Hoge Raad 20 april 1990 Magistraten: Snijders, De Groot, Bloembergen, Roelvink, Davids, Mok Zaaknr: 13845 LJN: AD1092
Partij(en) Dirk Meijer, te Oost-Souburg, gem. Vlissingen, eiser tot cassatie, adv. Mr. H.A. Groen, tegen Koninklijke Maatschappij ‘De Schelde’ BV, te Vlissingen, verweerster in cassatie, adv. Mr. R.A.A. Duk.
Voorgaande uitspraak Rechtbank: 3
De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 Tegen de feiten, zoals door de kantonrechter verwoord in zijn overwegingen 3, 7 en 8, zijn geen grieven aangevoerd zodat de rechtbank van de aldaar weergegeven feiten uitgaat. (Zie arrest HR onder 3.1 — Red.) 3.2
De grieven leggen het geschil in volle omvang in hoger beroep aan de rechtbank voor.
Zij hebben de strekking te betogen dat: a. ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van wanprestatie in strijd is met de in de Wet op de ondernemingsraden neergelegde ontslagverboden; b. ontslag op staande voet van een lid van de ondernemingsraad in casu getoetst moet worden aan het criterium dat in de Wet op de ondernemingsraden is neergelegd voor de beoordeling van een verzoek ex art. 1639w BW; c. de gewraakte gedragingen van Meijer uitsluitend te maken hebben met zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad, om welke reden KMS volgens Meijer de weg had behoren te bewandelen die de Wet op de ondernemingsraden daarvoor aangeeft; d. de gedragingen van Meijer niet van dien aard zijn geweest dat deze ontslag op staande voet c.q. ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van wanprestatie rechtvaardigden. 3.3 Ten aanzien van het hierboven onder 3.2. a. en b. weergegevene overweegt de rechtbank dat leden van een ondernemingsraad door de ondernemer niet mogen worden ontslagen tenzij zich een der uitzonderingen van art. 21 lid 2 Wet op de ondernemingsraden voordoet. Dit ontslagverbod laat onverlet de bevoegdheid van de ondernemer om zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst ex art. 1639w BW ontbonden te verklaren, zij het dat art. 21 lid 5 Wet op de ondernemingsraden een toetsingscriterium toevoegt.
Evenzeer laat dit ontslagverbod onverlet de bevoegdheid van de ondernemer ontbinding wegens wanprestatie te vorderen ex art. 1639x BW. Een en ander leidt ertoe dat voor de conventie noch voor de reconventie het ontslagverbod speelt: voor de conventie niet gezien de uitzondering in lid 2 van art. 21 en voor de reconventie niet omdat het in casu niet gaat om een ontslag door de ondernemer. Het toetsingscriterium van art. 21 lid 5 speelt evenmin een rol, noch bij de beoordeling van het ontslag op staande voet noch bij de beoordeling van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van wanprestatie omdat het niet gaat om een verzoek ex art. 1639w BW waarop het criterium betrekking heeft, maar om een ontslag op staande voet c.q. een vordering ex art. 1639x BW. 3.4 Anders dan Meijer stelt hebben zijn gedragingen, die tot beëindiging van de arbeidsrelatie hebben geleid, niet uitsluitend te maken met zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad. In de litigieuze brief van 18 febr. 1987 verwijst hij immers naar zijn ruim 31-jarig dienstverband, naast zijn verwijzing naar zijn 6-jarig lidmaatschap van de ondernemingsraad. Volgens die brief ontleent hij aan die beide posities de overtuiging dat het met de continuïteit en de rentabiliteit van KMS niet goed gesteld is. Hij voegt eraan toe dat bewijzen voor deze stelling jammer genoeg in veelvoud aanwezig zijn, zowel schriftelijk als mondeling, maar dat het bedrijfsbelang hem niet het recht geeft die bewijzen aan het papier toe te vertrouwen. Een dergelijke brief impliceert dat Meijer een beroep doet op gegevens, waarvan hij wist dat het hem niet geoorloofd was die gegevens naar buiten te brengen. Over welke geheime gegevens het gaat laat hij in zijn brief in het midden. 3.5
Wel trekt Meijer in die betreffende brief een conclusie uit de hem ten dienste staande geheime gegevens.
