VERGUNNING WET MILIEUBEHEER
TE VERLENEN AAN
JPB GROEP B.V.
Procedure 5847 Groningen, 26 oktober 2004 Nr. 2004-23675/44
Inhoudsopgave 1.
AANVRAAG VERGUNNING................................................................................................................................ 3
2.
GEVOLGDE PROCEDURE .................................................................................................................................. 3 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
3.
BESCHRIJVING VAN DE AANVRAAG............................................................................................................. 6 3.1 3.2
4.
Vergunningsituatie ............................................................................................................................................ 3 Coördinatie........................................................................................................................................................ 3 Wm-vergunning ................................................................................................................................................ 4 BRZO ................................................................................................................................................................ 4 Adviezen naar aanleiding van de aanvraag ....................................................................................................... 4 Beschrijving proces/activiteiten ........................................................................................................................ 6 De verandering .................................................................................................................................................. 7
GRONDEN VAN DE BESLISSING ...................................................................................................................... 7 4.1 Beoordeling van de aanvraag ............................................................................................................................ 7 4.2 Beleidskaders .................................................................................................................................................... 7 4.2.1 IPPC-richtlijn en BREF-documenten ........................................................................................................... 7 4.2.2 Nationaal Milieubeleidsplan-4 (NMP-4) ...................................................................................................... 7 4.2.3 Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) ................................................................................................................. 8 4.2.4 Financiële zekerheid ..................................................................................................................................... 9 4.2.5 Provinciaal Milieubeleidsplan.................................................................................................................... 10 4.2.6 De Natuurbeschermingswet, de Vogel- en Habitat-richtlijn, de Flora- en faunawet en de PKB-Waddenzee 10 4.2.7 Instructieregels op grond van de Provinciale Milieuverordening en van artikel 8.45 Wet milieubeheer... 10 4.2.8 Strijd met algemene regels.......................................................................................................................... 11 4.3 Bestaande toestand van het milieu .................................................................................................................. 11 4.4 Gevolgen voor het milieu van de activiteit en mogelijkheden tot bescherming van het milieu ...................... 11 4.4.1 Lucht ........................................................................................................................................................... 11 4.4.2 Geluid en trillingen..................................................................................................................................... 12 4.4.3 Veiligheid.................................................................................................................................................... 13 4.4.4 Afval en preventie ....................................................................................................................................... 15 4.4.5 Energie........................................................................................................................................................ 15 4.4.6 Bodem ......................................................................................................................................................... 15 4.4.7 Verkeer en vervoer...................................................................................................................................... 15 4.4.8 Toekomstige ontwikkelingen ....................................................................................................................... 16 4.5 Maatregelen in bijzondere omstandigheden.................................................................................................... 16 4.6 Overige overwegingen .................................................................................................................................... 16 4.7 Conclusie......................................................................................................................................................... 16
5.
BESLUIT ................................................................................................................................................................ 16
VOORSCHRIFTEN ....................................................................................................................................................... 18 BIJLAGE: BEGRIPPEN ............................................................................................................................................... 43 BIJLAGE 2: REFERENTIE PUNTEN GELUID........................................................................................................ 47
GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN Groningen, 26 oktober 2004 Nr. 2004-23675/44 Verzonden: 3 november 2004 Beschikken hierbij op de aanvraag van de JPB Groep BV om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
1. AANVRAAG VERGUNNING Op 3 augustus 2004 hebben wij een aanvraag ontvangen van JPB Groep te Farmsum, gedateerd 2 augustus 2004. Hierbij wordt een de gehele inrichting omvattende vergunning (revisievergunning) gevraagd ingevolge de Wet milieubeheer. De verandering betreft het verhogen van de hoeveelheid gevaarlijke (afval)stoffen die worden opgeslagen. De inrichting is gevestigd aan de Warvenweg 20-22 te Farmsum, kadastraal bekend als gemeente Delfzijl sectie O, nr. 81. De activiteiten vallen onder de volgende categorieën van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer: - 5, onderdeel 5.1: Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of brandbare vloeistoffen; - 28, onderdeel 28.4 onder a, 5º:van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen. Op grond van de laatste categorie zijn wij bevoegd op deze aanvraag te beschikken. LEESWIJZER BESCHIKKING Deze beschikking is opgebouwd uit een vijftal onderdelen, te weten: 1. Aanvraag vergunning, waarin een aantal algemene aspecten van de inrichting en de aangevraagde vergunning worden uitgewerkt 2. Gevolgde procedure, waarin de voorgeschiedenis en de gang van de procedure voor het tot stand komen van de vergunning in het kader van de Wet milieubeheer worden uitgewerkt 3. Beschrijving van de aanvraag, waarin de bestaande en geplande activiteiten binnen de inrichting worden beschreven 4. Gronden van beslissing, waarin de beoordeling van de aanvraag wordt uitgewerkt aan de hand van de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. 5. Besluit, hierin wordt omschreven wat er wordt besloten, wat voor vergunning wordt verleend, welke delen van de aanvraag deel uitmaken van de vergunning enz.
2. GEVOLGDE PROCEDURE 2.1 Vergunningsituatie In 2003 is een revisie vergunning verleend waarin de belangrijkste activiteit is het opslaan van gevaarlijke (afval)stoffen in emballage tot de hoge drempelwaar van het Besluit risico's zware ongevallen '99 (BRZO). 2.2 Coördinatie In het onderhavige geval is uitsluitend een vergunning ingevolge de Wm benodigd. Er is daarom geen sprake van coördinatie. Er hoeft daarom geen toepassing te worden gegeven aan het bepaalde in hoofdstuk 14, paragraaf 1, van de Wm., en evenmin aan de artikelen 8.28 e.v. van deze wet.
3
2.3 Wm-vergunning Wij hebben met betrekking tot deze aanvraag de procedure gevolgd zoals die is aangegeven in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer (Wm). Het ontwerp van deze beschikking is, overeenkomstig artikel 3:21 Awb en artikel 13.4 Wm samen met de aanvraag en de overige van belang zijnde stukken ter inzage gelegd van 16 augustus tot en met 13 september 2004.. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.6 van de Wet milieubeheer en de artikelen 3:17 en 3:19 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht hebben wij exemplaren van de aanvraag om vergunning gezonden aan: • VROM Inspectie Noord; • Burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl; • De burgemeester van de gemeente Delfzijl; • De commandant van de Regionale brandweer; • Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Afdeling Externe Veiligheid • Arbeidsinspectie SZW; • Groningen Seaports; • Waterschap Hunze en Aa's. Overeenkomstig artikel 3.21,lid 1, sub b van de Algemene wet bestuursrecht is een verslag van het vooroverleg opgesteld. Dit verslag is met de aanvraag en de ontwerpbeschikking ter inzage gelegd. 2.4 BRZO De Kennisgeving BRZO is bij het Veiligheidsrapport (VR) als bijlage bij de aanvraag gevoegd. In de kennisgeving wordt de aanwezigheid van stoffen zoals genoemd in het BRZO’99 vermeld. De inrichting valt onder de werkingssfeer van het BRZO’99 vanwege overschrijding van de sommatiebepaling. Wij vinden dat het VR ontvankelijk is voor wat betreft op de risico's voor het milieu en de mens buiten de inrichting. Over het thans ingediende deel-VR heeft een inhoudelijke afstemming plaatsgevonden met de Arbeidsinspectie regio Noord en de directie Brandweer van de Hulpverleningsdienst Groningen. Voor het kunnen doorlopen van deze vergunningenprocedure is het noodzakelijk dat het VR ontvankelijk is voor wat betreft op de risico's voor het milieu en de mens buiten de inrichting (het VR beschrijft dan de in bijlage 3 van het "Rapport Informatie-eisen BRZO'99" (CPR20) gemarkeerde punten). De verdere goedkeuringsprocedure van het VR worden ontkoppeld van onderhavige vergunningenprocedure. Het volledige VR zal de algemene (BRZO-)procedure voor het beoordelen van een VR doorlopen. Alvorens tot een definitief oordeel zal worden gekomen, zal een (gezamenlijk) inspectiebezoek plaatsvinden door de betrokken bestuursorganen. Het volledige VR zal integraal worden getoetst op aanvaardbaarheid van de risico's voor het milieu, de mensen binnen en buiten de inrichting en de voorbereiding van de rampenbestrijding door de verschillende bevoegde instanties. 2.5 Bedenkingen naar aanleiding van de aanvraag Naar aanleiding van de aanvraag en het ontwerpbesluit hebben wij op 10 september 2004 bedenkingen ontvangen van de VROM Inspectie. De inhoud van de bedenkingen kan als volgt worden samengevat: a. De aanvraag is summier, waardoor aan derden weinig informatie is verstrekt over relevante milieuaspecten en risico’s. b. De aanvraag is niet expliciet gekoppeld aan de vergunning. c. Er is geen voorschrift opgenomen dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning waardoor de vergunning nauwelijks handhaafbaar is. d. De voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden heffen het gebrek aan concrete informatie over milieu- en veiligheidsaspecten slechts voor een deel op, waardoor de omgeving niet optimaal wordt beschermd e. Aan een aantal activiteiten dat wordt vergund, worden voorwaarden verbonden evenals een interne goedkeuringsprocedure f. Er wordt niet aangegeven welke normen en criteria worden gebruikt bij de goedkeuringsprocedure g. Het opnemen van een goedkeuringsprocedure leidt tot rechtsonzekerheid en een onredelijk grote beperking van de bedrijfsvoering, ook wordt met deze voorschriften derden de mogelijkheid onthouden zicht te krijgen welke activiteiten binnen de inrichting mogen worden uitgevoerd en welke risico’s daarmee zijn verbonden: deze voorschriften moeten worden gewijzigd 4
h. In het besluit is niet aangegeven of de aanvraag wel of geen deel uitmaakt van de vergunning waardoor ook het VR geen deel uit maakt van de vergunning. i. In 4.4.3. van de overwegingen staat dat de hoeveelheid opgeslagen stoffen de BRZO grens kan overschrijden, dit is onjuist aangezien de aanwijsfactor 1 ruimschoots wordt overschreden en de vergunde capaciteit bepaald of er een VBS en een VR moet zijn. j. Betekend voorschrift 2.1.8.dat de bij de aanvraag gevoegde acceptatie procedure is afgekeurd? k. Hoe moet een wijziging van de acceptatie- en de registratieprocedure door het bedrijf worden gemeld, gezien de voorschriften 2.1.10.en 2.2.9.? Dit zou met een melding Wm moeten gebeuren voor relevante veiligheidsaspecten. l. Voorschrift 2.3.1. is onnodig bezwarend aangezien er opslag met een stikstof percentage boven 6% wordt toegestaan, terwijl het VR uitgaat van maximaal 6%. m. De voorschriften 2.3.1., 2.5.9., 2.6.2. en 14.1.1. zijn niet eenduidig, leiden tot rechtsonzekerheid, zijn niet handhaafbaar en leiden tot een onredelijke beperking van de bedrijfsvoering. n. Het begrip opslaghallen in voorschrift 2.4.6. komt nergens anders voor, bedoeld wordt de expeditieruimte ook genoemd de distributieruimte. o. Voorschrift 2.3.2. is overbodig en onduidelijk, de opslag is al geregeld in de voorschriften 2.4.1, 2.5.2. en 2.6.1. p. Het begrip "en dergelijke" in voorschrift 2.7.6. is niet eenduidig. Ten aanzien van de door de VROM Inspectie ingebrachte bedenkingen overwegen wij het volgende. ad a. Of de aanvraag summier is laten wij in het midden, uitgangspunt is dat wij van mening zijn dat de aanvraag voldoende informatie bevat om op de aanvraag te kunnen beschikken. Nu niet is gesteld dat de aanvraag te weinig informatie bevat waardoor zij niet ontvankelijk zou zijn, noch welke gegevens ontbreken, zijn wij de mening toegedaan dat de aanvraag voldoet aan de eisen die in het Inrichtingenen vergunningenbesluit zijn gesteld. ad b. Ondanks dat in hoofdstuk 1 expliciet is aangegeven om welke aanvraag het gaat, hebben wij voor de duidelijkheid als nog de aanvraag benoemd in het dictum. ad c. Ons is onduidelijk waarom de vergunning zonder de aanvraag "nauwelijks de mogelijkheid biedt om als basis voor de handhaving te dienen". Wel kan het wenselijk zijn om de acceptatie procedure deel uit te laten maken van de vergunning. Echter, gezien de eisen die in de voorschriften aan deze procedure worden gesteld moet de acceptatie procedure binnen een aangegeven termijn worden aangepast aan de voorschriften. Het heeft volgens ons geen toegevoegde waarde deze procedure vooruitlopend op de wijzingen deel uit te laten maken van de vergunning. ad d. Ons is niet duidelijk wat hier precies wordt bedoeld. Naar ons idee biedt de vergunning voldoende concrete voorschriften om de veiligheid van de omgeving en het milieu voldoende te beschermen. ad e. Inderdaad worden activiteiten als het afvullen in vaten en drums, opslag van stoffen in de rvs tanks en het overpompen van gevaarlijke stoffen op de drumopslag aan een voorafgaande goedkeuring van het bevoegd gezag onderworpen. Echter aangezien voor deze activiteiten in de aanvraag wel de stofcategorieën zijn genoemd, maar ten tijde van de indiening van de aanvraag niet exact bekend was welke stoffen daadwerkelijk zullen worden gebruikt, is er in overleg met het bedrijf voor gekozen om deze activiteiten te koppelen aan een goedkeuring. Dit betekend dat slechts die activiteiten zijn aangevraagd en worden vergund die betrekking hebben op de in de aanvraag genoemde stofcategorieën, zodat de door de vergunninghouder te verzoeken goedkeuringen slechts betrekking kunnen hebben op stoffen die behoren tot de in de aanvraag genoemde stofcategorieën. Een dergelijke goedkeuring is overigens geen "interne procedure" (daargelaten dat niet geheel duidelijk is wat met deze term wordt bedoeld) maar een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen op de in die wet voorziene wijze de mogelijkheden van bezwaar en beroep openstaan. ad f. De verzoeken die worden gedaan zullen worden beoordeeld op de gevolgen voor het milieu en de mogelijkheden om het milieu te beschermen overeenkomstig art. 8.8 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer. De verzoeken zullen in het bijzonder worden beoordeeld op de maatregelen die het bedrijf neemt om emissie van de stoffen te voorkomen. ad g. Dat deze bedoelde voorschriften leiden tot een te grote rechtsonzekerheid delen wij niet, ook het bedrijf ervaart het niet zo. Daarnaast zijn wij niet van mening dat derden het zicht wordt ontnomen op welke activiteiten binnen de inrichting zijn toegestaan. De genoemde activiteiten mogen immers worden uitgevoerd (zoals in de vergunning opgenomen) met stoffen uit de aangegeven categorieën 5
ad h.
ad i. ad j.
ad k.
ad l. ad m.
ad n. ad o.
ad p.
van stoffen. Echter, wij kunnen nadere eisen stellen met betrekking tot de te nemen maatregelen om emissies te voorkomen en risico's te minimaliseren. Voor derden is dan ook duidelijk welke activiteiten mogen worden uitgevoerd, alleen is op voorhand nog niet duidelijk welke maatregelen moeten worden getroffen om emissies te voorkomen. Wel heeft de JPB Groep in haar aanvraag al een aantal maatregelen genoemd die kunnen worden getroffen zoals bijvoorbeeld een gaswasser of actiefkoolfilter. In artikel 8.11 lid 1 van de Wet milieubeheer wordt bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning voor zover dat in de vergunning is aangegeven. Het feit dat wij hierover niets in de vergunning hebben opgenomen betekend dan ook dat de aanvraag geen deel uitmaakt van de vergunning. Wij zien geen toegevoegde waarde in het aan de vergunning verbinden van het VR en hebben daarom dit deel van de aanvraag niet verbonden aan de vergunning. Inderdaad is het de vergunde capaciteit die bepaalt of er een VR moet zijn, deze tekstuele onvolkomenheid is voor de duidelijkheid aangepast. Nee, de bij de aanvraag gevoegde procedure is niet afgekeurd, maar er zijn voorschriften opgenomen die bijstelling van de acceptatieprocedure vereisen (bv. voorschriften 2.1.4, 2.1.5, en 2.1.6). Om te voorkomen dat de inrichting tijdelijk geen stoffen, die behoren tot de categorieën waarop de vergunning en de aan de vergunning verbonden voorschriften in samenhang met de aanvraag betrekking hebben, mag accepteren was in voorschrift 2.1.8 bepaald dat binnen 1 maand na het van kracht worden van de vergunning de aangepaste acceptatie procedure moet zijn ingediend. Wij hebben aanleiding gezien om de redactie van de voorschriften 2.1.8 en 2.1.9 ten opzichte van het ontwerp van de vergunning aan te passen. Met de gewijzigde redactie van de voorschriften 2.1.8 en 2.1.9 wordt de nodige samenhang bereikt tussen de bij de aanvraag gevoegde acceptatieprocedure (Bijlage 3) enerzijds en de op basis van voorschrift 2.1.8 gewijzigde acceptatieprocedure en de later eventueel goedgekeurde gewijzigde acceptatieprocedure anderzijds. Wijzigingen die kunnen worden goedgekeurd zullen moeten passen binnen het raam van de aanvraag en de vergunning. Wanneer een wijziging relevante veiligheidsaspecten bezitten die niet binnen voornoemd raam vallen dient te worden bekeken of de wijziging met een melding 8.19 of een veranderingsvergunning dient te worden afgedaan. Hetzelfde geldt voor de registratieprocedure. Wij delen de mening dat dit voorschrift meer toestaat dan wordt aangevraagd (en in het VR is opgenomen) en hebben daarom het voorschrift aangepast zodat dit in overeenstemming is met de aanvraag en het VR. Voorschrift 2.3.1. is tekstueel gewijzigd, waarmee dit bezwaar is ondervangen. Voor de overige voorschriften geldt dat wij op grond van artikel 8.11 deze voorschriften handhaven om te kunnen beoordelen welke maatregelen moeten worden genomen om de grootst mogelijke bescherming van het milieu te waarborgen. Om de grootst mogelijke bescherming te garanderen is op grond van artikel 8.13 lid 3 aan deze voorschriften de mogelijkheid tot een nadere eis opgenomen, wederom om te waarborgen dat de noodzakelijke (emissie beperkende)maatregelen worden genomen. Dit is correct, daarom is de tekst aangepast en het voorschrift verplaatst naar paragraaf 2.7 werkzaamheden met gevaarlijke stoffen. Dit is correct, de bedoeling was vast te leggen dat op andere plaatsen geen gevaarlijke stoffen mogen worden opgeslagen, dit was echter geregeld in voorschrift 2.7.1. Daarom is dit voorschrift verplaatst naar paragraaf 2.3 Algemeen en treedt dus in de plaats van voorschrift 2.3.2. Daarnaast hebben wij aanleiding gezien het voorschrift voor de duidelijkheid te splitsen in twee voorschriften. Dit is correct, het voorschrift is daarom aangepast aan de aangevraagde activiteiten.
