigere datering geeft de dubbele mijt die in het stucwerk van de wand vast zat. Deze munt dateert van 1482 tot 1506. De afbeeldingen van grafkelders 139 en 140 zijn vanwege de schaarse resten moeilijk te dateren, maar komen qua kleur en lijngebruik het meeste overeen met grafkelder 31. Deze relatieve chronologie komt redelijk overeen met de fases waarin deze grafkelders geplaatst zijn. Grafkelder 123 bevond zich in de oudste fase, fase 1, grafkelders 66 en 140 in fase 2 en grafkelder 31 en 139 in fase 3.
7.12 Conclusie De beschilderingen, en dan voornamelijk de figuratieve beschilderingen, zoals die in het minderbroedersklooster van Dordrecht zijn aangetroffen, zijn voor Noord-Nederlandse begrippen zeer bijzonder. Alleen in Utrecht zijn vergelijkbare graffresco’s gevonden. De grafschilderingen uit Dordrecht passen goed in het repertoire van de grafschilderingen uit Brugge en omstreken. Gelet op de handelsbetrekkingen van Dordrecht met Brugge, kunnen de grafschilderingen uit Dordrecht tot dit 288
Van Belle 1981, 69-73. Ibid, 89-90. 290 Devlieger 1994, 71. 291 De Witte 1982, 82-6, 92-6. 292 Dezutter 1988, 206; 293 ‘s Jacobs 1955, 140. 289
83
repertoire gerekend worden. De verbinding tussen de grafschilderingen in Brugge en Utrecht kan niet alleen door de nauwe relaties tussen de bisschopssteden Utrecht en Doornik verklaard worden, maar ook door de relaties van Jacob van Maerlant met de minderbroederskloosters van zowel Utrecht als Brugge.294 Dit wijst mogelijk op een actieve participatie van de minderbroeders in de verspreiding van de grafschilderkunst. Of tussen de minderbroederskloosters van Dordrecht en Brugge in de 13 e en 14e eeuw ook een dergelijke relatie bestond is echter niet bekend. In dit hoofdstuk is duidelijk geworden waarom mensen zich in een beschilderde grafkelder lieten begraven. In het volgende hoofdstuk zal bekeken worden of deze uitingsvorm van de rijke patriciërs en geestelijken zich ook in andere aspecten van de grafkelders heeft laten zien.
294
Dezutter 1988, 196.
84
8 Grafschilderingen en rituelen 8.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de gegevens uit de vorige twee hoofdstukken bij elkaar gebracht. In de eerste paragraaf worden de beschilderingen die in het vorige hoofdstuk apart beschreven zijn, weer in de context van de grafkelders geplaatst. Het zoeken naar een relatie tussen de beschilderingen in de grafkelders en de overige kenmerken van de grafkelders, zoals de bouwkenmerken, de skeletten en de vondsten, heeft een tweeledig doel. Ten eerste kunnen deze kenmerken gezamenlijk informatie geven over de overledene of inzicht geven in de omstandigheden van de begraving. Ten tweede kan de relatie met de beschilderde graven een indicatie zijn voor de status van de overige kenmerken. In het tweede deel van dit hoofdstuk zal met behulp van het begraafritueel zoals beschreven in hoofdstuk 4 het begraafritueel rondom de grafkelders gereconstrueerd worden.
8.2 Beschilderingen in hun context De beschilderingen zoals die in het vorige hoofdstuk beschreven zijn, vormen een onderdeel van de grafkelders die op het kloosterterrein zijn aangetroffen. Van deze grafkelders zijn in hoofdstuk 6 een aantal facetten besproken die in dit hoofdstuk worden vergeleken met de beschilderingen in de grafkelders. Daartoe zullen ten eerste de grafkelders met kruisversiering per fase en per zone besproken worden. De vijf grafkelders met de figuratie beschilderingen worden vervolgens individueel besproken.
8.2.1 Grafkelders met kruisversiering Op de muren van 78 grafkelders zijn kruizen aangetroffen. In deze paragraaf wordt gezocht naar de relatie tussen de schilderingen en de andere kenmerken van de grafkelders. Daartoe worden de in hoofdstuk 6 besproken kenmerken die in de met kruizen beschilderde grafkelders voorkwamen per zone en per fase besproken. Kruisversieringen per zone Van de grafkelders met een kruis wordt per zone bespoken welke kenmerken in deze grafkelders voorkwamen (Tabel 19). Zone A In het koor van de kerk (zone A) zijn de kruizen vooral aangetroffen in een dubbelkelder, een grafkelder met vloerpatroon E (§6.2.3) en één met een vloer van daktegels. De kruizen bevonden zich vooral in grafkelders waar zich alleen mannen of een gemengde inhoud in bevond. Ook bevonden zich in de grafkelders met kruizen twee kinderen. Zone B In het schip van de kerk (zone B) zijn de kruizen in één kant van een dubbelkelder aangetroffen. Eén grafkelder met kruizen had een vloer en twee grafkelders hadden een zerkenplafond. De kruizen bevonden zich vooral in grafkelders waar zich zowel mannen als vrouwen in bevonden. Daarnaast lagen naar verhouding veel kinderen in de grafkelders met kruizen. Zone C De noordbeuk van de kerk (zone C) was een speciale locatie. Procentueel zijn hier de meeste grafkelders met kruizen aangetroffen, waarvan twee een bakstenen vloer, één een tongewelf en drie een zandstenen plaat hadden. De kruizen bevonden zich vooral in grafkelders met zowel mannen als vrouwen en alleen met mannen. Er bevonden zich weinig kinderen in de grafkelders met kruizen.
85
Zone D In de noordwestelijke pandgang (zone D) bevonden zich weinig grafkelders, dus ook weinig kruizen. Eén grafkelder met kruizen bezat een steunbeer. Daarnaast is wel een kruis aangetroffen in één grafkelder met alleen vrouwen en zijn in twee grafkelders met een kruis kinderen aangetroffen. Zone E In de zuidwestelijke pandgang (zone E) was één dubbelkelder voor de helft met kruizen beschilderd, daarnaast bevond zich onder de met kruizen beschilderde grafkelders één grafkelder met een tongewelf, één met een grafzerk, en één met een steunbeer. Bijna alle met kruizen beschilderde grafkelders bevatten zowel mannen als vrouwen. Daarnaast waren er drie beschilderde grafkelders met kinderen. Zone F De vier in de zuidoostelijke pandgang (zone F) aangetroffen grafkelders met kruizen bezaten geen bijzondere bouwkenmerken. Onder deze grafkelders bevonden zich er twee met alleen mannen. Zone G In de kapel/kapittelzaal (zone G) is één met kruizen beschilderde dubbelkelder aangetroffen. Daarnaast bevond zich onder de beschilderde kelders één grafzerk en één steunbeer en lagen in de grafkelders vooral mannen en vrouwen samen. Zone H In de pandhof (zone H) bevond zich één grafkelder met kruisbeschildering, verder waren er geen bijzonderheden.
3
16 1
4
1 3 3 1
1 1
8 2 2 6 2
1 2
1 1 9 1 1 3
1
4 1 1
1
2 2 3 1 1 1
6 1
Kerkhof
ZO pandgang
14 2 2 1 3
Pandhof
ZW pandgang
19 1 1
NW pandgang
10 1 2
Noordbeuk
Schip
gk dubbelkelders gk met een vloer gk met een tongewelf gk met zandstenen plaat gk met grafzerk/inkas. gk met steunberen gk gemengd gk alleen man gk alleen vrouw gk met 1 juveniel gk met 2 juvenielen
Koor
Grafkelders met kruis per zone
Kapel/ kapittelzaal
Zone I In het kerkhof (zone I) bevonden zich vier grafkelders met kruizen, waaronder één met een rand om een kist op te zetten en één met een tongewelf.
2
1 1 3 1 1
1 1 1 2
2
Tab.19 Grafkelders met een kruis en diverse kenmerken, verdeeld naar zone.
86
Kruisversiering per fase Van de grafkelders met kruisbeschildering wordt per fase besproken welke kenmerken in de grafkelders voorkwamen (Tabel 20). Fase 1 In fase 1 was maar in een kwart van de grafkelders kruizen aangebracht. In één daarvan lag een bakstenen vloer, verder waren de grafkelders qua bouwkenmerken niet bijzonder. Opvallend is het geringe aantal grafkelders met alleen mannen dat in deze fase met kruizen beschilderd was, maar 2 van de 10. Fase 2 In fase 2 is de helft van de grafkelders met kruizen beschilderd, waaronder zich twee dubbelkelders bevonden, drie grafkelders met tongewelven, één met een grafzerk, en twee met steunberen. In veel van deze grafkelders lagen alleen mannen, maar ook grafkelders met een gemengde inhoud kwam vaak voor. Fase 3 Het aantal grafkelders met geschilderde kruizen is toegenomen in fase 3. In dertien met kruizen beschilderde grafkelders lag een kind begraven, verder lagen vooral mannen en vrouwen samen in de grafkelders. Onder de met kruizen beschilderde grafkelders bevonden zich twee grafkelders met een grafzerk, één met een zandstenen plaat, twee grafkelders met een steunbeer en één met gemetselde randen voor een kist. Fase 4 In de fase 4 bestond een derde van de grafkelders uit met kruizen beschilderde grafkelders. Daaronder bevond zich één grafkelder met steunbeer, twee met een zandstenen plaat en vier met een vloer (types A1, C1, D1 en E). In deze grafkelders lagen vooral mannen en vrouwen samen. Grafkelders met kruis per fase gk dubbelkelders gk met een vloer gk met een tongewelf gk met zandstenen plaat gk met grafzerk/inkas. gk met steunberen gk gemengd gk alleen man gk alleen vrouw gk met 1 juveniel gk met 2 juvenielen
1
2
3
4
9
21 2
38 3 1
9 1 4
1 2 2 17 4 2 10 3
2 1 1 3 1 2 1 1
1 3
2 2 2 1 1
1 2 5 6 1 2
Tab. 20 Grafkelders met een kruis en diverse kenmerken, verdeeld naar zone.
Patronen In bovenstaande paragrafen is duidelijk geworden dat een kenmerk, zoals een tongewelf, in de ene fase wel en in de andere fase niet in een met kruizen beschilderde grafkelder voor kwam. Of dat kruizen in de ene zone wel in een grafkelder met alleen mannen voorkwamen en in de andere zone niet. De vraag is of sprake is van een verband, dat wil zeggen, een combinatie van twee kenmerken, bijvoorbeeld tongewelf en kruisversiering. Verbanden of patronen ontstaan doordat mensen in het verleden bepaalde voorkeuren en gewoontes hadden met betrekking tot bepaalde activiteiten. Deze voorkeuren en gewoontes resulteren in patronen van materiële overblijfselen. Om deze voorkeuren en gewoontes te kunnen reconstrueren, dient men te zoeken naar deze patronen.
