ONTWERP
VERGUNNING INGEVOLGE DE WET MILIEUBEHEER TE VERLENEN AAN M.M. BLOK VOOR HET OPRICHTEN EN IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING VOOR HET HOUDEN VAN VLEESVARKENS AAN LAUWERSDWARSWEG ONG., KADASTRAAL BEKEND ALS: GEM EEMSMOND, SECTIE G-2, NR 26 TE UITHUIZEN
Procedurenummer: 6.082 Zaaknummer : 30.105 Groningen, juni 2007 Nr. 2007- , MV
INHOUDSOPGAVE OVERWEGINGEN A.
B.
C.
D. E.
AANVRAAG VERGUNNING............................................................................................. 1 A.1 Algemeen..................................................................................................................... 1 A.2 Beschrijving aanvraag en inrichting ............................................................................ 1 A.3 Beoordeling van de aanvraag....................................................................................... 2 PROCEDURE ....................................................................................................................... 2 B.1 Achtergronden ............................................................................................................. 2 B.2 Wettelijke kaders ......................................................................................................... 3 B.3 Coördinatie .................................................................................................................. 3 B.4 Adviezen/gedachtewisseling........................................................................................ 4 B.5 Bedenkingen ................................................................................................................ 5 B.6 Terinzagelegging besluit.............................................................................................. 5 GRONDEN VAN DE BESLISSING .................................................................................... 5 C.1 Wettelijke bepalingen .................................................................................................. 5 C.2 Bestaande toestand van het milieu............................................................................... 5 C.3 Gevolgen voor het milieu ............................................................................................ 5 C.4 Redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen ............................................................. 18 C.5 Milieubeleidsplan en art. 10.14 Wm............................................................................ 18 C.6 Provinciale milieuverordening..................................................................................... 19 C.7 Richtwaarden en grenswaarden ................................................................................... 19 C.8 Instructieregels en bindende ministeriële aanwijzingen .............................................. 19 C.9 Financiële zekerheid .................................................................................................... 19 C.10 Strijd met algemene regels........................................................................................... 20 C.11 Overige beleidskaders.................................................................................................. 20 C.12 Integrale afweging ....................................................................................................... 20 ONGEWONE VOORVALLEN MET MILIEUSCHADELIJKE EFFECTEN .................... 20 AFSLUITENDE OVERWEGING ........................................................................................ 20
1
Ontwerp besluit GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN
Groningen, juni 2007 Nr. 2006/16.827/, MV Verzonden: …….. 2007
Beschikken hierbij op de aanvraag van M.M. Blok, om een vergunning ingevolge artikel 8.1 lid 1 sub a. en c. van de Wet milieubeheer (Wm), voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het mesten van vleesvarkens aan de Lauwersdwarsweg ong. Uithuizen.
OVERWEGINGEN
A. A.1
AANVRAAG VERGUNNING Algemeen
Op 3 februari 2006 ontvingen wij een brief van burgemeester en wethouders van Eemsmond, gedateerd 26 januari 2006, kenmerk Kl/1mo.19. Deze brief betrof het ingevolge art. 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorzenden van de aanvraag d.d. 21 april 1997, om een milieuvergunning (aanvraag ingevolge artikel 8.1 lid 1 sub a. en c. van de Wm) voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor mesten van maximaal 6.690 vleesvarkens in groen-labelstallen, ontvangen door burgemeester en wethouders van Eemsmond op 22 april 1997. De inrichting is geprojecteerd op een perceel aan de Lauwersdwarsweg ong. te Uithuizen, kadastraal gemeente Eemsmond, sectie G-2, nr 26. A.2
Beschrijving aanvraag
De aanvraag betreft een bedrijf voor het houden van in totaal maximaal 6.690 vleesvarkens. Alle dieren zijn gehuisvest in afdelingen die zijn aangesloten op chemische luchtwassers: 36 afdelingen voor maximaal 144 vleesvarkens, 2 afdelingen voor maximaal 117 vleesvarkens, 2 afdelingen voor maximaal 60 vleesvarkens (hokoppervlak 0,8 m2/dier) en 6 afdelingen voor maximaal 192 biggen tot 50 kg (hokoppervlak 0,6 m2/dier). De ventilatie van de stal geschiedt mechanisch en wordt middels een computersysteem afgestemd op de behoefte.
1
De stal is zodanig uitgevoerd dat, met inachtneming van de normen voor dierwelzijn, de emissie van ammoniak en andere stoffen uit de mest wordt beperkt. De dieren worden gevoerd met restproducten van de voedingsmiddelenindustrie. Ten behoeve van aan- en afvoeren van dieren, aanvoeren van voer en afvoeren van mest vindt transport van- en naar de inrichting plaats. A.3
Beoordeling van de aanvraag
De vergunning kan, ingevolge artikel 8.10, eerste lid van de Wet milieubeheer (Wm), slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Artikel 8.11, tweede lid, Wm bepaalt dat een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen kan worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Daarbij wordt er van uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Uit dit samenspel van bepalingen kan worden afgeleid dat de vergunning moet worden geweigerd, indien niet door het stellen van beperkingen en voorschriften de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken in voldoende mate kunnen worden beschermd, en door vergunningverlening niet kan worden bereikt dat de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Aanvragen om vergunningen voor inrichtingen waarin op bedrijfsmatige wijze dieren worden gehouden, worden in dit verband specifiek getoetst op ammoniakbelasting en de van de inrichting te duchten stankhinder. Na de ontvangst van de aanvraag door de gemeente Eemsmond op 22 april 1997, en na de doorzending aan Gedeputeerde Staten van Groningen (ingevolge art. 2:3 Awb), zijn de aanvraag en de daarbij behorende bijlagen aangepast c.q. aangevuld. De aanpassingen hebben inhoudelijk betrekking op een wijziging van het staltype. Aanvankelijk was uitgegaan van een stal met het Cevardo-systeem (groen-labelnr. BB95.02.025) voor (eveneens) in totaal 6.690 vleesvarkens. Gelet op het feit dat de wijzing van het staltype (en de overige nadere informatie) voor het opstellen van de ontwerpbeschikking is doorgegeven, en door deze wijziging geen andere inrichting ontstaat, of de gevolgen voor het milieu toenemen (deze nemen zelfs voor wat betreft de emissie van ammoniak en stankveroorzakende stoffen af), is er geen reden deze wijzigingen niet te accepteren. De aanvraag voldoet aan de in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) gestelde eisen. De vergunning wordt aangevraagd voor onbepaalde tijd. Gebleken is echter dat sprake is van het opslaan en verwerken van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen (i.c. brijvoeders) en dientengevolge geldt, ingevolge art. 8.17, lid 2.2 Wm jo. art. 2.2 Ivb, voor dit deel van de vergunning een termijn van 10 jaar. In verband met de te verwerken brijvoeders hebben wij (voor zover relevant) bij de beoordeling van de aanvraag art. 5.11 Ivb in acht genomen. B.
PROCEDURE
B.1
Achtergronden
De aanvraag voor de onderhavige oprichtingsvergunning d.d. 21 april 1997, is door de gemeente Eemsmond op 22 april 1997 ontvangen. De gemeente verklaarde de aanvraag destijds niet ontvankelijk, omdat eerst een Milieu Effect Rapportage (MER) moest worden gemaakt. Daarmee liep de gemeente vooruit op de implementatie van richtlijn 97/11/EG, betreffende de milieueffectbeoordeling (Mer-richtlijn) welke stelt dat er al een MER-plicht geldt in geval van
2
meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens. Deze Europese richtlijn moest uiterlijk 14 maart 1999 in de Nederlandse wetgeving worden geïmplementeerd. De vergunningaanvrager protesteerde (samen met twee andere aanvragers) bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). De ABRvS besliste dat het moment van de aanvraag bepalend is, dat op dat moment de Europese Mer-richtlijn nog niet gold en dat hierop niet vooruit kon worden gelopen. De aanvragers werden in het gelijk gesteld en de gemeente moest de aanvragen weer in behandeling nemen nu een MER nog niet verplicht was. Ten tijde van het indienen van de aanvraag was de gemeente het bevoegd gezag. In haar uitspraak van 14 mei 2003 heeft de ABRvS bepaald dat wanneer op een inrichting categorie 28.4 van bijlage I van het toenmalige Ivb van toepassing was, ook indien sprake was van een nevenactiviteit, gedeputeerde staten bevoegd gezag waren. Bij brief van 2 juli 2003 heeft de Staatssecretaris van VROM aangegeven dat aan het oordeel van de ABRvS niet voorbij kon worden gegaan, dat deze ontwikkeling voor kleine brijvoederaars als ongewenst werd gezien, en dat het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) hieromtrent zou worden aangepast. Bij besluit van 15 maart 2005 zijn de betreffende wijzigingen in het Ivb doorgevoerd (in werking getreden op 29 mei 2005). Ingevolge deze wijziging is de grens waarboven de provincie voor inrichtingen als de onderhavige het bevoegd gezag is komen te liggen bij 1.000 m3 opslagcapaciteit of meer en/of 15 miljoen kilo verwerkingscapaciteit aan voeders die als afvalstoffen dienen te worden aangemerkt of meer. Aangezien de hoeveelheden voor de opslag en verwerking van de brijvoeders bij de aanvrager beneden deze capaciteitsgrenzen liggen, is de gemeente voor deze inrichting thans het bevoegde gezag. In artikel IV van het besluit van maart 2005 is echter bepaald dat indien een aanvraag is ingediend voor de datum waarop het besluit tot wijziging van het Ivb in werking is getreden, het tot dat tijdstip geldende recht van toepassing blijft. Ingevolge deze bepaling zijn burgemeester en wethouders van Eemsmond en gedeputeerde staten van Groningen tot de slotsom gekomen dat de gedeputeerde staten van Groningen het aangewezen bevoegd gezag zijn om de aanvraag af te handelen. B.2
Wettelijke kaders
De activiteiten van de inrichting vallen onder de volgende categorieën van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb): 1.1.a (elektromotorisch vermogen); 2.1.a (opslag van propaan); 4.1.a (opslag van zwavelzuur); 7.1.a (opslaan van dierlijke meststoffen); 8.1.a (mesten en houden van dieren); 9.1.e (opslaan en verwerken van voedingsmiddelen voor dieren); 28.1.b (be- en verwerken van afvalstoffen, dit betreft bepaalde brijvoeders). Met betrekking tot de behandeling van de aanvraag voor de milieuvergunning hebben wij de procedure gevolgd zoals die is aangegeven in afdeling 3.5 (oud) van de Awb en afd. 13.2 van de Wm. B.3
Coördinatie
Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) Met de aanvraag voor de onderhavige milieuvergunning is geen aanvraag voor een Wvovergunning ingediend, aangezien het waterschap Noorderzijlvest heeft aangegeven dat een Wvo-vergunning niet nodig is. Milieu-effectrapportage (m.e.r.)
3
Omdat de aanvraag dateert van 1997, en derhalve voor 14 maart 1999 is ingediend, dient ingevolge artikel II van het Besluit d.d. 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 alsmede uitvoering van art. 2, derde lid van de Tracéwet, te worden getoetst aan het Besluit m.e.r. zoals dat toen gold. Vanwege de toenmalige grenzen van het Besluit m.e.r. en vanwege de provinciale milieuverordening vallen de activiteiten van de inrichting noch onder de m.e.r.-plicht noch onder de m.e.r.-beoordelingsplicht. Bouwvergunning De gemeente Eemsmond heeft op 22 april 1997 voor de onderhavige inrichting een aanvraag om een bouwvergunning ontvangen, en bij brief van 15 mei 1997 te kennen gegeven de beslissing op de aanvraag voor een bouwvergunning aan te houden. Met de coördinatieregels uit de Woningwet en de Wm wordt inhoudelijke afstemming bevorderd. In dit verband wordt opgemerkt dat de aanhouding van de aanvraag om bouwvergunning voortduurt totdat er voldoende duidelijkheid is over de vergunning ingevolge de Wm. Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming, de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn volledig in deze wet geïmplementeerd. De activiteit vindt plaats op een kortste afstand van ca. 1.350 meter van een beschermd natuurmonument/Natura 2000-gebied als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Er moet daarom worden beoordeeld of de activiteit de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten kan verslechteren, bezien in het licht van de instandhoudingsdoelstelling, of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Als hiervan sprake is moet een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet worden aangevraagd. Als vervolgens niet kan worden uitgesloten dat de activiteit, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende gebied moet de initiatiefnemer een passende beoordeling maken van de gevolgen voor dit gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Met betrekking tot de hierboven genoemde aspecten overwegen wij het volgende. Gezien de situering van de inrichting en de aard van de activiteiten en de emissies is niet zonder meer aannemelijk dat de activiteiten de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten verslechteren, bezien in het licht van de instandhoudingsdoelstelling, of een verstorend effect hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Omdat dit echter ook niet is uit te sluiten kan sprake zijn van een vergunningplicht ingevolge de Natuurbeschermingswet. Flora- en Faunawet De Flora- en faunawet heeft betrekking op de individuele beschermde plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, verontrusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernielen en/of verstoren van de nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermende diersoorten. Dit houdt in dat als de oprichting of het in werking zijn van een vergunningplichtige inrichting leidt tot negatieve effecten op (voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van) beschermde soorten, ontheffing op grond van de Flora- en faunawet vereist kan zijn. Op basis van indicatief onderzoek is vastgesteld dat zich ter plaatse van de voorgenomen activiteit, dan wel de invloedssfeer daarvan, geen ontheffingsplichtige plant- en diersoorten en/of voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van vogels, en/of ontheffingsplichtige diersoorten bevinden. Wij zijn daarom van mening dat voor het in werking hebben van deze inrichting geen ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet nodig is. Gelet op de in de voorgaande alinea's weergegeven feiten en omstandigheden zijn wij tevens van oordeel dat met betrekking tot de aangevraagde activiteiten geen redenen aanwezig zijn om aan de aangevraagde vergunning ingevolge de Wet milieubeheer aanvullende voorschriften te verbinden. B.4
Adviezen/gedachtewisseling
4
Wij hebben een exemplaar van de aanvraag om vergunning, alsmede het ontwerpbesluit gezonden aan: burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond. B.5
Zienswijzen
PM B.6
Terinzagelegging ontwerpbesluit
Van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit (van 18 juni 2007 tot en met 30 juli 2007) en de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze tegen het ontwerpbesluit is mededeling gedaan middels een publicatie in het Dagblad van het Noorden en middels een kennisgeving aan de gebruikers van bebouwde eigendommen in de omgeving van de inrichting. C.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
C.1
Wettelijke bepalingen
De aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. In artikel 8.8 worden de aspecten aangegeven, die bij de beoordeling moeten worden betrokken of in acht worden genomen, of waarmee rekening moet worden gehouden. In artikel 8.9 wordt aangegeven, dat de vergunning niet in strijd mag zijn met andere relevante wetgeving. In artikel 8.10 worden de weigeringsgronden aangegeven. De relevante aspecten voor deze beschikking komen in de hierna volgende hoofdstukken aan de orde. C.2. Bestaande toestand van het milieu Omgeving De omgeving van de inrichting kan worden gekenmerkt als agrarisch gebied met enige verspreid liggende woonbebouwing. De locatie van de inrichting is voor de oprichting van de inrichting in gebruik geweest als landbouwgrond. Bestemmingsplan Het bestemmingsplan waaraan de aanvraag voor de bouwvergunning voor de onderhavige inrichting moet worden getoetst staat de vestiging toe. C.3. Gevolgen voor het milieu C.3.1 Geluid Toetsingskader a. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid. De vergunningaanvraag is voor wat betreft de geluidhinder beoordeeld conform de adviezen van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (oktober 1998). In de gemeente Eemsmond is (nog) geen beleidsnota ten aanzien van industrielawaai vastgesteld. De beoordeling van de aanvraag valt derhalve onder de overgangssituatie, waarbij de aanvraag dient te worden getoetst aan de geactualiseerde tekst van de Circulaire industrielawaai van 1979, welke is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking. De Handreiking geeft beoordelingsrichtlijnen waarbij een bestuurlijke afweging is voorgeschreven. Voor nieuwe situaties zoals deze moet in eerste instantie worden getoetst aan de aanbevolen richtwaarde. De omgeving van de inrichting kan worden gekarakteriseerd als een landelijke omgeving met een richtwaarde van 40 dB(A), dat wil zeggen 40 dB(A) in de dag-, 35 dB(A) in de avond- en 30 dB(A) in de nachtperiode.