3. BESCHRIJVING VAN DE AANVRAAG 3.1 Beschrijving proces/activiteiten De activiteiten op de locatie bestaan uit het exploiteren van opslagruimte voor van gevaarlijke (afval)stoffen van derden. Het bedrijf beschikt hiertoe over een magazijn van 4.000 m2 opgedeeld in 6 compartimenten van elk 640 m2 (bruto). Alle compartimenten zijn van elkaar gescheiden door brandwerende muren en deuren. Daarnaast beschikt het bedrijf over een buitenopslag waar gevaarlijke (afval)stoffen in emballage kan worden opgeslagen. Voor het in bulk opslaan van vloeibare producten beschikt het bedrijf tevens over een drietal 500 m3, één van 100 m3 en één van 25 m3 RVS opslag tanks. In twee tanks wordt het polymeer MDI opgeslagen. Opgemerkt wordt dat de 25 m3 tank is vergund aan de Begemann Milieu Techniek.
6
Voor het verrichten van onderhoud en reparatie aan eigen materieel en apparatuur en de revisie van verfmengmachines is er op de locatie een werkplaats aanwezig. Tevens beschikt het bedrijf over een straalcabine waarin het stralen van kleine onderdelen plaatsvindt. Verder is er op de locatie de mogelijkheid tot het exploiteren van een laboratorium en het in gebruik nemen van een afvulinrichting. 3.2 De verandering Volgens de huidige vergunning moet de totale opslag hoeveelheid aan gevaarlijke (afval)stoffen beneden de hoge drempelwaarde, zoals benoemd in het BRZO'99, blijven. Daardoor is de benuttinggraad van de opslagvoorzieningen niet optimaal. Om die reden wil de JPB Groep dan ook de mogelijkheid hebben om boven de hoge drempelwaarde te mogen opslaan. Daarnaast zal door de toename van de hoeveelheid stoffen die worden opgeslagen een nieuwe loods worden gebouwd, waar onder andere de werkplaats en het magazijn een plek zullen vinden.
4. GRONDEN VAN DE BESLISSING 4.1 Beoordeling van de aanvraag Thans volgt een beoordeling van de aanvraag aan de hand van de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. In eerste instantie worden daarbij op grond van artikel 8.8, lid 1, van de Wet milieubeheer de volgende aspecten betrokken: a. De bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; b. De gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken; c. De redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, zowel met betrekking tot de inrichting als met betrekking tot het gebied waarin de inrichting is gelegen; d. De ingebrachte adviezen en bedenkingen e. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. Op grond van artikel 8.8, lid 2, van de Wet milieubeheer moeten wij bij de beoordeling van de aanvraag rekening houden met de volgende aspecten: f. Het provinciaal milieubeleidsplan g. Richtwaarden die op basis van Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gelden Artikel 8.8, lid 3, van de Wet milieubeheer geeft aan welke aspecten bij de beoordeling in acht moeten worden genomen. De aspecten die hier worden bedoeld zijn: h. Grenswaarden die op basis van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gelden of die voortvloeien uit Hoofdstuk 5 van de Wet geluidhinder (milieukwaliteitseisen); i. Zogenaamde instructieregels op basis van artikel 8.45 van de Wet milieubeheer en op grond van de provinciale milieuverordening j. Bindende ministeriële aanwijzing met betrekking tot de aanvraag op grond van artikel 8.27 van de Wet milieubeheer. Artikel 8.9 van de Wet milieubeheer stelt dat: k. bij de beslissing op de aanvraag er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten. Deze aspecten worden in het onderstaande behandeld. Wanneer de beoordeling van de aanvraag conform genoemde artikelen is geschied en dit geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen, is hier verder niet op ingegaan. 4.2
Beleidskaders
4.2.1 IPPC-richtlijn en BREF-documenten De inrichting en de activiteiten die worden uitgevoerd vallen niet onder de IPPC richtlijn. 4.2.2 Nationaal Milieubeleidsplan-4 (NMP-4) Het algemene rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in de Nationale Milieubeleidsplannen (NMP's). Het milieubeleid moet volgens VROM – hier en nu, maar ook elders en later – een bijdrage leveren aan duurzaamheid. Duurzaam is gezond en veilig leven in een schone, stillen en groene leefomgeving, terwijl we zuinig omgaan met natuur, energie en grondstoffen. Met respect voor mensen die in arme 7
derdewereldlanden leven, terwijl we er ook voor zorgen dat het zelfs in de verre toekomst mogelijk is om in Nederland te wonen en te werken (NMP-4) 4.2.3 Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) Op grond van artikel 1.1, tweede lid van de Wet milieubeheer worden onder de gevolgen voor het milieu en de bescherming van het milieu mede verstaan de gevolgen die verband houden met het doelmatig beheer van afvalstoffen. Het bevoegd gezag dient een aanvraag onder meer te toetsen aan de criteria voor het doelmatig beheer van afvalstoffen, dit betekent dat getoetst moet worden aan het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid. Bij het vaststellen van het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) is rekening gehouden met voornoemde bepalingen en artikelen. De aanvraag is getoetst aan de algemene bepalingen bij vergunningverlening zoals op genomen in het LAP en in de sectorplannen. Acceptatie en registratie Afvalverwerkende bedrijven dienen een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V–beleid) op te nemen in hun aanvragen. JPB Groep slaat gevaarlijke (afval)stoffen op voor derden, er worden geen werkzaamheden met de opgeslagen afvalstoffen plaats. Daarom kan worden volstaan met een relatief eenvoudige acceptatie procedure. Wel is in de voorschriften opgenomen dat er volgens de goedgekeurde acceptatie procedure moet worden gewerkt. Aangezien niet alle gevaarlijke stoffen op basis van de aard/eigenschappen van de stof en de hoeveelheid mogen worden geaccepteerd is in de voorschriften bepaald dat ook de acceptatie van de gevaarlijke stoffen moet plaatsvinden overeenkomstig de goedgekeurde acceptatieprocedure. Toetsen aan de minimumstandaard Wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor een verwerkingswijze die niet overeenkomt met de minimumstandaard geldt dat vergunningverlening mogelijk is in het geval de aangevraagde verwerkingsmethode even hoogwaardig of hoogwaardiger is dan de minimumstandaard. In dit geval wordt slechts vergunning aangevraagd voor het opslaan van afvalstoffen en daarom is toetsen aan de minimumstandaard niet nodig. Toetsen aan de Sectorplannen JPB Groep vraagt vergunning voor de opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen vallend onder de sectorplannen: 2 Procesafhankelijk industrieel afval 24 PCB-houdende afvalstoffen 14 Verpakkingsafval 29 Batterijen 17 KCA/KGA 30 Accu’s 21 Metaalafvalstoffen 32 Overige gevaarlijke afvalstoffen 23 Oliehoudende afvalstoffen 33 Zuren, basen en metaalhoudende afvalwaterstromen Aangezien het opslaan als zelfstandige activiteit van afvalstoffen vallende onder de sectorplannen 24 (PCBhoudende afvalstoffen) en 32 (Overige gevaarlijke afvalstoffen) niet als doelmatig wordt gezien, mogen afvalstoffen vallende onder deze sectorplannen niet worden geaccepteerd. Voor de opslag van kwikhoudende afvalstoffen is een uitzondering gemaakt, aangezien de bewerker van deze afvalstoffen (Begemann milieutechniek) bekend is, in de directe nabijheid is gevestigd van JPB Groep en de opslag faciliteiten van JPB Groep afdoende zijn. In deze vergunning is een sturingsvoorschrift opgenomen (voorschrift 2.1.4), waardoor er een koppeling wordt gemaakt tussen de JPB Groep en de bewerker Begemann Milieu Techniek. Tevens is een uitzondering gemaakt voor de opslag van PCB houdende afvalstoffen, aangezien bij de werkzaamheden die Hekkema uitvoert met enige regelmaat PCB houdende afvalstoffen vrijkomen. Daarom is een voorschrift opgenomen dat alleen PCB houdende afvalstoffen mogen worden opgeslagen welke zijn vrijgekomen tijdens werkzaamheden bij derden welke zijn verricht door de JPB Groep of 1 van de dochter ondernemingen. Voor afvalstoffen vallend onder sectorplan 17 (KCA/KGA) is een beperking opgenomen aangezien het niet doelmatig wordt gezien dat KCA/KGA wordt opgeslagen bij de JPB Groep. Tegen de opslag van niet gereinigde gebruikte chemicaliën verpakkingen bestaan geen bezwaren, daarom is de beperking aangebracht dat van de afvalstoffen vallend onder sectorplan 17 uitsluitend niet gereinigde gebruikte chemicaliën verpakkingen mogen worden geaccepteerd. In voorschrift 2.1.3 is bepaald dat alleen afvalstoffen mogen 8
worden geaccepteerd uit de sectorplannen 2, 14, 17 (niet gereinigde gebruikte chemicaliën verpakkingen), 21, 23, 29, 30 en 33. Vergunning termijn Ingevolge artikel 8.17, tweede lid van de Wm kan een vergunning die betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, worden verwijderd, voor een termijn van ten hoogste tien jaar worden verleend. Uit de algemene bepaling voor vergunningverlening en de afzonderlijke sectorplannen volgt dat de vergunning kan worden verleend voor een periode van maximaal 10 jaar. De vergunning wordt aangevraagd voor 10 jaar en daarom ook verleend voor deze periode. 4.2.4 Financiële zekerheid Per 1 mei 2003 is het besluit Financiële zekerheid Milieubeheer van kracht geworden. Op grond van dit besluit kunnen wij financiële zekerheid verlangen in de vergunningen voor bedrijven die vallen onder de categorie 28 van het Ivb en/of bedrijven waar een verhoogde kans op bodemverontreiniging ten gevolge van de activiteiten bestaat. Bij het opnemen van een financiële zekerheidsstelling moet in ieder geval het volgende worden betrokken: a. de specifieke omstandigheden van het betreffende bedrijf, de solvabiliteit en de aanwezigheid van een milieuzorgsysteem, b. de aard en omvang van de afvalstoffen, c. de frequentie van het afvoeren van de afvalstoffen, d. de verhouding tussen de maximaal te verwachten kosten van beheer van afvalstoffen en de hoogte van de kosten voor het stellen van financiële zekerheid e. het al zodanig vrijwillig gesteld zijn van financiële zekerheid door degene die de inrichting drijft, dat de krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen, ten aanzien van het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in die inrichting kunnen worden nagekomen, en f. de naleving van aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen ad. a.
JPB Groep heeft in 2003 een milieuzorgsysteem opgezet volgens ISO 14001. Dit systeem zal in 2004 door een externe geaudit worden. Daarnaast hebben wij onvoldoende gegevens om de solvabiliteit eenduidig vast te stellen en te toetsen aan de door ons gehanteerde norm. ad. b. Binnen de inrichting worden (gevaarlijke)afvalstoffen opgeslagen voor derden. Onder andere worden kwikhoudende afvalstoffen opgeslagen welke door Begemann Milieu Techniek zullen worden verwerkt. De kosten voor de verwijdering van de aanwezige afvalstoffen variëren heel sterk (het beheer van kwikhoudend afval kost ca. 5 euro per kilo). Als gemiddelde voor de beheerskosten is een bedrag van 400 euro per ton redelijk. Binnen de inrichting kan op een willekeurig moment ca. 500 ton (gevaarlijke)afvalstoffen aanwezig zijn. ad. c. Er is geen vastgestelde frequentie van afvoer van afvalstoffen. Deze worden opgeslagen voor derden en zullen worden afgevoerd indien de opdrachtgever daarom verzoekt. Wel is aan de vergunning een voorschrift verbonden dat (gevaarlijke)afvalstoffen maximaal 1 jaar mogen worden opgeslagen, tenzij. ad. d. In de voorschriften is opgenomen dat er maximaal 500 ton (gevaarlijke) afvalstoffen binnen de inrichting aanwezig mag zijn. Dit betekent dat de maximale kosten voor het beheer ca. € 200.000 bedragen (500 ton vermenigvuldigd met het gemiddelde beheerstarief van € 400 per ton). ad. e. In de aanvraag heeft het de JPB Groep aangegeven van sommige aanbieders van gevaarlijk afval een bankgarantie te eisen. Dit wordt door ons gezien als een vrijwillige zekerheidsstelling. Om die reden hebben wij een voorschrift opgenomen dat voor partijen waarvoor een zekerheidsstelling kan worden overlegd van de aanbieder geen financiële zekerheid hoeft te worden gesteld. ad. f. Wij zijn sinds 2003 bevoegd gezag en hebben daarom nog weinig ervaring met betrekking tot dit onderwerp. Vanuit het oogpunt van het doelmatig beheer van afvalstoffen is het opslaan van een grote hoeveelheid afvalstoffen alleen wenselijk indien daadwerkelijk zicht bestaat op verwerking hiervan en deze verwerking op korte termijn zal plaatsvinden. Wij zijn van mening dat de aangevraagde capaciteit kan worden vergund met dien verstande dat dit in geval van een faillissement van de inrichting niet tot onacceptabele financiële gevolgen mag leiden. Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat financiële zekerheid gesteld dient te worden voor het beheer van de binnen de inrichting opgeslagen afvalstoffen. 9
Wij hebben in de vergunning het maximum van de zekerheidstelling dan ook op het voornoemde bedrag van € 200.000 gesteld. Daarnaast hebben wij in de vergunning voorschriften opgenomen over de manier waarop de zekerheid gesteld dient te worden. Naast een zekerheidsstelling voor de kosten van het beheer van afvalstoffen kan op grond van artikel 7 van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer ook een zekerheid worden gesteld ter dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de bodem. Dit kan in geval er sprake is van een aanvaardbaar bodemrisico zoals genoemd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB), of wanneer het bedrijf valt onder het BRZO '99. In dit geval is er geen sprake van verwaarloosbaar bodemrisico, wel valt het bedrijf onder het besluit BRZO '99. Echter gezien de feitelijke omstandigheden en de uitvoering van de inrichting vinden wij het stellen van een zekerheidsstelling voor schade aan de bodem niet noodzakelijk. Opgemerkt wordt dat ingevolge artikel 8.20, derde lid, Wm, juncto artikel 13 van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer de vergunning slechts geldt voor diegenen aan wie de vergunning wordt verleend. Wanneer degenen aan wie de inrichting wordt overgedragen ten minste vier weken voor de overdracht schriftelijk bewijs aan het bevoegd gezag overlegt dat hij overeenkomstig het voorschrift financiële zekerheid heeft gesteld, geldt de vergunning ook voor de nieuwe eigenaar/exploitant. 4.2.5 Provinciaal Milieubeleidsplan Het provinciaal beleid ten aanzien van milieu, natuur en landschap is vastgelegd in het Provinciaal Omgevingsplan, dat op 14 december 2000 door Provinciale Staten is vastgesteld. De hoofddoelstelling van het POP is: "Voldoende werkgelegenheid en een voor mens en natuur leefbaar Groningen met behoud en versterking van de kwaliteiten van de fysieke omgeving, waarbij toekomstige generaties voldoende mogelijkheden houden om zich te ontplooien (duurzame ontwikkeling)." Specifiek voor de milieukwaliteit geldt als doel om overal in de provincie een basiskwaliteit voor het milieu te realiseren, waarbij geen onaanvaardbare risico's voor mens en natuur te verwachten zijn. Waar de milieukwaliteit beter is dan de basiskwaliteit mag deze niet verslechteren. Dit beginsel geldt voor gebieden en niet voor individuele bronnen. In de planperiode (2001-2004) dient prioriteit gegeven te worden aan die milieuaspecten, waarvoor de basiskwaliteit nog niet is bereikt of de gestelde normen dreigen te worden overschreden, namelijk verzuring en vermesting door diffuse bronnen, fijn stof in de lucht en ernstige bodemverontreiniging. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden 4.2.6 De Natuurbeschermingswet, de Vogel- en Habitat-richtlijn, de Flora- en faunawet en de PKBWaddenzee Met betrekking tot de Natuurbeschermingswet, de Vogel-, en Habitat-richtlijn, de PKB-Waddenzee en de Flora- en faunawet wordt het volgende overwogen. Gezien de aard, de omvang en de situering van de al bestaande inrichting en de aangevraagde verandering (opslag boven de hoge drempelwaarde van het BRZO) is daarvoor geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet vereist. Verder vindt, als gevolg van de verandering, geen beïnvloeding plaats van de Waddenzee als speciale beschermingszone (SBZ) in de zin van de Vogel- en Habitat-richtlijn. Ook is het niet aannemelijk dat er sprake is van beschermde plantensoorten en/of voortplantings- en rustgebieden van beschermde vogels of zoogdieren waarvoor een ontheffing ingevolge de Flora- en faunawet zou zijn vereist. Om deze redenen is er evenmin sprake van een nadelige beïnvloeding van de Waddenzee in de zin van de PKB-Waddenzee. 4.2.7 Instructieregels op grond van de Provinciale Milieuverordening en van artikel 8.45 Wet milieubeheer Instructieregeling lozingsvoorschriften Voor lozingen die plaatsvinden vanuit inrichtingen waarvoor een vergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wm is vereist, is sinds 24 maart 1996, de op artikel 8.45 van de Wm gebaseerde Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer (Staatscourant 1996, nr. 59) van kracht. Overeenkomstig deze Instructieregeling dienen voor afvalwaterlozingen in het openbaar riool voorschriften in de Wm-vergunning te worden opgenomen. Deze voorschriften dienen ter bescherming van de doelmatige werking van het openbaar riool en de daarbij behorende apparatuur. Bewaartermijn afvalstoffen Met betrekking tot de bewaartermijn van afvalstoffen is artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen van toepassing: 10
1. Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar. 2. Indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen, kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, aan een zodanige vergunning het voorschrift verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de maximale opslagtermijn van afvalstoffen. 4.2.8 Strijd met algemene regels Door het van kracht worden van deze vergunning ontstaat er geen strijd met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de Wm, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, 2e lid van de Wm, genoemde wetten. 4.3 Bestaande toestand van het milieu De bescherming van het milieu heeft, naast het voorkomen van gevaar, schade of hinder, mede betrekking op de verbetering van het milieu, de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig verbruik van energie en grondstoffen evenals de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en/of goederen van en naar de inrichting. Samen met onderwerpen zoals de milieuverslaglegging vormen afval, preventie, energie en verkeer en vervoer onderdeel van de verruimde reikwijdte van de Wm. Op deze aspecten wordt, voor zover relevant, hieronder eveneens nader ingegaan. 4.4
Gevolgen voor het milieu van de activiteit en mogelijkheden tot bescherming van het milieu
4.4.1 Lucht Het toetsingskader van de bij de inrichting vrijkomende emissies is de Nederlandse Emissierichtlijn (NeR). Op de inrichting vinden de volgende luchtemissie relevante activiteiten plaats: - Het stralen van onderdelen; - Het afvullen van drums en vaten - De opslag van stoffen in de roestvrij stalen (rvs) tanks. Gritstralen Bij het stralen kan afhankelijk van de toe te passen straalmethode, het straalmiddel en de plaats waar het stralen plaatsvindt, meer of minder stof vrijkomen. De aard en de hoeveelheid van de stofdeeltjes worden onder meer bepaald door: het straalmiddel; de te verwijderen oppervlaktelaag; het materiaal van het werkstuk en de straalmethode. Het is van belang dat zo min mogelijk stof wordt gevormd en dat zo min mogelijk daarvan op de buitenlucht wordt afgelaten. Om emissies van stof op de buitenlucht te voorkomen of te beperken is het nodig de afgezogen lucht te reinigen. De afgezogen lucht kan daartoe het beste bij de bron (de straalcabine) worden afgezogen om vervolgens in een reinigingsinstallatie te worden gereinigd alvorens op de buitenlucht te worden afgevoerd. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de stofuitworp van de straalcabines. De opgenomen concentratie-eis in de voorschriften is conform de NeR. Indien in de open lucht moet worden gestraald, zal in veel gevallen afzuigen van stof niet goed mogelijk zijn omdat de wind het veelal snel zal verwaaien. In de voorschriften is daarom opgenomen dat het stralen alleen plaats mag vinden in de daarvoor bestemde straalcabines. Het afvullen van vaten en drums en de opslag van stoffen in rvs tanks Luchtemissie treedt voornamelijk op bij bovengrondse tanks door het ‘ademen’ van de tanks als gevolg van inwerking van zonnewarmte. Daarnaast treedt bij emballage en bovengrondse tanks luchtemissie op bij het vullen, ventileren en schoonmaken van vaten en tanks. Deze luchtemissies ontstaan door verdamping van de opgeslagen vloeistoffen. Sommige categorieën stoffen bestaan voornamelijk uit vluchtige koolwaterstoffen, waarvan de verdamping in de buitenlucht spontaan optreedt. De JPB Groep wil de mogelijkheid hebben allerlei soorten van stoffen te kunnen opslaan in de rvs tanks en te kunnen afvullen in vaten en drums. Afhankelijk van het soort stof dat opgeslagen wordt treedt er wel of geen emissie naar de lucht op en dienen bepaalde emissiebeperkende maatregelen getroffen te worden. Als emissiebeschermende maatregelen geeft de JPB Groep aan dat de volgende maatregelen getroffen kunnen worden. 11