87
Het uitgangspunt is dat ongeveer de helft van alle grafkelders met een kruis beschilderd was. Indien geen relatie was tussen de met kruizen beschilderde grafkelders en de andere kenmerken van deze grafkelders, zouden ook deze overige kenmerken bij ongeveer de helft van de beschilderde grafkelders voorgekomen moeten zijn (Tabel 21). Daarnaast zullen deze kenmerken bij de beschilderde grafkelders ongeveer het zelfde verloop of patroon hebben als bij het geheel aan grafkelders. Als een kenmerk naar verhouding meer of juist minder voorkwam, of een ander patroon laat zien, is dit een afwijking, die kan duiden op een relatie (of juist geen relatie) met de beschilderingen. Vooral die kenmerken zijn interessant waarvan of een hoog percentage of een laag percentage in de met kruizen beschilderde grafkelders aanwezig was. De kenmerken, waarvan het percentage ongeveer gelijk is aan het percentage grafkelders beschilderd met kruizen, geven geen extra informatie over deze grafkelders.295 totaal gk dubbelkelders gk met steens wanden gk met een vloer gk met een tongewelf gk met zandstenen plaat gk met grafzerk/inkas. gk met steunberen gk gemengd gk alleen man gk alleen vrouw gk met 1 juveniel gk met 2 juvenielen
168 7 10 16 7 3 9 10 46 27 10 23 6
met kruizen 78 6 1 7 3 3 4 5 28 13 7 13 5
% 46% 86% 10% 44% 43% 100% 44% 50% 61% 48% 70% 57% 83%
Tab. 21 Overzicht grafkelders en grafkelders met kruisbeschildering verdeeld naar kenmerken.
Vijf kenmerken kwamen voor meer dan de helft voor in met kruizen beschilderde grafkelders. Bijna alle (6 van de 7) dubbelkelders waren met kruizen beschilderd, wat een duidelijke relatie tussen de dubbelkelders en de kruisbeschildering weergeeft. Wel is het zo dat in drie daarvan de kruizen maar in een deel van de dubbelkelder aangebracht waren. De grafkelders met de drie zandstenen platen zijn alle drie met kruizen beschilderd. Bij dit kenmerk speelde waarschijnlijk mee dat het zowel in de laatste twee fases pas in gebruik kwam en dat deze grafkelders in zone C lagen. Ook geeft het een duidelijke voorkeur aan van de overledene. Onder de grafkelders met kruisbeschilderingen kwamen naar verhouding veel grafkelders voor met zowel mannen als vrouwen in een graf. Ook het percentage grafkelders met alleen één of meer vrouwen is opvallend hoog. De grafkelders waarin twee kinderen lagen waren bijna allemaal met een kruis beschilderd. Bij de grafkelders waar één kind in lag is deze relatie niet te zien. Slechts één kenmerk laat een opvallend laag percentage zien. De enige grafkelder met steense wanden die met een kruis is beschilderd, is grafkelder 1, uit bouwfase I. Voor het ontbreken van met kruizen beschilderde grafkelders met steens wanden zijn twee mogelijke verklaringen, namelijk dat de steens wanden vooral in oudste fases voor kwamen en vooral in het noorden van het kloosterterrein lagen. Naar verhouding zijn in de grafkelders in de oudste fases en in het noorden van het terrein minder kruizen aangebracht. Mogelijk ook heeft het te maken met een afkeur (in tegenstelling tot de hierboven genoemde voorkeur) voor grafkelders met steens wanden. Een andere mogelijkheid is dat het te maken had met technische oorzaken, zoals de lange droogtijd van de voegen.
295
De hier beschreven methode is geen statistische methode. Het gebruik van dergelijke methodes was in het kader van deze scriptie niet haalbaar.
88
De percentages van enkele kenmerken van de grafkelders bevinden zich rond de 50%. Voor deze kenmerken geldt daarom geen duidelijk verband met de kruizen in de grafkelders. De verspreiding van deze kenmerken over de verschillende zones en het verloop in de fases, laat toch enkele patronen zien. In fase 1 zijn bijvoorbeeld in zeer weinig mannengraven kruizen geschilderd. Van de grafkelders met een vloer blijken de grafkelders uit de eerste twee fases bijna niet met kruizen beschilderd te zijn. Bij de grafkelders met een tongewelf is opvallend dat de grafkelders waar een kruis in geschilderd is niet in de 1e fase voorkwamen en niet in het koor en het schip van de kerk (zones A en B), maar wel in de noordbeuk (zone C). De grafkelders met een grafzerk of inkassingen zijn in de 2e fase veel minder met een kruis beschilderd dan werd verwacht. De volgende ontwikkelingen en verbanden zijn geconstateerd. In het algemeen kan men stellen dat pas vanaf fase 2 grafkelders met een beschilderd kruis ook andere kenmerken hadden. De hoeveelheid beschilderde grafkelders waarin ook andere kenmerken voorkwamen varieerde sterk per zone. In de noordbeuk van de kerk (zone C) zijn naar verhouding niet alleen de meeste beschilderde grafkelders aangetroffen, maar ook kenmerken met een duidelijk verband met deze beschilderingen kwamen hier veel voor, zoals de dubbelkelders en de zandstenen platen. Een duidelijke relatie lijkt te bestaan tussen het verschijnsel beschildering en dubbelkelders: deze komen bijna niet zonder kruis voor. De grafkelders waarin twee kinderen begraven lagen en de grafkelders met zandstenen platen waren eveneens allemaal beschilderd. Daarnaast kwamen de kruizen vooral voor in grafkelders met zowel mannen als vrouwen en in grafkelders met alleen vrouwen. Daarbij komt dat in fase 1 nauwelijks mannengraven met een kruis beschilderd zijn. Dit wijst er op dat de voorkeur voor een beschilderde grafkelder vooral bij de lekenbevolking vandaan kwam en dus niet aan de broeders gerelateerd kan worden.
8.2.2 Figuratieve beschilderingen in context Grafkelder 123 met de beschilderingen van de twee kruisigingen, bevond zich in zone C en is daar in fase 1 gebouwd. Het baksteenformaat van de steens wanden was 27x13x7 cm. De grafkelder had een vloer van platte bakstenen die in de lengte lagen (type nummer B1), waarop zich een afgestreken mortellaag bevond, met hierop vast gemetseld twee kruizen van plat liggende bakstenen. In de grafkelder lag één skelet van een man. De steens wanden en de vloer in deze grafkelder uit de eerste fase vormen een uitzondering op de bevindingen van paragraaf 8.2.1. Grafkelder 66 met de beschildering van de twee heiligen en de calvariescene, is in fase 2 in zone B gebouwd. Het baksteenformaat van de muren was 21,5x10,5x4,5 cm. Bovenaan de linker langswand bevonden zich drie inkassingen, die wijzen op een grafzerk. Deze muur was naar binnen ingedrukt, waarschijnlijk veroorzaakt door de instabiele fundering in de vorm van grafkelder nummer 88. Er lagen twee skeletten in de grafkelder, van een jonge vrouw en van een oudere volwassene. Grafkelder 140 met de calvariescene en waarschijnlijk tronende Maria, is in fase 2 in zone C gebouwd. Het baksteenformaat van de muren was 26x12x5 cm. De grafkelder is over de restanten van grafkelder 132 gebouwd. Omdat de grafkelder gedeeltelijk buiten de putwand lag, kon hij niet geheel worden opgegraven. Skeletten ontbraken in deze kelder. Grafkelder 139 met Christus aan het kruis en een staande Maria, lag ook in zone C, maar is daar in fase 3 gebouwd. Het baksteenformaat van de muren was 22x10x4,5 cm. Aangezien een van de wanden geen beschildering bevatte, is het mogelijk dat deze muur bij de aanleg van de aangrenzende kelder is vervangen. In de grafkelder zijn vijf skeletten aangetroffen, namelijk van twee volwassen mannen, van een jongeman, een volwassen vrouw en een kind. Grafkelder 31, met een Christus aan het kruis en een onbekende heilige, is in fase 3 in zone E gebouwd. De grafkelder had drie te onderscheiden gebruiksfases. In de eerste fase zijn kruizen aangebracht, in de tweede fase is de kelder vergroot met gebruikmaking van twee muren van de oude kelder. Tijdens het metselen van de tweede muur is een munt tussen het metselwerk terecht gekomen
89
die aan het einde van de 15e eeuw dateert. Ook op de nieuwe vier wanden zijn kruizen aangebracht. In de laatste fase werd de figuratieve beschildering aangebracht. Het baksteenformaat van de muren was 24x11x6. Tegen de linkermuur van de vernieuwde grafkelder was een steunbeer aangezet. In totaal zijn de resten van negen skeletten in de grafkelder aangetroffen. Helemaal onderin de grafkelder lagen de resten van twee skeletten, een man en een vrouw. Daarboven lag onduidelijke reden een lege kist. Op deze kist lag een klein kistje met daarin de schedel en lange pijpbeenderen van een vrouw. De skeletresten zijn bewust weer in de grafkelder teruggeplaatst. Men heeft zelfs de moeite genomen een nieuw kistje te maken. Naast de lege kist lagen drie schedels, waarschijnlijk van vrouwen afkomstig. Bovenin de grafkelder lagen de verrommelde resten van twee vrouwen en een man. Patronen Drie van bovenstaande beschilderde grafkelders zijn gebouwd in de noordbeuk van de kerk (zone C). Zone C was daarmee niet alleen een gewilde plaats voor een grafkelder met kruisbeschildering maar ook met figuratieve beschildering. De aanwezigheid van een figuratief beschilderde grafkelder in het schip van de kerk (zone B) en de zuidwestelijke pandgang (zone E) bevestigt het belang van beide ruimtes, wat al in hoofdstuk 6 naar voren is gekomen. In drie van de vijf figuratief beschilderde grafkelders zijn bouwelementen aangetroffen. In grafkelder 123 een vloer en steens wanden, in grafkelder 66 inkassingen van een grafzerk en in grafkelder 31 een steunbeer om de vergrote keldermuur te ondersteunen. Vooral de vloer van grafkelder 123 laat zien hoe bijzonder deze grafkelder is, omdat het zowel uit een volledig met bakstenen afgedekte vloer bestaat, als de twee daarop aangebrachte kruizen waar de kist op kon rusten. In het vorige hoofdstuk is reeds vermeld dat de aard van de beschildering vooral prospectief is, vooruitkijkend naar het leven in het hiernamaals. De beschilderingen zeggen dus weinig over de persoon voor wie deze gemaakt is. Een andere mogelijkheid om meer over de overledenen te weten te komen is door het skelet zelf te bestuderen. Alleen bij grafkelder 123 is het skelet van een man aan de grafkelder en de beschildering te relateren. De man was jong volwassen en iets langer dan het gemiddelde op het kloosterterrein. Het moet een belangrijke of rijke man geweest zijn, wil hij in een dergelijk rijk graf met zowel op het voeteneinde als het hoofdeinde Christus aan het kruis begraven zijn. Dat dit de eerste grafkelder met figuratieve beschildering is op het kloosterterrein verklaart mogelijk waarom de kruisiging twee keer in dezelfde kelder is afgebeeld, wat vrij ongebruikelijk was. De grafkelder bezat steens wanden en een van de mooiste vloeren van het kloosterterrein. Meer dan dat hij belangrijk of rijk is geweest kunnen we over de overledene niet zeggen. Een naamplaatje, zoals in Brugge en Utrecht wel werd aangetroffen, is hier niet teruggevonden. Ook zijn er geen tekstbanden of heiligen afgebeeld die een tipje kunnen oplichten van het leven van de overledene. In grafkelder 66 zijn twee afbeeldingen van heiligen op de muur aangetroffen, waarvan één herkend kon worden als Johannes de evangelist en de ander waarschijnlijk als Petrus. Mogelijk was een van beide heiligen de naamheilige van de overledene. Omdat in de grafkelders 66, 139 en 31 meerdere personen begraven zijn, is niet zeker voor wie de grafkelder gebouwd is, of de beschildering gemaakt is. In grafkelder 140 lag geen skelet meer. Bovendien is in grafkelder 31 en 140 de figuratieve beschildering in een latere fase in de grafkelders aangebracht, waardoor het niet meer mogelijk is te bepalen bij welk skelet de figuratieve beschildering hoorde. In bovenstaande paragrafen is beschreven dat van de zes grafkelders waar twee kinderen onder de twintig in begraven lagen er vijf met kruizen beschilderd waren. De zesde grafkelder met twee kinderen onder de 20 is grafkelder 139. Alle graven waarin zich twee jongeren bevonden waren dus beschilderd.
