Toon Tellegen
IEDEREEN Meer verhalen over
WAS ER de eekhoorn en de andere dieren Queyido
Iedereen was er
Ander werk van Toon Tellegen Theo Thij ssenprij s 1997 Hendrik de Vriesprijs zoo6 Constantijn Huygensprijs 2007 Misschien wisten zij alles (verzamelde dierenverhalen, i995, 2007) Mijn avonturen door V. Swchwrm (kinderboek, 1998, 2004) Degenezing van de krekel (roman, 1999, áo 8) De Gouden Uil zoon De trein naarPavlovsk en Oostvoorne (verhalen, z000) Brieven aan Doornroosje (verhalen, zool) ...m nop q ... (gedichten, 2005) Raafvogels (gedichten, Zooó) ik zal jenooitvergeten(novelle, Zool) Hemels envergeefs (gedichten, 2oo8) Morgen was het feest (dierenverhalen, zoo8) Hetvertrek van de mier (roman, Zoog)
ToonTellegen Iedereen was er Meer verhalen over de eekhoorn en de andere dieren
Amsterdam •Antwerpen Em. Querido's Uitgeverij Bv 2009
Copyright Q zoo9ToonTellegen Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido's Uitgeverij BV, Singel z6z, 1o16Ac Amsterdam. Omslag Brigitte Slangen Omslagillustratie jan jutte ISBN 978 90 21434841 /NUR 301
www.querido.nl
Ow
De eekhoorn kon niet slapen. Hij liep van zijn deur om zijn tafel heen naar zijn kast, bleef daar even staan, aarzelde of hij de kast zou opendoen, deed hem niet open, liep langs de andere kant van de tafel naar de deur en begon opnieuw. Misschien loop ik zo wel door tot het ochtend wordt, dacht hij. Want erg moe of slaperig werd hij niet. Maar plotseling hoorde hij stemmen buiten, in het donker. Hij kende die stemmen niet. Hij hield zijn oor tegen de muur. Hij kon de stemmen bijna verstaan. Ze hadden het over hem. `Hier woont de eekhoorn.' `Oja?' ja. `Wat is dat eigenlijk voor iemand ?' `De eekhoorn ?' `ja ' `Tja... Als ikje dat vertel... Hoe moet ik het zeggen... Hij is heel
erg schmwlfgrstkpl.' `Wat?' had de eekhoorn willen roepen. Maar hij hield zich nog net op tijd in. `Schmwlfgrstkpl?' zei de ene stem. `Ja,' zei de ander. `Ach, wat vind ik dat interessant. Is hij dat altijd ?' `Bijna altijd.' `En als hij dat niet is?' `Dan is hij tnlkrpsrt.' `Dat geloof ik niet!' `Het is echt waar!' 'Ach...!' De eekhoorn wilde zijn oor wel door de muur heen duwen. Hij kon nét niet verstaan wat hij bijna altijd was en wat een enkele keer.
6
`Ik vind dat ongelooflijk,' zei de ene stem. `Dat is het ook,' zei de ander. `En hij woont hier ?' ja. ' Even was het stil. `ja, schud je hoofd maar,' zei de een. `Ach, ach...' zei de ander. De eekhoorn viel nu bijna om. De tranen sprongen in zijn ogen. Waarom spraken ze ook niet duidelijker? En wie waren ze eigenlijk? Wat deden ze daar, midden in de nacht? Toen hoorde hij de stemmen wegsterven. Brzt, hoorde hij nog. En knklpr. En toen niets meer. Hij ging op bed liggen, op zijn rug, en keek naar zijn plafond. Lange tijd dacht hij na over wat hij was. Ik ben nu in elk geval heel verdrietig, dacht hij. Als ik nu met mijzelf over mijzelf zou praten zou ik zeggen: ik vind de eekhoorn heel verdrietig. ja, zou ik antwoorden, ik ook. Plotseling schoot hij overeind. Dat is waar ook, dacht hij. Hij sprong uit zijn bed en liep naar zijn kast. Hij trok een la open. Daarin lag een klein briefje, met kleine kriebelige letters geschreven, dat hij lang geleden eens onder zijn deur had gevonden:
Beste eekhoorn, Ik vind j ou heel bijzonder, heel heel bijzonder.
Er stond geen naam onder. Onder de laatste zin was het b riefje afgescheurd. De eekhoorn had er lang over nagedacht wie dat briefje aan hem gestuurd kon hebben. Maar hij was daar nooit achter gekomen. Hij gooide zijn raam open. De maan scheen laag tussen de takken van de beuk door en de eekhoorn las het briefje zo hard mogelijk op. Het was stil buiten. Een paar sterren flonkerden.