Bij het afvullen van vaten en drums; de gassen in het afvulgebouw worden afgezogen via een gaswasser of een actief koolfilter. Bij de opslag in rvs tanks vindt de ontluchting van de tank plaats via een gaswasser, actiefkoolfilter of een andere installatie die specifiek uitgevoerd is voor een bepaalde stof. Opgemerkt wordt dat de 25m3 tank niet kan worden vergund aangezien deze is vergund aan Begemann Milieu Techniek, derhalve valt deze niet onder deze vergunning. Omdat in de aanvraag onvoldoende duidelijk is (behoudens de opslag van MDI) welke stoffen zullen worden opgeslagen en afgevuld en welke emissiebeperkende maatregelen daar dan bij passen dient een werkplan te worden opgesteld indien de JPB Groep een gevaarlijke stof wil opslaan of afvullen/overtappen. In dit werkplan dienen onder andere de emissiebeperkende maatregelen te w orden beschreven. Het werkplan dient voordat de opslag of het afvullen van vaten en drums plaatsvindt ter goedkeuring aan ons te worden gezonden. Wij kunnen dan beoordelen of er nadere maatregelen of emissie-eisen dienen te worden gesteld aan deze activiteiten Ook wil de JPB Groep vaten/drums overtappen in IBC containers en andersom. Deze werkzaamheden vinden plaats op de buitenopslag en daarom is ook voor deze activiteiten een werkplan en goedkeuring vereist. 4.4.2
Geluid en trillingen
Toetsingskader en beoordeling geluid Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) is rond de industrieterreinen in Delfzijl een geluidszone vastgesteld. De gezamenlijke geluidsbelasting, veroorzaakt door de industrie op deze terreinen, mag op de zonegrens maximaal 50 dB(A) bedragen. De zonegrens ligt op 2.5 km afstand of meer tot de inrichting. Voor de woningen in de zone, gelegen te Borgsweer en Lalleweer op 2.000 m en te Weiwerd op ruim 2.500 m, gelden grenswaarden van respectievelijk 55 en 65 dB(A). In de nabijheid van de inrichting liggen geen woningen op het industrieterrein. De grenswaarden voor de geluidsbelasting zijn van toepassing op de representatieve bedrijfssituatie van de inrichting(en), de bedrijfssituatie zoals die onder normale omstandigheden kan voorkomen. Voor incidentele situaties en afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, welke slechts gedurende een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen onder voorwaarden hogere grenswaarden worden vergund. Bij de vergunningaanvraag is een akoestisch rapport gevoegd (rapport 2022538 d.d. 19 maart 2002). De geluidsbronnen van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie zijn de afzuigingen, de bewegingen van personen-, bedrijfs- en vrachtauto's en in de dagperiode tevens de geluidsuitstraling uit de werkplaats en het gebruik van een elektrische heftruck. Uit onze berekeningen blijkt dat de geluidsbelasting op de zonegrens ten hoogste 14 dB(A) bedraagt, bij de woningen te Borgsweer 14 dB(A), te Lalleweer 17 dB(A) en te Weiwerd 13 dB(A). De nachtperiode is maatgevend voor de geluidsbelasting. Deze waarden zijn niet significant ten opzichte van de toelaatbare belastingen. Aangetoond kan worden dat met de activiteiten van de JPB groep en de overige activiteiten op het industrieterrein de grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht genomen worden. Eens per twee weken worden de brandbluswaterpompen gedurende 1 uur in de dagperiode getest. Wij beschouwen dit als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. De geluidsbelasting bij de woningen neemt dan met enkele dB's toe. Wij achten deze geluidsbelasting aanvaardbaar. De maximale geluidsniveaus Met de gegevens in de aanvraag kan worden berekend dat de maximale niveaus (LAmax) bij de woningen in de zone ten hoogste circa 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode zullen bedragen. Deze zijn derhalve niet relevant. Transporten van verkeer van en naar de locatie Vanwege de ligging van de inrichting op een gezoneerd industrieterrein wordt in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer het geluid van het verkeer van en naar de inrichting niet getoetst aan grenswaarden. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, dienen (middel)voorschriften ter worden gesteld ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder door transportbewegingen. Het verkeer van en naar de inrichting is ruimschoots opgenomen in het heersend verkeersbeeld, alvorens woningen worden gepasseerd. Wij zien hier dan ook geen aanleiding voor het stellen van (middel)voorschriften.
12
Conclusie geluid Ten aanzien van het geluidsaspect concluderen wij dat de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar is. De in deze vergunning gevraagde activiteiten passen in de geluidszone en er wordt voldaan aan het ALARAprincipe. Geluidsvoorschriften De geluidsbelasting hebben wij in voorschrift 6.1.1. vastgelegd op de te beschermen punten. Hiervoor hebben wij twee punten gekozen bij woningen in de zone. Vanwege de grote afstand van deze punten tot de inrichting en vanwege de invloed van andere geluidsbronnen, kan de geluidsbelasting die de inrichting veroorzaakt niet bij de woningen of op de zonegrens worden gemeten (deze kunnen wel worden berekend). Daarom zijn, behalve de genoemde grenswaarden, controlewaarden op in de nabijheid van de inrichting gelegen controlepunten vastgelegd in voorschrift 6.2.1. Op deze punten kan in het kader van het door het bevoegd gezag uit te oefenen toezicht op de naleving worden gemeten. Tegen kleine veranderingen binnen de inrichting is ten aanzien van geluid geen bezwaar. Daarom is voorschrift 6.2.2. opgenomen. Daarin is, ten aanzien van niet-vergunningplichtige veranderingen van de inrichting in de zin van artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) bepaald dat van de gestelde niveaus op de controlepunten kan worden afgeweken, mits ons vooraf met een geluidsrapport wordt aangetoond dat aan de gestelde grenswaarden bij de woningen en op de zonegrens voldaan blijft worden. In dat rapport dient te worden aangegeven welke de niveaus op de controlepunten na de verandering zullen zijn. Deze niveaus gelden vanaf het moment dat wij met het geluidsrapport hebben ingestemd als controlewaarden. Veranderingen die vallen binnen de criteria van artikel 8.19, tweede lid, van de Wm kunnen op de voet van die bepaling worden gemeld, waarbij een overeenkomstig dan wel vergelijkbaar geluidsrapport als bijlage bij de melding kan worden gevoegd. Het desbetreffende geluidsrapport zal door ons worden betrokken bij de voorbereiding van de beslissing of de melding in kwestie al dan niet kan worden geaccepteerd ingevolge artikel 8.19, tweede lid, sub c, en zevende lid, van de Wm. De maximale geluidsniveaus veroorzaakt door de inrichting zijn bij de woningen in de zone niet relevant. Wij achten het niet nodig hiervoor voorschriften op te nemen. Trillingen Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen, is trillingshinder niet te verwachten. Wij achten het niet nodig hiervoor voorschriften op te nemen. 4.4.3
Veiligheid
Externe Veiligheid: BRZO’99 Het overheidsbeleid op het gebied van externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico’s van activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Hiertoe is in het Besluit risico ’s zware ongevallen 1999 (BRZO’99) vastgelegd bij welke opslaghoeveelheden van gevaarlijke stoffen bedrijfsspecifiek naar de veiligheidsrisico’s moet worden gekeken. De aangevraagde hoeveelheden van gevaarlijke stoffen op de locatie van JPB Groep overschrijden de grens uit de BRZO’99 waarbij gekeken moet worden naar bedrijfsspecifieke veiligheidsrisico’s. De beoordeling van de bedrijfsspecifieke veiligheidsrisico’s is binnen het BRZO’99 verdeeld in twee niveau’s. Het BRZO’99 kent een lage en een hoge drempelwaarde waarbij aan verschillende voorwaarden moet worden voldaan. De bedrijfsvoering van de JPB Groep is er op gericht om de opslag faciliteiten optimaal te benutten. Dit kan tot gevolg hebben dat de opgeslagen hoeveelheden de hoge drempelwaarde overschrijden. Daarom moet de JPB Groep beschikken over een veiligheidsbeheerssysteem, een Preventie Beleid Zware Ongevallen (PBZO-document), een intern noodplan, een Veiligheidsrapport (VR) en een stoffenlijst. Het VR is als bijlage bij de aanvraag gevoegd en betrokken bij de beoordeling. Bij de risicoberekening in het VR geldt als uitgangspunt een opslagruimte met een oppervlakte van 580 m2 en een stikstofgehalte van 2,5% van de opgeslagen producten voor 5 cellen en 6% voor de zesde cel. Bij deze benadering (conform de circulaire CPR15) is er vanuit gegaan dat N omgezet wordt in NO2 (omzettingspercentage 35%). Deze NO2 bepaalt de schade ten gevolge van vergiftiging. Het is ook mogelijk dat het opgeslagen product op zich ook giftig is en dat een onverbrand deel ook bijdraagt aan het toxische effect. Omdat op voorhand niet bekend is om welke stoffen het gaat (en er hoogstwaarschijnlijk ook geen gegevens over de mate van toxiciteit beschikbaar zijn) is het gebruikelijk om 10% van het opgeslagen 13
product (mits de stof een vlampunt van ≤ 100 °C heeft, anders 2%; in het VR is met 10% gerekend) ook als NO2 mee te nemen in de berekening. NO2 is één van de giftigste stoffen die bij een brand kunnen voorkomen, en is daardoor een redelijk conservatieve benadering van het mogelijke effect van een brand. Kritisch hierbij is dus het gehalte N in de opgeslagen producten. Strikt gesproken zou voor een correcte risicoberekening het tijdgemiddelde N-gehalte niet boven de eerder genoemde percentages moeten komen. In de praktijk is dat moeilijk controleerbaar, vandaar voorschrift 2.3.1, waarbij het N-gehalte gemaximeerd is. In het veiligheidsrapport is beschreven dat de maximale opslagcapaciteit ca. 5225 ton is, waarvan 1000 ton buiten de loods. In deze buitenopslag mogen geen brandbare vloeistoffen met een vlampunt <55°C worden opgeslagen. Indien de in het VR vermelde maximaal aanwezige hoeveelheden stoffen gesommeerd worden dan overschrijden deze de capaciteit van de CPR15-2 opslag ruimschoots. Deze hoeveelheden moeten dan ook worden gezien met inachtneming van voornoemde capaciteit. Hoewel in de kennisgeving sprake is van een opslag van maximaal 50.000 ton brandbare stoffen (categorie 6, brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 21°C en 55°C), dient opgemerkt te worden dat de maximaal aanwezige hoeveelheid nooit meer kan zijn dan 4225 ton, zijnde de maximale capaciteit van de loodsen. Het is mogelijk dat in de opslagtanks in het tankenpark BRZO-stoffen, zoals aardoliefracties, opgeslagen worden. De mogelijke risico's van deze stoffen beperken zich tot warmtestraling bij brand en leveren geen additioneel risico voor de omgeving. CPR-richtlijnen Voor de opslag van gevaarlijke stoffen, zijn door de Commissie Preventie van Rampen (CPR) de zogenaamde CPR-richtlijnen opgesteld. In de richtlijnen zijn technische en organisatorische maatregelen opgenomen om rampen te voorkomen, dan wel de gevolgen van een eventueel ongeval zoveel mogelijk te beperken. De CPR 15-2 betreft “Opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage; opslag van grote hoeveelheden” De opslagloods op de locatie is gebouwd conform de technische maatregelen uit de CPR 15-2. Voor de beheersing van de risico’s tijdens de opslag van gevaarlijke stoffen hebben wij in de vergunning voorschriften opgenomen waardoor moet worden voldaan aan de CPR 15-2. In de aanvraag wordt ook de opslag van organische peroxiden gevraagd. Het gaat dan om peroxiden waarvoor voor de opslag geen temperatuurbeheersing is vereist. De peroxiden zijn van de klassen C tot en met G zoals omschreven in CPR 3 Opslag van organische peroxiden. Hoewel er een aparte CPR richtlijn voor de opslag van deze stoffen is zijn wij van mening dat de categorie van peroxiden die de JPB Groep wil opslaan, veilig kan worden opgeslagen onder CPR 15-2. Om dit te waarborgen zijn aan de vergunning voorschriften verbonden dat de organische peroxiden alleen mogen worden opgeslagen in de Cellen 1a, 1b en 2, reden hiervoor is dat deze cellen Ex zijn uitgevoerd. Tevens is, om de omvang van een eventuele calamiteit te beheersen, een voorschrift opgenomen dat indien er in een cel organische peroxiden worden opgeslagen er geen andere gevaarlijke (afval)stoffen mogen worden opgeslagen. Tot slot is een voorschrift opgenomen dat het automatische brandblussysteem geschikt moet zijn voor het effectief bestrijden van een brand van de opgeslagen stoffen. Voor de opslag van aardolieproducten is de CPR 9 opgesteld. De CPR 9-6 betreft: Vloeibare aardolieproducten; buitenopslag. Voor de beheersing van de risico’s tijdens de op en overslag van dieselolie in de opslagtank (10 m3) hebben wij in de vergunningvoorschriften opgenomen waardoor moet worden voldaan aan de CPR 9-6. Gasflessen Bij de opslag van gassen in gashouders kan brand en explosiegevaar ontstaan. Op twee plaatsen in de inrichting worden gasflessen opgeslagen, te weten achter het laboratorium (maximaal 12) en in de gasflessenopslag naast de werkplaats (maximaal 10). De gassen die opgeslagen kunnen zijn betreffen: zuurstof, stikstof, waterstof en acetyleen. Als de gezamenlijke water inhoud van de gasflessen meer bedraagt dan 110 liter dienen ze bewaard te worden in een speciaal daarvoor bestemde opslagplaats. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van de opslag van de gasflessen. Naast de opslag van gasflessen is er op de locatie een opslagtank voor stikstof aanwezig met een capaciteit tussen de 5 en 10 m3. Voor deze tank zijn in de vergunning geen voorschriften opgenomen omdat de tank in de buitenlucht is opgesteld, stikstof een inert gas is (nauwelijks of geen reactie aangaan met andere stoffen) en stikstof onbrandbaar is. Bij normaal gebruik en onderhoud zijn geen redenen om specifiek voor de stikstofopslagtank voorschriften op te nemen. 14
Brandgevaar In deze beschikking zijn voorschriften gesteld aan de aanwezigheid en het onderhoud van de blusmiddelen. Om eventueel optredende brand in de beginfase te kunnen blussen is voorgeschreven dat er doormelding naar de regionale brandweer moet plaatsvinden en zijn voorschriften ten aanzien van de sprinklerinstallatie opgenomen. 4.4.4 Afval en preventie Binnen de inrichting ontstaan de volgende afvalstromen: huishoudelijk afval, kantoorafval (papier), klein chemisch afval, kapotte pallets, verpakkingsmaterialen en oud ijzer. Dit zijn relatief kleine afvalstromen, welke gescheiden worden opgeslagen en afgevoerd. De mogelijkheden van preventie zijn zeer beperkt en daarom niet meegenomen in de vergunning, wel geeft de aanvrager aan deze stromen naar soort en hoeveelheid in kaart te brengen. 4.4.5 Energie Het landelijke beleid op het gebied van energie richt zich vooral op het terugdringen van het gebruik van energie. Wij hebben deze doelstelling overgenomen. Belangrijke instrumenten in het energiebeleid vormen de meerjarenafspraken over verbetering van de energie-efficiency en het convenant Benchmarking. Naast deze instrumenten geeft de Wm-vergunning ons de mogelijkheid om energiebesparing te concretiseren bij individuele bedrijven. Jaarlijks wordt er circa 100.000 liter diesel, 240.000 kWh stroom en 144.000 m3 gas verbruikt. Deze hoeveelheden zijn dusdanig dat een energiebesparingonderzoek gerechtvaardigd is. Daarom zijn aan de vergunning voorschriften verbonden om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Om zicht te houden op het energie verbruik zijn in de vergunning registratie verplichtingen opgenomen. 4.4.6 Bodem Het provinciaal beleid is erop gericht om bij vergunningverlening in geval van bodembedreigende activiteiten een nulsituatie-onderzoek te verlangen. Met behulp van dit onderzoek wordt de huidige grond- en grondwaterkwaliteit vastgesteld in relatie tot de Wm-plichtige activiteiten van de vergunningaanvrager. Bij beëindiging van de inrichting dient een dergelijk onderzoek te worden herhaald zodat duidelijk wordt of de activiteiten in de inrichting na vergunningverlening tot bodemverontreiniging hebben geleid. In 1995 is het gehele terrein onderzocht en bij de aankoop van het terrein door de JPB Groep is een nieuw bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat het ondiepe grondwater in lichte mate (overschrijding van streefwaarden) verontreinigd is. Dit bodemonderzoek behelst echter alleen het herbemonsteren van peilbuizen welke tijdens het onderzoek van 1995 zijn geplaatst, daardoor kan het niet dienen als T-nul bodemonderzoek. Om deze redenen zijn een aantal voorschriften opgenomen dat een rapport dient te worden overgelegd waarin de nulsituatie van de bodem van de gehele inrichting is vastgelegd. Het indertijd uitgevoerde onderzoek kan mogelijk als T-nul dienen. Ook is in de voorschriften een eindsituatieonderzoek voorgeschreven, dat moet worden uitgevoerd nadat de bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt zodat is na te gaan in hoeverre de bedrijfsactiviteiten hebben geleid tot een negatieve beïnvloeding van de bodemkwaliteit. Bodembescherming In het Provinciaal Omgevingsplan wordt de verwachting uitgesproken dat de bedrijven de risico’s voor bodemverontreiniging beperken door preventieve maatregelen te treffen. Bij de beoordeling van risico’s van bodembedreigende activiteiten zal de provincie de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) hanteren. De NRB is er op gericht om met combinaties van voorzieningen en maatregelen een verwaarloosbaar of aanvaarbaar bodemrisico (categorie A of A*) te bewerkstelligen. Bij de JPB-Groep is veelal sprake van bestaande voorzieningen waardoor een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bereikt. In deze vergunning is een verwaarloosbaar bodemrisico (categorie A) voorgeschreven. 4.4.7 Verkeer en vervoer Vanwege de ligging van de inrichting op een gezoneerd industrieterrein wordt in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer het geluid van het verkeer van en naar de inrichting niet getoetst aan grenswaarden. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, dienen (middel)voorschriften ter worden gesteld ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder door transportbewegingen. Het verkeer van en naar de inrichting is ruimschoots opgenomen in het heersende verkeersbeeld, alvorens woningen worden gepasseerd. Wij zien hier dan ook geen aanleiding voor het stellen van (middel)voorschriften. 15