90
8.3 Enkele bijzondere grafkelders nader bekeken In deze paragraaf worden enkele grafkelders beschreven die om diverse redenen meer aandacht verdienen, maar die niet in bovenstaande bespreking van de beschilderde grafkelders aan bod zijn gekomen. Grafkelder 21 was een rijk uitgedost graf, zowel vanwege de beschildering als wel vanwege de vondsten. Deze grafkelder lag naast grafkelder 31, in de noordwestelijke pandgang, en is in de derde fase gebouwd. Het baksteenformaat van de wanden was 22x10,5x5. Bovenin de wanden bevonden zich aan beide langswanden drie inkassingen voor het oplichten van een grafzerk. De grafkelder is op de muren van een andere grafkelder gebouwd, terwijl bovenop de wanden van grafkelder 21 weer een nieuwe grafkelder was gebouwd. Op de muren waren kruizen aangebracht van het type C9. Dit uitgebreid versierde kruis is alleen in deze grafkelder aangebracht. In de grafkelder zijn vier skeletten aangetroffen. Bovenin lag een man in anatomisch verband in een kist. Daaronder lag een kist met een vrouw. Daaronder hebben nog twee vrouwen gelegen, waarvan één een jonge vrouw was. Het is onduidelijk of deze skeletten nog in een kist lagen. In ieder geval is aannemelijk dat de grafkelder voor een vrouw gebouwd is en dat ook de beschildering voor deze vrouw is aangebracht. Het bovenste skelet was echter een man, waarbij de volgende vondsten gedaan zijn. Naast de ruggenwervel van het skelet is een bronzen plaatje aangetroffen, die mogelijk een medische betekenis kan hebben gehad, hoewel daar geen aanwijzingen voor zijn gevonden op het skelet. Onder de linker bekkenhelft lag een versierde koot, die mogelijk ter versiering van een riem of gordel diende.296 De man had daarnaast vier ringen om. Aan zijn linkerhand had hij één ring aan zijn wijsvinger en één aan zijn ringvinger (Bijlage F.10, nr. 9). Aan zijn rechterhand had hij een zegelring en een dun ringetje aan zijn ringvinger (Bijlage F.10, nr. 8). Op de zegelring is een gem met waarschijnlijk de apostel Paulus afgebeeld. Paulus was de patroonheilige van theologen, wevers, touwslagers, wapensmeden en mandenmakers.297 Mogelijk beoefende de overledene een van deze beroepen, ook is mogelijk dat hij geestelijke was, met een hoge functie, rijk zal hij in ieder geval wel geweest zijn. Grafkelder 27 lag eveneens in de zuidwestelijke pandgang (zone E) en is ook in de derde fase gebouwd. Ook deze grafkelder is belangrijk door zijn vondsten. Het baksteenformaat van de muren van deze grafkelder bedraagt 21,5x10,5x5. In de grafkelder zijn vier skeletten aangetroffen, drie van het mannelijk en één van het vrouwelijk geslacht. Het onderste skelet was een vrouw. Waarschijnlijk zijn voor haar de muren van de grafkelder met de zeer eenvoudige wijkruizen (kruis in cirkel type 5) beschilderd. Vervolgens is in de grafkelder een man begraven met een jakobsschelp op de borst. Hierboven is wederom een man begraven. Tenslotte is helemaal bovenin de kelder een man begraven met een jakobsschelp links naast zijn bekken en een vingerhoed naast zijn rechterbeen. Deze jakobsschelp was doorboord, hij heeft dus waarschijnlijk met een koord of ketting ergens aan vast gezeten, mogelijk aan een riem.298 De beide mannen met de jakobsschelp zullen een pelgrimstocht gemaakt hebben naar Santiago de Compostella, om aldaar het graf van Jacobus de meerdere te bezoeken. In de Jakobusbasiliek te Santiago staat een levensgroot beeld van de heilige, die door de bedevaartgangers omhelsd werd en nu nog steeds aangeraakt wordt.299 Waarom de vingerhoed in het graf lag, is onduidelijk. Gilchrist & Sloan suggereren dat het om een persoonlijk eigendom kan gaan, wat refereert aan het beroep of bezigheid van de overledene.300 De vingerhoed dateert in de 14e en 15e eeuw (Bijlage F.10, nr. 13).301 Twee pelgrims dus in één grafkelder, terwijl er verder geen één aangetroffen is. Waarschijnlijk waren zij twee leden van een familie of groep, waar mogelijk ook de vrouw en de andere man uit de grafkelder toe behoorden. 296
Helaas konden deze twee vondsten tijdens het onderzoek niet worden gevonden. Mogelijk zijn ze in de toekomst wel voor onderzoek beschikbaar. 297 Claes et al. 2002, 297-98. 298 Beide Jakobsschelpen konden niet worden gevonden tijdens het onderzoek. 299 Koldewij 2006, 98. 300 Gilchrist & Sloan 2005, 103. 301 Klomp 2006, 9.
91
Grafkelder 1 is de oudste grafkelder op het kloosterterrein en de enige grafkelder uit bouwfase I. Vanwege dit gegeven en vanwege enkele bijzondere aspecten van deze grafkelder die in de voorgaande hoofdstukken nog niet duidelijk naar voren zijn gekomen wordt hij hier apart behandeld. Het baksteenformaat van de muren is 29x14x7, niet de grootste bakstenen van de grafkelders. De vloer bestond uit in de breedte liggende plat neergelegde bakstenen (vloer type A1). Het plafond van de grafkelder werd gevormd door een dikke eiken houten plank. Het was de enige grafkelder die (nog) met een houten plank werd afgedekt. Aan het hoofdeinde van de grafkelder was een zwart kruis afgebeeld (kruis type 4). In de grafkelder lag één skelet in een kist, een man. In de kelder zijn geen vondsten gedaan. In hoofdstuk 6 werd vermeld dat vanwege de man-vrouw verhouding gesproken kan worden van grotendeels begravingen van de kloosterbevolking. Mogelijk geldt dat voor de overleden man in deze grafkelder. Dat de man religieus is, is zeker, maar of hij tot de kloosterbevolking behoorde blijft onduidelijk. Mogelijk was dit bijzondere graf van de gardiaan van het klooster (zie § 3.2). Drie gardianen van het minderbroedersklooster in Dordrecht hebben een belangrijke positie gekregen binnen de Franciscaner orde, wat een mooi graf mogelijk rechtvaardigde. Deze drie unieke gevallen hebben gemeen dat de vondsten in of aan de grafkelder samen met de context van de grafkelder iets vertellen over de overledene die in de grafkelder begraven is. Een klein deel van hun verhaal is, zonder dat dit de bedoeling was, voor publiek toegankelijk geworden.
8.4 Het begraafritueel gereconstrueerd De vraag is nu of de verschillende kenmerken van de grafkelders die hier boven in context bekeken zijn, ook in het in hoofdstuk 4 beschreven begraafritueel een plaats kunnen krijgen. De begraafrituelen van bouwfase I zijn dermate anders dan die van bouwfase II en III dat deze hier eerst behandeld worden. Na het wassen van de overledene werd het in sommige gevallen aangekleed. Bij twee skeletten kon vastgesteld worden dat een lap textiel geheel rondom het lichaam zat. Om één van deze skeletten zat een koord om het middel gebonden. Ook bij een ander skelet is een koord aangetroffen. Het koord wijst op de bruine pij van de minderbroeders, die met een koord werd samengegord. Ook kan het hier lijkkleden betreffen, aangezien ook deze met een touw werden vastgemaakt. Nadat een gat in de grond gegraven was, kon de overledene er in gelegd worden. Hiertoe ging een persoon in het gat staan, terwijl een ander de overledene aangaf. De traditionele wijze van begraven van kloosterlingen, op een plank, is uit dit minderbroedersklooster niet bekend. Wel werden de skeletten uit de eerste bouwfase door een of meer plank(en) bedekt of lagen zij op een vegetatiebed. Ook zijn kistbegravingen uit deze fase bekend. Een skelet had een kussen van kloostermoppen, onder de schedel van een ander skelet lag een kussen van vegetatie.302 Eén skelet is in een kist in een gemetselde grafkelder geplaatst. Nadat de betrokkene overleden was, kon een gat worden gegraven, waarna de grafkelder opgemetseld kon worden. Daar na werd de vloer van bakstenen neergelegd. Vervolgens konden de muren worden bepleisterd en kon het zwarte kruis op het hoofdeinde worden geschilderd. De grafkelder was klaar voor gebruik. Nadat de kist in het graf was gelegd werd de kelder afgedekt met een plank, waarna het graf overdekt werd met grond. Het is onbekend of herinneringstekens in de vloer van de pandgang zichtbaar zijn geweest. De kistbegravingen uit bouwfase II zijn in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. Ook de kistbegravingen uit fase III hebben weinig aandacht gekregen. Wel zijn van deze graven enkele vondsten in de catalogus opgenomen. Deze zullen hieronder in de beschrijving van de grafrituelen meegenomen worden.
302
Aangezien de monsters van de opgraving niet geanalyseerd zijn, is niet bekend welke plantensoorten erin verwerkt waren.