Misschien horen ze me nog, dacht hij, en zeggen ze tegen elkaar: j a, dat is waar, hij is altijd heel heel bijzonder... Toen deed hij het raam dicht en stapte weer in bed. .
Ow
8
Geachte eekhoorn, Ikvernam onlangs langsschriftelyke weg datu niet kunt slapen. Dat uwer onaangenaam, datweetik. Persoonlykschrij f ik myzelf alájd inslaap. Misschien dat u dat ook eens kuntproberen, verrepennenvriend. (Zo mag ik u toch wel noemen? Zo niet, dan bied ikumyn excuses aanvoordezeschrifteljke vrijmoedigheid. Ik lydtrouwens aan talrijke schriftelijke kwalen en hebbelijkheden. Maar daaroverschrij f ik ulater eens uitvoeriger, als u mij toestaat.) Ik schrijf in het algemeen het volgende: ach ja ik schrijf maar wat laat ik maar wat schrijven ik schrijf maar raak hoe schrijf ik ook alweer laat ik maar door ik bedoel ik schrijf maar door schrijf zo maar zachtjes altijd maar door schrijf ikzo maar zzzzzz000000 maar zzzz zzz
Meer stond er niet in de briefdie de eekhoorn op een avond kreeg. Hij maakte hem open en begon te lezen. Maar voor hij hem uit had sliep hij al, met de brief onder zijn hoofd op de tafel. De wind stak op, begon te gieren en te loeien, rukte de brief los en blies hem door de deur weg. Maar soms is de wind nieuwsgierig, en halverwege de lucht las hij de brief Hij ging meteen liggen. Het werd heel stil in het bos. De brief dwarrelde door de lucht en viel in de rivier, waarde karper hem las. Toen de karper sliep dreef de brief naar zee. Daar lazen de dolfijn en de potvis en de walvis hem, en daarna alle andere vissen en de vogels die op het water zaten, en de dieren die daar toevallig een eindje rondzwommen, zomaar, voor hun plezier. Tot aan de verste stranden van de oceaan viel iedereen in slaap die de brief van de secretarisvogel las, op een avond in de zomer.
De zon kwam op en de krekel zat in het gras, aan de rand van het bos. Hij had geslapen en wreef zijn ogen uit. Er lag dauw op het gras en in de struik weefde de spin een klein, glinsterend web. De krekel keek naar de horizon, waar juist iets roods bovenuit kwam. Zou dat de zon zijn? dacht hij. Of zou het misschien iets anders zijn? Verontrust keek hij naar het grote rode ding dat langzaam groter werd. Hij fronste zijn wenkbrauwen en liep langs het bos. Na een tijd kwam hij de tor tegen. `Dag tor,' zei de krekel. `Dag krekel,' zei de tor. `Weet jij misschien wat daar omhoogklimt ?' vroeg de krekel en hij wees naar de horizon. `Dat is de zon,' zei de tor. `De zon...' zei de krekel. `Weetje dat zeker? Twij fel j e niet?' De tor aarzelde even. `Het is de zon,' zei hij. 'Tenminste...' De krekel sprong de lucht in. `je twijfelt! je twijfelt!' riep hij. `En ik twijfelde ook al! We twijfelen dus allebei! Dan is het vast iets anders!' Toen de schildpad even later ook twijfelde, wist de krekel het zeker: het was niet de zon, maar iets anders wat in de verte langzaam boven de bomen uit klom. Want als het de zon wel was dan zou niemand twijfelen, dat wist hij zeker. Met grote passen liep hij door het bos. `Dat is de zon niet,' zei hij tegen iedereen die hij tegenkwam, terwijl hij naar het ding in de hemel wees, dat steeds hoger klom. `O nee?' zeiden de dieren. `Nee,' zei de krekel. `Wat het wel is weet ik niet. Maar het is niet de zon. Dat is zeker.'