4.4.8 Toekomstige ontwikkelingen Momenteel is 1 cel van de CPR loods in gebruik als magazijn. Wanneer er aanbod is voor de opslag van gevaarlijke stoffen zullen deze cellen worden ontruimd en weer zodanig worden ingericht dat deze voldoen aan CPR 15-2 en zullen de aangeboden stoffen in overeenstemming met de geldende vergunning en de acceptatie procedure worden opgeslagen. In dat geval zullen de activiteiten worden verplaatst naar de nieuw te bouwen loods. Ook de werkplaats die nu nog tijdelijk is ondergebracht in een loods van Begemann Milieu Techniek zal in deze nieuwe loods worden ondergebracht. 4.5 Maatregelen in bijzondere omstandigheden Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken in de inrichting) nadelige effecten oor het milieu zijn ontstaan dan wel dreigen te ontstaan, dienen daarop door degene die de inrichting drijft de nodige acties te worden genomen. Ten aanzien van deze ongewone voorvallen is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer (Maatregelen in bijzondere omstandigheden) van toepassing. Artikel 17.1 van dit hoofdstuk verplicht de vergunninghoudster om van een ongewoon voorval in de inrichting zo spoedig mogelijk melding te maken. Verder moeten onmiddellijk de nodige maatregelen worden genomen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Artikel 17.2 lid 2 Wm geeft aan welke gegevens met betrekking tot het voorval aan de melding dienen te worden toegevoegd. Een ongewoon voorval dient in ieder geval ook telefonisch te worden gemeld op telefoonnummer 06-53977863. 4.6 Overige overwegingen De aanvraag is overigens getoetst aan het belang van de bescherming van het milieu. Verlening van de aangevraagde vergunning is niet in strijd met dit belang, mits aan deze vergunning voorschriften worden verbonden met het oog op de nadelige gevolgen voor het milieu, die de aangevraagde verandering van de inrichting kan veroorzaken. 4.7 Conclusie Uit de overwegingen volgt dat de gevraagde vergunning onder voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden verleend.
5. BESLUIT Gelet op de Wet milieubeheer en de hiervoor genoemde overwegingen besluiten wij: I. Aan de JPB Groep aan de Warvenweg 20-22 te Farmsum, de gevraagde vergunning te verlenen, overeenkomstig de op 2 augustus gedateerde en op 3 augustus ontvangen aanvraag en de daarbij behorende bescheiden, met uitzondering van de 25 m3 tank in het vatenpark; II. aan de vergunning de bijgevoegde voorschriften te verbinden; III. dat de vergunning wordt verleend voor een periode van 10 jaar, ingaande op het moment dat de vergunning van kracht wordt; IV. dat een exemplaar van de beschikking zal worden gezonden aan: • VROM Inspectie Noord; • Burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl; • De burgemeester van de gemeente Delfzijl; • De commandant van de Regionale brandweer; • Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Afdeling Externe Veiligheid • Arbeidsinspectie SZW; • Groningen Seaports; • Waterschap Hunze en Aa's. Gedeputeerde Staten voornoemd:
, voorzitter
16
, secretaris.
17
VOORSCHRIFTEN INHOUDSOPGAVE VOORSCHRIFTEN ....................................................................................................................................................... 18 1
ALGEMEEN .......................................................................................................................................................... 20 1.1 1.2
2
OPSLAG GEVAARKIJKE (AFVAL)STOFFEN............................................................................................... 21 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8
3
Instructiekaart.................................................................................................................................................. 32 Instructie personeel ......................................................................................................................................... 32 Documentatie .................................................................................................................................................. 32 Deskundige toezichthouder ............................................................................................................................. 32 Contactpersoon................................................................................................................................................ 32
OPSLAG DIESELOLIE IN EEN BOVENGRONDSE TANK.......................................................................... 33 8.1 8.2 8.3
9
Grenswaarden.................................................................................................................................................. 31 Controlewaarden ............................................................................................................................................. 31 Controle en berekening ................................................................................................................................... 32
OPLEIDING, INSTRUCTIE EN TOEZICHT ................................................................................................... 32 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5
8
Algemeen ........................................................................................................................................................ 28 Onderzoeken ................................................................................................................................................... 28 Bodembeschermende voorzieningen............................................................................................................... 29
GELUID.................................................................................................................................................................. 31 6.1 6.2 6.3
7
Algemeen ........................................................................................................................................................ 28
BODEM .................................................................................................................................................................. 28 5.1 5.2 5.3
6
Opslag van afvalstoffen................................................................................................................................... 27 Behandeling van afvalstoffen.......................................................................................................................... 27
AFVALWATER..................................................................................................................................................... 28 4.1
5
Acceptatie........................................................................................................................................................ 21 Registratie ....................................................................................................................................................... 21 Algemeen ........................................................................................................................................................ 23 CPR 15-2 loods ............................................................................................................................................... 24 Buitenopslag (drumopslag) ............................................................................................................................. 24 Opslag in verticale tanks ................................................................................................................................. 25 Werkzaamheden met gevaarlijke stoffen ........................................................................................................ 26 Laad- en losplaats in de CPR 15-2 loods (expeditieruimte) ........................................................................... 27
AFVALSTOFFEN ONTSTAAN BINNEN DE INRICHTING ......................................................................... 27 3.1 3.2
4
Gedragsvoorschriften ...................................................................................................................................... 20 Registratie ....................................................................................................................................................... 20
Algemeen ........................................................................................................................................................ 33 Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud ................................................................................ 33 Registratie en bewaring van documenten........................................................................................................ 33
AFLEVERINSTALLATIE VOOR DIESELOLIE............................................................................................. 33 9.1
10
Algemeen ........................................................................................................................................................ 33 LABORATORIUM ........................................................................................................................................... 34
10.1 10.2 10.3
Algemeen ........................................................................................................................................................ 34 Zuurkast .......................................................................................................................................................... 34 Afvalwater....................................................................................................................................................... 35
18
11
BRANDVEILIGHEID ...................................................................................................................................... 35 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 11.6
12
ENERGIE........................................................................................................................................................... 36 12.1
13
Onderzoek en registratie.................................................................................................................................. 36 FINANCIELE ZEKERHEID ........................................................................................................................... 36
13.1 13.2 14
Nakoming van de vergunningverplichtingen .................................................................................................. 36 Bewijsvoering, wijziging en overdracht.......................................................................................................... 37 AFVULLEN VAN VATEN EN DRUMS IN HET AFVULGEBOUW......................................................... 37
14.1 14.2 14.3 14.4 14.5 14.6 14.7 15
Algemeen ........................................................................................................................................................ 37 Constructie-eisen............................................................................................................................................. 38 Verwarming..................................................................................................................................................... 38 Emissiepreventie ............................................................................................................................................. 38 Ventilatie ......................................................................................................................................................... 38 Brandpreventie en -bestrijding ........................................................................................................................ 39 Gebruik tapruimte ........................................................................................................................................... 39 TRANSPORTMIDDELEN............................................................................................................................... 39
15.1 16
Accu's van transportmiddelen ......................................................................................................................... 39 WERKPLAATS................................................................................................................................................. 40
16.1 16.2 16.3 16.4 17
Constructie ...................................................................................................................................................... 40 Ventilatie ......................................................................................................................................................... 40 Gedragsregels.................................................................................................................................................. 40 Afvalwater....................................................................................................................................................... 41 WASPLAATS .................................................................................................................................................... 41
17.1 18
Reinigen van voertuigen en werktuigen .......................................................................................................... 41 STRALEN .......................................................................................................................................................... 41
18.1 19
Blusmiddelen algemeen .................................................................................................................................. 35 Draagbare blusmiddelen.................................................................................................................................. 35 Blusleidingen en brandkranen ......................................................................................................................... 35 Sprinklerinstallatie .......................................................................................................................................... 35 Branddetectie en doormelding......................................................................................................................... 35 Rook- en vuurverbod....................................................................................................................................... 36
Algemeen ........................................................................................................................................................ 41 GASFLESSENOPSLAG................................................................................................................................... 42
BIJLAGE: BEGRIPPEN ............................................................................................................................................... 43 BIJLAGE 2: REFERENTIE PUNTEN GELUID........................................................................................................ 47
1
ALGEMEEN
1.1 1.1.1
Gedragsvoorschriften Het terrein van de inrichting mag niet vrij toegankelijk zijn. Zowel de gebouwen als het open terrein op de inrichting dienen buiten werktijd voor onbevoegden te zijn afgesloten. Nabij de toegang moet middels een bord een telefoonnummer worden weergeven dat kan worden gebeld in geval van een calamiteit of noodgeval De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen een schriftelijke instructie te verstrekken, met het doel gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften, dan wel met de overtreding van een of meer van die voorschriften in werking is. Het vorige voorschrift heeft eveneens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht. Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen ten behoeve van leidingen, tanks, appendages, akoestische gegevens, emissiegegevens en dergelijke, en periodieke onderhoudsschema's en inspecties ter inzage te geven. Daar waar in deze vergunning is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen te verrichten of te doen verrichten, moeten de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle in de inrichting worden bewaard en ter inzage worden gehouden voor de daartoe bevoegde ambtenaren, tenzij in deze vergunning anders is bepaald. In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan 3 maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd.
1.1.2 1.1.3 1.1.4 1.1.5
1.1.6
1.1.7 1.1.8
1.1.9
1.1.10
1.2 1.2.1
Registratie In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: - De schriftelijke instructies voor het personeel; - De resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, - Registraties en onderzoeken (zoals afvalpreventie-onderzoek, keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, bodemonderzoek, energiebesparingsonderzoek, akoestisch onderzoek, keuringen van tanks, keuringen van stookinstallaties, etc); - Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; - Afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; - Registratie van het energie- en waterverbruik; - Het bedrijfsnoodplan; - De jaarlijkse voortgangsrapportages van de uitvoering van het energiebesparingsplan; - Registratie van klachten van derden omtrent milieuaspecten en daarop ondernomen acties; - Een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen;
20
1.2.2 1.2.3
- Het advies van de brandweercommandant ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en brandwerende voorzieningen. Registers, rapporten en analyseresultaten welke ingevolge deze vergunning moeten worden bijgehouden, moeten ten minste 3 jaar binnen de inrichting worden bewaard. Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven.
2
OPSLAG GEVAARKIJKE (AFVAL)STOFFEN
2.1 2.1.1
Acceptatie In de inrichting mogen, ten behoeve van opslag in de CPR loods en de buitenopslag, (=drumopslag), uitsluitend (gevaarlijke) bedrijfsafvalstoffen in emballage en (gevaarlijke)stoffen in emballage worden geaccepteerd. Gevaarlijke stoffen waarop de waarschuwingszin R14 en/of R29 van toepassing zijn mogen niet worden geaccepteerd. Er mogen alleen (gevaarlijke) bedrijfsafvalstoffen worden geaccepteerd die vallen onder de sectorplannen: 2 Procesafhankelijk industrieel afval 14 Verpakkingsafval; 17 KCA/KGA, uitsluitend niet gereinigde gebruikte chemicaliën verpakkingen; 21 Metaalafvalstoffen; 23 Oliehoudende afvalstoffen; 29 Batterijen; 30 Accu's; 33 Zuren, basen en metaalhoudende afvalwaterstromen. Afvalstoffen die vallen onder de sectorplannen 24 (PCB houdend afval) en 32 (overige gevaarlijke afvalstoffen) mogen niet worden geaccepteerd. In afwijking van het voorgaand voorschrift mogen kwikhoudende afvalstoffen worden geaccepteerd voor zover deze worden opgeslagen voor Begemann Milieu Techniek B.V. te Farmsum. In afwijking van voorschrift 2.1.4 mogen afvalstoffen vallend onder sectorplan 24, PCB houdend afval, worden opgeslagen op voorwaarde dat deze (aantoonbaar) zijn vrijgekomen bij werkzaamheden bij derden verricht door (1 van de dochters van) de JPB Groep. In de inrichting mag maximaal 500 ton (gevaarlijke) afvalstoffen worden opgeslagen. De vergunninghouder dient binnen één maand na het in werking treden van deze vergunning een beschrijving van de acceptatieprocedure ter goedkeuring voor te leggen aan het bevoegd gezag. Deze acceptatieprocedure dient te zijn gebaseerd op de bij de aanvraag gevoegde acceptatieprocedure (bijlage 3) en daarbij dienen de voorschriften en eisen die in deze vergunning zijn opgenomen in acht te worden genomen. De vergunninghouder is verplicht te werken volgens de bij de aanvraag gevoegde acceptatieprocedure. Zodra een gewijzigde acceptatieprocedure is goedgekeurd dient te worden gewerkt overeenkomstig deze gewijzigde acceptatie procedure. Wijzigingen in de acceptatieprocedure mogen niet worden doorgevoerd voordat zij schriftelijk goedgekeurd zijn door het bevoegd gezag. De vergunninghouder dient aan de personen en rechtspersonen die afvalstoffen aanbieden aan de inrichting schriftelijk mee te delen welke afvalstoffen door de inrichting overeenkomstig deze vergunning geaccepteerd mogen worden. Indien blijkt dat een partij afvalstoffen toch ongewenste (afval)stoffen bevat, dient de vergunninghouder in overleg met de aanbieder van de betreffende partij maatregelen te treffen om herhaling te voorkomen.