5
b. De maximale geluidsniveaus. Conform de Handreiking moet worden gestreefd naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus (LAmax) die meer dan 10 dB boven het equivalente niveau uitkomen. Als ondergrens kan 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode worden aangehouden. In die gevallen waarin daaraan niet kan worden voldaan, kunnen hogere maximale geluidsniveaus (LAmax) worden vergund. Er wordt sterk aanbevolen dat deze niveaus niet hoger mogen zijn dan resp. 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. c. Transporten van verkeer van en naar de locatie De transporten van en naar de inrichting zijn beoordeeld aan de hand van de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' van de Minister van VROM, d.d. 29 februari 1996. De circulaire noemt een streefwaarde voor de geluidsbelasting van 50 dB(A) en een grenswaarde van 65 dB(A) bij woningen. Beoordeling Ad a. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid In opdracht van de aanvrager is een akoestische prognose opgesteld (akoestisch rapport Varkensbedrijf Lauwersdwarsweg Uithuizen, gemeente Eemsmond, db/a consultants v.o.f., projectnr. AR 9243/1 d.d. 9-11-2006). In de representatieve bedrijfssituatie zijn er tussen 07.00 en 19.00 uur de volgende geluidbronnen: - de ventilatoren; - brengen van voer, biggen en propaan en afhalen van varkens en mest met vrachtauto's; - gebruik van een spoelplaats. De afzuigventilatoren van de stallen zijn het hele etmaal in bedrijf. De meeste vrachtwagenbewegingen vinden plaats als mest uit de inrichting wordt verwijderd, dit gebeurt maximaal 12 dagen per jaar. De in de prognose gehanteerde geluidsvermogens van de verschillende geluidsbronnen zijn conform de stand der techniek. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij woningen nabij de inrichting bedraagt ten hoogste 35, 34 en 7 dB(A) in resp. de dag-, avond- en nachtperiode (dit is op de gevel van de woning Lauwerdwarsweg 5). Daarmee wordt voldaan aan de richtwaarden. Ad b. De maximale geluidsniveaus De maximale geluidsniveaus bij de woningen bedragen ten hoogste 51 dB(A). Deze hoogste waarden worden veroorzaakt door het laden van varkens. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de grenswaarden. Ad c. Transporten van verkeer van en naar de locatie De inrichting wordt ontsloten via de Lauwersdwarsweg. Het verkeer van en naar de inrichting is opgenomen in het heersend verkeersbeeld wanneer het de snelheid van het overige verkeer heeft bereikt. Dit zal het geval zijn binnen ca. 150 meter vanaf de inrit. De hoogste waarde van het LAeq veroorzaakt door verkeer van- en naar de inrichting bedraagt 24 dB(A). Hiermee wordt ruimschoots aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde voldaan. Conclusie Ten aanzien van geluidhinder concluderen wij dat de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar is en dat wordt voldaan aan BBT. Geluidsvoorschriften Vanwege de grote afstand tot de inrichting en de (mogelijke) invloed van andere geluidsbronnen, kan de geluidsbelasting van de inrichting bij de woningen mogelijk moeilijk worden gemeten. Daarom zijn voor het toetsen van de geluidbelasting, dichter bij het bedrijf controlepunten met bijbehorende controlewaarden opgenomen. De ligging van de
6
controlepunten is aangegeven in bijlage 1 bij deze beschikking. In de voorschriften opgenomen grenzen voor de maximale geluidniveaus afkomstig van de inrichting gelden op de gevels van woningen. Op deze punten kan in het kader van toezicht worden gemeten. Aan de geluidvoorschriften van deze vergunning kan worden voldaan. Met deze voorschriften wordt ontoelaatbare geluidhinder voorkómen. C.3.2 Trillingen Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de meest dichtbijgelegen woningen is hinder door trillingen echter niet te verwachten. Wij achten het niet nodig hiervoor voorschriften op te nemen. C.3.3 Stank Stallucht Door de inrichting wordt als gevolg van het houden van dieren en het opslaan van mest geur geëmitteerd die tot stankhinder zou kunnen leiden. De Wet geurhinder en veehouderij is op 1 januari 2007 in werking getreden. Artikel 14 van de Wet geurhinder en veehouderij bevat een overgangsrechtelijke voorziening voor vergunningaanvragen die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet geurhinder en veehouderij. Op dergelijke aanvragen blijft het recht van toepassing zoals dat gold tot het tijdstip van inwerkingtreding van de genoemde wet. Dit betekent dat de beoordeling van stankhinder als gevolg van de aangevraagde activiteiten moet plaatsvinden volgens de richtlijn "Veehouderij en Stankhinder", van 30 oktober 1996 (hierna richtlijn genoemd). Voor wat betreft de categorieindeling van stankgevoelige objecten hanteren wij (gelet op de uitspraak E.03.97.0115, Breda, 21 april 1998) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) bijlage 6 van de Brochure veehouderij en Hinderwet 1985. Individuele beoordeling In de richtlijn wordt gesteld dat, ter voorkoming van ernstige stankhinder, een bepaalde ruimtelijke scheiding is vereist tussen stallen (en mestopslagruimten) enerzijds en gevoelige objecten zoals woningen anderzijds. De vereiste ruimtelijke scheiding is afhankelijk gesteld van het aantal en de soort van de gehouden dieren, het stalsysteem, de aard van het te beschermen object en het soort gebied waarin dit object is gelegen. Indien niet wordt voldaan aan het gestelde in de richtlijn dan kan sprake zijn van ernstige, dan wel ontoelaatbare stankhinder. Blijkens de systematiek van de richtlijn moet achtereenvolgens worden bekeken of er binnen de voor de categorieën I, II, III en IV aan te houden afstanden objecten uit de betreffende categorie zijn gelegen. De aanvraag heeft betrekking op maximaal 6.690 te houden vleesvarkens. De omrekenfactor is 1,4 (conform de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996); hiermee komt het aantal mestvarkeneenheden (mve) op 4778,6. Uitgaande van de afstandsgrafiek behorende bij de richtlijn veehouderij en stankhinder moeten bij 4778,6 mve de volgende minimale afstanden worden aangehouden: een categorie I-object: 558 meter; een categorie II-object: 438 meter; een categorie III-object: 263 meter; een categorie IV-object: 185 meter. De meest dichtbijgelegen woningen liggen in omgevingscategorie IV. De kortste afstand van de meest nabijgelegen woning tot een emissiepunt is ca. 225 m. Deze afstand is derhalve toereikend. Ten aanzien van verdere in de omgeving gelegen stankgevoelige objecten wordt tevens aan de afstandsvereisten voldaan. Cumulatie van stankhinder Naast de individuele beoordeling is gekeken of er een te grote cumulatie van stankhinder kan
7
optreden als rekening wordt gehouden met de reeds aanwezige veehouderijen in de omgeving. In de Richtlijn "Veehouderij en Stankhinder" is een beoordelingssystematiek opgenomen die als doel heeft voor een stankgevoelig object de stankbelasting, die daar door de veehouderijen rond dit object gezamenlijk wordt veroorzaakt, te toetsen. Deze beoordelingssystematiek is een vereenvoudigde en begrensde versie van de berekeningsmethode van het rapport "beoordeling cumulatieve stankhinder door intensieve veehouderij" (publicatiereeks Lucht nr. 46). Aan de vereenvoudiging en begrenzing van de meeste uitgangspunten van deze berekeningsmethode ligt geen milieutechnische en milieuhygiënische onderbouwing ten grondslag. Om deze reden kunnen wij bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een door een inrichting veroorzaakte bijdrage aan de cumulatie van stankhinder, ons slechts gedeeltelijk baseren op de in de Richtlijn neergelegde berekeningsmethode. De methodiek in de eerdergenoemde publicatiereeks Lucht nr. 46 is getoetst aan verspreidingsmodellen voor luchtverontreiniging en op basis van duidelijke overwegingen gemotiveerd vastgesteld. De toetsing van cumulatieve stankhinder heeft daarom plaatsgevonden aan de hand van de methodiek zoals beschreven in publicatiereeks Lucht nr. 46 (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State E03.97.0892 van 17 juli 1998). Bij de beoordeling van de cumulatie stankhinder is tevens rekening gehouden met de jurisprudentie (E03.99.0278; 2000), waarin is aangegeven dat de grafiek, figuur 4, uit de Publicatiereeks Lucht nr. 46 niet verder mag worden geëxtrapoleerd. Deze grafiek is namelijk al een extrapolatie van de afstandsgrafiek. Het effect op grotere afstanden is echter nooit gemeten en een verdere extrapolatie, zonder nader onderzoek, geeft een te grote onnauwkeurigheid. Het rapport verschaft geen milieutechnische inzichten ter beoordeling van de bijdrage aan de cumulatieve stankhinder van een woning buiten de grenzen van de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek. Er zijn evenmin andere milieutechnische inzichten voorhanden. Dit betekent voor omgevingscategorie I, II, III en IV objecten dat de relatieve bijdrage van bedrijven op afstanden groter dan resp. 1.000, 850, 510 en 375 meter redelijkerwijs niet kan worden meegenomen in de bepaling van de cumulatie stankhinder op het voor stankgevoelige object. Verder volgt uit jurisprudentie dat de relatieve bijdragen van afzonderlijke veehouderijen welke kleiner zijn dan 0,05 bij de berekening van de totale cumulatie stankhinder als verwaarloosbaar worden geacht. Het algemeen criterium stelt dat de som van alle individuele bijdragen niet meer mag bedragen dan 1,5. Is het totaal van de relatieve bijdrage van alle betrokken bedrijven groter dan 1,5, dan is de situatie volgens publicatiereeks Lucht nr. 46 ontoelaatbaar. Verdere berekening is dan niet meer nodig. Het totaal van de relatieve bijdrage dient dus altijd kleiner dan of gelijk aan 1,5 te zijn. Bij de berekening van de cumulatieve stankhinder moet conform de Publicatiereeks Lucht nr.46 uitgegaan worden van het middelpunt van de stal (=zwaartepunt) ten opzichte van de dichtst bij gelegen stankgevoelig object. Deze beoordeling staat eigenlijk haaks op de individuele beoordeling. Uit vaste jurisprudentie (Chaam 14 maart 2000, E03.98.0226/1) is gebleken dat het emissiepunt niet voor de cumulatieve toets gebruikt mag worden. Tabel 2: Berekening cumulatieve stankhinder Stankgevoelig object bedrijven met een afstand relatieve bijdrage (m) >0,05 op stankgevoelig object Lauwersdwarsweg 9 Blok (aanvrager) ca. 370 (cat. IV) Van Strien ca. 1570 (nog niet vergund)
8
maximaal aantal mve (n) toelaatbaar aantal mve (N) 4779 nvt* 1489 nvt*
relatieve bijdrage totale (n/N) cumulatieve stankhinder (Nn/N) te verwaarlozen te verwaarlozen
te verwaarlozen
Lauwersdwarsweg 7 (cat. IV)
Lauwersdwarsweg 5 (cat. IV)
V/d Veen Beemsterboer Westerhuis Blok (aanvrager) Van Strien (nog niet vergund) V/d Veen Beemsterboer Westerhuis Blok (aanvrager) Van Strien (nog niet vergund) V/d Veen Beemsterboer Westerhuis
ca. 2580 ca. 1750 ca. 1730 ca. 170 ca. 1620
1400 162 700 4779 1489
nvt* nvt* nvt* 4015 nvt*
te verwaarlozen te verwaarlozen te verwaarlozen 1,19 te verwaarlozen
ca. 2460 ca. 1450 ca. 1780 ca. 350 ca. 1620
1400 162 700 4779 1489
nvt* nvt* nvt* nvt* nvt*
te verwaarlozen te verwaarlozen te verwaarlozen te verwaarlozen te verwaarlozen
ca. 2170 ca. 1150 ca. 2130
1400 nvt* 162 nvt* 700 nvt*
te verwaarlozen te verwaarlozen te verwaarlozen
1,19
te verwaarlozen