92
Op de skeletten uit bouwfase III zijn geen sporen van kleding aangetroffen. Dat een deel van de skeletten toch met kleding is begraven, wordt indirect bewezen door de kledingaccessoires. In de graven zijn drie verschillende gespen, een riemtong, een kledingoog en een voorwerp wat mogelijk versiering van een muts geweest is, aangetroffen. Een ander voorwerp wat aan de kleding vast kan hebben gezeten is een hangslotje dat op het bekken van een skelet aangetroffen is. Op de kleding zijn persoonlijke attributen gelegd. Op de borst van een skelet dat in een kist op het kerkhof was begraven, is een kruisje van git aangetroffen.303 Ook zijn twee pelgrimstekens, namelijk twee Jakobsschelpen bij twee skeletten aangetroffen, waarvan er een nog op de borst van het skelet lag. Er zijn vier ringen aangetroffen, waarvan drie aan de vingers van één persoon zaten. Twee munten zijn bewust aan de overledene meegegeven, een daarvan lag op de borst van de overledene. Door het dubbelvouwen verloor de munt zijn waarde in de bovengrondse wereld. Een voorwerp was mogelijk van medische aard, namelijk een bronzen plaatje dat naast een ruggenwervel is aangetroffen. Na het aankleden van het lichaam werd deze in een lijkwade gewikkeld. Hiervan zijn alleen indirecte sporen aangetroffen, namelijk de speld en naald die in twee kisten lagen, die waarschijnlijk gebruikt zijn om de lijkwade vast te zetten en dicht te naaien. Dat de kisten van het minderbroedersklooster primair als transportmiddel voor het lichaam van de overledene gebruikt werden, bewijzen de ijzeren handvaten en banden die in ieder geval op de kisten van twee grafkelders zijn aangetroffen.304 Ook is een deel van de kistdeksels met nagels versierd. Van het verplaatsen van de kist in processie naar de kerk, van de requiemmis die volgde en het in processie verplaatsen naar het graf zijn vanzelf geen sporen op het kloosterterrein aangetroffen. Ondertussen werd het graf klaargemaakt. Daartoe moest eerst een plaats uitgekozen worden. De plaats was waarschijnlijk afhankelijk van de hoeveelheid geld die de familie van de overledene wilde betalen of in het testament opgenomen was voor de begrafenis. Burgers die in een kist begraven werden, konden in de pandgangen, de pandhof of op het kerkhof begraven worden. Burgers die in een grafkelder begraven wilden worden hadden keuze uit elke ruimte van het klooster, maar de kerk en de kapel hadden duidelijk voorkeur. Een gat werd waarschijnlijk door enkele arbeiders uit de stad gegraven. Indien alleen in een kist begraven werd, was dit voldoende. Als men een bakstenen grafkelder wilde, werden de wanden van het graf nog met muren bekleed. Afhankelijk van de rijkdom van de overledene, kon de grafkelder verder worden aangekleed. Enkelen bezaten een vloer, terwijl anderen werden bepleisterd en beschilderd. Als het graf klaar was voor gebruik, kon de kist in de kelder worden geplaatst. De kist werd met behulp van touwen langzaam in het graf gezakt. Vaak ook werd een kist in een al bestaande grafkelder gelegd, bovenop een andere kist. Indien de andere kisten en lichamen al helemaal verteerd en ontvleesd waren, werden de botten op de nieuwe kist neergelegd. Dit was het laatste moment om nog attributen in het graf te leggen. Hier zijn echter geen aanwijzingen voor gevonden op het minderbroedersklooster. Mogelijk zijn wel bloemen op de kisten neergelegd. Dan werd de grafkelder afgesloten, met een berg grond, met een gewelf of met een plank of grafzerk en was de begraving afgelopen. Dat zich soms calamiteiten voordeden, waarbij de begraafrituelen zoals hierboven beschreven niet konden worden gevolgd, bewijzen twee massagraven die op het kloosterterrein zijn aangetroffen. Op het kerkhof is een massagraf van minimaal tien individuen aangetroffen. Er lagen steeds twee personen boven op elkaar. Of zij met of zonder kist zijn begraven is onduidelijk, aangezien op deze hoogte in de opgravingsput alle kisten waren verdwenen. Gezien de ligging van de skeletten, op de zij, met gezicht naar beneden, is dit echter onwaarschijnlijk. Opvallend aan dit massagraf is dat voor zover bekend alle skeletten van het mannelijk geslacht en jong volwassen waren.305 Eén van hen vertoonde sporen van een ongeval. Verder is een gesp bij de ribben van één van de skeletten aangetroffen en een dubbelgevouwen mijt (1350-1425) (Bijlage F.10, nr. 14) lag op de borst van één van de andere 303
Dit kruisje kon helaas niet gevonden worden tijdens dit onderzoek. Aangezien de ijzeren vondsten ter conserving elders verbleven konden deze tijdens dit onderzoek niet worden geanalyseerd. 305 Determinatie: G. IJzereef. 304
93
skeletten. De oorzaak van het overlijden van deze jonge mannen blijft vooralsnog onbekend, daar deze skeletten niet in het onderzoek van dhr. Maat zijn meegenomen.306 Midden in het koor van de kerk is een kuil gegraven, waarbij een grafkelder (nr. 46) verstoord werd. In deze kuil zijn vier skeletten zonder kist en zeer slordig begraven. Een van de skeletten ligt op zijn zij, een ander met zijn gezicht naar beneden. Het zijn de skeletten van drie jonge mannen en waarschijnlijk een vrouw. Dat ook in dit (massa)graf jonge mannen liggen is opvallend. Beide massagraven zijn in de bovenste opgravingsvlakken aangetroffen. Naar de oorzaak van deze gehaaste begravingen kan alleen gegist worden. Knekelkuilen zijn niet aangetroffen. Deze werden doorgaans speciaal gegraven om botten die vrijkwamen bij het graven van een graf op te bergen. Uit Engeland en ook uit Nederland zijn ze wel bekend.307 Tot slot moeten nog de skeletten genoemd worden die ten zuiden van de kerk van het minderbroedersklooster zijn aangetroffen. Zoals in hoofdstuk 5 reeds beschreven lagen deze skeletten niet in de gebruikelijke west-oost houding, maar op hun zij, op hun gezicht of met hun benen richting westen, zuiden of noorden in plaats van oosten. Deze groep bestond voor ca. 60% uit mannen en ca. 25% uit kinderen. IJzereef constateerde een hoog percentage pathologische afwijkingen binnen deze groep, maar weet hier geen verklaring voor. Voorbeelden van voorkomende afwijkingen zijn, vergroeide wervels, een onregelmatige schedelvorm, versleten gewrichten en een afwijking van het borstbeen.308 Vlak achter de kerk van de minderbroeders liep de grens met het terrein van het Heilige Sacramentsgasthuis.309 Indien deze overledenen uit het gasthuis afkomstig zijn, zou dat het hoge percentage pathologische afwijkingen kunnen verklaren. Het is echter onbekend of op het terrein van het gasthuis begraven werd. Bovendien kan geen reden gevonden worden waarom op het terrein van het gasthuis een dergelijke slordige begraafwijze gebruikelijk zou zijn. Verder onderzoek, vooral van zowel schriftelijke als archeologische bronnen, zou hier uitsluitsel over kunnen geven.
8.5 Conclusie In het eerste deel werden enkele opvallende relaties tussen de beschilderde grafkelders en andere facetten van de grafkelders duidelijk. In het schip van de kerk lagen naar verhouding veel kinderen in de met kruizen beschilderde grafkelders. De noordbeuk van de kerk is een speciale locatie, procentueel lagen daar de meeste grafkelders met kruizen, die zeer veel bouwkenmerken bezaten. In fase 1 was maar een kwart van de grafkelders met kruizen beschilderd. In slechts één van deze grafkelders was een bouwelement aangebracht. Het geringe aantal met kruizen beschilderde grafkelders met alleen mannen erin is opvallend. In fase 3 zijn veel grafkelders waar een kind in lag met kruizen beschilderd. Bijna alle dubbelkelders zijn met kruizen beschilderd en in alle drie de grafkelders met een zandstenen plaat zijn met kruizen aangebracht. Alle grafkelders met daarin twee juvenielen zijn beschilderd. In met kruizen beschilderde grafkelders lagen zowel mannen als vrouwen samen als alleen vrouwen. Geen van de grafkelders uit bouwfase III met steens wanden is met kruizen beschilderd. In het volgende deel werden de figuratief beschilderde grafkelders in al hun facetten besproken, waaruit bleek dat al deze grafkelders een of meerdere andere bouwkundige elementen bezat, zoals een vloer, een steunbeer of een plafond. De skeletten varieerden sterk, met een aantal van nul tot negen, zowel vrouwen als mannen en zowel een kind, jongeren als volwassenen. De figuratief beschilderde grafkelders hebben dus geen grote gemene deler, behalve de beschilderingen zelf. Drie van de figuratief beschilderde grafkelders lag in de noordbeuk van de kerk. In drie van de vijf figuratief beschilderde grafkelders zijn bouwelementen aangetroffen. Het is dus niet zo dat hoe mooier de beschildering, hoe meer bouwelementen aan de grafkelder zijn aangebracht. Wel is het zo dat een 306
Maat et al. 1998. Gilchrist & Sloan 2005, 194-95; ongepubliceerd, klooster Koningsveld in Delft. 308 IJzereef 1987, 117. 309 Kool-Blokland 1995, 15-19. 307
94
aantal bijzondere bouwelementen, zoals een uit verschillende elementen opgebouwde vloer in een grafkelder zit met een van de mooiste beschilderingen erop (grafkelder 123). De man die in grafkelder 123 is begraven, zal belangrijk of (invloed)rijk zijn geweest, omdat voor hem de eerste figuratief beschilderde grafkelder op het kloosterterrein is gemaakt. Een andere bijzondere vloer, in de vorm van een Latijns kruis lag ook in een grafkelder met een bijzonder mooi uitgevoerd kruis (grafkelder 34). De daarna besproken grafkelders, zijn geselecteerd omdat ze om specifieke redenen extra aandacht verdienen. De man in grafkelder 21 moet zeer rijk geweest zijn, aangezien hij met vier ringen, een bronzen plaatje en een versierde koot begraven is. In een van de ringen zat een gem met waarschijnlijk een afbeelding van de apostel Paulus. In grafkelder 27 zijn twee mannen begraven met een jakobsschelp. Beide mannen zullen een pelgrimstocht naar Santiago de Compostella gemaakt hebben. Grafkelder 1 is de oudste grafkelder van het kloosterterrein en de enige uit bouwfase 1. Anders dan de andere grafkelders is deze met een zwart Latijns kruis versierd en afgedekt met een eikenhouten plank. In de grafkelder lag het skelet van een man, mogelijk de gardiaan van het klooster. Tot slot kon het begraafritueel van een deel van de begravingen op het kloosterterrein gereconstrueerd worden. De begraafrituelen van bouwfase I wijken duidelijk af van de rituelen van bouwfase III. De skeletten werden in bouwfase I niet of nauwelijks in een kist begraven en hadden een bed van vegetatie tot kussen of matras. De koorden die zij om hun middel hadden wijzen er waarschijnlijk op dat zij in de bruine pij van de minderbroeders of in een lijkkleed begraven zijn. Ook al zou zeker zijn dat het om een monnikspij ging, dan nog zou niet zeker zijn dat het een monnik was die hier begraven was, aangezien ook leken gestimuleerd werden zich in monnikspij te laten begraven. Of dit ook in Dordrecht gebeurde is niet bekend. Indien de organische materialen uit deze graven bewaard zou zijn gebleven, zou een vergelijking met de begravingen op de markt in Vlaardingen interessant zijn geweest.310 Het begraafritueel van de grafkelders behorend bij de derde bouwfase binnen het minderbroedersklooster kon worden gereconstrueerd. Deze grafrituelen komen goeddeels overeen met de in hoofdstuk 4 beschreven begraafrituelen in kloosters, vooral gebaseerd op de Engelse situatie. Op de volgende onderdelen wijkt het begraafritueel in het Dordtse minderbroedersklooster hiervan af. Enkele uitzonderingen daargelaten werd iedereen in een kist begraven, desgewenst in een kist in een grafkelder. Dit is in Nederland een normaal verschijnsel. In Engeland was de kist in de late middeleeuwen primair vervoermiddel en secundair begraafmiddel. Tussen de 4 en 34% van de skeletten op een kloosterbegraafplaats werd in een kist begraven.311 Het belangrijkste verschil met de Engelse begraafrituelen is de grote hoeveelheid bakstenen grafkelders die in het minderbroedersklooster zijn aangetroffen. Uit Engeland zijn geen bakstenen grafkelders bekend, terwijl dit in Nederland en omstreken een bekend fenomeen is.312 Toch mag men stellen dat de hoeveelheid bakstenen grafkelders uit laat middeleeuwse context ook voor Nederlandse begrippen uitzonderlijk is.