9
10
Verbaasd bleven de dieren staan en keken de lucht in. Het onbekende ding scheen en was warm en oogverblindend. Maar dat kon toeval zijn, meende de kever. Of tijdelijk, zei de otter. Met onbekende dingen weetje zoiets nooit. Tegen het eind van de middag wist iedereen dat de zon niet scheen die dag, maar iets anders. Zelfs de aardworm en de mol, diep onder de grond, wisten het, en het vuurvliegje in het struikgewas, en de inktvis op de bodem van de zee. `Hè, hé,' zei de aardworm tegen de mol. `Eindelijk eens iets anders in de lucht.' `Ik hoop wel dat het zwart is,' zei de mol. Maar toen hij nieuwsgierig zijn hoofd boven de grond uit stak zag hij niets zwarts hangen, maar iets groots en schels, en trok hij snel zijn hoofd weer terug. `Het is geen verbetering,' zei hij tegen de aardworm. `Nee,' zei de aardworm. Op verbeteringen rekende hij nooit. Tegen de avond ging het onbekende ding onder en werd het schemerig in het bos. `Het is wel gewone schemering,' zeiden de dieren tegen elkaar. Ze waren het daar allemaal over eens. Aan de rand van het bos trok de krekel een grasspriet over zich heen en dacht: ik ben heel benieuwd water morgen opkomt. Hij fronste zijn wenkbrauwen en dacht: als er iets opkomt... Maar toen hij de volgende ochtend wakker werd kwam de zon net boven de horizon uit. De krekel keek en zag dat het de zon was. Daar is geen twijfel aan! dacht hij. Hij maakte een paar vrolijke sprongen in het zachte ochtendlicht. Ik heb trouwens genoeg van twijfelen, dacht hij en hij nam zich voor nooit meer te twijfelen, wat er ook vanachter de horizon tevoorschijn kwam. Hij holde langs het bos en riep: `De zon! De zon!' en wees hem iedereen die wakker werd aan. `ja,' zeiden de dieren opgelucht. `Het is de zon.' Ze gingen in het gras onder de bomen liggen of in het struikgewas zitten en lieten de zon op zich schijnen of vielen in slaap van louter tevredenheid.
De gloeiworm lag in het donker op een tak van de beuk. Zijn lichtje gloeide. Zo kan ik niet slapen, dacht hij. Hij schudde zijn hoofd. Misschien moet ik mijn lichtje uitdoen, dacht hij even later. Maar als hij zijn lichtje uitdeed kon hij niet zien hoe hij lag en hij wilde altijd kunnen zien hoe hij lag. Want misschien lag hij niet goed. Dat zou kunnen, dacht hij. Dat zou altijd kunnen. Wat ben ik toch ingewikkeld! dacht hij af en toe ook, tussen zijn andere gedachten door. Na een tijdje kwam de nachtvlinder langs. `Nachtvlinder,' zei de gloeiworm, `als ik mijn lichtje uitdoe let jij dan op hoe ik lig ?' `Dat is goed,' zei de nachtvlinder. De gloeiworm deed zijn lichtje uit en viel in slaap. Midden in de nacht werd hij wakker. `Lig ik goed ?' vroeg hij. Maar de nachtvlinder was rusteloos geworden en weggevlogen. De gloeiworm deed zijn lichtje aan, keek of hij goed lag, deed zijn lichtje uit, draaide zich op zijn zij, deed zijn lichtje weer aan om te zien hoe hij nu lag, deed zijn lichtje weer uit en sliep niet. De zon kwam op. Nu is mijn lichtje overbodig, dacht de gloeiworm opgelucht. Hij deed zijn lichtje uit, rolde zich op en viel in slaap. De hele dag sliep hij, want hij wist dat hij altijd meteen zou kunnen zien of hij goed lag. Daar gaat het om, droomde hij en hij knikte in zijn droom tegen zichzelf Soms noemde hij zich de ingewikkelde gloeiworm. Maar toen hij dat op een keer tegen de tor had gezegd: `Dag tor, ik ben de ingewikkelde gloeiworm,' had de tor teruggezegd: `Dag ingewikkelde gloeiworm, ik bende halsstarrige tor,' en hadden ze elkaar
11
verbaasd aangekeken. Toen was alles nog veel ingewikkelder geworden dan het al was en had de gloeiworm gedacht: misschien ben ik wel de zeer, zeer ingewikkelde gloeiworm. Maar hij had dat niet gezegd, want dan was de tor misschien wel de zeer, zeer halsstarrige tor geworden of iets anders wat nog veel ingewikkelder was. Midden op de dag in het midden van zijn slaap zuchtte de gloeiworm. 12
`w
Midden in de oceaan kwamen de potvis en de walvis elkaar tegen. `Dag potvis,' zei de walvis. `Dag walvis,' zei de potvis. Ze knikten naar elkaar en wisten niet goed wat ze moesten zeggen. `Ik kan niet slapen,' zei de potvis na een tijdje. `Ik zwem maar wat heen en weer.' `Zal ik een eindje met j e meezwemmen ?' vroeg de walvis. `Dat is goed,' zei de potvis. Ze zwommen samen door de oceaan. De potvis vertelde dat hij nooit kon slapen. Hij kon zich zelfs niet meer herinneren wanneer hij voor het laatst geslapen had. Reusachtige tranen rolden langs zijn grijze wangen in het zoute water van de oceaan. De walvis schudde zijn hoofd en vertelde dat als hij niet kon slapen hij iets bedacht waarvan hij heel graag wilde dromen. Hij had dat zelf uitgevonden. `O j a?' zei de potvis en hij keek de walvis met grote ogen aan. `ja,' zei de walvis. `En dan val ik zo snel mogelijk in slaap om het te dromen. Dat is heel handig.' `O,' zei de potvis. `Dat moetje ook eens proberen, potvis.' `Ja,' zei de potvis onzeker. `Waar wil j e heel graag van dromen ?' `Nou...' zei de potvis. Hij dacht even na. `Eigenlijk,' zei hij toen, `zou ik heel graag eens dromen dat ik een blauwe hoed had, niet een heel grote, maar wel een echte blauwe hoed, en dat ik in de rivier onder de wilg lag, in de schaduw, met mijn hoed op, en iedereen kwam langs, boog over het water en zei: "Wat een mooie hoed, potvis!" en ik knikte en zei: "ja, dat is mijn hoed."