2.1.2 2.1.3
2.1.4 2.1.5
2.1.6
2.1.7 2.1.8
2.1.9
2.1.10 2.1.11
2.2 2.2.1
Registratie In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde (afval)stoffen het volgende moet worden vermeld: - de naam en de klasse van de stof zoals vermeld in het ADR; 21
2.2.2
2.2.3
2.2.4
2.2.5
2.2.6 2.2.7 2.2.8
2.2.9 2.2.10 2.2.11
2.2.12 2.2.13
- het cijfer, de letter of de verpakkingsgroep; - het UN-nummer van de stof; - de hoeveelheid van de stof. - de datum van aanvoer; - aantal palletplaatsen; - een omschrijving van de aard en samenstelling; - naam en adres van herkomst; - naam en adres van de vervoerder; - de euralcode (ingeval het een afvalstof betreft); - PMV-afvalstroomnummer/ gevaarlijk afvalstroomnummer (indien van toepassing). Van alle uit de inrichting af te voeren (afval)stoffen moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn waarin het volgende moet worden vermeld: - de naam en de klasse van de stof zoals vermeld in het ADR; - het cijfer, de letter of de verpakkingsgroep; - het UN-nummer van de stof; - de hoeveelheid van de stof; - de datum van afvoer; - de afgevoerde hoeveelheid (gewicht in kg); - aantal palletplaatsen; - een omschrijving van de aard en samenstelling; - de afvoerbestemming; - naam en adres van de vervoerder; - de euralcode (ingeval het een afvalstof betreft). - PMV-afvalstroomnummer/gevaarlijk afvalstroomnummer (indien van toepassing). Nabij de ingang van de inrichting moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheid van de geaccepteerde en afgevoerde partijen afvalstoffen dient door weging te worden of te zijn bepaald, dan wel te worden berekend aan de hand van een reeds bekend gewicht. De geregistreerde gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en gedurende ten minste drie jaar worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven. Binnen één maand na afloop van een kalenderjaar dient een overzicht te worden opgesteld over het voorgaande kalenderjaar met betrekking tot de gevraagde gegevens als bedoeld in de voorschriften 2.2.1en 2.2.2. Er dient een sluitend verband te bestaan tussen (afvalstoffen)registratie en financiële administratie. De vergunninghouder dient binnen één maand na het in werking treden van deze vergunning een beschrijving van de registratieprocedure ter goedkeuring voor te leggen aan het bevoegd gezag. De vergunninghouder is verplicht te werken volgens de in het vorige voorschrift bedoelde en goedgekeurde registratieprocedure inclusief voorzover van toepassing de goedgekeurde wijzigingen. Wijzigingen in de registratieprocedure mogen niet worden doorgevoerd, voordat zij schriftelijk goedgekeurd zijn door het bevoegd gezag. De volledige administratie van de registratie dient binnen de inrichting aanwezig te zijn tenzij hiervoor met bevoegd gezag een andere locatie is overeengekomen. Van de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen die in de inrichting aanwezig zijn, moet dagelijks een journaal worden bijgehouden door de gebruiker van de inrichting. Het journaal moet gedagtekend zijn en moet tenminste zes maanden worden bewaard. Buiten openingstijden van de inrichting moet het laatste journaal aanwezig zijn in een kastje dat door de gemeentelijke brandweer is te openen in geval van brand of calamiteit. Het journaal moet van iedere partij tenminste de volgende gegevens bevatten: - De naam en de klasse van de stof zoals vermeld in het ADR; - De hoeveelheid van de stof; - De aanduiding van de plaats van de opslag.
22
2.3 2.3.1 2.3.2
2.3.3 2.3.4 2.3.5 2.3.6 2.3.7
2.3.8
2.3.9 2.3.10
2.3.11
2.3.12
2.3.13
Algemeen In een opslagplaats mag het stikstofpercentage van de gevaarlijke stoffen van het totaal van de in de opslagplaats opgeslagen stoffen niet groter zijn dan 2,5% in vijf cellen en 6% in de zesde cel., Opslag van gevaarlijke (afval)stoffen buiten de in dit hoofdstuk genoemde speciaal daarvoor bestemde locaties, is verboden, tenzij dit in deze vergunning is toegestaan (bijvoorbeeld laboratorium, diesolietank en gasflessen). De opslag van andere gevaarlijke (afval)stoffen op de in dit hoofdstuk genoemde locaties dan voor deze locaties in de voorschriften is omschreven is verboden. De in dit hoofdstuk bedoelde gevaarlijke (afval)stoffen mogen uitsluitend in de in dit hoofdstuk genoemde locaties worden opgeslagen. Op het open terrein van de inrichting mogen geen vervoerseenheden geladen met gevaarlijke stoffen worden gestald Binnen drie maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet de vergunninghouder een bedrijfsnoodplan hebben vastgesteld. In het bedrijfsnoodplan moeten ten minste de instructies zijn beschreven voor de personen die binnen de inrichting verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van de gevolgen van onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen of brand (onder meer moet in deze instructies zijn aangegeven hoe hulpdiensten, zoals de brandweer, worden gewaarschuwd en hoe zij terzijde worden gestaan). Bij het opstellen van het bedrijfsnoodplan moet rekening worden gehouden met de voorschriften van deze vergunning. Het opstellen van het bedrijfsnoodplan moet plaatsvinden in overleg met de gemeentelijke en/of regionale brandweer. Het bedrijfsnoodplan moet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden toegezonden. Tenminste eenmaal per jaar moet het bedrijfsnoodplan op zijn doelmatigheid en bruikbaarheid worden getest in overleg met de plaatselijke en/of regionale brandweer. Tijdens het verrichten van werkzaamheden met gevaarlijke stoffen of tijdens het verrichten van werkzaamheden in ruimten waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn moet een door het bedrijf aangestelde deskundige in de inrichting aanwezig zijn. Toelichting: Deze deskundige heeft onder meer als taak het toezicht op de naleving van de in de vergunning gestelde voorschriften met betrekking tot gevaarlijke stoffen en de controle op de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen. De deskundige moet in het bezit zijn van een geldig certificaat "Vakbekwaamheid Behandeling Gevaarlijke Stoffen" afgegeven door de Stichting Examenbureau Vervoer en Logistiek (EVL), dan wel een gelijkwaardige door het bevoegd gezag goed te keuren opleiding. In de inrichting moeten voldoende middelen voorhanden zijn om in geval van een incident met gevaarlijke stoffen onmiddellijk de nodige maatregelen te kunnen nemen. Onder deze middelen worden onder meer begrepen: - adembescherming, waarbij gebruik wordt gemaakt van perslucht (ten minste 2 stuks) of aangepaste filterbussen; - beschermende kleding, veiligheidsbrillen, rubberen of plastic handschoen en laarzen; - overmaatse vaten; - vatensleutels en bondels, bezem en schop; - reparatiemiddelen, zoals kunstharspasta, kleefband en plastic zakken; - materiaal om rioolputten af te dekken; - een handbediende vatenpomp met slangen, waarmee op eenvoudige wijze de inhoud van een vat of een can kan worden overgepompt. In de inrichting moeten tijdens werkzaamheden met gevaarlijke stoffen ten minste twee personen aanwezig zijn die bij onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen (zoals lekkages, morsingen en breuk van emballage) direct adequate maatregelen treffen. De maatregelen moeten erop zijn gericht de gevolgen van deze onregelmatigheden te beperken. Deze personen moeten bekend zijn met het gebruik van de veiligheidsmiddelen en staan onder leiding van de deskundige op het gebied van gevaarlijke stoffen. 23
2.3.14
De opslag van gevaarlijke (afval)stoffen in emballage dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.1.1 t/m 4.1.7, 4.2.1.1, 4.3.1 t/m 4.3.5, 4.4.3, 4.4.4, 4.5.1, 4.6.1, 4.6.2, 4.7.1, 4.7.2, 4.8.1, 4.8.2, 4.9.1 t/m 4.9.7, 4.10.1 t/m 4.10.9, 4.11.1 t/m 4.11.3, 4.12.1 t/m 4.12.4, 4.14.1, 4.15.1, 4.16.1 en 4.17.1 van de richtlijn CPR 15-2.
2.4 2.4.1
CPR 15-2 loods In de loods mogen uitsluitend de volgende gevaarlijke (afval)stoffen in de aangegeven hoeveelheid aanwezig zijn: maximale ADR Loodsdeel omschrijving beperking hoeveelheid Klasse Cel 1a, 1b en 310 ton (1a) 2 gassen Uitsluitend spuitbussen) 2 480 ton (1b) 3 brandbare vloeistoffen 885 ton (2) 4.1 brandbare vaste stoffen Met uitzondering van de stoffen uit de hoofdgroepen C en F en die stoffen die voorzien zijn van een etiket conform model no. 1. 5.1 oxiderende stoffen 5.2 organische peroxiden Alleen UN nrs 3103 tot en met 3110 6.1 giftige stoffen 8 bijtende stoffen 9 diverse gevaarlijke stoffen Cel 3, 4, 5, 6 885 ton (3) 3 brandbare vloeistoffen vlampunt > 55 °C 445 ton (4) 4.1 brandbare vaste stoffen vlampunt > 55 °C 335 ton (5) 5.1 oxiderende stoffen 885 ton (6) 6.1 giftige stoffen 8 bijtende stoffen 9 diverse gevaarlijke stoffen
2.4.2 2.4.3 2.4.4 2.4.5
2.5 2.5.1
Indien in een Cel organische peroxiden worden opgeslagen mogen in de desbetreffende cel geen andere stoffen worden opgeslagen. De opslag in een cel dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.2.2.1 t/m 4.2.2.9 van de richtlijn CPR 15-2. Buiten de CPR Loods mogen geen mutagene, teratogene of carcinogene stoffen worden opgeslagen. Om te voldoen aan beschermingsniveau 1 dient de opslag te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.3.6 t/m 4.3.8, 4.4.1 en 4.5.2 van de richtlijn CPR 15-2. Het automatische brandblussysteem moet geschikt zijn voor het effectief bestrijden van een brand van de opgeslagen stoffen. Buitenopslag (drumopslag) Opslag van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein is verboden, behoudens op de locatie voor buitenopslag.
24
2.5.2
Op de buitenopslag mogen de volgende stoffen worden opgeslagen: hoeveelheid ADR Klasse omschrijving beperking 1000 ton 3 brandbare vloeistoffen vlampunt > 55 °C 6.1 giftige stoffen 8 bijtende stoffen 9 diverse gevaarlijke stoffen
2.5.3
Indien er gevaarlijke (afval)stoffen op de drumopslag staan mogen er geen andere stoffen worden opgeslagen of materieel worden gestald, uitgezonderd materieel dat gevaarlijke stoffen bevat. De opslag van stoffen op de buitenopslag dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.2.1.1. en 4.2.3.1 t/m 4.2.3.9 van de richtlijn CPR 15-2. Op de buiten opslag mogen uitsluitend stoffen in afgesloten emballage worden opgeslagen. Er mag maximaal 50 ton (gevaarlijke) afvalstoffen worden opgeslagen. Emballage met gevaarlijke stoffen, mag tot maximaal 4 meter hoogte worden gestapeld. De buitenopslag voor gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn uitgevoerd dat een productopvang is gerealiseerd met een capaciteit van ten minste 10% van de opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke vloeistoffen. Op de buitenopslag mogen vaten/drums overgepompt worden in IBC's of vice versa. Tussen de overtapwerkzaamheden en de opslag moet minimaal 5 meter worden aangehouden. Voorafgaande aan het overtappen dient schriftelijk toestemming te worden verkregen van het bevoegd gezag. Het verzoek om gevaarlijke stoffen te mogen overpompen dient 8 weken voordat met de werkzaamheden wordt begonnen te worden ingediend bij het bevoegd gezag. Een verzoek moet in ieder geval aandacht besteden aan de volgende punten: - welke stoffen worden opgeslagen en overgepompt; - de maatregelen die genomen zullen worden om verspreiding van de stoffen te minimaliseren; - aantonen dat de maatregelen zodanig zijn dat tengevolge van de werkzaamheden, de in deze vergunning geldende milieuhygiënische randvoorwaarden niet zullen worden overschreden; - de periode waarin het overtappen plaatsvindt. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen omtrent de wijze van het uitvoeren van de werkzaamheden in relatie tot het voorkomen van verspreiding van milieubelastende stoffen. Werkzaamheden moeten worden uitgevoerd volgens het goedgekeurde werkplan en de nadere eisen.
2.5.4
2.5.5 2.5.6
2.5.7 2.5.8 2.5.9 2.5.10
2.5.11 2.5.12 2.6 2.6.1
Opslag in verticale tanks In de tanks mogen de volgende stoffen worden opgeslagen: ADR Klasse omschrijving beperking 3 brandbare vloeistoffen vlampunt > 55 °C 8 bijtende stoffen 9 diverse gevaarlijke stoffen
2.6.2
Voorafgaande aan de opslag van gevaarlijke stoffen in tanks dient schriftelijk toestemming te worden verkregen van het bevoegd gezag. Het verzoek om gevaarlijke stoffen te opslaan dient 8 weken voorafgaand aan de opslag begonnen te worden ingediend bij het bevoegd gezag. In een verzoek moet in ieder geval aandacht besteden aan de volgende punten: - met welke stoffen worden opgeslagen of afgevuld; - de maatregelen die genomen zullen worden teneinde verspreiding van de stoffen te minimaliseren; - aantonen dat de maatregelen zodanig zijn dat tengevolge van de werkzaamheden ingevolge deze vergunning geldende milieuhygiënische randvoorwaarden niet zullen worden overschreden; - de periode waarin de opslag plaatsvindt.
2.6.3
25
2.6.4
2.6.5 2.6.6
2.6.7
2.6.8 2.6.9
2.6.10
2.6.11
2.6.12
2.6.13
2.6.14 2.7 2.7.1 2.7.2 2.7.3 2.7.4 2.7.5
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen omtrent de wijze van het uitvoeren van de werkzaamheden en opslag in relatie tot het voorkomen van verspreiding van milieubelastende stoffen. Werkzaamheden en opslag moeten worden uitgevoerd volgens het goedgekeurde werkplan en de nadere eisen. Alle onderdelen van een tankinstallatie (tank, leidingen, toebehoren, enz), de ondersteunende constructie en de vloeistofdichte bak waarin deze is geplaatst, moeten bestand zijn tegen de inwerking van opgeslagen stoffen. Het uitwendige van een metalen tankinstallatie ondersteunende constructie en vloeistofdichte bak moeten op doelmatige wijze tegen corrosie zijn beschermd De bovengrondse verticale opslagtanks moeten zijn uitgevoerd met: - een hoogniveau-alarmering die ter plaatse alarm geeft voordat het hoogste toelaatbare vloeistofniveau in de tank wordt bereikt, zodat maatregelen genomen kunnen worden om de pompcapaciteit te verminderen of de verpomping te stoppen - een onafhankelijke niveaubeveiliging die bij het bereiken van het hoogst toelaat bare vloeistofniveau in de tank automatisch de verladingpomp stopt of de afsluiter in de toevoerleiding naar de tank geleidelijk sluit. De mangatdeksels mogen slechts voor onderzoek, onderhouds- of reparatiewerkzaamheden worden geopend. De gehele installatie van tanks,leidingen en toebehoren moet vloeistofdicht zijn. Dit moet voor het in gebruik nemen of na een reparatie door een beproeving worden aangetoond. Deze beproeving moet plaatsvinden door de tank en de leidingen geheel met water te vullen. Indien bij de beproeving een lekkage of ander ongerechtigheid wordt geconstateerd, mag de installatie niet in gebruik worden genomen. Van de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag, zodat deze in de gelegenheid is om bij deze beproeving aanwezig te zijn Een tank en bijbehorend leidingwerk moet eenmaal per vijftien jaar inwendig en uitwendig geheel worden geïnspecteerd waarbij tevens de wanddikte gemeten moet worden. Na een inwendige inspectie moet door een beproeving worden aangetoond dat de installatie vloeistofdicht is. Een bewijs van deze inspectie, meting en beproeving, alsmede de resultaten hiervan, moeten aan Gedeputeerde Staten worden gezonden. Van de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan Gedeputeerde Staten zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld om bij deze beproeving aanwezig te zijn. Alle onderdelen van een tankinstallatie en de ondersteunende constructies moeten tenminste eenmaal per jaar uitwendig visueel worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid. Beschadigingen moeten direct worden gerepareerd. Van elk tank moet een registratiesysteem worden bijgehouden, waarin elke beproeving, controle, inwendige inspectie of meting en de resultaten hiervan moeten worden vermeld conform voorschrift 1.2.1 van deze vergunning. Indien aan een tank ingrijpende werkzaamheden moeten worden verricht of wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de sterkte van tank is aangetast, moet dit aan het bevoegd gezag worden gemeld. Wanneer een tank (tijdelijk) buiten gebruik wordt gesteld moet de tank worden geleegd en schoongemaakt. Werkzaamheden met gevaarlijke stoffen Deuren van opslagruimten voor gevaarlijke stoffen moeten, behoudens tijdens het onmiddellijk doorlaten van personen en/of goederen zijn gesloten. Alleen in de ruimten die zijn ingericht voor de opslag van gevaarlijke stoffen, is het toegestaan monsters te nemen. Binnen de inrichting moet de verpakking van gevaarlijke stoffen zijn geëtiketteerd overeenkomstig het ADR. De emballage van gevaarlijke stoffen moeten voldoen aan de verpakkingsvoorschriften zoals omschreven in het ADR. Het overpompen en overtappen van gevaarlijke stoffen is verboden behalve in de afvulruimte en de drumopslag. 26
2.7.6 2.7.7 2.7.8
2.8 2.8.1 2.8.2 2.8.3
2.8.4
Onmiddellijk na het beëindigen van de dagelijkse werkzaamheden moeten de gevaarlijke stoffen in emballage in de opslagplaatsen worden gecontroleerd op onregelmatigheden. Breekbare enkelvoudige emballage mag niet worden gestapeld. Algemene werkzaamheden ten behoeve van de opslag of het transport van gevaarlijke stoffen, zoals het omwikkelen van pallets met wikkelfolie of het ometiketteren van gevaarlijke stoffen, mogen in de laad- en losplaats (expeditieruimte) plaatsvinden op ten minste 5 meter afstand van opgeslagen gevaarlijke stoffen. De toepassing van krimpfolie, waarbij gebruik wordt gemaakt van gloeiende voorwerpen of open vuur, is verboden. Laad- en losplaats in de CPR 15-2 loods (expeditieruimte) De laad- en losplaats in de CPR 15-2 loods dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.1.5 t/m 4.1.7 van de richtlijn CPR 15-2. Tot de cellen moet een afstand van ten minste 3 meter worden aangehouden. De laadkuil moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd en zodanig zijn gedimensioneerd dat (gevaarlijke) producten en verontreinigd bluswater kan worden opgevangen en afgevoerd naar de bluswateropvang. Gevaarlijke (afval)stoffen mogen, in afwachting van verlading, niet langer dan 24 uur op de laaden losplaats worden opgeslagen.
3
AFVALSTOFFEN ONTSTAAN BINNEN DE INRICHTING
3.1 3.1.1
Opslag van afvalstoffen De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. De verpakking van gevaarlijk afval moet: - Dicht en voldoende sterk zijn en geschikt zijn voor de desbetreffende stof; - Zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt. Vloeibare gevaarlijke afvalstoffen moeten worden bewaard in doelmatige emballage. De emballage moet vloeistofdicht zijn, voldoende stevig, gesloten worden gehouden en bestand zijn tegen de opgeslagen vloeistoffen. Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakking vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen. Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten worden bewaard op een vloeistofdichte vloer. De vloer moet zijn omgeven door een vloeistofdichte omwalling, een gotensysteem of een gelijkwaardige constructie van een zodanige capaciteit, dat ten minste de gemiddelde neerslaghoeveelheid van twee maanden binnen deze constructie kan worden opgevangen. Het verzamelde water moet tijdig worden afgevoerd. Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden.