310
De Ridder & Vredenbregt 2005a. Gilchrist & Sloan 2005, 221. 312 Gilchrist & Sloan 2005, 137; Van Straalen 1991, 5. 311
95
9 Samenvatting en conclusie 9.1 Inleiding Als afsluiting van deze scriptie wordt zo kort en helder mogelijk antwoord gegeven op de onderzoeksvragen zoals gesteld in de inleiding. Daarna wordt bezien in hoeverre dit onderzoek de cognitieve aspecten van de middeleeuwse mens heeft kunnen onderzoeken. Tot slot worden enkele vervolgonderzoeken en onderzoekstrategieën voorgesteld, die uit dit onderzoek voortkomen.
9.2 Het minderbroedersklooster in Dordrecht Het minderbroedersklooster in Dordrecht bestond van ca. 1248 tot 1572 en vervulde door de vergaderruimte die het klooster te bieden had en de kunde van de gardiaan en andere broeders een belangrijke rol in de stad. Het klooster werd gesticht in een tijd waarin de stadsontwikkeling werd gestimuleerd door tolvrijdom, gekregen van de Hollandse graaf. Dordrecht ontwikkelde zich als doorvoerhaven voor de handel in voornamelijk wijn en laken. Het klooster kende drie bouwfases. De oudste kerk verzakte al snel na de bouw, waardoor na vijftig jaar een nieuwe kerk gebouwd moest worden. Ca. 75 jaar later werd, waarschijnlijk wegens ruimtegebrek opnieuw een kerk gebouwd. Deze nieuwe kerk kwam haaks op de oude kerk te staan en bezat een zijbeuk aan de noordzijde. In elke bouwfase zijn mensen begraven, in de eerste bouwfase nog een beperkt aantal (23), in de tweede bouwfase iets meer (26) en in de derde bouwfase was dit aantal exponentieel toegenomen (minimaal 870). Door het archeologisch onderzoek in de jaren ’80 van de vorige eeuw is kennis over het minderbroedersklooster in Dordrecht voor iedere geïnteresseerde beschikbaar.
9.3 Het begraafritueel van grafkelders De eerste onderzoeksvraag betrof de aard en omvang van het fenomeen van de grafkelders, met bijbehorende begraafrituelen binnen het minderbroedersklooster in Dordrecht. Aanvullend werd de vraag gesteld hoe dit fenomeen binnen de ons bekende grafrituelen uit laatmiddeleeuwse kloosters past. De aard van de grafkelders De grafkelders in het minderbroedersklooster zijn vrij groot (l x b x h: gemiddeld 2,15 x 0,62 x 0,64 m) en rechthoekig tot trapeziumvormig. Een deel van de grafkelders heeft een vloer, anderen hebben een steunbeer, weer anderen een afdekking in de vorm van een grafzerk of tongewelf en van een aantal grafkelders zijn de muren van steens dikte. Ook zijn enkele dubbelkelders op het kloosterterrein aangetroffen. Meer dan de helft van de grafkelders was bepleisterd en bijna de helft was met kruizen en kruizen in cirkels beschilderd. Aan de binnenzijde van vijf grafkelders was een figuratieve beschildering aangebracht. Het aantal grafkelders In totaal zijn circa 168 grafkelders aangetroffen. In deze grafkelders waren in totaal 317 skeletten begraven, wat betekent dat één op de drie overledenen in een grafkelder is begraven. In de eerste bouwfase is één grafkelder gebouwd. De andere 167 grafkelders behoorden tot bouwfase III. De grafkelders lagen overal op het terrein, hoewel een duidelijke meerderheid in de kerk lag. In delen van de kerk lagen de grafkelders dicht opeengepakt. In het schip van de kerk lagen de meeste grafkelders, soms drie lagen boven elkaar. Vooral in de noordbeuk van de kerk was de concentratie groot. Ook in de zuidwestelijke pandgang lagen veel grafkelders. De grafkelders in de kerk onderscheidden zich van de andere zones van het klooster doordat er veel vloeren, tongewelven en steunberen in deze grafkelders lagen en omdat in de grafkelders in de kerk zowel mannen en vrouwen, als kinderen lagen. Daarnaast onderscheidden het schip van de kerk, de zuidwestelijke pandgang en de kapel/kapittelzaal
96
zich van de andere zones door het hoge aantal grafzerken op de grafkelders en het hoge aantal skeletten per grafkelder. Begraafrituelen Voor enkele handelingen konden archeologische bewijzen worden gevonden, voor andere ontbreekt archeologisch bewijs zonder dat deze konden worden uitgesloten. Na het overlijden werd het lichaam gewassen en aangekleed. Voor de eerste handeling zijn geen archeologische aanwijzingen gevonden, maar voor het aankleden van de overledene vormen kledingaccessoires een duidelijk bewijs. Eén rijk persoon kreeg na zijn overlijden enkele sieraden mee, namelijk vier ringen, waaronder een ring met een gem. Persoonlijke eigendommen werden op de borst van de overledene gelegd, zoals een pelgrimsteken of een muntje. Tot slot werd de overledene in een lijkwade gewikkeld, waarvan een speld en een naald het archeologische bewijs vormen. Aangezien het maken van een grafkelder met beschildering ongeveer een dag zal hebben geduurd, kon de begraafplechtigheid pas minimaal een dag na het overlijden plaats vinden. De overledene werd in een kist naar de kerk gedragen, waar een nachtwake werd gehouden. Na de ochtendmis werd de kist naar de gereedstaande grafkelder gebracht. In de kelder was in een aantal gevallen een vloer aangebracht, of een rand waarop de kist kon staan. De muren waren beschilderd met een mooi rood kruis of met een figuratieve beschildering. De kist liet men waarschijnlijk met touwen in de grafkelder zakken. Als laatste werd de grafkelder dichtgemetseld met een tongewelf of afgedekt met een plank of een grafzerk. De grafzerk was in de vloer van de kerk zichtbaar. Nog weken na de begrafenis werden gebeden en missen voorgedragen voor het zielenheil van de overledene. Hiervoor zijn echter geen archeologische aanwijzingen. Vergeleken met bekende grafrituelen Het begraafritueel van de minderbroeders in Dordrecht past goed binnen de in hoofdstuk 4 geschetste begraafrituelen. Aangezien deze begraafrituelen vooral gebaseerd zijn op de Engelse praktijk zoals beschreven in het werk van Gilchrist en Sloan, dient vooral de Engelse situatie zich aan als vergelijkingsmateriaal voor de begraafrituelen van het minderbroedersklooster. De vergelijking met de Nederlandse kloosters zal waar mogelijk gebeuren. Met de Engelse situatie valt direct een aantal belangrijke verschillen te constateren. Ten eerste zijn vanaf bouwfase II alle overledenen op het terrein van het minderbroedersklooster in een kist begraven. Dit in tegenstelling tot Engeland, waar tussen de 4% en 34% van alle begravingen een kistgraf was. Een groot deel van de Engelse doden werden in een lijkkleed begraven, zoals op veel afbeeldingen te zien is. Rijke mensen werden begraven in steengraven of loden grafkisten. Ook in het minderbroedersklooster was niet iedereen in een kist begraven, in bouwfase I was een deel van de skeletten onder een plank of op een vegetatiekussen begraven. Deze wijze van begraven zou nog verder uitgezocht moeten worden, voordat dit goed met de Engelse situatie vergeleken kan worden. Het tweede belangrijke verschil is dat uit Engeland geen gemetselde bakstenen grafkelders bekend zijn, terwijl zij in Vlaanderen en Nederland een bekend, maar niet veelvuldig voorkomend fenomeen zijn. Het Dordtse minderbroedersklooster is echter ook ten opzichte van andere Nederlandse klooster een bijzonderheid. Uit geen enkel middeleeuws klooster in Nederland zijn zo veel grafkelders bekend. Het derde belangrijke verschil is, dat in Engeland slechts enkele, nauwelijks te vergelijken grafschilderingen bekend zijn, terwijl bijna de helft van de grafkelders in het minderbroedersklooster beschilderd was. Hoewel kruisbeschilderingen in Nederland en Vlaanderen veel voorkwamen, is de hoeveelheid van 78 kruizen ook voor Nederlandse en Belgische begrippen groot. De vijf figuratief beschilderde grafkelders zijn voor Nederland zeer bijzonder, buiten ZeeuwsVlaanderen, zijn alleen in Utrecht beschilderingen van een zelfde kwaliteit aangetroffen. Vergelijkt men de Dordtse beschilderingen met de beschilderingen uit Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen, dan passen de beschilderingen van het minderbroedersklooster hier goed binnen. Toch zijn ook overeenkomsten te zien met de Engelse situatie, specifiek daar waar het de bedelordekloosters en minderbroederskloosters betreft. Minderbroederskerken waren groot, vanwege het grote aantal stedelingen dat zij wilden bereiken met hun prediking en zielzorg. Ook de kerk van het minderbroedersklooster van Dordrecht was erg groot. Daarnaast waren Minderbroederskerken gewilde plekken om begraven te worden, en ook deze kerk lag helemaal vol met begravingen. Tot slot werd de Franciscaanse missie richting andere mensen geuit in het begraven van leken op de heiligste plekken
97