13
Hij zweeg en keek dromerig over het water van de oceaan. `Dat is alles,' zei hij zacht. `Welterusten,' zei de walvis. De potvis viel meteen in slaap en droomde dat hij in de rivier onder de wilg lag, in de schaduw, met zijn blauwe hoed op, en alle dieren hadden rode hoeden, de schildpad, de krekel, de egel, de eekhoorn, die ze met een buiging afnamen voor hem. `Dag potvis,' zeiden ze. `Wat een prachtige blauwe hoed heb j W .
ij
14
'Dag rekel' en `Dag egel' en `Dag eekhoorn,' zei de potvis en hij nam verlegen telkens even zijn hoed af voor iedereen. Zo lag hij daar, terwij 1 de zon achter de wilg scheen en de zoute geur van algentaart door het bos kringelde. De walvis zag een tevreden glimlach op het gezicht van de potvis en zwom verder. Waar zal ík eens van gaan dromen? dacht hij en hij bedacht iets zo moois dat hij meteen in slaap viel en langzaam dromend over de hele oceaan heen naar huis toe dreef
Aan de andere kant van de woestijn woonde de lemuur. Hij woonde daar afgelegen en alleen. Er was nog nooit iemand bij hem langsgekomen. Maar dat zegt niets, zei hij elke avond tegen zichzelf, dat zegt helemaal niets. Hij zat altijd op de uitkijk of er misschien in de verte iemand aan zou komen. En hij durfde nooit te slapen, want misschien zou er dan net iemand langskomen, die onverrichter zake verder zou gaan. Soms was hij zo moe dat hij toch even in slaap viel. Dan schrok hij wakker, sprong overeind, keek in het rond en riep: `Was er toevallig iemand? Hallo! Ik ben wakker!' Maar er was nooit iemand en opgelucht ging hij weer zitten. Op een dag was hij weer in slaap gevallen. Het was midden in de zomer en de zon stond groot en gloeiend hoog aan de hemel. Toen de lemuur na korte tijd wakker schrok lag er een briefje naast hem: Beste lemuur, Ik kwam even lan8s. Maar jee sliep. Hartelijke groeten. De eekhoorn
De lemuur sprong omhoog, keek naar alle kanten en riep: `Eek Eekhoorn!' Maar er was geen spoor van de eekhoorn meer-horn! te bekennen. Toen trok de lemuur een voor een de haren uit zijn hoofd, stampte met zijn voeten op de grond en krijste net zo lang tot hij schor was. `Nu slaap ik nooit meer,' riep hij. `Nooit meer.' Hij gooide zijn stoel weg en zat alleen nog op puntige stenen. Hij at bedorven brandnetels waar hij zo'n buikpijn van kreeg dat
IS
hij er niet eens van had kunnen slapen. En hij zei dag en nacht tegen zichzelf: `Ik ben klaarwakker, lemuur, klaar- klaarwakker.' Toch werd hij zo moe dat hij op een dag weer in slaap viel. Zijn buik brandde, de puntige stekels staken in zijn rug en hij mompelde nog: `Ik ben klaar- klaar-klaar- klaarwakker.' Maar hij sliep en snurkte luid. Het was maar heel even geweest, maar hij vloog overeind en gaf zichzelf een enorme draai om zijn oren. `Luilak!' riep hij. Toen zag hij dater weer een briefje naast hem lag. i6 Beste lemuur,
Jesliep weer. Slaap jesoms altijd? Ik weet niet of ik nog eens langskom. De eekhoorn
De lemuur werd spierwit en even kon hij geen geluid uitbrengen. Alsof een dikke hand zijn keel dichtkneep en hem optilde en in stilte liet spartelen. Toen sprong hij zo hoog als hij nog nooit had gesprongen. Heel in de verte zag hij nog net het puntje van de staart van de eekhoorn, die juist achter een rots verdween. `Eekhoorn!' gilde hij. `Eekhoorn!'