Het openbaren van een conclusie, die wordt getrokken uit geheime gegevens en het daarbij vermelden dat die conclusie op een veelvoud van bewijzen is gebaseerd die niet aan het papier kunnen worden toevertrouwd omwille van het bedrijfsbelang, is te dezen gelijk te stellen aan het prijsgeven van geheimen. Hieraan doet niet af dat volgens Meijer de gegevens over de continuïteit en de rentabiliteit van KMS allang in de publiciteit waren gekomen, nu hij de in zijn brief getrokken conclusie niet op publieke gegevens stoelt, maar uitdrukkelijk op vooralsnog geheim te houden gegevens, welke gegevens hem als lid van de ondernemingsraad en als calculator bij de KMS bekend waren. 3.6 Zou Meijer zijn brief alleen naar de minister van Economische Zaken hebben verzonden, dan zou men zich nog af kunnen vragen of hij zijn geheimhoudingsplicht geschonden heeft. Hij heeft de betreffende brief echter in afschrift naar de landelijke en plaatselijke pers verstuurd, waarmee geen andere bedoeling voor kan hebben gezeten dan het publiekelijk bekend maken van de inhoud van zijn brief. Met name in deze publieke bekendmaking ligt de schending van zijn geheimhoudingsplicht en het laakbare van zijn gedraging. 3.7 Weliswaar heeft Meijer in de overlegvergadering d.d. 12 febr. 1987 aangekondigd een brief naar de minister te zullen sturen en een afschrift aan de pers, maar dit rechtvaardigt nog niet dat hij een brief als die van 18 febr. 1987 in de publiciteit heeft gebracht, ook niet nu KMS niet op die aankondiging van Meijer heeft gereageerd. Het niet-reageren van de zijde van KMS kan immers i.c. niet opgevat worden als instemming van KMS met de voorgenomen actie van Meijer, nu in het geheel niet gesteld is, noch gebleken, dat Meijer KMS op de hoogte heeft gebracht van de strekking van hetgeen hij zou gaan schrijven. Hier komt nog bij dat Meijer — zoals hij ter gelegenheid van het pleidooi heeft gesteld — op het moment dat hij aankondigde aan de pers afschriften te zullen sturen van zijn brief aan de minister, in het geheel niet de bedoeling had om dit ook uit te voeren. Het was hem er toen uitsluitend om te doen de ondernemingsraad onder druk te zetten. 3.8 Op grond van bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat Meijer en als lid van de ondernemingsraad en als werknemer van KMS zijn geheimhoudingsplicht op niet te rechtvaardigen gronden heeft
geschonden door het in de publiciteit brengen van zijn brief van 18 febr. 1987. Van geen belang hierbij is welk effect de publicatie van die brief heeft gehad. Nu Meijer bovendien tevoren was gewaarschuwd dat het naar buiten brengen van negatieve berichten over KMS tot beeindiging van de dienstbetrekking zou leiden, en de brief van 18 febr. 1987 niet anders op te vatten is dan een negatief bericht over KMS, kon van KMS in redelijkheid niet verlangd worden de dienstbetrekking te laten voortduren. 3.9 Nu de laakbare gedragingen van Meijer zowel zijn op te vatten als wanprestatie in de zin van art. 1639x BW als in de zin van een dringende reden als bedoeld in art. 1639p BW (met name lid 2, sub 9) heeft de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 18 febr. 1987 ontbonden verklaard en het ontslag op staande voet achteraf rechtens overbodig geoordeeld. 3.10 Dit leidt tot de conclusie dat geen der grieven tot het beoogde doel kan leiden en dat het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd moet worden. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Meijer in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. (enz.)
Cassatiemiddel Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien de rechtbank heeft rechtgedaan, als geformuleerd in het dictum van het bestreden vonnis, zulks op grond van de in dat vonnis vermelde overwegingen — waarnaar hier verwezen moge worden — een en ander ten onrechte om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen: 1. In r.o. 3.3 bespreekt de rechtbank de betekenis van art. 21 lid 5 Wet op de ondernemingsraden voor het aan de rechtbank voorgelegde geschil. Dienaangaande overweegt de rechtbank: 'Het toetsingscriterium van art. 21 lid 5 speelt evenmin een rol, noch bij de beoordeling van het ontslag op staande voet, noch bij de beoordeling van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van wanprestatie omdat het niet gaat om een verzoek ex art. 1639w BW waarop het criterium betrekking heeft, maar op een ontslag op staande voet c.q. een vordering ex art. 1639x BW.' Een redelijke wetstoepassing brengt echter met zich dat, voor wat betreft de toepassing van art. 21 lid 5 Wet op de ondernemingsraden, een ontbindingsvordering op grond van art. 1639x BW niet anders behoort te worden behandeld dan een ontbindingsverzoek op grond van art. 1639w BW. Dit geldt althans in de situatie van het voorliggende geval, waarin de gronden aangevoerd ter ondersteuning van de ontbindingsvordering op grond van art. 1639x BW ook hadden kunnen leiden tot toewijzing van een ontbindingsverzoek op grond van art. 1639w BW. 2. Voorzover de bestreden beslissing aldus gelezen zou moeten worden, dat de rechtbank in r.o. 3.4 ondanks het vorenstaande voor zijn beslissing toch betekenis toekent aan het bepaalde in art. 21 lid 5 Wet op de ondernemingsraden, gaat de rechtbank uit van een onjuiste rechtsopvatting, door te overwegen 'Anders dan Meijer stelt hebben zijn gedragingen, die tot beëindiging van de arbeidsrelatie hebben geleid, niet uitsluitend te maken met zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad,' omdat bij de toepassing van art. 21 lid 5 Wet op de ondernemingsraden dient te worden onderzocht of aannemelijk is dat het verzoek of de vordering tot ontbinding geen verband houdt met het lidmaatschap van de betrokkene van de ondernemingsraad. 3. In r.o. 3.4 en 3.5 trekt de rechtbank conclusies uit de tekst van de gewraakte brief van Meijer van 18 febr. 1987. Deze tekst, voorzover thans relevant, luidt:
'Bewijzen voor deze stelling zijn jammer genoeg in veelvoud aanwezig, zowel schriftelijk als mondeling, maar het bedrijfsbelang geeft mij, naar ik meen, niet het recht deze bewijzen aan het papier toe te vertrouwen.' a.