* De afstand tot een categorie IV object is groter dan 375 m en/of de afstand tot een categorie III object is groter dan 510 m: N kan niet worden aangegeven omdat de grafiek, figuur 4, uit de Publicatiereeks Lucht nr. 46 niet verder mag worden geëxtrapoleerd. De relatieve bijdrage op stankgevoelige objecten als gevolg van het aantal aangevraagde mve is niet groter dan 1,5. Uit het bovenstaande blijkt dat de vergunning op grond van de cumulatiebeoordeling kan worden verleend. Brijvoeders In de inrichting worden brijvoeders opgeslagen, verwerkt en gevoerd. De brijvoeders worden opgeslagen betonnen bunkers (3 met een inhoud van 50 m3 en 1 met een inhoud van 60 m3 ). Ter beperking van ontstaan van geurhinder zijn in § 8 van de voorschriften de toe te passen brijvoeders beperkt tot (GMP-waardige) tarwezetmeel. Dit is een product waarvan op voorhand kan worden gezegd dat dit niet in belangrijke mate stank veroorzaakt. C.3.4 Stof Voor de beoordeling van de luchtemissies is de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR) het toetsingskader. De NeR is in april 2003 vernieuwd, waarbij de emissie-eisen zijn aangescherpt. In deze milieuvergunning wordt getoetst aan de aangescherpte emissie-eisen van de NeR-2003. Hierbij is tevens rekening gehouden met de BREF intensieve veehouderij (zie § 5.3.10). Voor de onderhavige activiteit is in de NeR geen bijzondere regeling opgenomen. Hierdoor gelden de algemene emissie eisen voor stof. Bij de luchtuitstoot uit de luchtwassers is sprake van een emissievracht aan fijn stof van meer dan 0,2 mg/m3 (debiet per luchtwasser 143,6 m3/s, stofvracht 0,174 kg/uur = 0,0483 g/s, geeft een vracht van 0,0483/143,6 x 1.000 = 0,337 mg/m03 x 3 luchtwassers = 1,011 mg/m03). Door toepassing van een wasser kan er van worden uitgegaan dat de restemissie van stof vrijwel geheel uit fijn stof zal bestaan. Hierdoor nemen wij aan dat aan de voor de (totale) stofemissie-eis te stellen grenswaarde van 5 mg/m03 (na afscheider) kan worden voldaan. Deze emissie-eis hebben wij in de voorschriften opgenomen. Bij het controleregime hiervoor wordt aangesloten bij regime 2 van de NeR, dat tevens overeenkomt met het controleregime voor de ammoniakemissie en het ammoniakverwijderingsrendement. Op basis van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer en de EG-luchtkwaliteitsnormen gelden immissiegrenswaarden voor fijn stof, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwaveldioxide, lood, koolmonoxide en benzeen. Deze zijn vastgelegd in het Besluit luchtkwaliteit 2005. Voor de onderhavige vergunning is alleen fijn stof van belang. 9
In het bij de aanvraag gevoegde rapport 'Onderzoek fijn stof (PM10) Lauwersdwarsweg, Uithuizen', Rapportnummer 27-ULa-pm10v3, M&A Milieu Adviesbureau, 28 maart 2007, zijn de invoergegevens en de resultaten van de verspreidingsberekeningen opgenomen. De berekeningen van de emissies uit de stallen en andere emissiepunten zijn uitgevoerd conform het gestelde in art. 13 van het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit (Staatscrt. nr. 215, 3 november 2006). Bij de berekening is rekening gehouden met de invloed van gebouwen op de verspreiding van de luchtverontreiniging. De gevolgen van de verkeersaantrekkende werking op de luchtkwaliteit zijn berekend met Standaardrekenmethode 1 cf. art. 9 van bovengenoemde regeling. Aan de hand van de verspreidingsberekeningen hebben wij kunnen toetsen dat er in geen enkel geval sprake is van een overschrijding van de in dit besluit genoemde grenswaarden. C.3.5 Externe veiligheid Brandgevaar De voorschriften van deze vergunning richten zich op maatregelen die nodig zijn ter voorkoming en ter bestrijding van brand. De betreffende voorschriften zijn opgenomen in paragraaf 18 van de voorschriften. Opslag van propaan De aanvraag omvat een buiten opgestelde tank voor de opslag van propaan, met een inhoud van 6 m3. Ingevolge art. 3 van het Besluit voorzieningen en installaties is laatstgenoemde besluit niet op deze propaantank van toepassing. Dientengevolge zijn voorschriften ten aanzien van de uitvoering en het gebruik van deze propaantank aan deze vergunning verbonden (paragraaf 12 van de voorschriften). Besluit risico zware ongevallen 1999 (BRZO) Het BRZO is niet op de inrichting van toepassing. C.3.6 verzuring Ammoniak De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is op 8 mei 2002 in werking getreden. De Wav bevat bijzondere regels aangaande de gevolgen van ammoniakemissie van veehouderijen bij de verlening van milieuvergunningen. Samen met de (nog te stellen) emissie-eisen die op grond van de Wet milieubeheer aan de huisvesting van dieren worden gesteld (AMvB Huisvesting), vormt de Wav het wettelijke instrumentarium voor het aspect ammoniak. De Wav is een op emissie gerichte benadering van de ammoniakproblematiek. Ingevolge art. 10 lid 9 van de Wav dient de verzuring door ammoniak als gevolg van de onderhavige aanvraag te worden getoetst met toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav, Stb. 1994, 634, inclusief wijziging Stb. 1999, 316) en de daarbij behorende Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (laatstelijk gewijzigd Stcrt. 244, 15 december 2000). Omdat in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 207, 24 oktober 2006) de meest recente stalsystemen zijn opgenomen dient de aangevraagde ammoniakemissie te worden berekend met behulp van de emissiefactoren uit de Rav. Toetsing aan Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav) De gemeente Eemsmond is niet gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de Wet verplaatsing mestproductie behorende bijlage (mestoverschotgebied). Op grond van artikel 4 geldt als waarde voor de depositie ten hoogste 15 mol, behoudens gevallen als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8. Indien de op grond van voorgaande bepaalde waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol. Op grond van artikel 8 kan door de gemeente een plan worden vastgesteld,
10
waarin kan worden bepaald dat voor veehouderijen een (daarbij aangegeven) hogere of lagere waarde geldt. Een dergelijk plan is in de gemeente Eemsmond niet vastgesteld. De aanvraag heeft betrekking op 6.690 vleesvarkens. De emissiefactor voor het toegepaste staltype bedraagt 0,8 kg ammoniak per dierplaats per jaar (Rav-code D.3.2.9.1, Rav, 24 oktober 2006, stcrt nr. 207) . Dit betekent een (theoretische) emissie van 5.352 kg NH3/jaar. De afstand tot het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied is meer dan 10 kilometer. Beperkingen aan ammoniak afkomstig uit veehouderijen zijn, gezien artikel 3 van de Iav, alleen mogelijk voor zover die verband houden met de door die veehouderijen veroorzaakte ammoniakdepositie. In de Uav zijn echter voor afstanden groter dan 3.000 meter geen factoren voor de omrekening van emissie naar depositie van ammoniak vastgesteld. De toetsing ingevolge de Iav. en de Wav biedt geen gronden de vergunning te weigeren. Directe schade door ammoniak In het kader van de toepassing van de Wet milieubeheer kan mogelijke directe schade aan bossen en andere vegetatie door de uitstoot van ammoniak van belang zijn. Deze schade blijkt in de praktijk vooral plaats te vinden bij coniferen en fruitbomen, maar ook andere gewassen zijn er echter gevoelig voor. Of er sprake is van onaanvaardbare ammoniakschade kan beoordeeld worden aan de hand van rapport "Stallucht en Planten" van het IMAG in Wageningen uit juli 1981. Uit dit rapport blijkt dat schade door uitstoot van ammoniak uit stallen zich kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade blijkt dat een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen moet worden aangehouden. Toetsing aan dit rapport is, blijkens de uitspraak in casus E03.98.0118, nog steeds conform de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Er bevinden zich binnen bovengenoemde afstanden géén gevoelige vegetaties zoals bedoeld in het genoemde rapport “Stallucht en planten”. Daardoor kan in de aangevraagde situatie worden gewaarborgd dat er door de ammoniakemissie vanuit de dierverblijven geen directe ammoniakschade zal optreden. C.3.7 Bodem In de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) is een lijst opgenomen met activiteiten die als bodembedreigend worden beschouwd. Op grond van de NRB is de aangevraagde opslag van dierlijke meststoffen in een kelder en in een mestzak in een bodembedreigende activiteit. Op grond van de NRB zou daarom in de vergunning een verplichting tot een nulsituatieonderzoek moeten worden opgenomen. Voor een (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 januari 1997 in een uitspraak (E03.95.0821) aangegeven dat, indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in een vergunning, zij ervan uitgaat dat er bij naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zal worden beïnvloed. Een nulsituatie-onderzoek acht zij in dat geval niet noodzakelijk. Dit standpunt heeft zij herhaald in haar uitspraak van 15 januari 1998 (E03.096.0162). De opslag van meststoffen in een kelder kan worden gezien als regulier voor de agrarische bedrijfstak. In de vergunning zijn toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem voorgeschreven zoals de opslag van dunne mest en gier in vloeistofdichte opslagruimten. De opslag van mest in de mestzak moet voldoen aan de voorschriften uit de AMvB metsbassins milieubeheer. In deze AMvB zijn bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven. Overeenkomstig de hiervoor genoemde uitspraak achten wij het, voor deze inrichting, niet
11
noodzakelijk om een nulsituatie-onderzoek te verlangen. Niet alle aangevraagde activiteiten kunnen worden gezien als regulier voor de agrarische bedrijfstak. De volgende aangevraagde (sub)activiteiten worden als potentieel bodembedreigend getypeerd: spoel- en wasplaats voor reinigen veewagens; opslag- en verwerking brijvoeder; opslag van spuiwater afkomstig van de luchtwasser; opslag van dieselolie in een tank met afleverplaats; opslag van zuur in een tank. Volgens deze richtlijn (NRB) zou een nulsituatie- en eindonderzoek nodig zijn. Uitgangspunt van de NRB is het treffen van zodanige maatregelen, dat het risico op bodemverontreiniging wordt teruggebracht tot bodemrisiconiveau A (verwaarloosbaar) in de zin van de NRB. Hierdoor zal er in beginsel sprake zijn van een nulemissie van verontreinigende stoffen naar de bodem. Het uitgangspunt om te komen tot een nulemissie van verontreinigende stoffen naar de bodem door het realiseren van bodemrisiconiveau A in de zin van de NRB is in de voorschriften bij deze vergunning uitgewerkt. Om aan deze voorschriften te kunnen voldoen dient vergunninghouder daar waar nodig (of in aanvullende middelvoorschriften voorgeschreven) technische en organisatorische maatregelen te treffen, zoals een vloeistofdichte reinigings- en ontsmettingsplaats, een vloeistofdichte vloer in de brijvoerkeuken, een lekbak onder de opslag van zuur, een lekbak onder de bovengrondse dieselolietank, het direct immobiliseren van gemorste vloeistoffen en opslag van spuiwater in een silo boven een lekbak. Om bovenstaande redenen heeft het uitvoeren van een 0-situatie- en eindsituatieonderzoek ons inziens geen meerwaarde. Tevens is bij het opstellen van de voorschriften aansluiting gezocht met het zogenoemde P-blad nummer 134-4 "De opslag en het gebruik van zwavelzuur" zoals de Arbeidsinspectie deze hanteert. Het is ons bekend dat de P-bladen worden vervangen. P-blad nummer 134-4 is nog niet vervangen. C.3.8 Afval- en reststoffen Te verwerken afvalstoffen Het Landelijk afvalbeheersplan (LAP) is een afvalbeheersplan zoals genoemd in titel 10.2 (artikel 10.3 t/m 10.14) van de Wm. In dit plan zijn o.a. vermeld de hoofdlijnen van het beleid voor afvalpreventie en afvalbeheer, hoe die hoofdlijnen voor afzonderlijke afvalstoffen zijn uitgewerkt en wat de benodigde capaciteit is van bepaalde afvalbeheersvormen. De provincie dient dit plan (ingevolge artikel 10.14 Wm) te gebruiken als toetsingskader bij de uitoefening van haar bevoegdheden krachtens de Wm. In de sectorplannen van het LAP zijn minimumstandaarden opgenomen ten behoeve van een zo hoogwaardig mogelijk afvalbeheer. De algemene lijn is dat vergunningen alleen worden verleend als de aangevraagde activiteit een milieudruk veroorzaakt die gelijk of minder is dan die van de minimumstandaard. Gelet op de 10 criteria van (pagina 54 van) het LAP voor het bepalen of een stof een afvalstof of een grondstof is, is voor de brijvoeders in de meeste gevallen twijfelachtig of sprake is van afvalstoffen. In overleg met de aanvrager is echter vastgesteld dat in voorkomende gevallen niet kan worden gegarandeerd dat voldaan wordt aan criterium f: 'de stof is beoogd geproduceerd, waarbij de productie kan worden gestuurd', en aan criterium h: 'er hoeven geen bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen voor de inzet van de stof '.