De eekhoorn hoorde hem nog net. Hij keek om en zag de lemuur. `Ik ben wakker!' riep de lemuur. `Wakker!' Even later zaten ze tegenover elkaar. De eekhoorn zat op de oude stoel van de lemuur en de lemuur haalde een potje met iets zoets tevoorschijn, dat hij altijd al had. `je bent mijn eerste voorbijganger, eekhoorn,' zei hij. `Ik dacht echt datje sliep,' zei de eekhoorn. Ze aten het potje leeg en spraken over van alles. `Dit is mijn eerste gesprek,' zei de lemuur zachtjes. `Weet je wat ik nu ben?' `Nee,' zei de eekhoorn. `Blij,' zei de lemuur. `Heel blij.' `Kom,' zei de eekhoorn, toen de zon achter de woestijn zakte
en de hele hemel rood werd. `Ik ga weer eens. Dag lemuur.' `Dag eekhoorn,' zei de lemuur. Op zijn tenen staand zag de lemuur de eekhoorn in de verte achter een rots verdwijnen. Toen ging hij liggen en viel in slaap.
17
`W
i8
Aan de rand van het bos in een gat in de esp had de uil een winkeltje waar hij slaapbenodigdheden verkocht. Hij had veren kussens, kleine groene dekens van mos, zakjes met zacht gesnurk, dozen met loomheid en lodderigheid, kisten vol gegeeuw en dikke mutsen om over ogen te trekken. Hij gaf ook graag uitleg over slapen. Maar veel klanten had hij niet. Want meestal sliep hij zelf, en soms liet hij een klant zien hoe men het beste kon slapen en sliep dan uren door zodat zijn klant maar weer vertrok. Veel klanten vielen al in slaap als ze het winkeltje zagen of de geur van de waren roken. Daarom stond er onder de esp ook een bed, dat niet te koop was. Ook gebeurde het wel eens dat iemand bij het weggaan in de deuropening een pas gekochte dikke muts al over zijn ogen trok en slapend over de drempel struikelde, op de grond viel en urenlang bleef slapen zodat er niemand naar binnen kon. Ach ja, dacht de uil als hij wakker was, zo gaat dat. Hij vond dat een mooie gedachte en hij gaf hem soms ook als raad aan zijn klanten mee: `U gaat liggen, trekt dat groene dekentje over u heen en zegt: "Zo gaat dat." En als dat niet helpt, dan rolt u zich
op. Die laatste raad had hij een keer van de egel gekregen. Een paar klanten, zoals de olifant, de zwaan en de krekel, hadden zich ook al eens opgerold. Ze waren niet meer terug geweest en de uil meende dat dat betekende dat ze tevreden sliepen. Zo zat hij daar achter zijn toonbank, terwij 1 de laag stof op zijn voorraad steeds dikker werd en hij zelf steeds vaker sliep. Op een dag ging de eekhoorn naar het winkeltje toe. Hij had lang niet kunnen slapen. Van verre hoorde hij al gesnurk. Het bord op de deur van de uil waarop SLAAPBENODIGDHEDEN stond, was scheefgezakt en de deur was vermolmd en niet meer open te krijgen.
De eekhoorn ging op de rand van het bed onder de esp zitten. Hij luisterde naar het gesnurk dat uit het winkeltje kwam en dat het geritsel van de bladeren van de esp overstemde, en hij kreeg plotseling zo'n slaap dat hij achteroverviel en een hele dag en een hele nacht doorsliep. Want wat de uil verkocht en in voorraad had was wel heel goed.