De rechtbank overweegt dienaangaande onder meer:
'Een dergelijke brief impliceert dat Meijer een beroep doet op gegevens, waarvan hij wist dat het hem niet geoorloofd was die gegevens naar buiten te brengen. Over welke geheime gegevens het gaat laat hij in zijn brief in het midden.' Doordat de rechtbank is uitgegaan van de veronderstelling dat de door Meijer niet vermelde gegevens geheim zouden zijn, is haar oordeel onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet gemotiveerd. Immers, ook publikatie van niet-geheime gegevens kan het bedrijfsbelang schaden. Uitgangspunt kan zijn, dat gegevens omtrent de continuïteit en rentabiliteit van KMS reeds in de publiciteit waren gebracht. De veronderstelling van de rechtbank dat Meijer zou doelen op geheime informatie is in het licht der gedingstukken onbegrijpelijk en onvoldoende gefundeerd. b.
De rechtbank overweegt in r.o. 3.5 voorts:
'Het openbaren van een conclusie, die wordt getrokken uit geheime gegevens en het daarbij vermelden dat die conclusie op een veelvoud van bewijzen is gebaseerd die niet aan het papier kunnen worden toevertrouwd om wille van het bedrijfsbelang, is te dezen gelijk te stellen aan het prijs geven van geheimen.' Dit oordeel van de rechtbank is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Zou al uitgegaan worden van de hierboven bestreden veronderstelling van de rechtbank dat Meijer een conclusie heeft geformuleerd op basis van geheime gegevens, dan nog kan het openbaren van een dergelijke conclusie op zichzelf niet, althans in het onderhavige geval niet, worden aangemerkt als 'het prijsgeven van geheimen'. Meijer geeft in zijn brief slechts aan dat er volgens hem bij KMS geen goed beleid wordt gevoerd. Hij vermeldt daarbij dat zijn opinie is gefundeerd op zijn jarenlange ervaring bij KMS, zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad en op feiten die hij meent niet te mogen noemen. Uit de brief van Meijer blijkt op geen enkele wijze van concrete bedrijfsgeheimen, terwijl ook niet aan de hand van zijn brief zou kunnen worden teruggeredeneerd naar bijzonderheden van het bedrijf. De vrijheid van meningsuiting van Meijer, die hij ook als werknemer en ondernemingsraadslid heeft, neergelegd in onder meer art. 7 Gr.w, wordt begrensd door zijn verplichtingen jegens KMS tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie. Niet valt in te zien waarom het trekken van een algemene conclusie, zoals Meijer heeft gedaan, als het prijsgeven van bedrijfsgeheimen zou kunnen, laat staan moeten, worden aangemerkt, zeker niet nu de teneur van de conclusie in overeenstemming was met hetgeen reeds — naar de rechtbank aanneemt — door anderen publiekelijk was geconcludeerd en bekend gemaakt. De enkele verwijzing naar 'in veelvoud aanwezige bewijzen' is te vaag om tot een ander oordeel te kunnen leiden. c.
In r.o. 3.5, laatste volzin, overweegt de rechtbank:
'Hieraan doet niet af dat volgens Meijer de gegevens over de continuïteit en de rentabiliteit van KMS allang in de publiciteit waren gekomen, nu hij de in zijn brief getrokken conclusie niet op publieke gegevens stoelt, maar uitdrukkelijk op vooralsnog geheim te houden gegevens, welke gegevens hem als lid van de ondernemingsraad en als calculator bij KMS bekend waren.' Dit oordeel van de rechtbank is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu de rechtbank geen inzicht geeft in de gronden waarop zij haar oordeel stoelt. Zoals hierboven onder a. reeds betoogd, is de informatie waarop Meijer zijn mening baseerde, niet noodzakelijkerwijs geheim en kan dit evenmin uit de bewoordingen van zijn brief worden afgeleid. 4.
In r.o. 3.6, laatste volzin, heeft de rechtbank overwogen:
'Met name in deze publieke bekendmaking ligt de schending van zijn geheimhoudingsplicht en het laakbare van zijn gedraging.'
In r.o. 3.8 overweegt de rechtbank: 'Van geen belang hierbij is welk effect de publicatie van die brief heeft gehad.' Uitgangspunt in cassatie kan zijn, dat Meijer in een brief aan de minister van Economische Zaken, melding mag maken van zijn 31-jarig dienstverband en zijn 6-jarig lidmaatschap van de ondernemingsraad, ook wanneer die brief door Meijer publiekelijk bekend wordt gemaakt. Aan die beide posities ontleent Meijer immers de in zijn brief verwoorde overtuiging dat de financiële positie van KMS niet is zoals na de verlening van financiële steun door de overheid mag worden verwacht. Niet valt in te zien waarom het blijk geven van een bepaalde overtuiging, zonder bijzonderheden te noemen, en te meer wanneer deze uiting niet tot een voor KMS negatief effect leidt (de rechtbank laat dit in r.o. 3.8 immers in het midden) in strijd met een geheimhoudingsplicht van Meijer en laakbaar zou zijn. Meijer verwijst in dit verband nog naar het hierboven gestelde onder 3 b. 5. In r.o. 3.8 overweegt de rechtbank dat Meijer en als lid van de ondernemingsraad en als werknemer van KMS zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. In r.o. 3.9 verbindt de rechtbank daaraan de conclusie dat de gedragingen van Meijer zijn op te vatten als wanprestatie in de zin van art. 1639x BW en als dringende reden in de zin van art. 1639p BW. Dit oordeel van de rechtbank is rechtens onjuist, althans niet naar de eisen der wet gemotiveerd. Voorzover Meijer als lid van de ondernemingsraad zijn geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden, geldt dat die verplichting geen onderdeel is van zijn contractuele arbeidsrelatie met KMS en deswege geen steun kan bieden aan in het kader van de arbeidsovereenkomst tegen Meijer te nemen sancties. De Wet op de ondernemingsraden voorziet in een bescherming van leden van een ondernemingsraad tegen sancties door de werkgever en in elk geval kan uit deze bescherming worden afgeleid dat overtreding van de geheimhoudingsplicht als lid van de ondernemingsraad niet mag leiden tot sancties in de sfeer van de arbeidsrelatie. Rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van de rechtbank ook, omdat zij in negatieve zin belang toekent aan het lidmaatschap van de ondernemingsraad van Meijer bij de beoordeling van de vraag of Meijer de geheimhoudingsplicht in de arbeidsrelatie heeft geschonden. In elk geval geeft de rechtbank geen inzicht in de mate waarin het ondernemingsraad-lidmaatschap meeweegt of disculpeert en is haar oordeel deswege onvoldoende gemotiveerd.