12
Bij het opstellen van deze vergunning hebben wij, met betrekking tot de te verwerken brijvoeders het LAP en de van toepassing zijnde sectorplannen 2 en 9 betrokken. Deze vergunning is in overeenstemming met de doelstellingen van het LAP en de betreffende sectorplannen. Verder hebben wij de uitgangspunten van het rapport "De verwerking verantwoord" bij het opstellen van deze beschikking betrokken. Aan relevante onderdelen van dit rapport is in deze vergunning uitwerking gegeven. Als gevolg hiervan zijn bepalingen opgenomen omtrent de registratie van de ingekomen brijvoeders (voorschrift 8.2), en om te kunnen optreden tegen vermengen van stoffen die niet in het voer thuishoren is voorschrift 8.3 opgenomen. Er bestaan geen bezwaren tegen het vermengen van de verschillende soorten varkensvoer onderling. Afvalstoffen afkomstig van de inrichting Met ingang van 8 mei 2002 (Stbl. 206, 2002) is de regeling betreffende bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen vanuit de PMV naar hoofdstuk 10 Wm overgeheveld. In de nieuwe artikelen 10.36 t/m 10.44 wordt de afgifte en het vervoer van deze afvalstoffen geregeld. De artikelen 10.45 tot en met 10.55 regelen de inzameling en een aantal andere zaken rondom het beheer van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, onder andere met betrekking tot de afgifte, registratie en begeleidende gegevens. Deze regels zijn rechtstreeks van toepassing. Uit de inrichting komen in zeer beperkte mate afvalstoffen vrij. Bepalingen met betrekking tot de afgifte van afvalstoffen zijn gesteld in art. 10.38 lid 2 Wm. In § 11 van de voorschriften zijn verder nodige algemene voorschriften ten aanzien van het omgaan met (scheiden, bewaren en afvoeren) afvalstoffen opgenomen. Op gevaarlijke afvalstoffen die (eventueel) vrijkomen uit de inrichting is de Europese afvalstoffenlijst (EURAL) van toepassing. De registratie van deze afvalstoffen moet overeenkomstig de EURAL gebeuren. C.3.9 Afvalwater Tijdens het reinigen van de varkenstallen komt een afvalwaterstroom vrij. Het (reinigings)afvalwater wordt direct opgevangen in de drijfmestkelders. Dit mesthoudend afvalwater wordt samen met de drijfmest verspreid over de landbouwgronden conform het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Op grond van de Regeling inzake hygiënevoorschriften besmettelijke dierziekten (Stcrt. 1998, 117) is door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gesteld, dat veetransporten voor varkens en kadaver aanbiedingsvoorzieningen direct na het lossen dan wel na het ophalen van kadavers dienen te worden gereinigd en ontsmet. Het hierbij vrijkomende afvalwater mag niet worden geloosd in de bodem of het oppervlaktewater of op de riolering. Het afvalwater is verontreinigd met ontsmettingsmiddelen of mestresten. Om die reden zijn uit milieuhygiënisch oogpunt eisen gesteld aan de inrichting voor wat betreft de wasplaats. In de bij deze vergunning behorende voorschriften zijn hieromtrent voorschriften gesteld. C.3.10
Verruimde reikwijdte
In artikel 1.1. lid 2 Wm is aangegeven dat onder de gevolgen voor het milieu en de mogelijkheden tot bescherming van het milieu mede worden verstaan gevolgen c.q. mogelijkheden die: verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater; verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen; verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Bovengenoemde onderwerpen worden de 'verruimde reikwijdte' van de Wm genoemd. Voor zover redelijk kunnen ten aanzien van deze aspecten aan de vergunning eisen worden
13
verbonden. In onderstaande wordt aangegeven op welke wijze wij bij de onderhavige vergunning uitwerking geven aan de verruimde reikwijdte. Preventie van afval Bij de afvalstromen van de inrichting moet worden gesproken van een zeer geringe omvang. Voorschriften ten aanzien van dit aspect zijn daarom niet relevant. Energiebesparing Voor het stellen van voorschriften ten aanzien van energiebesparing gaan wij uit van de circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministerie van VROM en Ministerie van EZ, oktober 1999). Het onderhavige bedrijf maakt geen deel uit van een branche waarvoor meerjarenafspraken zijn gemaakt. In de circulaire Energie in de milieuvergunning is gesteld, dat bij inrichtingen met een gasverbruik minder dan 25.000 m3/jaar en een elektriciteitsverbruik minder dan 50.000 kWh/jaar redelijkerwijs geen voorschriften gericht op energiebesparing (anders dan registraties) kunnen worden gesteld. Het geraamde gasverbruik van de inrichting ligt iets beneden deze grens, het elektriciteitsverbruik zal bij benadering het dubbele bedragen. Onder § 4 van de voorschriften zijn algemene voorschriften gericht op besparing van energie opgenomen. In deze beschikking is een voorschrift met betrekking tot de uitvoering van de stalventilatie toegevoegd (voorschrift 4.7). Gelet op de aard van de inrichting, de bij de aanvraag verstrekte gegevens zien wij geen redelijke aanleiding verdere voorschriften gericht op energiebesparing aan de vergunning te verbinden. Grondstoffenbesparing Binnen de inrichting toe te passen grondstoffen zijn het voer voor de varkens. Wij achten het niet reëel voorschriften gericht op besparing hierbij aan de vergunning te verbinden. Waterbesparing Voorschriften gericht op waterbesparing zijn relevant als het verbruik meer dan 5.000 m3 per jaar bedraagt. Geschat wordt dat het waterverbruik bij Blok op de 7.000 m3/jaar ligt. De dieren kunnen (om gezondheidsredenen) niet op waterrantsoen worden gezet, zodat wij geen redelijke aanleiding zien voorschriften gericht op waterbesparing aan de vergunning te verbinden. Om inzicht te houden in het watergebruik binnen de inrichting is wel een registratievoorschrift aan deze vergunning verbonden. Verkeer en vervoer Gelet op de aard en omvang van het verkeer en vervoer van en naar de inrichting is het stellen van voorschriften gericht op vervoermanagement niet reëel. C.3.11
Overige toetsingskaders
IPPC-richtlijn De richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 concerning integrated pollution prevention control (hierna IPPC-richtlijn) is een Europese richtlijn, met als doel het realiseren van een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door industriële installaties. Deze richtlijn is middels de wetswijziging van 1 december 2005 omgezet in nationale wetgeving. Een gpbv-installatie is een installatie zoals bedoeld in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn. Uiterlijk 31 oktober 2007 dienen deze gpbv-installaties in overeenstemming te zijn met de eisen zoals gesteld in de wet en regelgeving ter uitvoering van de IPPC-richtlijn. Voor een gpbv-installatie waarvoor een oprichtingsvergunning of een 'significante' wijziging wordt aangevraagd, geldt dat deze meteen moet voldoen aan de eisen zoals gesteld in de wet en regelgeving ter uitvoering van de IPPC-richtlijn. In casu is sprake van een gpbv-installatie. De IPPC-richtlijn kan, voor zover het veehouderijen betreft, alleen van toepassing zijn op de
14
intensieve pluimvee- en varkenshouderij. Voor varkenshouderijen gelden de grenzen van meer dan 2000 vleesvarkens en meer dan 750 zeugen. Aangezien de aangevraagde situatie betrekking heeft op 6.690 vleesvarkens is de IPPC-richtlijn in dit geval van toepassing. De inrichting valt onder cat. 6.6.b. van de IPPC-richtlijn. Binnen de Wav wordt expliciet verwezen naar de IPPC-richtlijn (art. 4, onder 2 Wav). In deze richtlijn is bepaald dat emissies naar bodem, water en lucht moeten worden voorkomen en wanneer dat niet mogelijk is - zoveel mogelijk worden beperkt. Alle passende maatregelen tegen verontreinigingen moeten worden getroffen door toepassing van de best beschikbare technieken (BBT). Daarbij mag de nieuwe situatie geen "belangrijke toename aan ammoniakverontreiniging" veroorzaken. Indien geen van de dierverblijven, behorende tot de inrichting, in een hierboven bedoeld gebied of zone is gelegen, wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij alsnog geweigerd indien: - de veehouderij onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, én - de toename van de ammoniakemissie uit de dierverblijven, als gevolg van de uitbreiding, een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. De IPPC-richtlijn bepaalt verder dat: - alle passende maatregelen tegen verontreinigingen (emissies) worden getroffen, met name door toepassing van de best beschikbare technieken (BBT), én - geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt. De verplichting om BBT toe te passen t.a.v. de ammoniakemissie uit dierverblijven zal worden gerealiseerd door het toekomstige Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderijen. Omdat deze AMvB nog niet in werking is getreden zijn in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), voor bepaalde diercategorieën, tijdelijke maximale emissiewaarden opgenomen. De aangevraagde stalsystemen voldoen voor alle diercategorieën aan de grenswaarden uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. De emissie-waarden voor de aangevraagde stalsystemen (zie paragraaf C.3.6) zijn ruimschoots lager dan de grenswaarde van 1,4 kg ammoniak per dierplaats per jaar uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Zolang het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderijen nog niet in werking is getreden moet voor de toetsing aan de IPPC richtlijn met betrekking tot ammoniakemissie uit huisvestingssystemen rechtstreeks worden getoetst aan de BREF intensieve veehouderijen. In het onderstaande wordt de toetsing aan de BREF intensieve veehouderij weergegeven. Toetsing aan BREF intensieve veehouderij Beste beschikbare technieken (BBT) Vanaf 1 december 2005 moeten alle installaties worden getoetst aan BBT, zoals bedoeld in de wet en regelgeving ter uitvoering van de IPPC-richtlijn. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt of er wel of niet sprake is van en gpbv-installatie. Bij de bepaling van de BBT dienen wij rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Met de in tabel 1 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft. Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. De activiteiten van de inrichting zijn getoetst aan de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Hierna zullen de milieu-aspecten, welke ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting vallen onder de werkingssfeer van de in de hierboven genoemde regeling opgenomen documenten in hun onderlinge samenhang worden beoordeeld. Goede landbouwpraktijk In de voorschriften die zijn verbonden aan deze vergunning zijn meet-, registratie- en rapportagebepalingen opgenomen ten aanzien van het water- en energiegebruik, de geaccepteerde en afgevoerde afvalstoffen. Mest wordt niet uitgereden op het land maar afgevoerd vanuit het bedrijf. Vanaf 1 januari 2006 geldt een nieuw mestbeleid, met strengere normen. Centraal element in het nieuwe mestbeleid
15
zijn de gebruiksnormen die bepalen hoeveel stikstof en fosfaat jaarlijks in de vorm van dierlijke en andere meststoffen op het land mogen worden gebracht voor de bemesting van gewassen. Ten aanzien van de toepassing van mest is het niet nodig voorschriften aan deze vergunning te verbinden. In hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer is opgenomen welke maatregelen moeten worden genomen in geval van ongewone voorvallen. De artikelen in dit hoofdstuk hebben een rechtstreekse werking. Daarom is t.b.v. een noodprocedure voor onvoorziene emissies en incidenten geen voorschrift aan deze vergunning verbonden. Aan deze vergunning is een voorschrift verbonden met betrekking tot de aanwezigheid van een inspectie- en onderhoudsysteem om te waarborgen dat installaties en voorzieningen in goede staat verkeren. Uit de aanvraag blijkt dat de hoeveelheid afval die binnen het bedrijf vrijkomt minimaal is. Met de in de aanvraag genoemde en de in deze vergunning voorgeschreven maatregelen wordt voldaan aan de BBT voor goede landbouwpraktijk. Voerstrategie Om de uitscheiding van nutriënten (N en P) in varkensmest te verminderen, is het noodzakelijk om het voer optimaal af te stemmen op de behoeften van de dieren in de diverse productiestadia, zodat er minder stikstofafval van onverteerde of omgezette stikstof overblijft en via de urine wordt uitgescheiden. Het voeren gebeurt met een geautomatiseerd systeem (voormenger en uitdosering). Hiermee wordt de hoeveelheid voer exact afgestemd op de behoefte van de varkens. In deze vergunning is voorgeschreven dat uitsluitend GMP (Good Manufacturing / Managing Practice)–waardige bijproducten mogen worden opgeslagen of bewerkt. De GMP regeling is vergelijkbaar met ISO 9002 en geldt voor de productie, de handel en vervoer van voerproducten. Hiermee is gewaarborgd dat geen te hoge gehaltes verontreinigingen in het veevoer terecht komen. Met de in de aanvraag genoemde maatregelen en voorzieningen en de in deze vergunning voorgeschreven maatregelen wordt voldaan aan de BBT voor voerstrategie. Huisvestingssystemen Voor vleesvarkens zijn de volgende huisvestingssystemen BBT: 1. Een volledige roostervloer met een vacuümsysteem voor frequente mestafvoer, of 2. Een gedeeltelijke roostervloer met een verkleinde mestkelder, voorzien van schuine wanden en een vacuümsysteem, of 3. Een gedeeltelijke roostervloer met een dichte bolle vloer in het midden of een hellende dichte vloer aan de voorkant van het hok, een mestgoot met schuine zijwanden en een aflopende mestkelder. In het aangevraagde stalsysteem zijn alle afdeling aangesloten op een chemische luchtwasser waarvoor een ammoniakverwijderingsrendement van tenminste 70 % is aangegeven. Luchtwassers zijn in de BREF intensieve veehouderijen niet aangemerkt als BBT. Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (nr. 200409343/1, d.d. 1 juni 2005) blijkt dat een stalsysteem voorzien van een chemische luchtwasser kan worden aangemerkt als BBT; de Afdeling vond het aannemelijk dat de emissiewaarde van het vergunde stalsysteem niet hoger is dan de emissiewaarde van de stalsystemen die in de BREF intensieve veehouderijen als BBT worden aangemerkt. Ook was niet gebleken dat het vergunde stalsysteem andere negatieve milieueffecten oplevert die groter zijn dan bij de in de BREF genoemde stalsystemen. Negatieve milieueffecten zijn de stijging van het energiegebruik en het ontstaan van afvalwater. Uit onderzoek blijkt dat de afname van de ammoniakuitstoot door toepassing van een luchtwasser als van de onderhavige aanvraag in de praktijk veel hoger is dan 70% (de gemeten reducties varieerde van 90,4 tot 99,9 met een gemiddelde van 98,7 %). De van het aangevraagde stalsysteem afkomstige ammoniakemissie is zeker niet hoger dan de ammoniakemissie afkomstig van de in de BREF genoemde stalsystemen. Uit de aanvraag blijkt dat het energiegebruik binnen de inrichting zo laag mogelijk wordt gehouden. Tevens blijkt uit de aanvraag dat er een milieuhygiënisch verantwoorde bestemming is voor het afvalwater. Het spoelwater van de spoelplaats en het reinigingswater afkomstig uit de stallen en uit de brijvoerkeuken wordt geloosd op de mestkelder.
16
In de voorschriften die zijn verbonden aan deze vergunning is opgenomen dat de stallen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de in de aanvraag opgenomen huisvestingssystemen. Hiermee wordt voldaan aan BBT voor huisvestingssystemen. Water Aan deze vergunning is een voorschrift verbonden met betrekking tot het regelmatig opsporen en repareren van lekken en het registreren van het watergebruik. Door het registreren van het watergebruik kunnen afwijkingen in het reguliere watergebruik worden opgespoord. Dit kan worden beschouwd als het ijken van de drinkwaterinstallatie. Met de genoemde maatregelen wordt voldaan aan BBT voor het aspect water. Energie De aangevraagde stalsystemen zijn mechanisch geventileerd. Bij de aanvraag is een dimensioneringsplan gevoegd voor de luchtbehandeling in de stallen. Het ontwerp van het ventilatiesysteem is geoptimaliseerd zodat nooit meer wordt geventileerd dan strikt noodzakelijk is waardoor niet onnodig wordt verwarmd. Uit de aanvraag blijkt tevens dat vloer-, dak- en wandisolatie wordt toegepast.Tevens is in de aanvraag vermeld dat de ventilatie is voorzien van een frequentieregeling. In de voorschriften van deze vergunning is opgenomen dat leidingen en ventilatoren regelmatig geïnspecteerd moeten worden om weerstand in ventilatiesystemen te voorkomen. In de aanvraag is opgenomen dat energiezuinige verlichting in de stallen wordt aangebracht. Met de genoemde maatregelen wordt voldaan aan BBT voor het aspect energie. Opslag van mest Binnen de inrichting wordt mest opgeslagen in kelders onder de stallen en in een mestzak. BBT houdt in dat de lagune een ondoorlaatbare bodem en wanden heeft (voldoende kleigehalte of bekleed met kunststof) in combinatie van lekkagedetectie en een kunststof afdekking of drijvende afdekking. De kelders en de mestzak komen niet geheel overeen met een lagune. Wel zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden die een gelijkwaardig beschermingsniveau waarborgen als de BBT voor een lagune. Dit betreft een voorschrift met betrekking tot een mestdichte opslagruimte. De opslag van mest in een mestzak moet voldoen aan de voorschriften uit de AMvB mestbassins milieubeheer. In deze AMvB zijn bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven. Met deze voorziening wordt voldaan aan BBT voor de opslag van mest. Uitrijden van mest Het bedrijf heeft geen eigen landbouwgrond beschikbaar voor het uitrijden van mest. Mest wordt vanuit de inrichting periodiek afgevoerd door daartoe erkende inzamelaars. Vervolgens wordt de mest verwerkt of uitgereden volgens het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Met deze maatregelen wordt voldaan aan BBT voor het uitrijden van mest. Uit het bovenstaande blijkt dat wordt voldaan aan de BREF intensieve veehouderijen. Emissies naar de omgeving In de IPPC-richtlijn is bepaald dat emissies naar bodem, water en lucht moeten worden voorkomen en, wanneer dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Indien de IPPCrichtlijn van toepassing is moet tevens worden getoetst of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging. Hierbij moet tevens rekening worden gehouden met de geografische ligging en de lokale milieu-omstandigheden. Geografische ligging, lokale milieu-omstandigheden Voor de geografische ligging van de inrichting en de lokale milieu-omstandigheden wordt verwezen naar de toetsing aan de regelgeving met betrekking tot stank en ammoniak en de toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998. Ammoniakemissie naar de lucht 17
Uit de toetsing in paragraaf C.3.6, onderdeel ammoniak, blijkt dat in de aangevraagde situatie ruimschoots wordt voldaan aan de landelijke regelgeving met betrekking tot ammoniak. Gezien de grote afstand tot het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied is geen sprake van een relevante ammoniakdepositie. Wij concluderen dat de emissie en depositie van ammoniak toelaatbaar is en als gevolg van de oprichting van de onderhavige inrichting geen belangrijke toename van verontreiniging van de in de omgeving gelegen kwetsbare gebieden plaatsvindt. Geur Uit de toetsing in paragraaf C.3.3, onderdeel stank, blijkt dat wordt voldaan aan de landelijke regelgeving met betrekking tot geur. Emissie naar water Uit de aanvraag blijkt dat verontreinigd bedrijfsafvalwater zoals afvalwater afkomstig van het reinigen van vrachtwagens in een separate put wordt geloosd. Afvalwater afkomstig van het reinigen van stallen wordt op de mestkelder geloosd. Het spuiwater afkomstig van de chemische luchtwasser wordt in een separate kunststof silo geloosd. Op het oppervlaktewater wordt uitsluitend niet verontreinigd hemelwater geloosd. De wijze van lozen van het vanuit de inrichting afkomstige bedrijfsafvalwater is in de voorschriften die verbonden zijn aan deze vergunning vastgelegd. Hieruit volgt dat ten aanzien van de emissies naar water geen sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging. Emissie naar bodem Uit de aanvraag blijkt dat ten aanzien van potentieel bodembedreigende activiteiten binnen de inrichting zoals de opslag van zuur in een tank en de opslag spuiwater maatregelen door de aanvrager worden getroffen zoals een lekbak en een kunststof silo. Tevens zijn aanvullende bodembeschermende maatregelen en voorzieningen vastgelegd in de voorschriften die zijn verbonden aan deze vergunning, bijvoorbeeld voor de opslag van drijfmest, zodat voor alle potentieel bodembedreigende activiteiten een verwaarloosbaar bodemrisico aanwezig is of wordt bereikt. Hieruit volgt dat ten aanzien van de emissies naar de bodem geen sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging. Beoordeling toetsing aan IPPC-richtlijn De aangevraagde vergunning kan ingevolge de IPPC-richtlijn worden verleend. C.4. Redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen Omgeving Er zijn in de omgeving van de inrichting geen ontwikkelingen aan te geven waarmee in het kader van deze vergunning rekening moet worden gehouden. Inrichting Met betrekking tot de inrichting zijn geen toekomstige ontwikkelingen aan te geven waarmee in het kader van de verlening van deze milieuvergunning rekening moet worden gehouden. C.5. Milieubeleidsplan en art. 10.14 Wm Het provinciaal beleid ten aanzien van milieu, natuur en landschap is vastgelegd in het Provinciaal Omgevingsplan (POP), dat op 14 december 2000 door Provinciale Staten is vastgesteld en op 5 juli 2006 is geactualiseerd. De hoofddoelstelling van het POP is: "Voldoende werkgelegenheid en een voor mens en natuur leefbaar Groningen met behoud en versterking van de kwaliteiten van de fysieke omgeving, waarbij toekomstige generaties voldoende mogelijkheden houden om zich te ontplooien (duurzame ontwikkeling)".