19
Op een keer viel de zon in slaap. Het was midden op de dag en hij stond juist hoog aan de hemel. 20
Of hij het te warm had of die nacht achter de horizon slecht had geslapen, dat was niet duidelijk. Hij sliep en hij dacht nergens meer aan. De eekhoorn en de mier zaten in het gras aan de oever van de rivier. Ze praatten met elkaar over de zomer, sliepen wat en praatten weer verder. Uren gingen voorbij en de zon lag nog steeds hoog aan de hemel te slapen. `De tijd lijkt wel stil te staan,' zei de eekhoorn. `ja,' zei de mier. `Dat lijkt zo. Maar dat is niet zo. De tijd staat nooit stil. Al zetje de hoogste muur vlak voor hem, eekhoorn, hij staat niet stil, hij loopt er dwars doorheen. Bergen, oceanen, rozenstruiken, modder, duisternis, hij loopt overal doorheen.' De eekhoorn knikte en even later vielen ze in slaap. Toen ze wakker werden dachten ze dat ze heel lang hadden geslapen, maar nog steeds stond de zon hoog aan de hemel. `Maar zou de tijd niet één keer kunnen stilstaan ?' vroeg de eekhoorn. `Al is het maar om even uit te rusten ?' `Nooit!' riep de mier. `Nooit!' Maar hij keek wel bezorgd omhoog. Plotseling stak de mol zijn kop boven de grond, knipperde met zijn ogen, keek om zich heen en mopperde: `Wordt het soms nooit donker? Hoe zit dat?' Hij trok zijn kop vlug weer terug. Even later hoorden ze hem tegen de grond bonken en verbolgen heen en weer sloffen. En ze hoorden de worm met hem mee bonken en sloffen. `Ook wat moois,' mopperden ze. `Er is iets mis,' zei de eekhoorn.
`Nee!' riep de mier. `Er is niets mis! Dat kan niet! Er is nooit iets mis!' Hij ging op zijn hoofd staan, maakte een rare sprong, viel op zijn rug en riep met zijn ogen dicht en zijn poten in de lucht: `Er is nooit iets mis geweest en er zal nooit iets mis zijn!' Maar iedereen werd ongerust. Sommige dieren hadden het te warm of wilden graag in het donker slapen, andere wilden juist in het donker wat rondwandelen. Enkele dieren hadden vaak gezegd: `Ik wou dat de zon nooit onderging,' maar waren die middag van mening veranderd. Nog steeds sliep de zon. De dieren dachten na en besloten toen allemaal tegelijk te roepen. Misschien zou de zon hen wel horen. `Zon!' riepen ze. `Zon! Word wakker!' He, wat? dacht de zon. Hij schrok wakker. Waar ben ik? Toen zag hij dat hij nog hoog aan de hemel stond. Ach... dacht hij, ik ben in slaap gevallen... midden op de dag... hoe is het mogelijk. Hij schudde zijn stralen en holde met grote passen naar beneden. In een paar tellen was hij achter de horizon verdwenen. Zo vlug was hij nog nooit ondergegaan. Verbouwereerd keken de dieren elkaar aan. Toen gingen degenen die wilden slapen vlug slapen en de anderen, die in het donker wilden wandelen, gingen wandelen. De mol en de aardworm stapten de grond uit. `He hé,' zeiden ze. Ze keken elkaar aan en vroegen elkaar of ze misschien wilden dansen. `Dat is goed,' zeiden ze. En in de diepste duisternis dansten ze, midden in het bos, terwijl de eekhoorn en de mier hun weg naar huis zochten en de mier af en toe mompelde: `Zie j e wel' en `Het kan niet.' Maar hij zei dat niet hardop en de eekhoorn hoorde hem niet.
21
Ow
22
De eekhoorn lag in bed. Het was nacht. Hij draaide zich op zijn zij, draaide zich weer terug, keek zijn donkere kamer in en dacht aan de slaperigste dingen die hij kon bedenken. Maar hij viel niet in slaap. `Ik kan níét slapen,' zei hij hardop tegen zichzelf `Dat klopt,' hoorde hij opeens. Het was een stem die van buiten kwam. Hij schoot rechtovereind. `Wie is daar?' vroeg hij. `De slaap,' zei de stem. `Ik kan er niet in.' De slaap? dacht de eekhoorn. `Mijn slaap?' vroeg hij. `jouw slaap, zei de stem. `Doe de deur eens open. `Maar waarom kan je er niet in?' vroeg de eekhoorn. `Anders kan j e er altijd in.' `ja,' zei de slaap. Het was even stil. `Dat weet ik ook niet,' zei hij toen. De eekhoorn liep naar zijn raam. Het was donker buiten. `Ik sta voor de deur,' zei de slaap. De eekhoorn deed de deur open. `Op een kier is genoeg,' zei de slaap. De eekhoorn stapte vlug achteruit en ging op de rand van zijn bed zitten. Hij zag niets binnenkomen. Maar hij hoorde wel een zacht soort voetstappen en een geruis. En hij zag in de schemering dat zijn stoel heel langzaam omviel. `Wat gebeurt er?' vroeg hij. `Sst,' zei de stem. `De stoel slaapt.' Toen schoofde tafel een stukje opzij en begon zachtjes te kraken. `Dat is snurken,' fluisterde de slaap. De brief die de eekhoorn die ochtend van de walvis had gekre-
gen rolde zich op, de kast floot zachtjes en regelmatig door zijn sleutelgat heen en de dingen aan de muur maakten het zich gemakkelijk, gingen scheef hangen en sliepen in. `Nu jij nog,' zei de slaap. `Hoe zie je eruit?' vroeg de eekhoorn. `Ik zie niets.' `Ik zie er niet uit,' zei de slaap. `Ik hoef er ook niet uitte zien.' Hij stond naast het bed, zo te horen. De eekhoorn ging liggen en voelde zijn voeten al slapen, en toen zijn knieën, zijn staart en zijn buik. `Dag slaap,' zei hij. `Dag eekhoorn,' zei de slaap. Hij boog zich over de eekhoorn heen en de eekhoorn sliep. Zacht haalden de eekhoorn en de dingen adem. Nog een tijd lang sloop de slaap door de kamer en keek of alles sliep, de kam die op de grond was gevallen, een doosje met geheimen dat de eekhoorn nog nooit had opengemaakt, het stof in de hoeken. Alles sliep. Toen glipte hij weer naar buiten en trok de deur zachtjes achter zich dicht. Hij had nog meer te doen, en geruisloos vloog hij weg, op zoek naar andere dieren die niet konden slapen. Want hij kon iedereen laten slapen. Iedereen.