3.1.2 3.1.3
3.1.4
3.1.5 3.1.6
3.1.7
3.1.8
3.1.9
3.2 3.2.1
Behandeling van afvalstoffen Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand, gestort of begraven. 27
3.2.2
3.2.3
Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
4
AFVALWATER
4.1 4.1.1
Algemeen Bedrijfsafvalwater mag slechts in een openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: - de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij dit openbaar riool behorende apparatuur; - de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool, en - de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden beperkt.
5
BODEM
5.1 5.1.1
Algemeen Het is verboden vloeistoffen, met uitzondering van niet verontreinigd oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, definitief op of in de bodem te brengen. Indien op grond van enig voorschrift, verbonden aan deze vergunning, effectgerichte bodembeschermende voorzieningen moeten worden getroffen, die de uit te voeren onderzoeken als bedoeld in dit hoofdstuk kunnen belemmeren of onmogelijk maken, moet het onderzoek worden verricht voordat de betreffende voorzieningen zijn getroffen. Indien bestaande effectgerichte bodembeschermende voorzieningen, de uit te voeren onderzoeken als bedoeld in dit hoofdstuk kunnen belemmeren of onmogelijk maken, moet het onderzoek worden verricht zo dicht mogelijk bij het emissiepunt of bij de rand van de desbetreffende voorziening.
5.1.2
5.1.3
5.2 5.2.1
5.2.2
5.2.3 5.2.4
Onderzoeken Binnen 4 maanden na het in werking treden van dit voorschrift moet een nulsituatiebodemonderzoek worden uitgevoerd. Het onderzoek moet ten minste voldoen aan de eisen van NEN 5740, Protocol B.8 'Onderzoeksstrategie vaststelling nulsituatie en eindsituatie bij een toekomstige bodembelasting (NUL) (uitgezonderd opslag ondergrondse tanks)'. Omtrent het aantal en de plaats van de peilbuizen, de toe te passen analysemethode en de te bepalen parameters kunnen door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. Toelichting: Een nulsituatie-onderzoek kan zich beperken tot die delen van de inrichting waarvan het redelijkerwijs niet is uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden van de vergunning bodemverontreiniging kan voordoen en waarvan het niet is uitgesloten dat daar in het verleden met verontreinigende stoffen is gewerkt. Uiterlijk 6 weken voorafgaand aan de uitvoering van een nulsituatieonderzoek moet een onderzoeksopzet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden. Omtrent het aantal en de plaats van de boringen, peilbuizen, de bemonsteringsstrategie, de toe te passen analysemethode en de te bepalen parameters kunnen binnen 4 weken na overlegging van deze onderzoeksopzet door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. Het nulsituatieonderzoek moet met in acht neming van deze nadere eisen worden uitgevoerd. De resultaten van het nulsituatieonderzoek, moeten binnen 6 maanden na het in werking treden van dit voorschrift aan het bevoegd gezag worden gezonden. In de inrichting moet ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond- en grondwater) éénmaal per 10 jaar een herhalingsonderzoek worden uitgevoerd. Het herhalingsonderzoek moet ten minste voldoen aan NEN 5740. 28
5.2.5
5.2.6 5.2.7
5.2.8
5.2.9
5.2.10
5.2.11 5.2.12
5.3 5.3.1
Aan de hand van de resultaten van het herhalingsonderzoek kan vergunninghoud(st)er het bevoegd gezag schriftelijk verzoeken om het aantal en de plaats van de peilbuizen, de frequentie waarmee de grondwatercontrole moet plaatsvinden en het aantal monsters dat moet worden genomen wijzigen. Het bevoegd gezag kan binnen 4 weken na ontvangst van dit verzoek nadere eisen stellen met betrekking tot het aantal en de plaats van de peilbuizen, de frequentie waarmee de grondwatercontrole moet plaatsvinden en het aantal monsters dat moet worden genomen. Het volgend herhalingsonderzoek moet met inachtneming van deze nadere eisen worden uitgevoerd. De resultaten van het herhalingsonderzoek moeten binnen één maand na uitvoering hiervan aan het bevoegd gezag worden gezonden. Indien uit de resultaten van het herhalingsonderzoek blijkt dat er een toename is van de concentraties aan verontreinigende stoffen dan moet in overleg met het bevoegd gezag een onderzoek worden uitgevoerd naar de oorzaak van de toename van concentraties. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek moet het volgende worden uitgevoerd: - Zodanige maatregelen worden genomen om verdere verontreiniging te voorkomen, verspreiding van de verontreiniging te beperken en de ontstane verontreiniging ongedaan te maken; - Aan het bevoegd gezag gegevens worden verstrekt over de aard, de mate en de omvang van de verontreiniging en de wijze van saneren; - Eventuele tanks of andere objecten (zoals bijvoorbeeld kabels, leidingen en buizen), die met verontreinigende stoffen in aanraking zijn geweest worden gecontroleerd op aantasting en, indien nodig, worden hersteld of vervangen. Bij beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten waarbij potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, moet ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) binnen vier weken na beëindiging een eindsituatie-onderzoek worden uitgevoerd. Het eindsituatieonderzoek moet ten minste voldoen aan NEN 5740. Het eindsituatieonderzoek moet worden verricht op de tijdens het nulsituatie-bodemonderzoek onderzochte locaties en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatie-bodemonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatie-bodemonderzoek. Het eindsituatieonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het laatste herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overig locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Ter plaatse van de tijdens het laatste herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het herhalingsonderzoek. De resultaten van het eindsituatieonderzoek moeten binnen vier maanden na uitvoering van het bodemonderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden. Indien uit de resultaten van het eindsituatieonderzoek blijkt dat er een toename is van de concentraties aan verontreinigende stoffen dan moet in overleg met het bevoegd gezag een onderzoek worden uitgevoerd naar de oorzaak van de toename van concentraties. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek moet het volgende worden uitgevoerd: - Zodanige maatregelen worden genomen om verdere verontreiniging te voorkomen, verspreiding van de verontreiniging te beperken en de ontstane verontreiniging ongedaan te maken; - Aan het bevoegd gezag gegevens worden verstrekt over de aard, de mate en de omvang van de verontreiniging en de wijze van saneren; - Eventuele tanks of andere objecten (zoals bijvoorbeeld kabels, leidingen en buizen), die met verontreinigende stoffen in aanraking zijn geweest worden gecontroleerd op aantasting en, indien nodig, worden hersteld of vervangen. Bodembeschermende voorzieningen Op die plaatsen in de inrichting waar gewerkt wordt met bodembelastende stoffen in de zin van de NRB of bodembelastende stoffen in de zin van de NRB worden opgeslagen, dienen dusdanige bodembeschermende voorzieningen en/of maatregelen te worden getroffen dat er minimaal sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico (categorie A) zoals bedoeld in de NRB wordt bereikt. Op 29
5.3.2
5.3.3 5.3.4
5.3.5
5.3.6
5.3.7
5.3.8
5.3.9
5.3.10
5.3.11
5.3.12
verzoek van het bevoegd gezag dient te worden aangetoond dat aan deze risicocategorie wordt voldaan. De bedrijfsriolering voor de afvoer van afvalwater of verontreinigd hemelwater moet vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 44 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei)stoffen. De ondergrondse bedrijfsriolering moet zijn ontworpen en worden aangelegd volgens de eisen die zijn vastgelegd in de CUR/PBV aanbeveling 51. De ondergrondse bedrijfsriolering moet, na aanleg, aan de hand van CUR/PBV-aanbeveling 44, worden geïnspecteerd door een Deskundig Inspecteur. Als bewijs van vloeistofdichtheid van de bedrijfsriolering moet een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen kunnen worden getoond. Lekbakken dienen vloeistofdicht te zijn en bestand tegen de stoffen die erin kunnen lekken. Lekbakken dienen schoon te worden gehouden en halfjaarlijks visueel te worden geïnspecteerd op lekdichtheid en eventuele beschadigingen. Niet vloeistofdichte lekbakken dienen onmiddellijk te worden hersteld of vervangen. Na het in werking treden van deze vergunning moeten alle bestaande vloeren die conform de vergunningaanvraag vloeistofdicht zijn (zoals: buitenopslag plaatsen en inrijputten, het vatenopslagterrein, het magazijn en de werkplaats) binnen een jaar door een ‘deskundig inspecteur vloeistofdichte voorzieningen’ gecontroleerd worden aan de hand van de CUR/PBV-aanbeveling 44 (Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen). Nieuwe vloeren, die conform de bepalingen van deze vergunning vloeistofdicht moeten zijn, dienen binnen 1 jaar door een ‘deskundig inspecteur vloeistofdichte voorzieningen’ gecontroleerd te worden aan de hand van de CUR/PBV-aanbeveling 44. Indien een vloer, verharding of bedrijfsriolering na inspectie niet als vloeistofdicht kan worden aangemerkt, moeten de door de inspecteur in het inspectierapport geadviseerde herstelmaatregelen binnen de eveneens in het rapport aangegeven termijn worden uitgevoerd. Na uitvoering van de herstelwerkzaamheden moet opnieuw een inspectie overeenkomstig de CUR/PBV-aanbeveling 44 worden uitgevoerd. Herkeuring van de vloeren dient vervolgens binnen de termijn plaats te vinden die de erkend deskundige in zijn keuringsrapporten vermeldt. De resultaten van de inspectie dienen binnen twee maanden na het uitvoeren van de inspectie te zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. Een vloeistofdichte vloer of verharding moet door de vergunninghouder jaarlijks op deugdelijkheid en doelmatigheid worden geïnspecteerd (bedrijfsinterne controle) aan de hand van de controlelijst voor een bedrijfsinterne controle zoals opgenomen in bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44 (Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen). Bij de inspectie dienen ook te beoordelen onderdelen zoals vastgelegd op de PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening te worden meegenomen. Deze verklaring en de ingevulde controlelijst dient in het milieulogboek te worden bewaard en moeten op verzoek kunnen worden getoond aan het bevoegd gezag. Indien blijkt dat op basis van een inspectie een vloeistofdichte voorziening niet als vloeistofdicht kan worden aangemerkt dient dit te worden gemeld aan Gedeputeerde Staten Na overleg met het bevoegd gezag te worden bepaald of de vloeistofdichte voorziening binnen twee maanden hersteld dient te zijn overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 65 (Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen). Binnen twee maanden na eventueel herstel dient de vloeistofdichte voorziening opnieuw te zijn geïnspecteerd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 (Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen). De resultaten van de inspectie dienen binnen twee maanden na het uitvoeren van de inspectie te zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. Bij het ontwerp en de aanleg van een nieuwe vloeistofdichte vloer of verharding, bijvoorbeeld in de nieuw te bouwen werkplaats/magazijn, moeten de CUR 196 en de voor het betreffende materiaal geldende CUR/PBV-aanbevelingen in acht worden genomen. De bodembeschermende voorziening moet, na aanleg, aan de hand van CUR/PBV-aanbeveling 44, worden geïnspecteerd door een Deskundig Inspecteur. Als bewijs van vloeistofdichtheid van de vloeistofdichte vloer of verharding moet een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen kunnen worden getoond. Bodembeschermende voorzieningen, voorgeschreven in deze vergunning moeten periodiek worden onderhouden. Er dient een onderhoudsprogramma te worden opgesteld, afgestemd op de gekozen voorzieningen en bedrijfsactiviteiten. In het onderhoudsprogramma moet ten minste zijn vermeld: 30
5.3.13
5.3.14 5.3.15 5.3.16
- Welke bodembeschermende voorzieningen moeten worden onderhouden; - De onderhoudsfrequentie; - Waaruit het onderhoud bestaat; - Wie het onderhoud uitvoert; - Welke middelen daarvoor nodig zijn. Het onderhoudsprogramma moet altijd op de werkplek van de uitvoerende perso(o)n(en) aanwezig zijn en moet op aanvraag van het bevoegd gezag worden overlegd. De vergunninghouder moet erop toezien dat het programma wordt nageleefd. Na elk uitgevoerd onderhoud moet ten minste worden geregistreerd: - datum waarop het onderhoud is uitgevoerd; - bevindingen; - uitgevoerde reparaties. De registraties moeten gedurende ten minste 5 jaar worden bewaard. Het onderhoud van de ondergrondse bedrijfsriolering moet plaatsvinden overeenkomstig het CUR/PBV-Rapport 2001-3 'Beheer en onderhoud van bedrijfsrioleringen'. Degene die de inrichting drijft is verplicht om bij constatering van een bodembelasting de bodem te herstellen gebruikmakend van hersteltechnieken overeenkomstig de Stand der Techniek.
6
GELUID
6.1 6.1.1
Grenswaarden Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid (LAr,LT) in dB(A), veroorzaakt door de inrichting, mag op de aangegeven punten de hierna genoemde waarden niet overschrijden. De tussen haakjes aangegeven waarden gelden gedurende 26 dagen per jaar ten behoeve van het proefdraaien van de brandbluswaterpompen. 07.00-19.00 19.00-23.00 23.00-07.00 referentiepunt ligging uur uur uur 37 (259184, 592736) Weiwerd 8 (15) 7 4 39 (262969, 590572) Lalleweer 12 (19) 11 8
6.2 6.2.1
Controlewaarden Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid (LAr,LT) in dB(A), veroorzaakt door de inrichting, mag, behoudens het bepaalde in voorschrift D.4, op de aangegeven punten de hierna genoemde controlewaarden niet overschrijden. De tussen haakjes aangegeven waarden gelden gedurende 26 dagen per jaar ten behoeve van het proefdraaien van de brandbluswaterpompen. 07.00-19.00 19.00-23.00 23.00-07.00 referentiepunt ligging uur uur uur JPB-1 (261135, 590657) Hogemedelaan 37 (45) 36 29 JPB-2 (260959, 590589) Warvenweg 43 (52) 42 37 JPB-3 (260887, 590619) Warvenweg 44 (55) 42 38 JPB-4 (260809, 590717) inrit 48 (52) 47 42 JPB-5 (260860, 590844) inrit 47 (48) 46 43
6.2.2
Bij een verandering van de inrichting in de zin van artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer kan van de controlewaarden van voorschrift 6.2.1 worden afgeweken, mits vergunninghoudster vooraf aan het bevoegd gezag aantoont dat de grenswaarden van voorschrift 6.1.1 niet worden overschreden. Dit dient te worden aangetoond door middel van een rapportage aan het bevoegd gezag, waarin zijn opgenomen de resultaten van metingen en/of berekeningen van de geluidsniveaus op alle in de voorschriften 6.2.1 en 6.2.2 genoemde punten. Het bevoegd gezag dient schriftelijk met de rapportage in te stemmen. Eerst nadat het bevoegd gezag schriftelijk met de rapportage heeft ingestemd, gelden de in de rapportage beschreven relevante niveaus als controlewaarden.
31
6.3 6.3.1
Controle en berekening De in deze paragraaf genoemde geluidsniveaus dienen te worden bepaald en beoordeeld volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999. De hoogte op de referentie- en controlepunten bedraagt 5 meter ten opzichte van het maaiveldniveau. De punten staan aangegeven op bijlage 2 bij deze beschikking.
7
OPLEIDING, INSTRUCTIE EN TOEZICHT
7.1 7.1.1
Instructiekaart Op een duidelijk zichtbare plaats bij de toegang tot een opslagplaats voor gevaarlijke stoffen moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht over de te nemen maatregelen in het geval van calamiteiten. Deze instructie moet ten minste de namen, telefoonnummers en faxnummers bevatten van instanties en personen waarmee in het geval van calamiteiten contact moet worden opgenomen. Het personeel moet op de hoogte zijn van deze instructies.
7.2 7.2.1
Instructie personeel Personen die toegang hebben tot een opslagplaats voor gevaarlijke (afval)stoffen moeten deskundig zijn met betrekking tot de aard en de gevaarsaspecten van de opgeslagen stoffen en de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Personen die belast zijn met op- en overlag van gevaarlijke (afval)stoffen, afdrummen en andere activiteiten met gevaarlijke (afval)stoffen moeten deskundig zijn met betrekking tot de aard en de gevaarsaspecten van de activiteiten en stoffen en de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Alle binnen de inrichting werkzame personen moeten schriftelijke instructies hebben ontvangen die erop zijn gericht gedragingen uit te sluiten die tot gevolg hebben dat de inrichting in strijd met deze vergunning in werking is.
7.2.2
7.2.3
7.3 7.3.1
Documentatie In de inrichting moeten een direct toegankelijk informatiesysteem en/of naslagwerken aanwezig zijn, welke ten minste recente informatie verschaffen over: - de eigenschappen van de aanwezige gevaarlijke stoffen; - het voorkomen van calamiteiten of onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen; - het bestrijden van de gevolgen van calamiteiten of onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen; - handboeken, zoals het Chemiekaartenboek en het Handboek gevaarlijke stoffen kunnen hiervoor worden gebruikt.
7.4 7.4.1
Deskundige toezichthouder Tijdens de werkzaamheden met gevaarlijke stoffen moet ten minste één deskundig persoon direct beschikbaar zijn met onder andere als taak het toezicht en de controle op de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen. Tevens moet deze deskundige beschikken over voldoende kennis op het gebied van: - klassering van gevaarlijke stoffen; - de gevaarseigenschappen van gevaarlijke stoffen; - de te treffen maatregelen en voorzieningen bij onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen.
7.5 7.5.1
Contactpersoon De vergunninghouder is verplicht een of meerdere personen aan te wijzen die in het bijzonder belast is (zijn) met het toezicht op de naleving van hetgeen in deze vergunning is bepaald en met wie in spoedgevallen overleg kan worden gevoerd. De vergunninghouder stelt binnen 14 dagen na het in werking treden van de vergunning het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de naam, het adres en het telefoonnummer van degene(n) die daarvoor is (zijn) aangewezen.
32
8
OPSLAG DIESELOLIE IN EEN BOVENGRONDSE TANK
8.1 8.1.1
Algemeen In de inrichting moeten vloeibare (aardolie)producten met een vlampunt dat hoger ligt dan 55 oC, zoals bijvoorbeeld dieselolie, in de buitenlucht worden opgeslagen in uitsluitend hiertoe bestemde bovengrondse tank.