in de kerk, zoals het koor van de kerk en nabij altaren. Ook dit fenomeen is uit diverse Engelse kerken bekend. In het minderbroedersklooster in Dordrecht zijn in de grafkelders in het koor van de kerk vrouwen en mannen en vrouwen aangetroffen. Waarschijnlijk hebben deze kenmerken voor de minderbroeders in het algemeen gegolden, waardoor deze kenmerken ook in andere landen te verwachten zijn. Het verhaal over de grafkelders wordt compleet als bekend is wie in de grafkelders begraven lagen. Het grote aantal vrouwen en kinderen in de grafkelders is een bewijs dat in die grafkelders burgers begraven lagen. Het aantal grafkelders met vrouwen en/of kinderen bedroeg 67, ten opzichte van 27 grafkelders waarin alleen mannen lagen. In de andere grafkelders lagen geen skeletten meer, of was het geslacht van de skeletten onbekend. Uit schriftelijke bronnen is bekend dat burgers hun laatste rustplaats in het minderbroedersklooster vonden. In 1408 bijvoorbeeld is ten overstaan van schepenen tussen Willem Jansz. en het minderbroedersklooster een overeenkomst gesloten met betrekking tot het graf van zijn vader.313 Waarschijnlijk is dat ook de minderbroeders zelf in de grafkelders begraven lagen. Het is echter niet aannemelijk dat in de 27 grafkelders waar alleen één of meerdere mannen in lagen, alleen maar minderbroeders lagen. Onbekend blijft hoeveel broeders in de grafkelders hun laatste rustplaats vonden. Het is wel waarschijnlijk dat een groot deel van de graven in bouwfase I van de minderbroeders zelf waren. Het hoge aantal mannen en de met touw vastgebonden textielresten om enkele skeletten zijn een aanwijzing dat het hier broeders betrof. De minderbroeders hebben volgens Dezutter een grote invloed gehad op het ontstaan en de verspreiding van de beschilderingen in de grafkelders.314 Dit wordt onder andere bevestigd doordat de beschilderde grafkelders in vier minderbroederskloosters zijn aangetroffen (Bijlage G.22). Het is echter onduidelijk hoe de grafschilderingen vanuit het graafschap Vlaanderen in Dordrecht terecht zijn gekomen. Mogelijk is dat via de minderbroeders gebeurd. Ter vergelijking: in Utrecht zijn sterke aanwijzingen voor een verspreiding via de minderbroeders of via bisschoppelijke connecties met Doornik. Deze aanwijzingen ontbreken vooralsnog in Dordrecht. Wel bestaat een sterke connectie op het gebied van handel en oorlog tussen Brugge en Dordrecht. Dordrecht is zelfs een tijd belegerd geweest door de Vlamingen. Onbekend is of de minderbroeders hier een rol in gespeeld hebben. Het ontbreken van grafschilderingen in de middeleeuwse grafkelders van de Grote kerk en de Augustijnenkerk in Dordrecht pleit wel voor een specifiek aan de minderbroeders gerelateerde verspreiding. Een kanttekening daarbij is dat nog niet alle middeleeuwse kerken en kloosters onderzocht zijn.315 Indien de verspreiding van de grafschilderingen daadwerkelijk via de minderbroeders verliep, is de vraag hoe veel invloed zij op de grafschilderingen hebben gehad. Mogelijk hoefden de minderbroeders maar één grafkelder zelf te (laten) beschilderen, waarna het beschilderen van grafkelders door de burgers van Dordrecht werd overgenomen. Een andere mogelijkheid is dat zij burgers of schilders inspireerden om hun graf te laten beschilderen. Naar de verspreiding van de beschilderde grafkelders is nog weinig onderzoek gedaan. De verschillende figuratieve beschilderingen en verschillende kruisvormen zijn nog nauwelijks met elkaar vergeleken, noch in een overzichtswerk gepubliceerd. Mogelijk kunnen dan regionale verschillen of kan een chronologisch onderscheid gemaakt worden en kunnen op basis daarvan nieuwe vondsten gedateerd worden. Het aantreffen of juist niet aantreffen van meer beschilderde grafkelders tijdens nieuwe opgravingen van kerken en kloosters kan een licht werpen op de wijze van verspreiding van de grafschilderingen.
313
Henderikx 1977, 142. Dezutter 1988, 196. 315 Mondelinge mededeling H.A. van Duinen. 314
98
9.4 Cognitieve archeologie In hoofdstuk 7 is één van de meest in het oog springende onderdelen van de grafkelders besproken, de grafschilderingen. De schilderingen in de grafkelders geven een blik in de religieuze denkwereld van de inwoners van Dordrecht in de late middeleeuwen. De mens gebruikt materiële cultuur om religieuze ideeën vaste vorm te geven, waardoor religie kan worden onthouden, overgedragen en met anderen kan worden gedeeld.316 Ook grafschilderingen vormen, net als de bovengrondse sepulcrale kunst, een materiële uitingsvorm van middeleeuwse katholieke ideeën en gedachten rondom de dood. Van Belle en Hoffman-Klerkx hebben aan de beschilderingen in de grafkelders een katholieke betekenis gegeven. Zij baseren hun interpretaties op schriftelijke bronnen, zoals het begrafenisritueel van de kanunniken van Utrecht in het Rechtsboek van de Dom. 317 De aanwezigheid van de beschilderingen in de grafkelders maakte het mogelijk de reconstructie van het begraafritueel op het minderbroedersklooster in Dordrecht een cognitieve dimensie te geven. Eén van de belangrijkste thema’s van de beschilderingen was de intercessie, de voorspraak van vooral Maria en enkele heiligen bij God ten behoeve van het zielenheil van de overledene. De overledene liet Maria of een heilige op de muur van zijn grafkelder afbeelden, met als uiteindelijke doel zijn verblijf in het vagevuur zo kort mogelijk te maken. Maria of de heilige zou voor hem een goed woordje doen bij God. Ook de gebeden van de monniken zouden hierbij helpen, wat de belangrijkste reden was om in een klooster begraven te worden. Een grafschildering is dus niet alleen de materiële neerslag van een actie, zoals het schilderen, maar ook van religieuze ideeën, zoals de voorspraak van Maria, en ook van ideeën rondom de dood, zoals een korter verblijf in het hiernamaals. Het blijkt echter moeilijk de cognitieve dimensie van de grafschilderingen te combineren met de praktische kant van de grafkelders en de bijbehorende begraafrituelen. Waarom bijvoorbeeld zijn in bijna alle dubbelkelders grafschilderingen aangebracht? Idealiter geeft men aan alle rituele handelingen een cognitieve of kosmologische betekenis. Veel vragen blijven nog onbeantwoord, zoals wat de toegevoegde waarde van een grafkelder is en wat de diversiteit onder de grafkelders betekent. Wat is de betekenis van de aanwezigheid van een vloer in een grafkelder, of van bepleistering, of van een tongewelf? Ook de ogenschijnlijke tegenstelling tussen vereeuwiging in de dood en de ontruiming van graven blijft in onze moderne westerse denkwijze onlogisch. Onduidelijk blijft ook in hoeverre de uitdossing van de grafkelders een zaak was van de overledene of dat het een zaak was van de nabestaanden. Een begrafenis is immers vooral een schouwspel voor de achterblijvers, die de overledene op dat moment een plaats geven in hun universum. Toch lieten stervenden, om te voorkomen dat nabestaanden hun wensen niet zouden respecteren, die wensen vastleggen in een erfenis. Het analyseren van het cognitieve aspect van een deel van het begraafritueel van de grafkelders was mogelijk dankzij de figuratieve beschilderingen in de grafkelders. In het minderbroedersklooster van Dordrecht zijn vijf figuratief beschilderde grafkelders gevonden en 78 grafkelders die met kruizen beschilderd waren. De kruizen konden in 24 types worden onderverdeeld, waarvan negen types uit enkele kruizen bestonden en vijftien types uit kruizen in cirkels bestonden. In ieder geval drie types zijn Latijnse kruizen, waarvan er één een standaard heeft om op te staan. Drie types behoren tot de Griekse kruizen, met gelijke armen. Eén daarvan wordt ook wel rozenkruis genoemd, vanwege de klaverbladvormige uiteinden. Zowel een aantal types kruizen als een aantal kruizen in cirkels zijn varianten van Maltezer kruizen, waarvan de armen wijd uitlopen. Een groot deel van de kruizen in cirkels hebben overeenkomsten met de wijkruizen die zich op de pijlers van kerken bevinden. Kruizen zullen de functie hebben gehad om het kwade af te weren. Tegelijk zijn zij een teken van het leven en sterven in het geloof in Christus.
316 317
Mithen 2001, 108-110. Hoffman-Klerkx 1987, 99-102.
99
Christus aan het kruis was ook de belangrijkste scene onder de figuratieve beschilderingen. Op elke grafkelder is een Christus aan het kruis weergegeven, in twee grafkelders werd hij geflankeerd door Maria en Johannes, waardoor over een Calvariescene gesproken kan worden. In de oudste figuratief beschilderde grafkelder op het terrein is de gekruisigde Christus zelfs twee keer afgebeeld, op beide korte zijden van de grafkelder. Christus is de verlosser van de mensheid, en duidt op een eeuwig leven na de dood. Op twee grafkelders is Maria afgebeeld, één keer staand met kind op de arm en één keer tronend op een bank. Beide afbeeldingen zijn echter slecht bewaard gebleven, waardoor de interpretatie niet zeker is. Op de grafkelders zijn in ieder geval drie heiligen afgebeeld. Eén grafkelder bevatte de goed geconserveerde afbeelding van Johannes met de kelk met slang en een heilige die waarschijnlijk Petrus moet voorstellen, hoewel zijn sleutel niet duidelijk te zien is. In een andere grafkelder is een niet te duiden heilige afgebeeld die waarschijnlijk een boek vast houdt. Zowel Maria als de heiligen bepleiten bij God de zaak van de overledene, met andere woorden, voorspraak. In de bovengrondse kunst, zoals memorietafels en grafpanelen, komen dezelfde intercessie- en verlossingsthema’s voor. Veel voorbeelden zijn bekend waarbij gebeden van een overledene via een heilige of Maria tot God worden gericht. Tot slot zijn engelen in de grafkelders afgebeeld om de taken van de priesters na de dood voort te zetten, namelijk het zwaaien met wierookvaten. Engelen zijn doden- en zielenbegeleiders, zij begeleiden de doden naar het paradijs. De interpretatie van deze beschilderingen, door kunsthistorici, droeg ruim bij aan dit onderzoek. Een uitgebreid onderzoek van dit onderwerp is gebaat bij de samenwerking tussen archeologen, kunsthistorici, bouwhistorici, en historici. Voor de cognitieve aspecten van middeleeuwse grafrituelen zou samenwerking met cultureel antropologen en psychologen zeer nuttig zijn.