Hoge Raad 1.
Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 febr. 1987 gedateerd verzoekschrift heeft eiser tot cassatie — verder te noemen Meijer — zich gewend tot de Ktr. te Middelburg en verzocht om verweerster in cassatie — verder te noemen KMS —, met verklaring voor recht dat het door deze op staande voet gegeven ontslag nietig is, te veroordelen tot doorbetaling van loon. Nadat KMS tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie de verklaring voor recht gevorderd had, dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 18 febr. 1987 rechtsgeldig geëindigd is, heeft de kantonrechter bij vonnis van 13 juli 1987 in conventie Meijer diens vordering ontzegd en de reconventionele vordering van KMS toegewezen. Tegen dit vonnis heeft Meijer hoger beroep ingesteld bij de Rb. te Middelburg. Bij vonnis van 4 mei 1988 heeft de rechtbank het bestreden vonnis zowel in conventie als in reconventie bevestigd. (…)
3.
Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Meijer is op 12 maart 1956 bij KMS in dienst getreden en was daar laatstelijk werkzaam als nacalculator tegen een bruto-salaris van ƒ 4329 per maand. Meijer was lid van de ondernemingsraad van KMS. Op 19 febr. 1987 heeft KMS Meijer op staande voet ontslagen. Dit ontslag is blijkens de ontslag brief van die datum hierop gegrond, kort samengevat, dat Meijer — na herhaaldelijk gewaarschuwd te zijn ter zake van door hem gepubliceerde, voor KMS negatieve berichten met gebruikmaking van of verwijzing naar gegevens die hij uit hoofde van zijn functie of als ondernemingsraadslid kende en waarvan hij het vertrouwelijk karakter had moeten begrijpen — zonder overleg met KMS op 18 febr. 1987 aan de minister van Economische Zaken een brief heeft gezonden en aan de pers, met name het ANP en de Provinciale Zeeuwse Courant ter hand heeft gesteld, die de navolgende inhoud had: 'Ondergetekende, lid van de ondernemingsraad van de BV Koninklijke Maatschappij 'De Schelde' te Vlissingen, vertegenwoordiger van 'De Vrije Lijst', doet hierbij een beroep op U. Het beroep is een eerbiedig verzoek aan U, uitvoering te geven aan de in het onder punt D van het financieringsarrangement van de KMS van 8 aug. 1983 aangegeven mogelijkheid, over te gaan tot het aanstellen van een regeringswaarnemer bij de vennootschap. Reden tot het verzoek is, dat ik met mijn kennis van zaken, gebaseerd op een 31-jarig dienstverband, een 6-jarig lidmaatschap van de OR en als bedrijfsfunctie het maken van prognoses en nacalculaties van grote projecten, bijv. S- en M fregatten, er absoluut van overtuigd ben, dat het met de continuiteit en rentabiliteit van de vennootschap niet goed gesteld is, als na het verstrekken van de financiele steun, door de Staten van Zeeland en de Staat der Nederlanden en een daarmee goed gevoerd beleid, verwacht mag worden. Bewijzen voor deze stelling zijn jammer genoeg in veelvoud aanwezig, zowel schriftelijk als mondeling, maar het bedrijfsbelang geeft mij, naar ik meen, niet het recht deze bewijzen aan het papier toe te vertrouwen. Ik vertrouw mij door de ondertekening van dit verzoekschrift, een eventueel door U aan te stellen waarnemer, zonder enkel voorbehoud, de schriftelijke gegevens te hand te stellen en de mondelinge gegevens duidelijk te verantwoorden.' Meijer heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en een daarop gegronde loonvordering ingesteld. In reconventie heeft KMS ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens wanprestatie gevorderd, zulks op grondslag van art. 1639x BW. Nadat de kantonrechter de loonvordering had afgewezen en in reconventie de arbeidsovereenkomst per 18 febr. 1987 had ontbonden, heeft de rechtbank in haar bestreden vonnis alle hiertegen door Meijer gerichte grieven verworpen. 3.2. Het eerste onderdeel van het middel voert aan dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de regel die art. 21 vijfde lid tweede zin Wet op de ondernemingsraden bevat met betrekking tot de toewijsbaarheid van een verzoek tot ontbinding als bedoeld in art. 1639w BW, ook dient te worden toegepast in het geval dat het gaat om een vordering tot ontbinding als bedoeld in art. 1639x. Het onderdeel faalt. Er is geen reden om de toepassing van art. 21 vijfde lid tweede zin uit te breiden tot het daarin niet voorziene en bij de parlementaire behandeling van die bepaling ook niet aan de orde gestelde geval van een vordering als bedoeld in art. 1639x. Het stelsel van de wet betreffende beëindiging van een arbeidsovereenkomst door de werkgever, in het bijzonder de bescherming die deze regeling ter zake van die beëindiging aan de werknemer beoogt te bieden, brengt mee dat een zodanige vordering slechts toewijsbaar is in gevallen van ernstige wanprestatie, namelijk een wanprestatie van zodanige aard dat zij het ingrijpende gevolg