8.2 8.2.1
Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud Een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd, geïnstalleerd, in gebruik zijn, geïnspecteerd, gecontroleerd, gekeurd, beproefd, beoordeeld, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld overeenkomstig de paragrafen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, 4.5, 4.6 en 4.7 van CPR 9-6, van welke paragrafen de artikelen 4.2.12, 4.2.13, 4.3.10, 4.4.8, 4.5.7, 4.5.10, 4.7.4 en 4.7.5 zijn uitgezonderd. Daar waar in CPR 9-6 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden overgelegd, moeten mede zijn begrepen andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificerings-instellingen. Van een vloeistofdichte opvangvoorziening moet de vloeistofdichtheid zijn beoordeeld en gekeurd door een deskundige inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44. De deskundige inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, moet daartoe zijn gecertificeerd door een door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstelling. Bij goedkeuring moet door de deskundige inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening zijn afgegeven. De keuringstermijn moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld. Degene die de inrichting drijft, moet door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen een vloeistofdichte opvangvoorziening controleren. De frequentie van deze controles moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld.
8.2.2
8.2.3
8.2.4
8.2.5
8.3 8.3.1
8.3.2
Registratie en bewaring van documenten Van een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moet een registratie zijn bijgehouden van: - de wijze van elke beproeving, meting of inwendige inspectie; - de bevindingen van alle keuringen, inspecties, beproevingen en controles. Voorzover zij voor een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages zijn afgegeven, dan wel zijn voorgeschreven, moeten de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan, gedurende tenminste vijf jaar na dagtekening in een logboek of kaartsysteem zijn bewaard: - onderhoudscontracten; - certificaten van leidingen en appendages; - installatiecertificaten en bewijzen; - bodemweerstandsrapport en KB-controlerapporten; - certificaten, bewijzen en verklaringen van onderhoud, (periodieke) inspecties, beproevingen, controles en keuringen;
9
AFLEVERINSTALLATIE VOOR DIESELOLIE
9.1 9.1.1
Algemeen Een afleverinstallatie voor licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen moet in de buitenlucht zijn opgesteld. Binnen een afstand van 2 m van een afleverinstallatie mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht. Een afleverinstallatie moet zijn opgesteld op een afstand van ten minste 4 meter van een afwateringssysteem (kolk, lijnafwatering e.d.) of een andere laaggelegen ruimte. Deze afstand geldt niet ten opzichte van afwateringssystemen die zijn aangesloten op een olie-afscheider. Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
9.1.2 9.1.3
9.1.4
33
9.1.5
9.1.6 9.1.7 9.1.8
Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag de motor van het voertuig niet in werking zijn. Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een bord duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. Een installatie voor het afleveren van motorbrandstof onder toezicht moet zijn uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstuk 6.1 van CPR 9-1, vijfde druk 1993. Tijdens het afleveren van motorbrandstoffen moet een ter zake kundige persoon in de inrichting aanwezig zijn, die in het geval van calamiteiten handelend kan optreden. Een afleverinstallatie moet tijdens bedrijf dusdanig zijn verlicht dat voldoende overzicht is gewaarborgd.
10
LABORATORIUM
10.1 10.1.1
Algemeen Het laboratorium moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Arbeidsinspectie, aangegeven in het Arbo-informatieblad AI-18, voor zover deze gesteld zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Voorafgaand aan nieuwe proefopstellingen of analyses waarin gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen moet de mate van het gebruik van de gevaarlijke (grond-) stoffen en de (milieu-) risicoaspecten van de stoffen worden geïnventariseerd. In deze beschouwing moet aandacht worden geschonken aan: - mogelijkheden tot beperking van het gebruik van de gevaarlijke stoffen; - het gebruik van minder milieubelastende stoffen; - inventarisatie van de risico's van de opstelling; - maatregelen die worden getroffen om de risico's te beperken. - De resultaten van deze inventarisaties moeten ten minste 5 jaar worden bewaard. In het laboratorium moet een register aanwezig zijn waarin de volgende gegevens worden bijgehouden: - de gevaarlijke stoffen die worden ingekocht; - de plaats waar de categorieën gevaarlijke stoffen worden opgeslagen; - het gevaarlijk afval dat wordt afgevoerd; - de laatste keuring van de afzuiginstallatie; - de bevindingen van de laatste keuring van de autoclaaf; - de risico -en grondstofinventarisatie van de verschillende proefopstellingen met eventuele bijbehorende instructies. De toevoer van aardgas, elektriciteit, water en andere centrale voorzieningen moeten buiten de laboratoriumruimte kunnen worden afgesloten. Voor elk van deze voorzieningen moet ook een centrale afsluiter of schakelaar aanwezig zijn die op een gemakkelijk bereikbare plaats te bedienen is. Het ontstaan van stof, schadelijke dampen of gassen moet aan de bron worden voorkomen. Hiertoe moet gebruik worden gemaakt van gesloten of omsloten apparatuur. Wanneer dit redelijkerwijs niet mogelijk is, moet afzuiging aan de bron plaatsvinden. Bij het afzuigen van brandbare vluchtige stoffen moet de ventilatormotor buiten de gasstroom zijn geplaatst of explosieveilig, volgens NEN-EN-IEC 600079-14, zijn uitgevoerd.
10.1.2
10.1.3
10.1.4
10.1.5
10.1.6 10.2 10.2.1
10.2.2
10.2.3
Zuurkast Bewerkingen met gevaarlijke stoffen waarbij gevaarlijke, schadelijke of giftige stoffen, gassen of dampen kunnen vrijkomen moeten worden verricht in uitsluitend daarvoor bestemde en geschikte zuurkasten. In geval van brand moet de afzuiging van een zuurkast kunnen worden geblokkeerd. Behalve door middel van een schakelaar op de kast moet er ook een mogelijkheid zijn om buiten de opstellingsruimte de stroom van de ventilator uit te schakelen. Bij deze schakelaar moet duidelijk het doel van de schakelaar zijn aangegeven, en het opschrift: "BIJ BRAND AFZETTEN". Een zuurkast, aangesloten op een gemeenschappelijke afzuigleiding, moet zijn voorzien van een klep die bij brand automatisch sluit. Deze klep moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal 34
10.2.4
10.3 10.3.1
10.3.2
dat tevens bestand is tegen de inwerking van de in de zuurkast te gebruiken gevaarlijke stoffen. De klep moet ook met de hand te bedienen zijn. In een zuurkast en de berging onder de zuurkast mogen gevaarlijke stoffen in geen grotere hoeveelheid aanwezig zijn dan voor de goede gang van het werk noodzakelijk is. Er mag maximaal een hoeveelheid van 10 liter/kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Afvalwater Afvalvloeistoffen en residuen afkomstig van het laboratorium mogen niet op het riool worden geloosd. In interne werkvoorschriften moet aangegeven worden op welke manier deze stoffen uit de inrichting worden afgevoerd. Deze werkvoorschriften moeten uiterlijk 3 maanden na het in werking treden van deze vergunning bij het bevoegd gezag zijn ingediend. De werkvoorschriften moeten aanwezig zijn in de ruimte waarop ze betrekking hebben. De interne werkvoorschriften en eventueel aanwezige voorzieningen moeten zo vaak als dit in verband met gewijzigde werkzaamheden nodig is, worden aangepast.
11
BRANDVEILIGHEID
11.1 11.1.1
Blusmiddelen algemeen Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. In de buitenlucht aanwezige brandblusmiddelen moeten doelmatig tegen weersinvloeden zijn beschermd. De in de aanvraag en in de daarbij overgelegde stukken aangegeven blusmiddelen moeten aanwezig zijn. Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 en NEN-EN 671-1 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. Van elk uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie. Toelichting: Een lijst van erkende onderhoudsbedrijven is te vinden op de site van het Nationaal Centrum voor Preventie (www.ncpreventie.nl, onder brandbeveiliging/kleine blusmiddelen.)
11.1.2 11.1.3 11.1.4
11.2 11.2.1
Draagbare blusmiddelen Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
11.3 11.3.1
Blusleidingen en brandkranen Brandkranen moeten elke drie jaar door een daartoe door het bevoegd gezag aanvaarde deskundige worden gecontroleerd op de vereiste waterdruk en wateropbrengst. De meetmethode moet voordat de meting wordt uitgevoerd in overleg met de gemeentelijke brandweer worden vastgesteld. Van de meting moet een rapport worden opgemaakt. Dit rapport moet in de inrichting ter inzage liggen.
11.4 11.4.1
Sprinklerinstallatie Het onderhoud van een sprinklerinstallatie moet plaatsvinden door een door het Nationaal centrum voor preventie erkende sprinklerinstallateur.
11.5 11.5.1
Branddetectie en doormelding In de CPR loods moet een doelmatig branddetectiesysteem volgens NEN 2535 aanwezig zijn, dat is voorzien van een automatische doormelding naar de Meldkamer Ambulance & Brandweer Groningen. Een blusinstallatie moet zijn voorzien van een automatische doormeldinstallatie met een brandmeldcentrale, die door een directe telefoonlijn is verbonden met de Meldkamer Ambulance & Brandweer Groningen. Het onderhoud van de brandmeldinstallatie moet geschieden conform de NEN 2654.
11.5.2
11.5.3
35
11.6 11.6.1
Rook- en vuurverbod In de CPR loods en op het open terrein van de inrichting is roken en open vuur verboden. Op daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
12
ENERGIE
12.1 12.1.1
Onderzoek en registratie Binnen 6 maanden na het in werking treden van dit voorschrift moeten de resultaten van een energiebesparingsonderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn gezonden. De resultaten van dit onderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport dat ten minste de volgende gegevens bevat: - beschrijving van het object; - beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object en een toedeling van tenminste 90% van het totale energiegebruik aan installaties en (deel)processen; - een inschatting van het energiebesparingspotentieel van de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding de grootste bijdrage in het totale verbruik hebben. Onder energiebesparingspotentieel wordt verstaan: de gangbare energiebesparende voorzieningen voor het betreffende onderdeel, die het bedrijf nog niet heeft getroffen; - een overzicht van energiebesparende maatregelen die in (een gedeelte van) het bedrijf zijn of worden getroffen, en die bijdragen aan een zodanig zuinig gebruik van energie als redelijkerwijs mogelijk is. Het energieverbruik van de volgende energiedragers moet per kwartaal worden geregistreerd: - Energiedrager: electriciteit in kWh - Energiedrager: dieselolie in m3 - Energiedrager: gas in m3 De vergunninghouder houdt deze gegevens drie jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag. Deze registratie wordt eventueel gecombineerd met het centraal registratiesysteem. Jaarlijks moet onderhoud worden uitgevoerd aan de stook- en verwarmingsinstallatie. Ten minste eenmaal per jaar moet, met het oog op een optimale verbranding in de installatie, een beoordeling worden uitgevoerd van de noodzakelijke afstelling en staat van onderhoud. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet geschieden door een bedrijf dat is gecertificeerd volgens de certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties, of over gelijkwaardige deskundigheid beschikt. Meetrapporten en verdere rapportage van het onderhoud moeten worden opgenomen in het logboek van de installatie, en moeten drie jaar ter inzage voor het bevoegd gezag worden gehouden.
12.1.2
12.1.3
12.1.4 12.1.5
13
FINANCIELE ZEKERHEID
13.1 13.1.1
Nakoming van de vergunningverplichtingen De vergunninghouder dient financiële zekerheid te stellen voor het opslaan van de in de vergunning aangegeven afvalstoffen en ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van activiteiten in de inrichting. De te stellen financiële zekerheid bedraagt 400 euro per ton geaccepteerd afval, met een maximum van € 200.000 en is ter dekking van de kosten van het opslaan van de in de vergunning aangegeven afvalstoffen en van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van activiteiten in de inrichting. Indien door de aanbieder van een partij afvalstoffen financiële zekerheid is gesteld middels 1 van de in het Besluit Financiële zekerheid genoemde vormen, ter dekking van het beheer van de betreffende afvalstoffen, behoeft de in de voorschriften 13.1.1 en 13.1.2 omschreven financiële zekerheid voor deze partij afvalstoffen niet door de vergunninghouder te worden gesteld. De financiële zekerheid moet worden gesteld in de vorm van: a. een borgtocht of een bankgarantie. b. een hypotheek of pandrecht. c. het deelnemen aan een daartoe ingesteld fonds dat naar het oordeel van het bevoegd gezag
13.1.2
13.1.3
13.1.4
36
voldoende waarborg biedt dat de kosten van nakoming zijn gedekt. d. het treffen van een andere voorziening waarbij de financiële zekerheid naar het oordeel van het bevoegd gezag gelijkwaardig is aan een vorm van financiële zekerheid als bedoeld in de onderdelen a tot en met c. 13.1.5 De te stellen financiële zekerheid gaat in op het moment dat het bevoegd gezag de wijze van zekerheidsstelling goedkeurt. 13.1.6 De te kiezen vorm van financiële zekerheid moet binnen 3 maanden na het van kracht worden van de vergunning ter goedkleuring worden overgelegd aan het bevoegd gezag. 13.1.7 Indien er na 6 maanden nog geen goedkeuring voor wijze waarop de financiële zekerheid wordt gesteld, is verkregen, mogen geen (gevaarlijke) afvalstoffen worden opgeslagen waarvoor geen financiële zekerheidsstelling van de aanbieder/leverancier kan worden overgelegd. 13.1.8 De financiële zekerheid moet in stand worden gehouden tot het moment waarop degene die de inrichting drijft, na het beëindigen van de activiteiten waarvoor financiële zekerheid is gesteld, dan wel na het beëindigen van alle activiteiten in de inrichting, op een naar het oordeel van het bevoegd gezag toereikende wijze de afvalstoffen nuttig heeft toegepast of verwijderd. 13.1.9 Het bevoegd gezag kan schriftelijk aangeven dat de financiële zekerheid niet langer in stand behoeft te worden gehouden. 13.1.10 Indien de activiteiten in de inrichting zijn beëindigd, wordt dit door de vergunninghouder binnen 4 weken na het staken van de activiteiten schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag. De schriftelijke melding wordt vergezeld van een overzicht over de wijze waarop de afvalstoffen uit de inrichting nuttig zijn toegepast of verwijderd. 13.2 13.2.1 13.2.2
13.2.3
Bewijsvoering, wijziging en overdracht De te stellen financiële zekerheid gaat in vanaf het van kracht worden van deze vergunning. Binnen 6 maanden nadat het bevoegd gezag de wijze van financiële zekerheid heeft goedgekeurd, moet aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk worden overgelegd, waaruit blijkt dat aan de voorschriften met betrekking tot het stellen van financiële zekerheid wordt voldaan. Iedere wijziging die consequenties kan hebben voor de door de vergunninghouder gestelde financiële zekerheid moet uiterlijk vier weken na deze wijziging schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag.
14
AFVULLEN VAN VATEN EN DRUMS IN HET AFVULGEBOUW
14.1 14.1.1
Algemeen Voorafgaande aan het afvullen van gevaarlijke stoffen in vaten en drums dient schriftelijk toestemming te worden verkregen van het bevoegd gezag. Het verzoek om gevaarlijke stoffen te mogen afvullen dient 8 weken voordat met de werkzaamheden wordt begonnen te worden ingediend bij het bevoegd gezag. Een verzoek moet in ieder geval aandacht besteden aan de volgende punten: - met welke stoffen worden opgeslagen of afgevuld; - de maatregelen die genomen zullen worden teneinde verspreiding van de stoffen te minimaliseren; - aantonen dat de maatregelen zodanig zijn dat tengevolge van de werkzaamheden ingevolge deze vergunning geldende milieuhygiënische randvoorwaarden niet zullen worden overschreden; - de periode waarin het afvullen en de opslag plaatsvindt. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen omtrent de wijze van het uitvoeren van de werkzaamheden in relatie tot het voorkomen van verspreiding van milieubelastende stoffen. Werkzaamheden moeten worden uitgevoerd volgens het goedgekeurde werkplan en de nadere eisen. Het afvullen van vaten, moet onder zodanige controle gescheiden, dat overvullen en overlopen is uitgesloten. De vulling mag ten hoogste 90% van nominale inhoud bedragen. Er moeten voorzieningen en maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat stoffen die met elkaar kunnen reageren, met elkaar in contact komen.
14.1.2
14.1.3 14.1.4 14.1.5 14.1.6
37
14.1.7 14.1.8 14.2 14.2.1 14.2.2 14.2.3 14.2.4
14.3 14.3.1
14.3.2 14.4 14.4.1 14.4.2 14.5 14.5.1
14.5.2 14.5.3 14.5.4
14.5.5 14.5.6
Er moeten voorzieningen en maatregelen getroffen worden voor het omgaan met resten die zijn overgebleven na afvulwerkzaamheden. Een elektrische installatie in een afvulruimte moet conform NEN-EN 50021 uitgevoerd zijn. Constructie-eisen De vloer, de wanden en de drempels van een afvulruimte moeten een vloeistofdichte bak vormen die 100% van de opgeslagen hoeveelheid vloeistof kan bevatten. De vloer van een afvulruimte moet vloeistofdicht zijn en bestand tegen de opgeslagen vloeistoffen. In de vloeistofdichte vloer van de afvulruimte mogen zich geen openingen bevinden die in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht met de riolering. De dakconstructie of afdekking van een afvulruimte moet een brandwerendheid bezitten van minstens 30 minuten en de wanden moeten zijn gemaakt van een onbrandbaar materiaal en een brandwerendheid bezitten van minstens 60 minuten, volgens NEN 6069. Een buitendeur van een afvulruimte moet naar buiten draaien en een brandwerendheid bezitten van minstens 60 minuten, volgens NEN 6069. Verwarming Verwarming mag alleen plaatsvinden door middel van: - warmwaterverwarming; - lage druk-stoomverwarming; - hete lucht verkregen van een luchtverwarmer; - elektrische verwarmingsradiatoren die voldoen aan constructie E of N zoals vermeld in NEN bundel 9. Toelichting: Voor de keuze van de verwarmingsinstallatie moet gekeken worden in hoeverre de over te tappen stoffen een verwarmingssysteem kunnen aantasten respectievelijk in hoeverre het verwarmingssysteem invloed kan hebben op de over te tappen stoffen. Eventuele bekleding van stoom- of verwarmingsleidingen en luchtkanalen in afvulruimten moet van onbrandbaar materiaal zijn, volgens NEN 6064. Emissiepreventie Het vrijkomen en verspreiden van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen, vloeibare of vaste stoffen in een afvulruimte moet worden voorkomen. Op de buitenzijde van een afvulruimte moet met pictogrammen zijn aangegeven wat de gevaren zijn. De zijden van de gelijkzijdige driehoek moeten minstens 100 mm zijn. Ventilatie Een afvulruimte moet voorzien zijn van mechanische afzuiging. Deze afzuiging moet zo dicht mogelijk bij de bron zijn aangebracht (brongerichte afzuiging). Toelichting: Bij keuze van de afzuiging moet rekening gehouden worden met de af te zuigen stoffen en de wijze van vrijkomen van deze stoffen; Er moet een filtersysteem geplaatst zijn bij de aanzuigopening van de ventilatie voor de opvang van vaste deeltjes en vloeistofdruppels. Afvoerleidingen van afzuiginstallaties moeten corrosiebestendig zijn en moeten rechtstreeks op de buitenlucht uitmonden op een manier dat de omgeving geen gevaar, schade of hinder ondervindt. Een afvulruimte moet voorzien zijn van kunstmatige en natuurlijke ruimtelijke ventilatie. De natuurlijke ventilatie moet op dusdanige wijze gerealiseerd zijn dat deze niet onklaar kan worden gemaakt. Ventilatie openingen moeten rechtstreeks zijn aangesloten op de buitenlucht en diagonaalsgewijs zijn aangebracht in tegenover elkaar liggende wanden op het hoogste punt en bij de vloer. Ventilatieopeningen moeten 0,5% van het vloeroppervlak bedragen en elke opening moet een luchtdoorlatend oppervlak hebben van minstens 1 dm2.