18
Specifiek voor de milieukwaliteit geldt als doel om overal in de provincie een basiskwaliteit voor het milieu te realiseren, waarbij geen onaanvaardbare risico's voor mens en natuur te verwachten zijn. Waar de milieukwaliteit beter is dan de basiskwaliteit mag deze niet verslechteren. Dit beginsel geldt voor gebieden en niet voor individuele bronnen. In de periode 2001-2010 dient prioriteit gegeven te worden aan die milieuaspecten, waarvoor de basiskwaliteit nog niet is bereikt of de gestelde normen dreigen te worden overschreden, namelijk verzuring en vermesting door diffuse bronnen, fijn stof in de lucht en ernstige bodemverontreiniging. In het POP wordt verder aangegeven dat bij het vaststellen en beoordelen van de milieukwaliteit de meest actuele en Europese en landelijke regelgeving, richtlijnen en circulaires worden gehanteerd. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden. De locatie van de inrichting heeft in het POP de functietoekenning landbouw gekregen. Dit betekent dat het gebied waar de inrichting is geprojecteerd agrarisch de richtinggevende hoofdfunctie is. Handhaven en verbeteren van de productieomstandigheden voor de landbouw is hier de hoofddoelstelling. Voor de ontwikkeling van de intensieve veehouderij in de provincie Groningen zijn, in afwachting van de definitieve invulling van het rijksbeleid een aantal voorlopige uitgangspunten geformuleerd. Deze uitgangspunten hebben betrekking tot de ruimtelijke ordening en dienen te worden gehanteerd bij de totstandkoming van randvoorwaarden ten aanzien van vestiging en uitbreiding van veehouderijen in bestemmingsplannen. Het bestemmingsplan dat de vestiging van de onderhavige inrichting mogelijk maakt dateert van voor het huidige POP. Het POP bevat ten aanzien van de bij de onderhavige inrichting aan de orde zijnde milieuaspecten, voor zover daar binnen deze vergunning uitwerking aan kan worden gegeven, geen concrete beleidsbeslissingen. Art. 10.14 Wm heeft betrekking op het Landelijk afvalbeheersplan (LAP). Bij de totstandkoming van deze vergunning hebben wij de bepalingen van het LAP betrokken. C.6
Provinciale milieuverordening
Op grond van de Wet milieubeheer heeft de provincie Groningen een provinciale milieuverordening vastgesteld (PMV). De PMV bevat ten aanzien van deze vergunning geen concrete bepalingen. C.7
Richtwaarden en grenswaarden
In dit kader kunnen de richtwaarden voor de geluidsnormen uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 en de grenswaarden voor de emissie van ammoniak van bijlage 2 Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) worden genoemd. Deze richt- en grenswaarden zijn bij het opstellen van deze beschikking in acht genomen. C.8
Instructieregels en bindende ministeriële aanwijzingen
Met betrekking tot de onderhavige aanvraag zijn er geen instructieregels die bij de besluitvorming moeten worden betrokken. Van een ministeriële aanwijzing, zoals bedoeld in artikel 8.27 van de Wm, is geen sprake. C.9
Financiële zekerheid
Op grond van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer heeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om financiële zekerheid op te nemen in de milieuvergunning. Wij hebben op 13 juni 2006 beleidslijnen vastgesteld waarin is aangegeven in welke situatie wij financiële zekerheid vragen. Deze beleidslijnen houden o.a. het volgende in: Er zal in beginsel geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid financiële zekerheid te stellen ter dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de bodem; Met betrekking tot het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten
19
aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten, zal in beginsel geen financiële zekerheid worden verlangd wanneer de kosten van het opslaan van de afvalstoffen of van het beheer van de afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten minder bedragen dan 100.000 euro. Financiële zekerheid kan worden verlangd van bedrijven die vallen onder categorie 28 van het Ivb en van bedrijven met een opslag van meer dan 10 m3 gevaarlijke afvalstoffen. Uit de aanvraag is af te leiden dat (veel) minder dan 10 m3 aan gevaarlijke afvalstoffen wordt opgeslagen en dat de kosten voor het beheer van de maximaal aanwezige hoeveelheid afvalstoffen zodanig laag is dat voor de onderhavige activiteiten geen financiële zekerheid hoeft te worden gesteld. C.10 Strijd met algemene regels Wij concluderen dat er geen strijd ontstaat met bovengenoemde wetten en met rechtstreeks werkende Algemene Maatregelen van Bestuur voor vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 8.9 Wm en met van toepassing zijnde wetten als bedoeld in artikel 13.1 lid 2 Wm. C.11 Overige beleidskaders Het algemene Rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in de Nationale Milieubeleidsplannen (NMP's). Doel van het milieubeleid is een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, temidden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. In het NMP zijn geen direct werkende bepalingen of beperkingen opgenomen voor het verlenen van milieuvergunningen. Wel zijn onder andere landelijke doelstellingen geformuleerd voor de immissies van CO2, NOx, SO2, VOS en fijn stof. Wij zijn van mening dat de werkwijze van de vergunninghouder niet in strijd is met de NMP's. C.12 Integrale afweging Het bevoegd gezag moet alle aspecten van de milieugevolgen, voor zover ze elkaar beïnvloeden, tegen elkaar afwegen. Hiermee wordt voorkomen, dat maatregelen ten behoeve van het ene milieucompartiment negatieve gevolgen heeft voor een ander compartiment. Bij deze vergunning vindt geen relevante onderlinge beïnvloeding plaats. Een nadere afweging is daarom niet nodig. D.
ONGEWONE VOORVALLEN MET MILIEUSCHADELIJKE EFFECTEN
Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken in de inrichting) nadelige effecten voor het milieu zijn ontstaan dan wel dreigen te ontstaan, dienen daarop door degene die de inrichting drijft de nodige acties te worden genomen. Op deze ongewone voorvallen is hoofdstuk 17 van de Wm ("Maatregelen in bijzondere omstandigheden") van toepassing. Art. 17.2 lid 1 van dit hoofdstuk verplicht de vergunninghouder om van een ongewoon voorval in de inrichting zo spoedig mogelijk melding te maken. Verder moeten onmiddellijk de nodige maatregelen worden genomen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Art. 17.2 lid 2 Wm geeft aan welke gegevens met betrekking tot het voorval aan de melding dienen te worden toegevoegd. E.
AFSLUITENDE OVERWEGING
20
Het voorgaande geeft ons geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen door de aan deze vergunning verbonden voorschriften in voldoende mate worden voorkomen dan wel beperkt.
BESLUIT: Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer en de aanvraag om milieuvergunning van M.M. blok d.d. 21 april 1997 en de daarbij overgelegde bescheiden, besluiten wij: I.
Aan M.M. Blok te Poortvliet, vergunning te verlenen ingevolge de Wm, tot het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van maximaal 6.690 vleesvarkens in een groen-labelstal aan de Lauwersdwarsweg ong. te Uithuizen, kadastraal bekend als gemeente Eemsmond, sectie G-2, nummer 26.
II.
Te bepalen dat de vergunning voor wat betreft het onderdeel vervoederen, het opslaan en verwerken van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, geldt voor een periode van 10 jaar, ingaande op de datum dat de vergunning van kracht is.
III.
Te bepalen dat de aanvraag deel uitmaakt van deze vergunning met uitzondering van de volgende bijlagen: - rapport onderzoek fijn stof; - akoestisch rapport; - bijlage 3: vragenlijst veehouderijen (energieverbruik); - bijlage 4: aspecten brijvoer; - bijlage 6: ontheffingsbeschikking verbodsbepalingen meststoffen d.d. 20 juli 2006 en algemene toelichting Uniqfill luchtwassers; - bijlage 7: aanvraag vergunning ingevolge de Wvo, d.d. 4 januari 2007; - bijlage 8: meldingsformulier Besluit mestbassins milieubeheer; - bijlage 9: KOMO attest/KIWA-Geschiktheidsverklaring; - bijlage 10: Bibob formulieren.
IV.
Aan de vergunning de onderstaande voorschriften te verbinden.
21
INHOUDSOPGAVE VOORSCHRIFTEN 1.
ALGEMEEN ...................................................................................................................... 23 1.1 Gedragsvoorschriften................................................................................................. 23 1.2 Registraties ................................................................................................................ 24 1.3 Landschappelijke aspecten ........................................................................................ 24 1.4 Aan- en afvoer ........................................................................................................... 25 2. GELUID ............................................................................................................................. 25 3. BODEM.............................................................................................................................. 25 3.1 Algemeen................................................................................................................... 25 3.2 Herstelplicht (bodemsanering)................................................................................... 25 3.3 Bodembescherming ................................................................................................... 26 3.4 Controle ..................................................................................................................... 26 4. ENERGIE ........................................................................................................................... 26 5. ELECTRISCHE INSTALLATIES..................................................................................... 27 6. OPSLAG EN AFVOER VAN DRIJFMEST ..................................................................... 27 7. OPSLAG VAN VEEVOEDER IN SILO'S ........................................................................ 28 8. DE OPSLAG EN VERWERKING VAN BRIJVOER EN BIJPRODUCTEN.................. 28 9. BWL 2004.02, VARKENSSTAL MET CHEMISCH LUCHTWASSYSTEEM 70%...... 29 9.1 Algemeen................................................................................................................... 29 9.2 Chemische wasser...................................................................................................... 29 9.3 Controle ..................................................................................................................... 30 9.4 Opslag spuiwater........................................................................................................ 31 10. REINIGINGS- EN ONTSMETTINGSPLAATS VOOR VEEWAGENS..................... 31 11. AFVALSTOFFEN ......................................................................................................... 32 12. OPSLAG VAN PROPAAN IN EEN BOVENGRONDSE TANK ............................... 33 12.1 Constructie bovengronds reservoir ............................................................................ 33 12.2 Plaatsing van het reservoir......................................................................................... 33 12.3 Gebruik van het reservoir, leidingen en toebehoren .................................................. 34 12.4 Keuringen .................................................................................................................. 35 12.5 Gedragsvoorschriften................................................................................................. 35 13. OPSLAG ZUUR IN EEN BOVENGRONDS RESERVOIR ........................................ 36 13.2 Incidenten/onregelmatigheden................................................................................... 37 14. OPSLAG DIESELOLIE IN EEN BOVENGRONDSE TANK..................................... 37 15. AFLEVERINSTALLATIE VAN VLOEIBARE BRANDSTOFFEN (VOOR KLEINSCHALIG GEBRUIK EN NIET BEDOELD VOOR VERKOOP AAN DERDEN)..... 39 16. VERWARMING............................................................................................................ 39 17. BEWAREN EN AFVOEREN VAN KADAVERS ....................................................... 40 18. BRANDGEVAAR ......................................................................................................... 40 19. TOELICHTING OP DE BEGRIPPEN .......................................................................... 41
22
VOORSCHRIFTEN 1.
ALGEMEEN
1.1
Gedragsvoorschriften
1.1.1
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.2
In de inrichting mogen ten hoogste 6.690 vleesvarkens, en geen andere diercategorieën of -soorten aanwezig zijn.
1.1.3
Installaties of onderdelen van installaties die buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd, tenzij deze in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.4
Degene die de inrichting drijft is gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden ter bescherming van het milieu. Hiertoe behoort dat: a. bij bouw,- sloop- en onderhoudsactiviteiten en bij de aanschaf van productiemiddelen de gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden voorkomen dan wel beperkt; b. zo efficiënt mogelijk wordt omgegaan met energie, grond- en hulpstoffen; c. het ontstaan van afvalstoffen zoveel als redelijkerwijs mogelijk wordt voorkomen; d. het verkeer van en naar de inrichting en de hierdoor veroorzaakte overlast zoveel mogelijk wordt beperkt.
1.1.5
Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen dusdanige (zonodig schriftelijke) instructies te verstrekken, dat in overeenstemming met deze vergunning wordt gehandeld. Hiertoe moet een exemplaar van deze vergunning voor iedere medewerker toegankelijk in de inrichting aanwezig zijn. Dit voorschrift heeft tevens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht.
1.1.6
Er dient een inspectie- en onderhoudssysteem aanwezig te zijn dat de gehele inrichting omvat en dat periodiek onderhoud en controle van installaties en voorzieningen ter beperking van de milieubelasting en veiligheidsvoorzieningen met afdoende frequentie en diepgang waarborgt. Dit inspectie- en onderhoudssysteem dient ten minste te omvatten: a. de voorzieningen van de inrichting die aan inspectie en onderhoud worden onderworpen; b. de wijze waarop en de frequentie waarmee inspectie en onderhoud plaatsvindt; c. de wijze waarop registraties en interne rapportages plaatsvinden; d. het regelmatig en ten minste tweemaal per jaar opsporen en repareren van lekken in de waterleiding en de drinkwaterinstallatie; e. het regelmatig en ten minste tweemaal per jaar inspecteren van de leidingen en ventilatoren om weerstand in ventilatiesystemen te voorkomen.