van een ontbinding van de overeenkomst, in beginsel met terugwerkende kracht tot de dag van de wanprestatie, kan rechtvaardigen. Bij dit uitgangspunt is deze ontbinding veeleer op een lijn te stellen met een beeindiging van de dienstbetrekking wegens een dringende reden, in welk geval de regel van art. 21 vijfde lid tweede zin ook niet van toepassing is. Hierbij verdient opmerking dat bij de vraag of de gedragingen van de werknemer voor de werkgever een dringende reden voor ontslag of een voldoende ernstige wanprestatie voor een ontbindingsvordering opleveren, mede van belang zal zijn in hoeverre de verwijten van de werkgever verband houden met het lidmaatschap van de betrokken werknemer van de ondernemingsraad. Het tweede onderdeel mist feitelijke grondslag, aangezien het uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. 3.3. Ook de onderdelen 3 tot en met 5 falen. Het oordeel van de rechtbank dat in de omstandigheden van het onderhavige geval het verzenden en in de publiciteit brengen van de brief van 18 febr. 1987 zowel een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert als een zo ernstige wanprestatie dat deze een ontbinding als bedoeld in art. 1639x kan rechtvaardigen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de gedingstukken voldoende gemotiveerd. De in onderdeel 3 onder b verdedigde opvatting dat 'de vrijheid van meningsuiting van Meijer, die hij ook als werknemer en ondernemingsraadslid heeft, neergelegd in onder meer art. 7 Gr.w.', slechts zou worden begrensd 'door zijn verplichtingen jegens KMS tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie', kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. De rechtbank heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat — met het oog op die begrenzing in een geval dat beoordeeld moet worden of is voldaan aan de eisen voor ontslag op staande voet dan wel voor ontbinding wegens wanprestatie — met het prijsgeven van geheimen mag worden gelijkgesteld het openbaar maken van een conclusie die wordt getrokken uit geheime gegevens en het daarbij vermelden dat die conclusie op een veelvoud van bewijzen is gebaseerd die niet aan het papier worden toevertrouwd omwille van het bedrijfsbelang. Het in r.o. 3.8 van de rechtbank vervatte oordeel dat Meijer zich van dit openbaar maken had moeten onthouden en als lid van de ondernemingsraad en als werknemer van KMS, doet aan het voorgaande niet af. Niet is in te zien dat in een zodanig geval een schending van deze verplichting geen dringende reden voor ontslag op staande voet, onderscheidenlijk geen grond voor ontbinding wegens wanprestatie zou kunnen opleveren. 4
Beslissing
De HR: verwerpt het beroep; veroordeelt Meijer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Schelde begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2500 voor salaris.
Conclusie Conclusie A-G Mr. Mok 1
Korte beschrijving van de zaak
1.1 Meijer, eiser van cassatie, was sinds 1956 in dienst van verweerster in cassatie (hierna : KMS) laatstelijk als 'nacalculator-begroter'. Hij was tevens lid van de OR van KMS. (Als zodanig was hij al eerder op de voorgrond getreden. Vgl. HR 20 mei 1987, NJ 1987, 973, m.nt. J.M.M. Maeijer.) Op 19 febr. 1987 heeft KMS Meijer op staande voet ontslagen. Daartegen heeft Meijer zowel een vordering tot nietigverklaring met loonvordering als een k.g. ingesteld. Laatstgenoemde is afgewezen bij vonnis van de Pres. van
de Rb. te Middelburg d.d. 10 maart 1987. (Produktie J bij conclusie van antwoord in conventie in eerste aanleg. Het vonnis is in hoger beroep bekrachtigd (Hof Den Haag 19 febr. 1988, produktie 1 bij pleitnota in appel voor KMS). Zie voorts beschikking Ktr. Middelburg 4 jan. 1988, Prg. 1988, p. 138 e.v. (in de onderhavige procedure geproduceerd door Meijer bij akte in appel), waarbij een verzoek aan KMS tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen is afgewezen.) Aan de eerstbedoelde vorderingen heeft Meijer een verzoek tot een voorlopige voorziening op grond van art. 100 Rv verbonden. De Ktr. te Middelburg heeft, in een tweetal vonnissen, zowel dit verzoek als de vorderingen afgewezen. Tevens heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis een reconventionele vordering van KMS tot ontbondenverklaring per 18 febr. 1987 (de datum voorafgaande aan die van het ontslag op staande voet) van de arbeidsovereenkomst wegens wanprestatie, toegewezen. Tegen dat laatste vonnis heeft Meijer hoger beroep ingesteld, waarbij het geschil in volle omvang aan de rechtbank is voorgelegd. De rechtbank heeft zich gebaseerd op de — in appel niet bestreden — weergave van de feiten, die de kantonrechter in zijn eindvonnis had opgenomen. 