23
Ow
`Als ik een boom was,' zei de olifant, `dan zou niemand ooit uit mij kunnen vallen. Daar zou ik wel voor zorgen.' Hij zat naast de eekhoorn in het gras. Het was zomer. De merel floot en hoog in de lucht vloog de zwaluw heen en weer. `Ik zou heel hoog zijn,' ging de olifant verder, `en ik zou overal takken hebben zodat iedereen in mij zou kunnen klimmen. En als iemand bijna misstapte zou ik ruisen: "Kijk uit" en "Ho" en dan zou zo iemand zich bedenken en niet misstappen. En als iemand dan toch misstapte dan zou ik meteen een tak uitsteken en hem pakken. Als iemand dan toch nog zou vallen, al was het maar een klein stukje, dan zou ik me toch schamen, schamen...' De eekhoorn had zijn ogen dichtgedaan en sliep bijna. Af en toe drong er nog een enkel woord tot hem door, zoals `vallen' en `Ho'. `Maar ja,' zei de olifant. `Ik ben geen boom. Helaas niet.' Hij stond op, stak zijn slurf de lucht in en riep: `Helaas niet! Helaas niet!' De eekhoorn sliep nu helemaal. De olifant ging weer zitten. `En als ik de grond was, eekhoorn,' zei hij, `dan was ik heel zacht, dat weet ik zeker!' Hij leunde achterover en keek naar de lucht. Daar ben ik nog nooit in geklommen, dacht hij, in de lucht. Hoe zou dat eigenlijk zijn? Maar j a, dacht hij toen, er is zoveel waar ik nog nooit in ben geklommen... Hij deed zijn ogen dicht. Ach, dacht hij, wat zit ik toch weer allemaal te bedenken... Hij zuchtte diep. ik wou, dacht hij, dat ik eens één keer in mijn gedachten kon klimmen, helemaal tot bovenaan, zodat ik over mijn hele verstand heen kon kijken.