1.1.7
Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand.
1.1.8
Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden, voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen.
23
1.1.9
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en (ander) ongedierte moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van ongedierte plaatsvinden.
1.1.10 Binnen de inrichting moet een overzichtelijk en actueel plattegrondoverzicht aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste zijn aangegeven: a. alle gebouwen en installaties met hun functies; b. de voorzieningen voor bestrijding van brand; c. vlucht- en toegangswegen; d. alle opslagen van stoffen die (bij calamiteiten) nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid. 1.2
Registraties
1.2.1
Het watergebruik van de inrichting dient ten minste over elk kalenderjaar te worden bijgehouden.
1.2.2
Binnen de inrichting wordt een milieulogboek bijgehouden. Dit milieulogboek bevat ten minste: a. een exemplaar van de vigerende milieuvergunning met bijbehorende voorschriften; b. een registratie van de (jaarlijks) afgevoerde afvalstoffen; c. de registratie conform voorschrift 1.2.1 (jaarlijks watergebruik); d. de registratie conform voorschrift 4.6 (maandelijks verbruik gas en elektriciteit); e. de registraties conform voorschrift 8.3 (brijvoeders); f. de certificaten c.q. registraties conform de voorschriften 9.2.7, 9.3.11, 9.2.15, 9.3.3 en 9.4.4 (keuring, werking en onderhoud luchtwasser); g. een opgave van de datum, de duur, de aard en de wijze van beperken of ongedaan maken van de gevolgen van alle storingen en calamiteiten die zich hebben voorgedaan en aanleiding hebben gegeven tot emissies of afvalstoffen; h. afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten, onderzoeksrapporten en meet- en/of analyseresultaten die in deze vergunning worden genoemd i. bij de ingevolge dit voorschrift verplichte registraties dient de datum van uitvoering en de naam van uitvoerende persoon/instantie te worden aangegeven; De registraties sub b, c en d moeten uiterlijk op 30 april in het jaar volgend op een bepaald boekjaar (lopend van 1 januari tot 1 januari in het opvolgende jaar), in de inrichting aanwezig zijn.
1.2.3
Resultaten van metingen, onderzoeken, registraties, keuringen e.d. moeten minimaal gedurende 5 jaar in het milieulogboek worden bewaard.
1.2.4
Het milieulogboek moet te allen tijde in de inrichting beschikbaar zijn en desgevraagd aan een vertegenwoordiger van het bevoegde gezag ter inzage en controle worden verstrekt.
1.3
Landschappelijke aspecten
1.3.1
Op de grens van het terrein van de inrichting dient aan de west-, zuid- en oostzijde langs de grens van de inrichting een aaneengesloten boom- en struikbeplanting van minimaal 3 meter breed aanwezig te zijn. Deze beplanting dient te bestaan uit zowel bladverliezende als groenblijvende boom- en struiksoorten.
1.3.2
De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn aangebracht c.q. afgeschermd dat buiten de inrichting geen hinder ontstaat van directe lichtstraling vanuit de inrichting.
24
1.4
Aan- en afvoer
1.4.1
Tijdens het bevoorraden van de inrichting, tijdens het aan- en afvoeren van producten en het afvoeren van afvalstoffen uit de inrichting, moet de openbare weg worden vrijgehouden. De toegang tot percelen van derden mag niet worden belemmerd.
2.
GELUID
2.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid (LAr,LT, in dB(A)), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op de hieronder aangegeven punten en de daarbij aangegeven hoogte niet meer bedragen dan de daarbij aangegeven waarden: controlepunt
coördinaten
1, oost 2, zuidwest 3, west
239.697 , 605.237 239.538 , 605.068 239.465 , 605.177
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) dag (1,5 m) avond (5 m) nacht (5 m) 47 46 42 34 35 40 40 29 38
2.2
Het maximale geluidniveau (LAmax , in dB(A)) gemeten in de meterstand 'fast' en gecorrigeerd voor de meteocorrectieterm Cm), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag op ter plaatse van gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan: - 60 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 55 dB(A) op 5 hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; - 52 dB(A) op 5 hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.3
Het meten en berekenen van de geluidniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999).
3.
BODEM
3.1
Algemeen
3.1.1
Een bodembeschermende voorziening of maatregel, zoals bedoeld in paragraaf 3.3 van deze vergunningvoorschriften, moet voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.
3.2
Herstelplicht (bodemsanering)
3.2.1
Indien blijkt dat de bodem is verontreinigd of aangetast, of verontreinigende stoffen op of in de bodem dreigen te geraken, geraken of zijn geraakt, zonder dat er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging ten gevolge van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming, moet degene die de inrichting drijft dit onverwijld melden aan het bevoegd gezag. Er moeten in deze gevallen onverwijld maatregelen worden genomen teneinde de oorzaak van de verontreiniging weg te nemen en de verontreiniging, de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
25
3.2.2
Direct na een in voorschrift 3.2.1 bedoelde melding moet, in het geval dat de bodem of het grondwater is verontreinigd of aangetast, de bodem en/of het grondwater worden onderzocht. Het onderzoek moet worden uitgevoerd conform het Protocol nulsituatie / BSB-onderzoek zoals vermeld in de uitgave “Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB” (SDU Uitgeverij, Koninginnegracht, Den Haag, oktober 1993). De onderzoeksstrategie moeten zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk drie maanden na afronding van het onderzoek worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
3.2.3
De termijnen waarbinnen en de wijze waarop de verontreinigde grond en/of het grondwater moet worden gesaneerd, moet in overleg met het bevoegd gezag worden vastgesteld.
3.2.4
Indien een op het terrein geconstateerde verontreiniging is gesaneerd, gelden de analyseresultaten van het bodemonderzoek dat na deze sanering is verricht als ijkpunt voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater van de desbetreffende delen van het terrein. Vorenbedoelde analyseresultaten maken dan als zodanig onderdeel uit van de vergunning.
3.3
Bodembescherming
3.3.1
Gedeelten van de inrichting waar ten gevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke (vloei)stoffen op of in de bodem kunnen geraken, moeten zijn voorzien van een vloer die zodanig is uitgevoerd dat de betreffende (vloei)stoffen niet op of in de bodem kunnen geraken. De vloer moet zijn bestand tegen de daarop optredende mechanische belastingen en langdurige inwerking van de (vloei)stoffen die daarop kunnen geraken.
3.4
Controle
3.4.1
Een nieuw aan te leggen vloeistofdichte vloer moet binnen drie maanden na aanleg worden beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig de CUR/PBV-aanbeveling 44. Vervolgens moet deze vloer worden beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschriften 3.4.2 en 3.4.3.
3.4.2
Van een vloeistofdichte vloer of voorziening als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44 wordt eenmaal per zes jaar de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
3.4.3
Jaarlijks dient een vloeistofdichte vloer visueel te worden geïnspecteerd door of namens de vergunninghouder aan de hand van de controlelijst voor een bedrijfsinterne controle zoals opgenomen in bijlage C van de CUR/PBV-aanbeveling 44.
3.4.4
Jaarlijks dienen de bodembeschermende voorzieningen zoals vloeistofkerende vloeren en de lekbakken visueel te worden geïnspecteerd door of namens de vergunninghouder.
3.4.5
Het resultaat van de visuele inspecties moet worden bewaard in het milieulogboek en moet ten minste vijf jaar worden bewaard. Voor de uitvoering van (eventuele) herstelwerkzaamheden aan de bodembeschermende voorzieningen moet een aantekening worden gemaakt in het voornoemde milieulogboek.
4.
ENERGIE
26
4.1
Binnen de inrichting dient aandacht te worden besteed aan de mogelijkheden van het terugdringen van het energieverbruik. Hierbij dient de aandacht uit te gaan naar: (bouwkundige) isolatie (wanden, ramen, deuren, vloeren, daken, plafonds, leidingen, tanks); ventilatie en afzuiging (warmteterugwinning); installaties (HR-, VR-ketels, (klok)thermostaatregelingen); verlichting (energiezuinige armaturen, spaarlampen, condensator- en transformatorloze TL-verlichting, schakelaars voor verlichting van ruimten waar weinig gebruik wordt gemaakt); mogelijke toepassing van zonne- en windenergie. Energiebesparingen moeten zoveel mogelijk worden doorgevoerd.
4.2
Verwarmingsketels moeten van het type HR (Hoog Rendement) of VR (Verbeterd Rendement) zijn; Buiten de bedrijfstijden moet de verwarming automatisch op een lagere stand overschakelen (maximaal 15 °C).
4.3
De buitenverlichting moet automatisch uitschakelen indien voldoende (dag)licht aanwezig is.
4.4
Voor de verlichting moet gebruik worden gemaakt van energiezuinige armaturen en lampen en waar nuttig van energiebezuinigende schakelaars, tenzij kan worden aangetoond dat dit niet mogelijk is.
4.5
Verwarmingsleidingen die zich bevinden in ruimten waar geen ruimteverwarming nodig is, moeten doelmatig zijn geïsoleerd.
4.6
Het energieverbruik moet per maand worden geregistreerd, waarin het verbruik per energiedrager (gasverbruik in m3 en elektriciteitsverbruik in kWh) wordt bijgehouden, deze registratiegegevens moeten uiterlijk op 30 april in het jaar volgend op een bepaald boekjaar (lopend van 1 januari tot 1 januari in het opvolgende jaar), in de inrichting aanwezig zijn.
4.7
Voor de ventilatie van de stal moeten automatisch gestuurde, op de ventilatiebehoefte afgestemde, frequentiegeregelde ventilatoren worden toegepast.
5.
ELECTRISCHE INSTALLATIES
5.1
In de inrichting mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht. De lampen en de lampenhouders moeten zich bevinden in vast aangebrachte verlichtingsarmaturen. Gebruik van natriumlampen en verlengsnoeren voor permanente verlichting is verboden.
5.2
De elektrische installaties moeten zijn uitgevoerd en aangelegd overeenkomstig NEN 1010.
5.3
De uitschakeling van de installatie moet tijdens (reparatie)werkzaamheden worden gezekerd, zodat inbedrijfstelling door derden niet meer mogelijk is.
6.
OPSLAG EN AFVOER VAN DRIJFMEST
27
6.1
Dunne mest en gier moeten worden afgevoerd naar de hiertoe bestemde, onder de stallen gelegen vloeistofdichte opslagruimten. Leidingen voor het transport van dunne mest en gier moeten vloeistofdicht zijn.
6.2
Op de mestkelders zijn de desbetreffende bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992) van toepassing;
6.3
De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het leegmaken ervan.
6.4
De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).
6.5
Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.
6.6
Transport van dunne mest en gier moet plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens.
7.
OPSLAG VAN VEEVOEDER IN SILO'S
7.1
Het pneumatisch of mechanisch vullen van silo's is verboden tussen 19.00 uur en 07.00 uur, evenals op zondagen en algemeen erkende feestdagen.
7.2
Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering.
7.3
Hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het opvangen van het via ontluchting ontwijkende stof.
8.
DE OPSLAG EN VERWERKING VAN BRIJVOER EN BIJPRODUCTEN
8.1
In de inrichting mag als b(r)ijvoeder alleen GMP-waardige tarwezetmeel worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt en gevoerd.
8.2
Van alle ingekomen b(r)ijvoeders moet een registratie worden bijgehouden. Hierin moeten ten minste de volgende gegevens worden verwerkt: - de leverancier en (indien afwijkend) de transporteur; - de datum van aanlevering; - de aard, samenstelling, en hoeveelheden; - (eventuele) behandelingen binnen de inrichting; - de duur van de opslag.
8.3
Gevaarlijke stoffen en/of niet voor consumptie- of medicinale doeleinden voor dieren geschikte stoffen mogen niet met de brijvoeders worden vermengd; de b(r)ijvoerders mogen onderling, eventueel met andere varkensvoeders, voor zover nodig, worden vermengd.
8.4
In de b(r)ijvoeropslagsilo's mogen slechts producten worden opgeslagen welke ter plaatse noodzakelijk zijn voor de aanmaak van brijvoer dan wel een gereed mengsel van aangemaakt brijvoer.
28
8.5
Bij het vullen van een b(r)ijvoersilo moet morsen worden voorkomen.
8.6
Een b(r)ijvoersilo mag voor niet meer dan 95% worden gevuld.
8.7
De vloer van de b(r)ijvoerkeuken dient vloeistofdicht te zijn uitgevoerd en niet te zijn voorzien van schrobputten of dergelijke.
8.8
Indien klachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, moet binnen een termijn van 3 maanden na dagtekening van een zodanig verzoek, aan het bevoegd gezag een geurrapport ter goedkeuring worden gezonden waarin een overzicht wordt gegeven van oorzaken, mogelijke maatregelen en (eventuele) kosten en afschrijvingstermijnen. Dit onderzoek wordt maximaal eenmaal per 3 jaar geëist.
8.9
De vloer van de ruimte waar brijvoeders worden verwerkt moet schoon worden gehouden.
8.10
Het bij het spoelen van de b(r)ijvoederinstallatie ontstane spoelwater moet worden opgevangen in een vloeistofdichte put (afzonderlijke of gierkelder) zonder overstort.
9.
BWL 2004.02, VARKENSSTAL MET CHEMISCH LUCHTWASSYSTEEM 70%
9.1
Algemeen
9.1.1
De stallen moeten met een chemische luchtwasser zijn uitgevoerd (BWL 2004.02). De stallen en afdelingen moeten volgens de bij de vergunning behorende tekeningen en bijlagen worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
9.1.2
Het chemische luchtwassysteem met de bijbehorende leidingen en onderdelen moet zodanig zijn gedimensioneerd en geïnstalleerd conform het toelatingscertificaat, en zodanig worden onderhouden dat altijd de goede werking is gewaarborgd.
9.2
Chemische wasser
9.2.1
Alle ventilatielucht die afkomstig is uit afdelingen die op de chemische wasser moeten zijn aangesloten, moet door de chemische wasser worden geleid. De in deze afdelingen gebruikte luchtafzuigkanalen, ventilatoren alsmede de chemische wasser moeten lekdicht zijn uitgevoerd.
9.2.2
Het centrale afzuigkanaal moet een doorstroomoppervlak van ten minste 1 cm2 per m3 maximale ventilatiecapaciteit bedragen.
9.2.3
De chemische wasser moet een ammoniakverwijderingsrendement van ten minste 70% bewerkstelligen.
9.2.4
Het gehalte aan fijn stof in de uit de luchtwassers geëmitteerde lucht mag niet meer bedragen dan 5 mg/m03, uitgaande van een droge emissie, omgerekend naar standaardcondities (101,3 kPa en 273 K) en gemeten met toepassing van Praktijkblad L40-3P Stof, periodieke meting, Infomil, 2004.
9.2.5
De chemische wasser moet bij ingebruikname van de stal in werking zijn.
9.2.6
Binnen een half jaar nadat de chemische wasser in gebruik is genomen, moet de luchtwasinstallatie zijn ingeregeld.
29
9.2.7
Na het installeren of opleveren van de chemische wasser moet een kopie van het opleveringscertificaat in het milieulogboek worden opgenomen. In dit certificaat moeten de belangrijkste gegevens en dimensioneringsgrondslagen staan.