1.2 De door KMS als dringende reden voor het ontslag op staande voet aangevoerde feiten kunnen als volgt worden samengevat. Meijer was herhaaldelijk gewaarschuwd omdat hij berichten met een negatieve strekking over KMS in de openbaarheid had gebracht, welke berichten steunden op feiten die Meijer als werknemer of als OR-lid kende en waarvan hij het vertrouwelijk karakter had moeten begrijpen. Op 18 febr. 1987 heeft Meijer een brief geschreven aan de minister van Economische Zaken, met kopieen aan de directie van KMS, de Staten van Zeeland, het ANP en de Provinciale Zeeuwse Courant. In die brief heeft Meijer (Produktie 1 bij conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie. Tekst opgenomen in eindvonnis kantonrechter (r.o. 7).), zich baserend op (kennis uit hoofde van) zijn 31-jarig dienstverband, zijn functie en zijn OR-lidmaatschap, als zijn mening te kennen gegeven dat het met de continuiteit en de rentabiliteit van KMS niet goed gesteld was, redenen waarom hij de minister heeft verzocht een regeringswaarnemer aan te stellen. Daaraan heeft Meijer toegevoegd dat bewijzen voor zijn stelling in veelvoud aanwezig waren, maar dat hij deze om redenen van bedrijfsbelang niet aan het papier kon toevertrouwen. 1.3 De rechtbank heeft het bestreden vonnis van de kantonrechter, zowel voor zover in conventie als in reconventie gewezen, bekrachtigd. Daartegen is Meijer tijdig in cassatie opgekomen, onder aanvoering van een middel dat uit vijf onderdelen bestaat. 1.4 Aangezien de vordering van Meijer de strekking had te bereiken dat zijn dienstbetrekking in stand bleef en dat hij het in dat geval verschuldigde loon alsnog zou ontvangen, heeft hij bij zijn cassatieberoep (vrijwel) alleen belang indien de beslissing van de rechtbank zowel op het stuk van het ontslag op staande voet als op dat van de ontbondenverklaring wegens wanprestatie aangetast kan worden. De onderdelen 3–5 hebben betrekking op de Meijer verweten gedragingen. Die zijn voor beide aspecten van betekenis. De onderdelen 1–2 betreffen de vraag of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens wanprestatie toelaatbaar was, gezien het feit dat Meijer lid van de OR van KMS was (art. 21 WOR). Bij de beoordeling van het ontslag op staande voet komt die vraag, gezien art. 21 lid 2 WOR, niet aan de orde. In verband daarmee behandel ik de onderdelen 3–5 als eerste.
2
De verweten gedragingen (onderdelen 3–5 van het middel)
2.1 Onderdeel 3 is gericht tegen door de rechtbank uit de brief van Meijer aan EZ van 18 febr. 1987 getrokken conclusies. 2.1.1 Subonderdeel a bevat een motiveringsklacht tegen de laatste twee zinnen van r.o. 3.4. Het gaat daar om de passage in de brief waarin Meijer zegt dat hij de bewijzen voor zijn stelling om redenen van bedrijfsbelang niet aan het papier mag toevertrouwen. De veronderstelling van de rechtbank dat Meijer aldaar zou doelen op geheime informatie is volgens het middel onbegrijpelijk en ongefundeerd. Het verwijt van onbegrijpelijkheid wordt noch in het middel zelf noch in de schriftelijke toelichting nader gesubstantieerd. In het bijzonder blijkt uit die stukken niet dat de rechtbank in dit verband aan enige essentiële stelling van Meijer voorbijgegaan is. Deze klacht kan daarom niet worden aanvaard. Ongefundeerd acht ik de overweging van de rechtbank evenmin. Zij berust integendeel op in het oog lopende logica. Niet is immers in te zien waarom Meijer openbare gegevens om redenen van bedrijfsbelang niet aan het papier zou kunnen toevertrouwen. 2.1.2 Subonderdeel b maakt bezwaar tegen de tweede zin van r.o. 3.5. Het meent dat het openbaren van een conclusie op grond van geheime gegevens op zichzelf, althans in het onderhavige geval, niet kan worden aangemerkt als het prijsgeven van geheimen. De rechtbank heeft zich echter anders uitgedrukt. Zij heeft het openbaren van een dergelijke conclusie niet aangemerkt als het prijsgeven van geheimen, zij heeft dit daarmee in het concrete geval ('te dezen') met het prijsgeven van geheimen gelijkgesteld. Die gelijkstelling berust op een geenszins onbegrijpelijke uitleg van een gedingstuk, te weten de brief van Meijer van 18 febr. 1987. Meijer had, zich beroepend op zijn kennis van zaken (verworven door zijn langjarig dienstverband, zijn OR-lidmaatschap en zijn specifieke bedrijfsfunctie (Daarbij verdient vermelding dat Meijer die functie omschreef als 'het maken van prognoses en nacalculaties van grote projecten, bijv. S- en