9.5 Uitzicht op verder onderzoek Een voorwaarde voor de samenwerking met andere disciplines is dat de empirische archeologische gegevens daarvoor op orde moet zijn. Het analyseren van de opgravinggegevens van het minderbroedersklooster in Dordrecht is veel, maar dankbaar werk. Het zal een dermate grote hoeveelheid informatie opleveren, dat vele onderzoekers deze gegevens voor vervolgonderzoek kunnen gebruiken. Datzelfde geldt voor vele andere kloosteropgravingen. Als genoeg standaardwerken van kloosteropgravingen worden uitgegeven, behoort een synthetiserend onderzoek naar grafrituelen in middeleeuwse kloosters tot de mogelijkheden. Om onderzoeksvragen op het gebied van de kosmologie en rituelen te kunnen beantwoorden dienen graven zeer nauwkeurig onderzocht te worden. Een aanpak die daarbij gevolgd kan worden is de wijze van waarop vroegmiddeleeuwse grafvelden worden opgegraven. Merovingische grafvelden worden zeer nauwkeurig en compleet opgegraven, met veel aandacht voor rituelen.318 Het belangrijkste wat archeologen van laatmiddeleeuwse grafvelden kunnen leren van dergelijk onderzoek is het respect waarmee deze graven omringd worden en elk klein detail wordt gedocumenteerd. Meer inzicht in de aard en omvang van de grafschilderingen kan verkregen worden door een typologie op te stellen van de verschillende kruisvormen en een catalogus te maken van de figuratieve beschilderingen. Dergelijke overzichtswerken maken het mogelijk nieuwe vondsten van grafschilderingen goed te kunnen plaatsen binnen het spectrum van grafschilderingen. Daarnaast wordt het mogelijk een relatieve datering aan de beschilderingen te geven. Een onderdeel dat weinig aandacht heeft gekregen in dit onderzoek is de invloed van de stad Dordrecht op de begraafrituelen van het minderbroedersklooster. Een dergelijke invloed zou bij de analyse van alle begravingen, inclusief de organisatie van de begravingen op het kloosterterrein, onderzocht kunnen worden. Tot slot bestaat de hoop dat de holistische wijze van onderzoeken van de grafkelders navolging vindt. Deze benadering, waarbij alle bouwhistorische kenmerken, alle vondsten en de beschilderingen in het licht van het begrafenisritueel bekeken werden, heeft een voor de grafkelders uniek begraafritueel opgeleverd. 318
Zie bijvoorbeeld het Programma van Eisen voor de opgraving van de merovingische graven in Borgharen (ongepubliceerd).
100
Verklarende woordenlijst Onderstaande verklaringen hebben alleen betrekking op de betekenis die in deze scriptie bedoeld wordt. Eventuele andere betekenissen worden niet vermeld. Voor de katholieke verklaringen zijn het Katholiek ABC van het Katholiek Documentatiecentrum van de Radboud Universiteit Nijmegen en de Katholieke encyclopedie van Katholiek Nederland gebruikt. Voor de bouwkundige terminologie is gebruik gemaakt van Haslinghuis en Janse 1997. De kunsthistorische terminologie is gebaseerd op Buyle en Bergmans 1994. Tot slot zijn voor enkele verklaringen encyclopedieën gebruikt, waaronder Wikipedia. Altaarsacrament:
of eucharistie: dankzegging: sacrament waarin brood en wijn gewijd worden door de instellingswoorden die Jezus tijdens het Laatste Avondmaal uitgesproken heeft: “Dit is mijn Lichaam, dit is de kelk van mijn Bloed”; en een herhaling van zijn opdracht: “Doet dit tot mijn gedachtenis”.
Conventuelen:
kloosterlingen die een ruime observantie (uitleg van de regels) houden.
Antifoon:
een vers dat gezongen wordt als inleiding op en ter afsluiting van een psalm tijdens de mis en het getijdengebed.
Calvarie:
een symbolische voorstelling van de kruisiging van Jezus Christus op de berg Golgotha, met de heilige Maria en de heilige Johannes aan zijn zijden.
Custodie:
regio binnen de provincie, bestuurd door een custos.
Dormitorium:
slaapzaal in een klooster.
Fresco-schildering:
hoofdzakelijk mediterrane techniek in de muurschilderkunst uitgevoerd op verse, dus natte bepleistering, waarbij de pigmenten gebonden worden door de chemische reactie van de kalk tijdens het drogen van de pleisterlaag.
Gardiaan:
kloosteroverste bij de minderbroeders franciscanen of kapucijnen.
Generale minister:
overste van de minderbroeders.
Hanenkam:
strek waarvan de bovenzijde verspringend of boogvormig verloopt.
Kapittel:
bijeenkomst van bestuur van sommige ordes en congregaties.
Kapittelzaal:
samenkomst van de monniken voor openbare biecht, voorlezen van een hoofdstuk (chapitre = kapittel) van de leefregels van het klooster.
Kloosterprovincie:
gebied waarbinnen meerdere kloosters vallen, bestuurd door de provinciaal.
Memento mori:
amulet die de drager eraan helpt herinneren eens te sterven.
Monstrans:
gouden of verguld zilveren vaatwerk waarin de geconsacreerde hostie op zichtbare wijze ten toon gesteld wordt of in processie rondgedragen wordt.
Observantie:
kloosterlingen die aan een strenge uitleg van de regels vasthouden.
Pandhof:
binnenplaats van een klooster, rondom liggen de meestal overdekte pandgangen.
Portiuncula:
locatie van zesde-eeuws kerkje bij Assisi, in 1208 door Sint Franciscus gerestaureerd en bekend geworden door de Portiuncula-aflaat; die kon men aldaar - later ook elders - telkens opnieuw (toties quoties) verdienen door kerkbezoek en gebed op 1 of 2 augustus. 'Pesjonkelen' heette in de volksmond het achter elkaar de kerk in- en uitgaan, met de intentie om de aldus telkens opnieuw verdiende volle aflaat op diverse al of niet dierbare overledenen in het vagevuur toe te passen om hen zodoende sneller uit hun lijden te verlossen.
101
Prelaat:
verzamelnaam voor hogere geestelijkheid, als patriarch, primaat, metropoliet, aartsbisschop, bisschop, die allen rechtsmacht hebben.
Refter:
eetzaal in een klooster.
Rite de passage:
overgangsrituelen, verandering in status, opgedeeld in een pre-liminele fase, losmaking uit de huidige toestand, liminele fase, de daadwerkelijke overgang en post-liminele fase, incorporatie in de nieuwe toestand.
Secco-schildering:
alle technieken op een droge bepleistering, waarbij de pigmenten gefixeerd worden door een bindmiddel waarmee ze voor het schilderen zijn vermengd.
Segmentboog:
boog die minder dan een halve cirkel beschrijft.
Staande tand:
wijze waarop metselwerk in verticale zin kan worden afgebroken met in- en uitspringende stenen.
Termijn:
in de uitdrukking 'Op termijn gaan': het rondgaan van een bedelmonnik, een terminans, om aalmoezen te verzamelen. Het gebied waarin de bedelmonniken van één klooster mochten rondgaan, wordt termijngebied genoemd. Op verschillende plaatsen in dit gebied hadden zij termijnhuizen.
Tertiaris:
lid van de derde orde van Franciscus.
Vagevuur:
of purgatorium: plaats waar de overledenen de, na de vergiffenis in de biecht nog resterende, straffen voor hun zonden uitboeten, alvorens tot de hemel toegelaten te worden
Vidimus:
gelegaliseerd of gewaarmerkt afschrift van een akte en oorkonde.
Vlijlaag:
niet met mortel gemetselde laag van stenen op hun plat, als onderlaag voor bijvoorbeeld een muur.
Voorspraak:
spreken namens iemand op een manier die de belangen van de persoon het beste representeert, zelfs als dat niet noodzakelijkerwijs hetzelfde is als de eigen overtuigingen, meningen of conclusies van die persoon.319
Wijkruis:
geschilderd kruis, meestal in een reeks van twaalf, die aangebracht werden bij de wijding of herinwijding van een kerkgebouw.
319
www.qada.org.au
102
Literatuurlijst Arts, N. & J. Nollen 2006: Een bed van botten. Het archeologisch onderzoek van de middeleeuwse Catharinakerk in Eindhoven in beeld, ’s-Hertogenbosch. Belle, R. van, 1981: Ikonografie en symboliek van de beschilderde grafkelders en memorietaferelen, Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, Handelingen Nieuwe Reeks 48, 10-97. Bergmans, A., 1994: Waardering en onbegrip, in: M. Buyle & A. Bergmans, Middeleeuwse muurschilderingen in Vlaanderen, Brussel, 38-65. Binski, P., 1996: Medieval Death, Ritual and Representation, London. Bitter, P., R. van Genabeek & C. van Rooijen 2006: De stad in de middeleeuwen en vroeg moderne tijd, NOaA hoofdstuk 24 (versie 1.0), (www.noaa.nl), 1-42. Bok, L. & R. ten Dam 2004: Philips Willem van Oranje (1554-1618) Oranjetelg op vreemde bodem, www.dodenakkers.nl. Boon, T. den & D. Geeraerts (red.) 2005: Van Dale. Groot woordenboek van de Nederlandse taal, ’sHertogenbosch. Borg, R., 2008: The history of padlocks: Swedish Middle Ages, 1050-1520, www.historicallocks.com. Buyle, M., 1994: Materialen en technieken, in: M. Buyle & A. Bergmans, Middeleeuwse muurschilderingen in Vlaanderen, Brussel, 14-37. Buyle, M. & A. Bergmans 1994: Middeleeuwse muurschilderingen in Vlaanderen, Brussel. Carmiggelt, A., F. de Roode & J. Sanders 1995: Het klooster Sint-Catharinadal. Archeologie, bouwhistorie en geschiedenis, Breda (Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek in Breda, 2). Claes, J., A. Claes & K. Vincke 2002: Sanctus. Meer dan 500 heiligen herkennen, Leuven. Clevis, H., 1987, Nijmegen: Investigations into the Historical Topography and Development of the Lower Town between 1300 and 1500, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 37, 275-390. Corbellini S. & H. van Engen 2005: De derde orde op orde. Balans van het onderzoeksproject naar de derde orde van Sint-Franciscus in het middeleeuwse bisdom Utrecht, Trajecta, 14, 129-228. Devliegher, L., 1994: Middeleeuwse beschilderde graven, in: M. Buyle & A. Bergmans, Middeleeuwse muurschilderingen in Vlaanderen, Brussel, 67-73. Dezutter, W.P. de, 1971: De beschilderde grafkelders uit Aardenburg. Kanttekeningen bij een pas verschenen boek, Zeeuws Tijdschrift, 21, 54-56. Dezutter, W.P. de, 1982: Grafschilderingen. Iconografie en religieuze spiritualiteit, in: H. de Witte et al. Maria van Bourgondië Brugge. Een archeologisch-historisch onderzoek in de Onze-LieveVrouwenkerk, Brugge, 179-204. Dezutter, W.P. de, 1988: Beschilderde middeleeuwse grafkelders te Brugge, in: H. de Witte (red.) Brugge onder-zocht. Tien jaar stadsarcheologisch onderzoek 1977 – 1987, Brugge (ArcheoBrugge, 1). Dezutter, W.P. de, 1991: Laatmiddeleeuwse grafkelders in het Sint-Donaascomplex, in: H. de Witte (red.) De Brugse Burg. Van grafelijke versterking tot moderne stadskern, Brugge, 137-141. Doesburg, J. van, A. Hesselink & M. Smit 2007: Het rivierengebied in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd, NOaA hoofdstuk 21 (versie 1.0), (www.noaa.nl), 1-61. Eriksen, T.H., 1995: Small places, large issues, London, Virginia. Flannery, K.V. & J. Marcus 1998: Cognitive archaeology, in: D.S. Whitley (red.) Reader in Archaeological Theory, Post-Processual and Cognitive Approaches, Londen, New York, 35-48.