9.2.8
In een verzegelde kast moeten een doelmatige urenteller en een geijkte waterpulsmeter zijn geïnstalleerd. De draaiuren van de watercirculatiepomp en de hoeveelheid spuiwater moeten worden geregistreerd.
9.2.9
Het gehalte aan ammoniumsulfaat in het spuiwater moet minimaal 1,4 mol/liter bedragen.
9.2.10 Het waswater moet ten minste éénmaal per 6 maanden op de volgende parameters worden geanalyseerd: - pH; - ammonium (NH4+ -N); - sulfaat (SO42-). Monstername en analyse van het spuiwater en de rapportage daarvan moeten worden uitgevoerd door een STERLAB /STERIN gecertificeerde instelling. Monstername en conservering moeten volgens NEN 6800 en NPR 6601 worden uitgevoerd. 9.2.11 Afschriften van de analyseresultaten moeten minimaal 5 jaar binnen de inrichting worden bewaard en op verzoek aan een controlerend ambtenaar van het bevoegd gezag worden getoond. 9.2.12 In de leiding van de recirculatiepomp naar de sproeiers moet een aftappunt voor waswater aanwezig zijn. Vanuit dit aftappunt moet de monstername plaatsvinden. 9.2.13 Indien uit de analyseresultaten van het waswater blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder direct maatregelen treffen om de goede werking van de chemische wasser te waarborgen. 9.2.14 Ten minste eenmaal per jaar moet het filterpakket van de chemische wasser worden gereinigd; het reinigen mag maximaal 36 uur in beslag nemen. Daarna moet de chemische wasser direct in gebruik worden genomen. 9.2.15 De datum en het tijdstip van het stilleggen alsmede het opstarten van de chemische wasser moeten in een logboek worden bijgehouden. 9.2.16 Indien door wat voor oorzaak c.q. storing dan ook gedurende meer dan 24 uren ongezuiverde stallucht in de buitenlucht terecht komt, dan wel is gekomen, moet het bevoegd gezag onmiddellijk hiervan in kennis worden gesteld. 9.2.17 Het wasmedium van de chemische wasser moet zijn voorzien van een debietmeting en laagdebietalarmering die terstond in werking treedt als het debiet van het wasmedium te laag is voor een optimaal wassende werking. 9.2.18 Indien door onvoorziene omstandigheden het filterpakket sterk is vervuild, moet verwisseling dan wel reiniging hiervan direct geschieden. 9.3
Controle
9.3.1
Uiterlijk negen maanden na ingebruikname van de stal moet de vergunninghouder aan het bevoegd gezag rapporteren over de werkelijke emissie van ammoniak en stof
30
(PM10) en het reinigingsrendement van de chemische wasser voor ammoniak. De metingen moeten plaatsvinden onder representatieve bedrijfscondities. 9.3.2
De in het vorige voorschrift genoemde emissiemetingen en rendementsmeting dienen ten minste eenmaal in de 3 jaar (na de laatste meting) worden uitgevoerd. De rendementsmeting moet bestaan uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte van zowel de ingaande lucht voor de chemische wasser als de uitgaande lucht die de chemische wasser verlaat.
9.3.3
Een afschrift van de resultaten van de emissiemetingen en de rendementsmeting met vermelding van de bedrijfscondities (ventilatiedebiet en aantallen aanwezige dieren) moet binnen de inrichting worden bewaard en op verzoek aan een controlerend ambtenaar worden getoond.
9.3.4
Minimaal een keer per jaar moet de chemische wasser door de leverancier of een andere deskundige worden gecontroleerd op de goede werking en worden onderhouden.
9.3.5
De chemische wasser moet wekelijks worden gecontroleerd op: - pH van het waswater; - het aantal uren dat de waswatercirculatiepomp in werking is; - waswaterdebiet en de verdeling over het pakket; - spuiwaterdebiet; - ventilatie.
9.3.6
Indien uit de wekelijkse controle blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert, of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder er direct voor zorgdragen dat maatregelen worden getroffen om de goede werking van de luchtwasser te waarborgen.
9.3.7
De zuurgraad van het waswater bepaald volgens NEN 6411 en uitgedrukt in pHeenheden mag voordat het ververst wordt niet hoger zijn dan 5 en na de verversing niet hoger zijn dan 0,5.
9.4
Opslag spuiwater
9.4.1
Het spuiwater van de chemische luchtwassers dient te worden opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde opslagruimte.
9.4.2
De wanden en vloer van de opslagruimte moeten bestand zijn tegen de invloed van het spuiwater. Bewijzen van de behandeling die de wanden en de vloer van de opslagkelder voor het spuiwater van de chemische luchtwassers hebben ondergaan moeten binnen de inrichting aanwezig zijn.
9.4.3
De spuiwateropslag moet voldoende inhoud hebben en mag niet zijn voorzien van een overstort. Afvoer naar de mestkelder in de stal (die daarmee in open verbinding staat met de dieren) is niet toegestaan in verband met het gevaar van vrijkomen van zwavelwaterstofgas (H2S).Het is niet toegestaan spuiwater in de riolering te brengen.
9.4.4
De afvoer van het spuiwater dient te worden geregistreerd (hoeveelheid en concentratie). Deze registratiegegevens worden gedurende een periode van 5 jaar bewaard en zijn beschikbaar voor controle door het bevoegde gezag.
10.
REINIGINGS- EN ONTSMETTINGSPLAATS VOOR VEEWAGENS
31
10.1
Veewagens, die op het terrein worden gereinigd, moeten gereinigd worden op een speciaal daarvoor ingerichte reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens.
10.2
Een reinigings- en ontsmettingsplaats moet vloeistofdicht zijn en moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- en/of ontsmettingsmiddel.
10.3
Een reinigings- ontsmettingsplaats moet vloeistofdicht zijn en afwaterend zijn gelegd naar een of meer opslagputten of de mestkelders. Het reinigen en ontsmetten van voertuigen moet op zodanige wijze plaatsvinden dat het verontreinigde water wordt opgevangen (opstaande randen aan een drietal zijden dan wel een gelijkwaardige voorziening) zodat het reinigingswater en ontsmettingsvloeistoffen niet in de bodem terecht kunnen komen.
10.4
Bij de reinigings- en ontsmettingsplaats moet een duidelijk leesbare en begrijpelijke instructie aanwezig zijn gericht op het openen van de afsluiter naar de mestkelder tijdens het reinigen en ontsmetten van voertuigen, en het wederom afsluiten van deze afsluiter daarna.
10.5
Nadat veevervoermiddelen gereinigd en ontsmet zijn, moet de vloeistofdichte wasplaats worden gereinigd alvorens de afsluiter omgezet mag worden om lozing van hemelwater op het oppervlaktewater mogelijk te maken.
11.
AFVALSTOFFEN
11.1
Op het terrein van de inrichting mogen geen afvalstoffen worden gestort, begraven of permanent worden opgeslagen. Binnen de inrichting mogen geen afvalstoffen worden verbrand.
11.2
Niet-procesgebonden afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen dienen voor zover mogelijk binnen de inrichting gescheiden te worden ingezameld en gescheiden te worden aangeboden aan een inzamelaar c.q. verwerker. Dit betreft in ieder geval de volgende fracties: papier/karton; glasafval; ferrometalen; non-ferrometalen; hout; kunststof; organisch (composteerbaar) afval; kadavers; mest; spuiwater.
11.3
Afvalstoffen, inclusief gevaarlijke afvalstoffen, die de bodem kunnen verontreinigen, moeten worden bewaard in goed gesloten, voor de desbetreffende stoffen geschikte, verpakkingen; deze verpakte afvalstoffen moeten worden bewaard in of boven een lekbak.
11.4
Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden binnen de inrichting, van afvalstoffen afkomstige geur, stof of percolaat mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden; gemorste of gelekte stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.
32
11.5
Stoffen die bij menging agressief, brandbevorderend en/of explosief met elkaar kunnen reageren, mogen niet met elkaar in contact kunnen geraken.
11.6
Binnen de inrichting dient het ontstaan van afvalstoffen zoveel mogelijk te worden voorkomen dan wel beperkt door: efficiënt grondstoffengebruik, alternatieve grondstoffen die minder nadelige gevolgen hebben voor het milieu moeten zoveel mogelijk worden toegepast; hergebruik en recycling; ontwikkeling en inschakeling van betere processen of producten en goodhousekeeping.
12.
OPSLAG VAN PROPAAN IN EEN BOVENGRONDSE TANK
12.1
Constructie bovengronds reservoir
12.1.1 Een reservoir met toebehoren moet voor het in gebruik nemen door Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door Stoomwezen B.V., of gelijkwaardige instelling erkende deskundige (in deze paragraaf te noemen keuringsinstantie) zijn goedgekeurd en beproefd overeenkomstig het gestelde in de "Regels". Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van een reservoir de datum van goedkeuring en het kenmerk van de keuringsinstantie zijn ingeslagen. 12.1.2 De buitenzijde van een reservoir moet zijn voorzien van een warmtestraling reflecterende en corrosiewerende verf. 12.1.3 Een reservoir moet zijn voorzien van één of meer veerbelaste veiligheidskleppen die verzegeld en gestempeld zijn door de keuringsinstantie. 12.1.4 Leidingen, flenzen, pakkingen en appendages dienen van voldoende sterkte te zijn. 12.1.5 Afsluiters, vloeistofstandaanwijzers, doorstroombegrenzers en terugslagkleppen moeten van een door de keuringsinstantie goedgekeurd type zijn. 12.1.6 Een reservoir dient te zijn voorzien van een doelmatige manometer, die direct met de dampruimte in verbinding staat en boven het vloeistofniveau is aangebracht. 12.2
Plaatsing van het reservoir
12.2.1 Een reservoir moet dusdanig bovengronds zijn geplaatst en/of beschermd, dat geen gevaar bestaat van beschadiging door aanrijding. 12.2.2 Een reservoir moet deugdelijk zijn ondersteund door middel van een onbrandbare constructie die geschikt is om het reservoir, wanneer het geheel gevuld zou zijn met water, te kunnen dragen. 12.2.3 Het terrein rondom een reservoir moet een goede natuurlijke ventilatie hebben, en moet daartoe aan ten minste twee tegenover elkaar gelegen zijden open zijn. Een reservoir moet aan alle kanten ten minste 6 meter vrij liggen. 12.2.4 Een reservoir moet op een afstand van ten minste 5 meter van de erfscheiding zijn gelegen.
33
12.2.5 Een reservoir moet zijn gelegen op een afstand van ten minste 7,5 meter van een tot de inrichting behorend gebouw en van de eigen woning, alsmede op een afstand van ten minste 15 meter van een tot de inrichting behorende opslagplaats van brandbaar materiaal of brandbare vloeistoffen. 12.2.6 Het reservoir en het vulpunt moeten zijn gelegen op een afstand van ten minste 7,5 meter van kelderopeningen, open putten en aanzuigopeningen van ventilatiesystemen, gelegen op minder dan 1,5 meter boven het maaiveld. 12.2.7 Een reservoir moet zijn opgesteld op een vlakke harde en onbrandbare vaste ondergrond die zich ten minste op de hoogte van het omliggende terrein bevindt. 12.2.8 Een reservoir moet goed bereikbaar zijn voor de tankwagens die het reservoir vullen. De tankwagen moet onbelemmerd de losplaats kunnen bereiken en verlaten. De opstelplaats van de tankwagen moet zich bevinden op een afstand van ten minste 5 meter van het reservoir, op een afstand van ten minste 7,5 meter van een tot de inrichting behorend gebouw en van een eigen woning, alsmede op een afstand van ten minste 15 meter van een tot de inrichting behorende opslagplaats van brandbaar materiaal of van bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen. Tijdens het vullen van het reservoir moet de tankwagenchauffeur zowel zicht kunnen hebben op de tankwagen als op het te vullen reservoir. 12.3
Gebruik van het reservoir, leidingen en toebehoren
12.1
Alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie is samengevat in een installatielogboek, dat wordt bewaard in het milieulogboek.
12.3.1 Op de plaats van opstelling moeten hogedrukleidingen en hun toebehoren voor de ingebruikname door de keuringsinstantie zijn gekeurd en beproefd. De bevindingen van deze keuringen moeten in het milieulogboek in de inrichting worden bewaard. 12.3.2 Een corrosie beschermende bekleding van hogedrukleidingen moet, op de plaats waar de leidingen zijn ingegraven, voor de ingebruikname door of namens KIWA zijn gekeurd. Indien de ondergrondse leidingen kathodisch zijn beschermd, moet de kathodische bescherming binnen 12 weken na de ingebruikname door of namens KIWA zijn gekeurd, resultaten van deze keuringen moeten in het milieulogboek in de inrichting worden bewaard. 12.3.3 Ondergrondse leidingen moeten worden gelegd in een rondom aangebrachte laag van schoon zand van ten minste 0,1 m dikte. Ondergrondse leidingen moeten voldoende diep worden ingegraven om de te verwaten mechanische belastingen te kunnen weerstaan. De diepte moet ten minste 0,6 m bedragen. 12.3.4 Op de plaats van de opstelling moeten de middeldruk- en lagedrukleidingen met hun toebehoren voor de ingebruikname door een door de keuringsinstantie geaccepteerde installateur zijn gekeurd en beproefd. 12.3.5 Ondergrondse middeldruk- en lagedrukleidingen, die zijn voorzien van een corrosiebeschermende bekleding moeten, op de plaats waar de leidingen zijn ingegraven, door een door het KIWA geaccepteerde installateur zijn gecontroleerd, overeenkomstig de door het KIWA gestelde eisen. Indien de ondergrondse leidingen zijn voorzien van een kathodische bescherming, moet de kathodische bescherming binnen 12 weken na de ingebruikname door of namens het KIWA zijn gecontroleerd. Van laatstgenoemde keuringen moeten de bevindingen worden bewaard in het milieulogboek.