M-fregatten'.)), een negatief oordeel over de continuïteit en de rentabiliteit van de onderneming uitgesproken. Zodoende heeft hij weliswaar niet de inhoud van geheime gegevens aan derden en aan de openbaarheid prijsgegeven, maar wel het bestaan daarvan. Het middel doet in dit verband ook een beroep op de vrijheid van meningsuiting die Meijer toekomt. Ten gunste van deze stelling zou ik willen aannemen dat aan dit grondrecht, in een rechtsverhouding als de onderhavige, horizontale werking kan worden toegekend. (Vgl. conclusie OM bij HR 30 maart 1984, NJ 1985, 350, m.nt. E.A. Alkema, p. 1213 r.k., 2e alinea; voorts de noot van Alkema, NJ p. 1216 r.k. en de noten van F.H. v.d. Burg in AB 1984, 366, van P.W.C. Akkermans in AA 1985, p. 276 e.v. en van M.B.W. Biesheuvel in NJCM-bulletin 1984, p. 256 e.v. Zie ook Van der Pot-Donner-Prakke, Handboek, 1989, p. 247 e.v.) Het middel stelt echter zelf — en terecht — dat dit grondrecht wordt begrensd door verplichtingen tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie. Onder vertrouwelijke informatie zou ik ook gegevens willen rangschikken die met geheimen gelijkgesteld moeten worden. Dat de verwijzing naar 'in veelvoud aanwezige bewijzen' vaag is, is wel juist, maar dat werkt niet ten gunste van eiser: de vaagheid heeft hier immers een suggestief en daardoor versterkend effect. (Anders, naar het mij voorkomt, P.F. van der Heijden, inaug. oratie RUG, 1988, p. 15–17. Deze auteur behandelt de onderhavige zaak uitvoerig. Hij heeft kennelijk sympathie voor Meijer, die hij naar Amerikaans voorbeeld aanduidt als 'whistle-blower' (ongeveer: iemand die aan de bel trekt). Ik merk op dat whistle-blowing, om in de Angelsaksische terminologie te blijven, ook wel een self-fulfilling prophecy effect kan hebben en dus op zichzelf de continuïteit van de onderneming kan bedreigen, zodat men kan begrijpen dat de leiding van een onderneming dat probeert de kop in te drukken.) 2.1.3 Subonderdeel c, dat zich keert tegen de laatste zin van r.o. 3.5, voegt aan de eerdere subonderdelen weinig of niets toe.
Inderdaad was de informatie waarop Meijer zich baseerde niet noodzakelijkerwijze geheim. Meijer wekte echter wel die indruk ('het bedrijfsbelang geeft mij (…) niet het recht deze bewijzen aan het papier toe te vertrouwen') en het wekken van die indruk heeft de rechtbank gelijk gesteld aan het prijsgeven van geheimen. Die feitelijke overweging lijdt m.i. niet aan enig motiveringsgebrek. 2.2
Onderdeel 4 vormt een herhaling in iets andere woorden van subonderdeel 3.b en deelt het lot daarvan.
2.3 Onderdeel 5 is gericht tegen r.o. 3.8, in het bijzonder de eerste zin daarvan. Daarin overweegt de rechtbank dat Meijer en als lid van de OR en als werknemer van KMS zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Het middel stelt daar tegenover dat Meijers geheimhoudingsplicht als OR-lid geen onderdeel is van zijn contractuele arbeidsrelatie met KMS. Uit de WOR is af te leiden dat overtreding van deze geheimhoudingsplicht niet mag leiden tot sancties in de sfeer van de arbeidsrelatie. Die stelling kan reeds daarom niet opgaan, omdat men in de aangevallen passage van het vonnis in plaats van 'en ... en' ook kan lezen: niet alleen ... maar ook. Meijer had uitdrukkelijk een beroep gedaan op zijn bedrijfsfunctie (daarbij verwijzend naar bepaalde projecten, met name fregatten). Dat hij in die functie zijn geheimhoudingsplicht had geschonden, is voldoende om de door de rechtbank in r.o. 3.8 gemaakte gevolgtrekking te dragen. Dat hij volgens de rechtbank ook als OR-lid die plicht heeft geschonden, kan daaraan niet afdoen. Daarbij komt echter dat het uitgangspunt van het onderdeel betwistbaar is. Dit uitgangspunt vindt in de literatuur wel enige steun (Zie M. Brink in Zakboek Arbeidsrecht, BIII, 7.2.; I. van Haren, Medezeggenschap van werknemers in bedrijven en instellingen, 1985, p. 250/251 (nr. 9.6.6).), maar ook bestrijding. (M.G. Rood, Wet op de ondernemingsraden (losbl.), aant. 2 op art. 20-algemeen.) Naar mijn mening kan schending van de geheimhoudingsplicht als OR-lid in beginsel een dringende reden tot ontslag op staande voet opleveren. Ik wijs op art. 1639p lid 2 aanhef en onder 9e, waarin de zinsnede 'die hij behoorde geheim te houden' algemeen en dus niet alleen in betrekking tot de arbeidsrelatie is geformuleerd. Aangezien voorts schending van de geheimhoudingsplicht in de zin van art. 20 WOR het misdrijf van art. 272 Sr oplevert, kan ook onderdeel 4e van art. 1639p lid 2 van toepassing zijn. 2.4
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de onderdelen 3–5 van het middel tevergeefs zijn voorgesteld.