103
Gans, M.H., 1961: Juwelen en mensen. De geschiedenis van het bijou van 1400 tot 1900 voornamelijk naar Nederlandse bronnen, Amsterdam. Gilchrist, R. & B. Sloane 2005: Requiem: the medieval monastic cemetery in Britain, London. Goosen, L., 1992: Van Andreas tot Zacheüs. Thema’s uit het Nieuwe Testament en de apocriefe literatuur in religie en kunsten, Nijmegen. Goudappel, H., 1979, Uit de kranten, Westerheem, 28, 4, 180. Haalebos, J.K., 1963: Het onderzoek van de transept van de herv. kerk te Heiloo, Westerheem, 12, 2, 30-33. Haaff, G. van, 1994a: Begraven graven (deel 1) Richtlijnen voor het opgraven en documenteren van begravingen, Westerheem, 43, 4, 149-163. Haaff, G. van, 1994b: Begraven graven (deel 2) Richtlijnen voor het opgraven en documenteren van begravingen, Westerheem, 43, 5, 197-205. Hadley, D.M., 2001: Death in Medieval England an archaeology, Stroud. Haiduck, H., 1985: Importierte Sarkophage und Sarkophagedeckel des 11. und 12. Jahhunderts im Küstengebiet zwischen Ems und Elbe, Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden, 65, 23-40. Halbertsma, H., 1964: Zeist, Westerheem, 13, 6, 167-168. Haslinghuis, E.J. & H. Janse 1997: Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden. Henderikx, P.A., 1977: De oudste bedelordekloosters in het graafschap Holland en Zeeland. Het ontstaan van bedelordekloosters voor ca. 1310 te Dordrecht, Middelburg, Zierikzee en Haarlem, alsmede enige aspecten van de plaats van deze kloosters in het stedelijk leven en daarbuiten gedurende de middeleeuwen, Dordrecht. Hendriksen, M., 2004: Afgedamd en afgedankt. Metaalvondsten uit twee middeleeuwse nederzettingen in Leidse Rijn, Utrecht (Utrechtse materiaalcatalogus, 1). Herwaarden, J. van, D. de Boer, F. van Kan & G. Verhoeven 1996: Geschiedenis van Dordrecht tot 1572, Hilversum. Hin, H.G. & B. Wietsma 2005: Op zoek naar oude graven, in: www.dodenakkers.nl. Hinte, J. van, 1974: 1000 jaar. Sint Baafs Aardenburg, Breskens. Hofdijk, W.J., 1865: De klooster-orden in Nederland. Historisch onderzocht en geschetst, Haarlem. Hoffman-Klerkx, E.L., 1987: Sprekende graven, Utrecht. Hulst, R.A., 1999: Tussen wal en kerk. De Rijksarchiefopgravingen te Maastricht, in: A. Carmiggelt, T.J. Hoekstra, M.C. van Trierum & D.J. de Vries, Rotterdam Papers 10. A contribution to medieval and post-medieval archaeology and history of building, Rotterdam, 103-16. Huntington, R. & P. Metcalf 1979: Celebrations of Death, Cambridge. IJzereef, G., 1987: Dordrecht-Minderbroederklooster, Jaarverslag 1986 Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, Rijswijk, 113-117. Ivanauskas, E., 1997: Dead man’s money in Lithuania, in: G. de Boe & F. Verhaeghe (red.), Death and Burial in Medieval Europe, 65-66 (I.A.P. rapporten, 2). Jeleznikova, M., 2002: Fresco techniek, Palet 58, 6, 302, 48-54. Klomp, M., 2006: Metaalvondsten Werkeren, Zwolle (Archeologische Rapporten Zwolle, 42). Knippenberg, W.H.Th., 1962: Opgravingen bij de Oude Toren te St. Michielsgestel, Noord-Brabant, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 12, 346-355. Kok, J.A. de, 2007: Acht eeuwen minderbroeders in Nederland, Hilversum.
104
Koldeweij, J., 2006: Geloof en Geluk. Sieraad en Devotie in middeleeuws Vlaanderen, Arnhem (tentoonstellingsgids Bruggemuseum – Gruuthuse). Kool-Blokland, J.L., 1995: Van Heilig-Sacramentsgasthuis tot Merwedeziekenhuis. Zeven eeuwen ziekenverzorging in Dordrecht, Dordrecht. Kuipers, J.J.B., 2000: Een postume kerk die driemaal opdook. Het archeologisch onderzoek van de Westmonstersekerk, in: J.J.B. Kuipers, H. Hendrikse & A. van Waarden-Koets (red.), De onderkant van de Markt. De Westmonsterkerk van Middelburg in archeologie en historie, Abcoude, 55-76. Langedijk, C.A. & H.F. Boon 1999: Vingerhoeden en naairingen uit de Amsterdamse bodem. Productietechnieken vanaf de Late Middeleeuwen, Amsterdam (AWN-reeks, 2). Lawrence, C.H., 1984: Medieval Monasticism, forms of religious life in western Europe in the middle ages, London. Leenheer, K., 2008: Gespen, vanaf de 13e t/m de 18e eeuw, Detector magazine 101, 12-16. Lips, C.J.P., 1974: Wandelingen door Oud-Dordrecht, Zaltbommel. Lüdecke, T., 1997: The grave of archbishop Gottfried of Bremen (+1363) in Stade, in: G. de Boe & F. Verhaeghe (red.), Death and Burial in Medieval Europe, 55-64 (I.A.P. rapporten, 2). Maat, G.J.R., R.W. Mastwijk & H. Sarfatij 1998: Een fysisch anthropologisch onderzoek van begravenen bij het Minderbroedersklooster te Dordrecht, circa 1275-1572 AD, Amersfoort (Rapportage archeologische monumentenzorg, 67). Mithen, S., 2001: Archaeological Theory and Theories of Cognitive Evolution, in: I. Hodder (red.) Archaeological Theory Today, Cambridge. Peddemors, A. & A. Carmiggelt 1993: Archeologie van middeleeuws Nederland, Amsterdam (Rijksmuseum van Oudheden). Post, R.R., 1957: Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen, deel II, Utrecht, Antwerpen. Raaf, H.K. de, 1953: Amateuristische notities, Westerheem, 2, 11-12, 137-139. Ridder, T. de & A-L.H.L. Vredenbregt 2005a: Duizend jaar oud grafgebruik, Westerheem, 54, 1, 1418. Ridder, T. de & A-L.H.L. Vredenbregt 2005b: Een boomstamkist met uitzicht?, Westerheem, 54, 4, 190-199. Riet, H. van de, 1979, De Sint Ludgeruskerk van Doornspijk, Westerheem, 28, 5, 215-228. Robson, M., 2006: Franciscans in the Middle Ages, Woodbridge. Roggen, H.R., 1995: De Clarissen orde in de Nederlanden, Sint-Truiden (Instrumento Franciscana, 1). S., 1909: Register op de geslachtsnamen voorkomende in de ‘Beschrijvinghe der stad Dordrecht’ van M. Balen, (1677), ‘s-Gravenhage. Sarfatij, H., 1983: Dordrecht: Voorstraat, Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1982, 15, 6, 278. Sarfatij, H., 1984: Dordrecht: Voorstraat, Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1983, 16, 6, 317-322. Sarfatij, H., 1985a: Dordrecht: Voorstraat, Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1984, 17, 6, 357-362. Sarfatij, H., 1985b: 1. Dordrecht, gem. Dordrecht, Jaarverslag 1983 Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, Rijswijk, 42-44. Sarfatij, H., 1986: 1. Dordrecht, gem. Dordrecht, Jaarverslag 1984 Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, Rijswijk, 40-42.
105
Sarfatij, H., 1990: Dordrecht, van streekdorp tot eerste stad van Holland, in: H. Sarfatij (red.) Verborgen steden. Stadsarcheologie in Nederland, Amsterdam, 102-111. Sarfatij, H., 1996: Dordracum excavatum. Opgravingen in Dordrecht, archeologie van een deltastad, proefschrift Universiteit van Amsterdam. Safatij, H., 2007: Archeologie van een deltastad Opgravingen in de binnenstad van Dordrecht, Utrecht. Sarfatij, H., & W. Haakma Wagenaar 1986: Grafschilderingen in Dordrecht, Vondsten uit het verleden, oudheidkundig bodemonderzoek, Maastricht, Brussel. s’Jacob, H., 1955: Beschilderde middeleeuwse grafkelders te Aardenburg en Sluis, Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 6, 8, 125-148. Stenvert, R. & G. van Tussenbroek 2007: Inleiding in de bouwhistorie, Utrecht (Stichting Bouwhistorie Nederland). Straalen, Th. van, 1991: Kerkvloer, RVblad, 25, 1-28. Stuurman, P., 1968, De (A) van Archeologie, Westerheem, 17, 2, 62-64. Timmers, J.J.M., 1978: Christelijke symboliek en iconografie, Houten. V., 1957: Literatuurbespreking, Westerheem, 6, 9-10, 66-68. Vandenbruaene, M., Menselijke skeletresten, in: M. Wouters, Begraven (te) minderbruers. Het minderbroedersklooster van Diest archeologisch onderzocht, Diest. Veeckman, J., 1997: Post-medieval burial practices in Antwerp, Belgium, in: G. de Boe & F. Verhaeghe (red.), Death and Burial in Medieval Europe, 71-75 (I.A.P. rapporten, 2). Warmenhoven, J. & J. Stolp 1982: Assendelfts verleden in beeld, Westerheem, 31, 3, 113-121. Witte, H. de, 1982: De opgraving in het hoogkoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Brugge 19791980, in: H. de Witte et al. Maria van Bourgondië Brugge. Een archeologisch-historisch onderzoek in de Onze-Lieve-Vrouwenkerk, Brugge, 31-138. Whitehead, R., 2003, Buckles 1250-1800, Witham. Zanten, M. van, 1999: Aldus is opgeschilderd. Middeleeuwse muurschilderingen in Friese kerken 1100 – 1600, Groningen, Leeuwarden. Websites: www.dodenakkers.nl www.noaa.nl www.nijmegen.nl www.historicallocks.com
www.qada.org.au www.kb.nl kdc-app.hosting.kun.nl/geschiedenis/kathabc.html www.katholieknederland.nl
106