34
12.3.6 Een reservoir mag, direct na het vullen, maximaal tot 85% met vloeibaar propaan gevuld zijn. 12.4
Keuringen
12.4.1 Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen of reparaties, doch uiterlijk 6 jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moeten een reservoir met gemonteerd toebehoren en de hogedrukleidingen met gemonteerd toebehoren zijn herkeurd door de keuringsinstantie. Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van een reservoir de datum (maand en jaar) van herkeuring en het kenmerk van de keuringsinstantie zijn ingeslagen. 12.4.2 Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen of reparaties, doch uiterlijk 6 jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moeten de middeldruk- en lagedrukleidingen met gemonteerd toebehoren in overeenstemming met NEN 3324 zijn herkeurd door de keuringsinstantie. 12.4.3 Een kathodische bescherming van ondergrondse leidingen van ondergrondse leidingen moet ten minste eenmaal per jaar door of namens KIWA worden gecontroleerd. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch uiterlijk 6 jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moet de corrosiebeschermende bekleding van ondergrondse leidingen door een door het KIWA geaccepteerde installateur zijn herkeurd, overeenkomstig de door het KIWA gestelde eisen. 12.4.4 De aanleg van propaanvoerende delen van het hogedrukgedeelte van de installatie, alsmede wijzingen en onderhoudswerkzaamheden hieraan moeten worden uitgevoerd door of namens de keuringsinstantie. Wordt aan een reservoir of aan de hogedrukleidingen gelast, dan moet nadat het laswerk heeft plaatsgevonden het betreffende gedeelte van de installatie tevens opnieuw worden gekeurd door de keuringsinstantie. De aanleg van propaanvoerende delen van het middel- en lagedrukgedeelte van de installatie, alsmede wijzigingen en onderhoudswerkzaamheden hieraan moeten worden uitgevoerd door of namens de keuringsinstantie. 12.5
Gedragsvoorschriften
12.5.1 Aan een reservoir, de leidingen en de toebehoren mogen geen handelingen worden verricht waarbij vuur wordt gehanteerd of kan ontstaan, alvorens de installatie druk- en gasvrij is gemaakt. Het druk- en gasvrij maken van de installatie moet op een veilige wijze plaatsvinden, met inachtneming van bijlage III van PGS 21. Het in bedrijf nemen van een gasvrij gemaakte installatie moet geschieden met inachtneming van bijlage IV van PGS 21. Het druk- en gasvrij maken en het in bedrijf nemen van het hogedrukgedeelte van de installatie moet door of namens de keuringsinstantie worden uitgevoerd. 12.5.2 Degene die de inrichting drijft moet ervoor zorg dragen dat een reservoir uitsluitend wordt gevuld vanuit een tankwagen die voldoet aan de eisen gesteld in het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG). 12.5.3 Degene die de inrichting drijft moet ervoor zorg dragen dat het vullen van een reservoir uitsluitend geschied door de tankwagenchauffeur, na verkregen toestemming van degene die de inrichting drijft. Bij het vullen moet er in het bijzonder op worden gelet dat het reservoir tot niet meer dan het maximaal toelaatbare niveau wordt gevuld. Voor het vullen van een reservoir mogen uitsluitend in goede staat verkerende slangen worden toegepast, die bij de tankwagen behoren. Bij het aan- of afkoppelen van de
35
slangen moet het optreden van vonken worden voorkomen door bijvoorbeeld het gebruik van vonkvrij gereedschap. De vulslang mag niet via gebouwen of ander besloten ruimten naar het vulpunt worden geleid. 12.5.4 Degene die de inrichting drijft moet ervoor zorg dragen dat bij het vullen van een reservoir uit een tankwagen maatregelen voor het afvoeren van statische elektriciteit zijn getroffen, dan wel dat er geen spanningsverschil tussen de tankwagen en het reservoir kan ontstaan. De elektrische verbinding tussen tankwagen en vulpunt moet daartoe tot stand zijn gebracht alvorens de vulslang wordt aangesloten en deze mag slechts worden verbroken nadat na het vullen de vulslang is afgekoppeld. 12.5.5 Het vullen van een reservoir mag niet geschieden indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur aanwezig is. Tijdens het vullen moet een draagbaar poederblustoestel met een vulling van ten minste 6 kg blusmiddel voor direct gebruik aanwezig zijn. 12.5.6 De motor van het voertuig, waarmee propaan wordt aangevoerd mag niet in werking zijn tijdens het aan- en afkoppelen van de leidingen en - indien de motor daartoe niet nodig is - ook niet tijdens het lossen. 12.5.7 De propaaninstallatie moet steeds in goede staat (van onderhoud) verkeren. 13.
OPSLAG ZUUR IN EEN BOVENGRONDS RESERVOIR
13.1
Algemeen
13.1.1 De voorraad zuur moet worden bewaard en een reservoir, welke is vervaardigd van roestvaststaal of een kunststof die bestand is tegen de invloeden van het te bewaren zuur. 13.1.2 Het reservoir moet geplaatst zijn in een lekbak. De wanden en vloer van de lekbak moeten bestand zijn tegen de invloed van zuur. In of nabij de lekbak mogen geen andere stoffen worden opgeslagen. 13.1.3 Het eventuele opgevangen zwavelzuur moet met behulp van een pomp uit de lekbak worden verwijderd. 13.1.4 Bij het reservoir moet voldoende verlichting aanwezig zijn.
13.1.5 Het reservoir mag voor ten hoogste 80% met vloeistof zijn gevuld.
36
13.1.6 Gemorste vloeistoffen moeten direct geïmmobiliseerd worden. In de inrichting moeten daartoe voldoende absorberende en neutraliserende middelen, voor onmiddellijk gebruik, aanwezig zijn.In of nabij de ruimte waar het reservoir met zuur is op geslagen moet een slanghaspel, welke is aangesloten op het waterleidingnet, aanwezig zijn. De slanghaspel moet zijn voorzien van een 30 m rubberslang met een binnendiameter van 25 mm en een afsluitbaar straalpijpje met een doorlaat van 8 mm (uitvoering en wateropbrengst conform NEN-EN 671 deel 1, uitgave 2001). 13.1.7 Het reservoir moet aan de bovenzijde zijn voorzien van een vulleiding, een ontluchtingsleiding en een overloopleiding. De ontluchtings- en de overloopleiding moeten ten minste dezelfde diameter bezitten als de vulleiding. De ontluchtingsleiding en de overloopleiding moeten in de opvangbak circa 0,1 m boven de bodem uitmonden. De overloopleiding moet zijn voorzien van een hevelbreker. De ontluchtingsleiding en de overloopleiding moeten binnen de opvangbak uitmonden. 13.1.8 Een stationair reservoir moet zijn voorzien van een niveaumeetinstallatie. Peilglazen zijn niet toegestaan. 13.1.9 In de zuigleiding moet een doelmatige afsluiter van tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistof bestand materiaal aanwezig zijn. 13.1.10 De plaats waar het transportreservoir op de vulleiding moet worden aangesloten moet duidelijk zijn gekenmerkt met de aanduiding "ZWAVELZUUR". 13.1.11 Het vullen van het reservoir moet geschieden met zodanige voorzorgen, dat lekken en morsen van vloeistof wordt voorkomen. 13.1.12 Indien het vulpunt buiten een gebouw is gelegen moet een geheel afsluitbare vloeistofdichte en productbestendige opvangbak zijn aangebracht met een voldoende groot oppervlak en die ten minste de inhoud van de vulslang kan bevatten of een ten minste even effectieve voorziening om gemorst product op te vangen. Eventuele doorvoeringen moeten eveneens productbestendig en vloeistofdicht zijn uitgevoerd. 13.2
Incidenten/onregelmatigheden
13.2.1 Bij een opslagplaats voor zwavelzuur moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht over de te nemen maatregelen in het geval van incidenten. Deze instructie moet de namen, telefoonnummers en faxnummers bevatten van onder andere verschillende nood- en hulpdiensten en van andere instanties en personen waarmee in het geval van incidenten contact opgenomen moet worden. Tevens moet in deze instructie de benodigde gegevens zijn vermeld van een erkend bedrijf voor verwerking. 13.2.2 Personen die toegang hebben tot de opslagplaats voor zwavelzuur moeten deskundig zijn met betrekking tot de aard en de gevaarsaspecten van de opgeslagen stoffen en de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Deze personen moeten daartoe een schriftelijk instructie of opleiding hebben ontvangen. Hiervan moet een bewijs aanwezig zijn. 14.
OPSLAG DIESELOLIE IN EEN BOVENGRONDSE TANK
14.1
Opslag in stalen dubbelwandige tank zonder leidingen en appendages
14.1.1 De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 30: 4.1.1 en 4.1.2;
37
-
4.1.2.1 en 4.1.2.2; 4.1.3 tot en met 4.1.6; 4.3.2 tot en met 4.3.5; 4.3.8 en 4.3.9; 4.3.11; 4.4.1; 4.4.4 en 4.4.5; 4.4.7 en 4.4.8; 4.5.2 tot en met 4.5.9; 4.5.11; 4.6.1 t/m 4.6.4 en 4.6.7.
14.1.2 Binnen de inrichting moet van de stalen dubbelwandige tank een KIWA-tankcertificaat ter inzage aanwezig zijn. 14.2
Opslag in stalen dubbelwandige tank met leidingen en appendages
14.1.3 De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 30: 4.1.1 en 4.1.2; 4.1.2.1 en 4.1.2.2; 4.1.3 tot en met 4.1.6; 4.2.1 tot en met 4.2.11; 4.2.14; 4.3.1; 4.3.6 tot en met 4.3.9; 4.3.11 en 4.3.12; 4.4.1 tot en met 4.4.5; 4.4.7 en 4.4.8; 4.5.1 tot en met 4.5.9; 4.5.11; 4.6.1 tot en met 4.6.7. 14.3
Opslag in een kunststof tank
14.1.4 De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 30: 4.1.1 en 4.1.2; 4.1.2.5; 4.1.3; 4.1.5 en 4.1.6; 4.2.4; 4.3.2 tot en met 4.3.5; 4.3.8 en 4.3.9; 4.3.11; 4.4.1; 4.4.5; 4.4.7 en 4.4.8; 4.5.2 tot en met 4.5.9; 4.5.11. 14.1.5 Binnen de inrichting moet van de kunststof tank een KIWA-tankcertificaat en een KIWAbakcertificaat ter inzage aanwezig zijn.
38
15.
AFLEVERINSTALLATIE VAN VLOEIBARE BRANDSTOFFEN (VOOR KLEINSCHALIG GEBRUIK EN NIET BEDOELD VOOR VERKOOP AAN DERDEN)
15.1
Ter plaatse van het afleverpunt bij de opstelplaats van de te tanken voertuigen moet een (aaneengesloten) vloeistofdichte verharding aangebracht zijn van ten minste 3 x 5 meter. De betreffende verharding moet zodanig geconstrueerd zijn dat gemorste vloeistof er niet van af kan lopen bijv. door de aanwezigheid van oplopende randen.
15.2
Gemorst product moet direct verwijderd worden met absorptiemateriaal, dat in voldoende hoeveelheden bij de opstelplaats voorhanden moet zijn.
15.3
Op of bij de pomp moet duidelijk zichtbaar het veiligheidssignaal (pictogram) zijn aangebracht: "VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN". Tevens moet worden vermeld: "MOTOR AFZETTEN".
15.4
De pomp moet zodanig zijn geplaatst en de lengte van de afleverslang moet zodanig zijn bemeten dat aflevering van brandstof aan een voertuig alleen kan plaatsvinden boven de vloeistofdichte vloer.
15.5
De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin het vulpistool en de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn uitgevoerd.
15.6
Een afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. De aflevering van vloeistof moet automatisch stoppen als het reservoir waaraan wordt afgeleverd, vrijwel gevuld is. Het afslagmechanisme moet tevens in werking treden bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen. De greep van het vulpistool mag niet zijn voorzien van een vastzetinrichting.
15.7
Na gebruik mag er geen brandstof uit het vulpistool weglekken.
16.
VERWARMING
16.1
Verwarming binnen de inrichting mag uitsluitend geschieden met butaan, propaan of aardgas.
16.2
De stookinstallatie moet zijn uitgevoerd en opgesteld overeenkomstig het gestelde in NEN 3028.
16.3
Een stooktoestel moet rechtmatig zijn voorzien van het CE-keurmerk of het GASKEURmerkteken zoals die van kracht waren op het tijdstip van installatie. Een stooktoestel moet voor de ingebruikneming en vervolgens telkens na ten minste 4 jaar aan de hand van de eisen verbonden aan deze merken op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door een door EnergieNed erkend inspectiebedrijf.
16.4
Een stookruimte mag niet als opslag- of bergingsruimte worden gebruikt.
16.5
Buiten de stookruimte moet een afsluiter in de brandstofleiding zijn aangebracht en moet een duidelijke verwijzing aanwezig zijn naar de plaats waar deze afsluiter zich bevindt. In geval van brand moet de afsluiter worden gesloten.
39
17.
BEWAREN EN AFVOEREN VAN KADAVERS
17.1
Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het moet zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens de destructiewet gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken.
17.2
Kadavers moeten worden aangeboden aan de destructor op de kadaverplaats of in een vloeistofdichte mobiele kadaverbak.
17.3
Het reinigen en ontsmetten van de kadaverkap of kadaverton moet plaatsvinden boven een kadaverplaats. Indien de kadavers aan de destructor worden aangeboden op de mobiele kadaverbak of in een kadaverton moeten deze worden gereinigd en ontsmet op een reinigingsen ontsmettingsplaats voor veewagens elders binnen de inrichting.
17.4
Behalve tijdens het ledigen moet de kadaverbak door middel van een verzwaard en goed sluitend deksel of daaraan gelijkwaardige voorziening gesloten worden gehouden.
17.5
Bij het reinigen en ontsmetten van de kadaverplaats of kadaverton/-kap mag de bodem en het oppervlaktewater niet worden verontreinigd.
17.6
Een kadaverplaats dan wel een mobiele kadaverbak, moet vloeistofdicht zijn en moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- of ontsmettingsmiddel.
17.7
Een kadaverplaats dan wel een mobiele kadaverbak, moet afwaterend zijn gelegd naar één punt, zodat het spoel- en ontsmettingswater via leidingen kan afwateren naar een, niet van een overstort voorziene opslagruimte, dan wel rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde en binnen de inrichting gelegen mestkelder.
18.
BRANDGEVAAR
18.1
Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren.
18.2
In de buitenlucht aanwezige brandblusmiddelen moeten doelmatig tegen weersinvloeden zijn beschermd.
18.3
Brandblusmiddelen moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 en NEN 3211 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.
18.4
Van elk uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie.
18.5
Op de op tekening als zodanig aangegeven plaats(en) moet een poederblusser met een inhoud van ten minste 6 kg blusstof danwel een slanghaspel aanwezig zijn .
18.6
Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
40
19.
TOELICHTING OP DE BEGRIPPEN
Afvalstoffen
Beste Beschikbare Technieken (BBT):
Brandwerendheid
Geluidsgevoelige bestemmingen Geluidsniveau in dB(A) Gevaarlijke stoffen
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
Alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de EG van 15 juli 1975 (Europese kaderrichtlijn afvalstoffen) betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt ondertechnieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen tijdens verhitting, bepaald volgens NEN 3884. Brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies: Tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke een deur-, luik- of raamconstructie weerstand kan bieden tegen bezwijken en vlam dicht blijven ingeval van brand, bepaald volgens NEN 3885. Gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder. Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A). Stoffen en preparaten die zijn ingedeeld krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, in een categorie als bedoeld in artikel 34 tweede lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms). De energetische sommatie van de equivalente A-gewogen geluidsniveaus op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van specifieke bedrijfstoestanden, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid, volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999.
41
Lekbak
Maximale geluidsniveau (LAmax) NEN-normen NRB Protocol Nulsituatie/BSBonderzoek Protocol
Een vloeistofdichte vloer die samen met de aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. De lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen indien K1- en K2vloeistoffen zijn opgeslagen, en een inhoud van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen. De lekbak moet zijn voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater of een aftapmogelijkheid om het ingevallen hemelwater periodiek te laten afvloeien. Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau gemeten in de meterstand ‘fast’ gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm. Bij het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft uitgegeven en te verkrijgen normbladen. Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten uitgegeven door het Informatiecentrum Milieuvergunningen te den Haag. Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993). Document voor het vastleggen van gegevens ter verantwoording van verrichte handelingen.
42
43