38
14.6 14.6.1 14.6.2 14.6.3 14.6.4
14.6.5 14.6.6 14.6.7 14.6.8 14.7 14.7.1
Brandpreventie en -bestrijding De voorraad brandbare stoffen in een afvulruimte moet beperkt zijn en zijn afgestemd op het dagelijks verbruik. Er mag geen breekbaar materiaal worden gebruikt. Er moet gebruik worden gemaakt van niet-verwisselbare koppelingen om het afvullen van een verkeerde stof te voorkomen. Slangen, los- en laadarmen, koppelingen en hulpstukken moeten: - bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking komen; - geschikt zijn voor de condities waaronder ze worden gebruikt - ten minste eenmaal per maand visueel worden geïnspecteerd en bij gebreken dient de afvulinrichting worden hersteld. Er mag geen gebruik worden gemaakt van losse hulpmiddelen met aluminiummagnesiumlegeringen. Buiten de afvulruimte bij een toegangsdeur moet een geschikt inert absorptiemiddel aanwezig zijn in een hanteerbare verpakking. In de directe nabijheid van de afvulinrichting dient een handbrandmelder, aangesloten op het brandmeldsysteem te zijn aangebracht. In de directe nabijheid van de afvulinrichting dient een poederblusser van 50 kg. (P50) beschikbaar te zijn.
14.7.2 14.7.3 14.7.4
Gebruik tapruimte Bij een tapruimte moeten middelen aanwezig zijn voor het doelmatig openen en sluiten van de verpakkingen, waarin wordt getapt. Losse hulpmiddelen mogen niet vervaardigd zijn van aluminium- of magnesiumlegeringen. Breekbaar vaatwerk mag niet worden afgevuld. In een afvulruimte waar brand- of explosiegevaar aanwezig is mag niet gerookt worden, mag geen vuur aanwezig zijn en mogen geen werkzaamheden verricht worden waarbij vonken kunnen ontstaan. Werktuigen, toestellen of hulpmiddelen die tot vonkvorming kunnen leiden mogen niet gebruikt worden.
15
TRANSPORTMIDDELEN
15.1 15.1.1
Accu's van transportmiddelen De opstelplaats van een op te laden accu moet zodanig geventileerd worden, dat tijdens het laden de lucht in de ruimte ten minste in voldoende mate wordt ververst. De luchtaanvoeropeningen moeten zo laag mogelijk in de ruimte zijn aangebracht, doch ten minste 30 cm en ten hoogste 1,0 m boven maaiveld. De luchtafvoeropeningen moeten zo hoog mogelijk in de ruimte zijn aangebracht, doch ten minste 2,0 m boven maaiveld. Onderdelen van elektrische installaties in een acculaadruimte mogen geen vonkende delen bevatten en moeten overigens van een zodanige constructie zijn dat ze onder alle omstandigheden geen aanleiding tot ontploffing kunnen geven. Het aan- en afkoppelen van de aansluitdraden van accu's mag slechts plaatsvinden als de stroom is uitgeschakeld. Tijdens het laden van accu's mag binnen 2 m afstand van de opstelplaats van de accu's niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op de daartoe geschikte plaatsen moeten met betrekking tot dit verbod pictogrammen overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht. Een acculader moet zijn geaard. Een acculader en accu's moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn. De ruimte waarin accu's van elektrische transportmiddelen worden geladen moet worden beschouwd als een ruimte met gasontploffingsgevaar en moet op tenminste 3 meter van een opslagplaats voor gevaarlijke(afval)stoffen zijn gelegen.
15.1.2 15.1.3 15.1.4
15.1.5 15.1.6
15.1.7 15.1.8 15.1.9
39
16
WERKPLAATS
16.1 16.1.1
Constructie De vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd. Doorvoeringen van kabels of leidingen door de vloer moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt. Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd naar buiten worden geschrobd of gespoten. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. Bouwdelen die een scheidingsconstructie vormen tussen een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden verricht en niet tot de inrichting behorende ruimten moeten dampdicht zijn uitgevoerd. De bij de werkzaamheden vrijkomende dampen mogen in ruimten van derden, ten gevolge van penetratie van dampen door de scheidingsconstructie, niet waarneembaar zijn.
16.1.2
16.1.3
16.2 16.2.1
16.2.2 16.2.3
16.2.4
16.3 16.3.1
16.3.2
16.3.3
16.3.4
Ventilatie In de wanden van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd moeten ter voorkoming van brand- of explosiegevaar ventilatie-openingen zijn aangebracht. De ventilatieopeningen moeten zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld over twee tegenover elkaar gelegen wanden, moeten in de buitenlucht uitmonden en mogen niet van afsluitbare roosters zijn voorzien. De netto doorlaat van een rooster moet ten minste 100 cm2 zijn. De bovenzijde van een rooster mag op geen grotere hoogte zijn aangebracht dan 40 cm boven de vloer. De onderzijde van een rooster moet zo dicht mogelijk bij de vloer liggen. De in het voorgaande voorschrift bedoelde luchtafvoerkanalen moeten elk zijn voorzien van een zelfaanzuigende trekkap. Een luchttoevoer- of luchtafvoerkanaal moet bestaan uit onbrandbaar materiaal en mag niet zijn aangesloten op rookkanalen of ventilatiekanalen van andere ruimten. Evenmin mag een kanaal gecombineerd zijn opgetrokken met een schoorsteen. Het proefdraaien van verbrandingsmotoren mag uitsluitend plaatsvinden in een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd. Bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op doelmatige wijze op de buitenlucht worden afgevoerd door middel van een op de uitlaat van de verbrandingsmotor bevestigde slang van doelmatig materiaal. Gedragsregels Het is verboden in de inrichting: - werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig of werktuig, die brandstof bevatten of kunnen bevatten; - motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen schoon te branden; - motorvoertuigen of werktuigen te pletten of te stapelen; - buiten het bebouwde deel herstelwerkzaamheden uit te voeren; - motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen te verven, te lakken of te plamuren met behulp van een verfspuit; - afvalstoffen zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal. In een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd alsmede in enig ander gebouw van de inrichting mogen geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen of werktuigen worden bijgevuld. In een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd alsmede in enig ander gebouw van de inrichting mogen geen tankwagens aanwezig zijn, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen genoemd in het VLG, tenzij de tank door een door het bevoegd gezag aanvaarde deskundige gasvrij is gemaakt en hiervan een bewijs aanwezig is. De opslag van accu's moet plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het in de accu's aanwezige electrolyt. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen inregenen zijn beschermd. Het opladen van accu's moet plaatsvinden op een vloeistofdichte vloer en op een goed geventileerde plaats. 40
16.3.5
16.3.6
In een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd of motorvoertuigen en/of werktuigen worden gestald, mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn, anders dan voor het verrichten van las- en slijpwerkzaamheden. Het schoonmaken van onderdelen of spuitapparatuur met behulp van organische oplosmiddelen, moet plaatsvinden in een afsluitbare bak of in een afsluitbaar vat, danwel in een speciaal reinigingssysteem, waarbij de vloeistof wordt gerecirculeerd en in een gesloten vat wordt bewaard. Een deksel van een dergelijke bak of vat mag alleen worden geopend voor het vullen of leeghalen van de reinigingsvloeistof of voor het in- en uithalen van de te reinigen materialen.
16.4 16.4.1
Afvalwater Bedrijfsafvalwater uit de werkplaats dat emulsies bevat die worden gebruikt bij het boren, snijden, slijpen of stansen van metalen, dan wel vloeistoffen of koelvloeistoffen op basis van minerale olie bevat, mag niet in een riolering worden gebracht.
17
WASPLAATS
17.1 17.1.1
Reinigen van voertuigen en werktuigen Het reinigen met stoom of met water van voertuigen, werktuigen en andere (machine)onderdelen. moet plaatsvinden op een speciaal daarvoor bestemde wasplaats of in een daarvoor bestemde wasruimte. Het reinigen moet op een zodanige wijze plaatsvinden dat zich geen waternevel buiten de inrichting kan verspreiden. De vloer van een wasplaats of een wasruimte moet vloeistofdicht zijn, afwaterend zijn gelegd en vloeistofdicht aansluiten op een of meer afvoerputten of afvoergoten, die zijn aangesloten op de bedrijfsriolering. Doorvoeringen van kabels en leidingen moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Oliën, vetten, modder of verontreinigd water mogen niet over de rand van de vloer van een wasplaats of een wasruimte worden geschrobd of gespoten. Vloeibare brandstof voor een hogedrukreiniger moet zijn opgeslagen in een tank, die constructief deel uitmaakt van de hogedrukreiniger. De brandstoftank mag geen grotere inhoud hebben dan 50 liter, moet van een doelmatige constructie zijn en zodanig zijn afgeschermd, dat de inhoud onder normale omstandigheden geen hogere temperatuur kan krijgen dan 40°C. Een branderinstallatie voor vloeibare brandstof van een hogedrukreiniger moet zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat over het gehele regelbereik een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen. Als vloeibare brandstof mag slechts gasolie, dieselolie of petroleum worden gebruikt. Een brandstoftank van een hogedrukreiniger mag voor ten hoogste 95% zijn gevuld. De uitmonding van een afvoerleiding voor verbrandingsgassen van een niet verplaatsbare hogedrukreiniger moet zodanig zijn gesitueerd dat deze gassen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken. Het bedrijfsafvalwater van de wasplaats moet door een slibvangput en/of een olie-afscheider worden geleid. De wasplaats moet zodanig zijn begrensd dat alleen het oppervlak van de wasplaats afwatert via deze slibvangput en olie-afscheider.
17.1.2
17.1.3 17.1.4
17.1.5
17.1.6 17.1.7
17.1.8
18
STRALEN
18.1 18.1.1 18.1.2
Algemeen Het stralen mag alleen gebeuren in daarvoor bestemde straalcabines De straalcabines moeten zijn voorzien van een adequate stofafzuiginstallatie. De stofuitworp mag niet meer bedragen dan 10 mg/m3. Een straalcabine mag geen openingen hebben die rechtstreeks in verbinding staan met de buitenlucht tenzij in de straalapparatuur een vergrendeling is opgenomen die verhindert dat de apparatuur in werking is indien deze opening niet zijn afgesloten. De opslag van straalmiddel en -afval mag uitsluitend plaatsvinden in geheel gesloten emballage. Het transport van straalmiddel en -afval binnen de inrichting moet zodanig plaatsvinden dat dit zich niet in de omgeving kan verspreiden.
18.1.3
18.1.4
41
18.1.5
18.1.6
Er moet periodiek onderhoud uitgevoerd worden aan de straalinstallatie(s). Dit onderhoud moet gebeuren aan hand van productinformatie van de leverancier. Dit onderhoud beperkt zich niet tot het vervangen van slijtagedelen of het controleren op goede werking, maar moet ook afstelling / instelling van zuigerkleppen, verdelers, straalkleppen en andere onderdelen omvatten. De methodiek en de frequentie moeten schriftelijk zijn vastgelegd. Controle op afstelling moet minstens 1 keer per jaar plaats vinden. Bevindingen van onderhoudsbeurten moeten worden geregistreerd in een hiervoor bestemd logboek. Om het hergebruik te bevorderen, moet straalmiddel in eerste instantie worden gebruikt voor het behandelen van objecten die relatief schoon zijn. Licht verontreinigd straalmiddel kan vervolgens worden aangewend voor het behandelen van objecten die relatief sterk verontreinigd zijn.
19
GASFLESSENOPSLAG
19.1.1
Gasflessen moet zijn goedgekeurd door een door de minister van VROM aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles of gastank ingeponste datum. Gasflessen mogen slechts gevuld zijn met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. Gasflessen mogen alleen op de in de aanvraag aangegeven plaatsen en hoeveelheden aanwezig zijn, moeten steeds makkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen of objecten zijn opgesteld. Voorkomen moet worden dat gasflessen kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen. De gasflessen moeten daartoe geplaatst zijn op een verharde afwaterende vloer.
19.1.2 19.1.3
19.1.4
42
BIJLAGE: BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR of NPR, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel -voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft -de norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 ACCULAADSTATION: Een ruimte die hoofdzakelijk bestemd is voor het laden van verplaatsbare accumulatorenbatterijen die: een nominale spanning hebben van meer dan 120 V, of worden geladen door een of meer laadinrichtingen met een totaal nominaal vermogen van meer dan 2 kW. AFGEWERKTE OLIE: Smeer- en systeemolie in de bijlage bij de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural) aangeduid met een van de afvalstoffencodes 13 01 01* tot en met 13 01 13*, 13 02 04* tot en met 13 02 08* en 13 03 01* tot en met 13 03 10*, op minerale of synthetische basis, die hetzij door vermenging met andere stoffen hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd. AFVALSTOFCODE: Een zevencijferig nummer uit de afvalstofcodelijst, waarvan de eerste twee cijfers de categorie aanduiden, de volgende twee cijfers de hoofdgroep en het cijfer op de vijfde positie een subgroep en de laatste twee cijfers het volgnummer zijn van de concrete afvalstofnaam. AFVALSTROOMNUMMER: Een zescijferig nummer uit de Afvalstoffenlijst.
43
AI-18: Laboratoria. AI-BLAD: Een door de Sdu Uitgevers, onder auspiciën van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgegeven Arbo-informatieblad. BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, inclusief de daarbij behorende verbindingen, putten en overige voorzieningen. BEVOEGD GEZAG: Gedeputeerde Staten van Groningen Postbus 610 9700 AP Groningen telefoon : (050) 3164911 faxnummer : (050) 3164632. BRANDBARE STOFFEN: Stoffen die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijven reageren, ook nadat de ontstekingsbron is weggenomen. BRANDWERENDHEID VAN BOUWDELEN: De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069. CPR: Een door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen uitgegeven richtlijn. CPR 15-1: Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton). CPR 15-2: Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (>10 ton). CPR 9-1: Vloeibare aardolieproducten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof. CPR 9-6: Vloeibare aardolieproducten; buitenopslag van K3-producten in bovengrondse stalen tanks (tot 150 m3). CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/ Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: De door Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving, Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen, uitgegeven richtlijn «Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen», versie 3. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. CUR/PBV-AANBEVELING 64: Beoordeling van kunstharsgebonden voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 196: Ontwerp en detaillering bodembeschermende voorzieningen.EINDSITUATIE-ONDERZOEK:
44
Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende acitiviteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grond(water)monsters. EINDSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende acitiviteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grond(water)monsters. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: In de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie). GEVAARLIJKE STOFFEN: Stoffen die op basis van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van de Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS) als zodanig worden aangemerkt. HERHALINGSONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en/of grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende acitiviteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en/of het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grond(water)monsters. LICHT ONTVLAMBARE STOFFEN: Stoffen die: Bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden; In vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien; In vloeibare toestand, een vlampunt beneden 21oC hebben; In gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar zijn, of Bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen ("stoffen die in aanraking met water licht ontvlambare gassen ontwikkelen"). NCP: Nationaal Centrum voor Preventie Postbus 261; 3990 GB Houten t: (030) 229 60 00 f: (030) 2296010 e:
[email protected] i: www.ncpreventie.nl NEN: Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 2535: Brandveiligheid van gebouwen - Brandmeldinstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen
45
NEN 2559: Onderhoud draagbare blustoestellen, controle en onderhoud. NEN 3011: Veiligheidskleuren en -tekens (algemeen). NEN 5740: Bodem; onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. NEN-EN: Een door het ComitéEuropéen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-EN 671 deel 1: Vaste brandblusinstallaties; slangsystemen; deel 1: vaste slanghaspels met vormvaste slang. NEN-EN-IEC 60079-14: Installatie-voorschriften voor elektrisch materieel in gebieden met gasontploffingsgevaar' (vervangt NEN 3410). NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. ONBRANDBAAR: Het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064. ONTVLAMBARE STOFFEN: Stoffen die in vloeibare toestand een vlampunt van ten minste 21oC en ten hoogste 55oC hebben. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. OXIDERENDE STOFFEN: Stoffen die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm kunnen reageren. PMV: Provinciale milieuverordening REOB: Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen, bijgehouden door het NCP; voor informatie over en erkende onderhoudsbedrijven zie ook internet: (http://www.ncpreventie.nl) RIOLERING: Bedrijfsriolering, openbaar riool of een andere - niet gemeentelijke - voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (bedrijfsriolering van derden). VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen. WEERSTAND TEGEN BRANDDOORSLAG EN OVERSLAG (WBDBO): De tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke geen uitbreiding van brand naar andere ruimten mag plaatsvinden, bepaald volgens NEN 6068. 46
BIJLAGE 2: REFERENTIE PUNTEN GELUID
47
48