3
Toelaatbaarheid ontbinding arbeidsovereenkomst OR-lid
3.1 Het falen van de onderdelen 3–5 brengt mee dat het ontslag op staande voet onaantastbaar is. Zoals eerder naar voren kwam, heeft Meijer daardoor vrijwel geen belang bij de onderdelen 1–2. Het eventuele slagen daarvan zou betekenen dat de ontbinding wegens wanprestatie van Meijers arbeidsovereenkomst ten onrechte is vastgesteld, maar dat heeft dan nauwelijks praktische gevolgen. Er is slechts een verschil van een dag, over welke dag aan Meijer, bij het slagen van een van de — hierna te behandelen — onderdelen 1–2, loon toegewezen zou kunnen worden. 3.2 Art. 21 lid 2 WOR verbiedt een ondernemer, behalve bij wederzijdse toestemming of bij ontslag op staande voet, de dienstbetrekking van een werknemer die OR-lid is te beëindigen. Het vijfde lid van art. 21 bevat een uitzondering voor ontbinding wegens gewichtige redenen. Die uitzondering is aan een voorwaarde gebonden, welke voorwaarde er op neerkomt dat het verzoek tot ontbondenverklaring geen verband houdt met — kort samengevat — het OR-lidmaatschap van de betrokken werknemer (tweede alinea van art. 21 lid 2). De vraag die door de onderdelen 1 en 2 aan de orde wordt gesteld, is of die aan de uitzondering van art. 21 lid 5 gebonden voorwaarde ('verbandseis') alleen geldt voor ontbinding wegens gewichtige redenen op grond van art. 1639w, of ook voor ontbinding wegens wanprestatie op grond van art. 1639x. (Of — mogelijk iets zuiverder — op grond van de art. 1302–1303 jo. art. 1639x.)
3.3 Hetgeen de rechtbank ter zake in r.o. 3.3 overweegt, is voor tweeërlei uitleg vatbaar. Zij zegt eerst dat het ontslagverbod voor OR-leden de bevoegdheid van de ondernemer onverlet laat, om zich op grond van art. 1639w tot de kantonrechter te wenden met een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zij vermeldt dat art. 21 lid 5 (tweede alinea) WOR een toetsingscriterium toevoegt (de hierboven genoemde voorwaarde of verbandseis). Vervolgens overweegt de rechtbank dat het ontslagverbod evenzeer de bevoegdheid van de ondernemer ontbinding wegens wanprestatie op grond van art. 1639x te verzoeken, onverlet laat. Ik zal mij onthouden van tekstuele beschouwingen over het door de rechtbank gebruikte woord 'evenzeer'. Ik leg het bestreden vonnis aldus uit dat de rechtbank er, tenminste veronderstellenderwijs, van is uitgegaan dat art. 21 lid 5 WOR gelijkelijk voor ontbinding wegens gewichtige redenen en voor ontbinding wegens wanprestatie geldt. Dat blijkt uit de r.o. 3.4 en 3.5, waar de rechtbank uitvoerig en gemotiveerd betoogt dat Meijers gedragingen die als wanprestatie zijn gekwalificeerd, niet uitsluitend te maken hadden met zijn OR-lidmaatschap. Daarbij baseert de rechtbank zich op Meijers brief aan EZ, die hiervoor al behandeld is. 3.4.1 De enige vraag die dan nog overblijft, is of de 'verbandseis' een werknemer die OR-lid is immuniteit tegen ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst verleent, zodra maar enig verband aanwezig is tussen het verzoek daarom (of dit nu berust op gewichtige redenen of op wanprestatie) en zijn OR-lidmaatschap. De rechtbank heeft die vraag (impliciet) ontkennend beantwoord. Voor haar was voldoende dat er gedragingen van Meijer als werknemer waren, die als wanprestatie moesten worden aangemerkt. 3.4.2 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 21 WOR is niet af te leiden dat de opvatting van de rechtbank onjuist zou zijn. In de m.v.a. II zei de regering dat het vijfde lid strikt genomen overbodig was 'omdat het ontslagverbod (en ook de regeling van ontslagbescherming in het derde lid van art. 21) bescherming biedt tegen eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de ondernemer, en daarvan is bij ontbondenverklaring van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter geen sprake'. (Wet van 22 mei 1981, Stb. 416, kamerst. 15893, nr. 5, p. 13. Zie voorts Hand. II, 12 maart 1981, p. 3964 r.k.-3965m.k.) Weliswaar dacht de regering hier aan de toepassing van art. 1639w, maar het argument geldt ook voor ontbondenverklaring op grond van art. 1639x. (Uit de nota naar aanleiding van het eindverslag, kamerst. nr. 8, p. 8/9 blijkt overigens dat bij nota van wijziging toegevoegde 'verbandseis' bedoeld was voor toepassing van art. 1639w en dat niet gedacht is aan art. 1639x.) 3.4.3 Voorts is noch uit de rechtspraak (Zie HR 12 dec. 1980, NJ 1981, 202, m.nt. P.A. Stein (zie ook de conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Haak, p. 710–712), 13 maart 1981, NJ 1981, 506 en 27 febr. 1987, NJ 1987, 987, m.nt. P.A. Stein.) noch uit de literatuur (Zie bijv. I. van Haren, t.a.p., p. 176–181, M.G. Rood, t.a.p., aant. 2 bij art. 21 lid 5; P.F. van der Heijden, De rechtspositie van ondernemingsraadsleden, 1980, p. 67 en 70–72.) af te leiden dat de opvatting van de rechtbank onjuist zou zijn. 3.5
De onderdelen 1 en 2 van het middel dienen te worden verworpen.
4
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser in de cassatiekosten.