Hij fronste zijn wenkbrauwen. En dan, dacht hij somber, wat zou er dan gebeuren... zou ik een danspas maken... en vervolgens... Hij haalde zijn schouders op, zuchtte nog een keer diep, legde zijn slurf achter zijn hoofd, leunde achterover en viel in slaap. Zo sliepen ze daar, in het gras, op een warme dag in de zomer, de eekhoorn en de olifant, terwijl de zon scheen en in de verte de zwaluw in grote bogen, met plotselinge scherpe bochten, hoog door de lucht vloog. 25
26
De slak en de schildpad besloten samen op reis te gaan. `We houden elkaar net bij,' zei de schildpad. `Ik hoop het, schildpad,' zei de slak. `Ik hoop het.' De vorige dag was de schildpad al naar de slak toe gekomen en hadden ze over hun reis gesproken. Ze wilden de rozenstruik bezoeken die tegenover de slak onder de eik bloeide. Die nacht sliepen ze naast elkaar. De slak in zijn huis, de schildpad onder zijn schild. De schildpad werd als eerste wakker. Hij stak zijn hoofd onder zijn schild uit en zag dat de zon al opkwam. Voorzichtig tikte hij op de muur van de slak. `Slak...' zei hij zachtjes. De slak was nog diep in slaap en schrok zo dat hij recht omhoogschoot, dwars door zijn dak heen vloog, en even later weer op zijn huis neerkwam. Het dak en de muren braken in honderd stukken. Bleek en ontredderd zat hij tussen de resten van zijn huis. De schildpad stond naast hem en zei dat het niet zijn bedoeling was geweest om... `Ach!' riep de slak. `je moet ook niet zo haastig tikken!' `Maar we zouden toch op reis gaan ?' vroeg de schildpad. `Op reis... op reis...' zei de slak. `Maar toch niet meteen? Ik houd niet van meteen, schildpad. Ik heb daar een grote hekel aan.' De schildpad keek naar de grond en zei zachtjes: `Het spijt
me. `Ach, spijt...' zei de slak bitter. `Dat is zeker net zoiets als haast, hé.' Hij rilde. `Zie je dat ik ril ?' ging hij verder. `En ik ril nooit! Dat komt natuurlijk door j ouw spijt. Nee schildpad, aan spijt heb ik net zo'n hekel als aan meteen.' De schildpad zweeg. Wat nu?' vroeg de slak. De schildpad wist niets te bedenken, en lange tijd zaten ze
zwijgend naast elkaar in het gras. Tegen het eind van de ochtend kwam de boktor langs, die op weg was om iemand weer in elkaar te zetten die midden in de nacht plotseling was ontploft. `Huis kapot ?' vroeg hij. `Ja,' zei de slak. `Maken ?' vroeg de boktor. `Dat is goed,' zei de slak. Even later was het huis van de slak weer heel, en het was zelfs mooier dan ooit, want de boktor had het helemaal rood geverfd. `Wat is dat, dat rood?' vroeg de slak onzeker. `Dat is een waarschuwing,' zei de boktor. `Voor jou.' `Voor mij ?' zei de slak. `Speciaal voor mij ?' Maar de boktor was al doorgelopen en gaf geen antwoord meer. De slak stapte zijn huis in, voelde aan de muren, keek door de ramen en stapte weer naar buiten. De schildpad zat nog steeds in het gras. `Ik heb een waarschuwing gekregen, schildpad,' zei de slak en hij keek gewichtig op de schildpad neer. De schildpad zweeg. Ik krijg nooit iets, dacht hij. De zon begon alweer te dalen en ze besloten hun reis uit te stellen tot later en misschien wel, zei de slak, tot nooit. `Dan ga ik maar weer,' zei de schildpad. De slak stond in zijn vuurrode deuropening en keek de schildpad na. `Dag schildpad,' zei hij. `Wees voortaan wat trager.' De schildpad probeerde zijn tanden te knarsen en sjokte naar huis. Het werd nevelig en de zon verdween achter de bomen. ik ben verloren, dacht de schildpad. Maar plotseling klaarde zijn stemming op. Dat ben ik dus, dacht hij, verloren. Hij moest opletten zijn pas niet te versnellen. Verloren, dacht hij, dat is de slak nooit! Dat weet ik zeker.
27
Ow
De eekhoorn en de kikker zaten tussen het riet langs de oever van de rivier en spraken over slapen en niet kunnen slapen en doorslapen en niet willen slapen en uitslapen en inslapen en nog veel z8
meer soorten slapen. `Ik slaap graag kwakend in,' zei de kikker. `Ik kwaak mijzelf als het ware in slaap, eekhoorn. Heel aangenaam is dat. Maar ja, daarvoor moetje natuurlijk wel kunnen kwaken...' Hij keek de eekhoorn enigszins meewarig aan. Ja, zei de eekhoorn. `Het liefst,' ging de kikker verder, `kwaak ik's avonds iets vrolijks. Maar dat lukt niet altijd. Dat is zo raar, eekhoorn. Soms wil ik heel graag iets vrolijks kwaken en dan kwaak ik iets sombers. En toch ben ik de baas over het kwaken!' Hij ging op zijn achterpoten staan en keek de eekhoorn met grote ogen aan. `Wie zou dat anders zijn ?' vroeg hij. `Ik weet het niet,' zei de eekhoorn. `Nee,' zei de kikker en hij ging weer zitten. Hij liet zijn schouders zakken. `Ik wil best wel eens iets sombers kwaken,' zei hij, `als het mistig is of sneeuwt. Daar gaat het niet om. Maar niet 's avonds, voor het slapen. Heb jij ook zoiets ?' `Wat?' vroeg de eekhoorn. `Dat je ergens niet de baas over bent, terwij 1 je toch de baas
bent.' `ja,' zei de eekhoorn en hij dacht: over mijn gedachten, daar ben ik nooit de baas over, die doen maar, rennen maar, duwen maar... alsof ik niet besta! Maar hij zei verder niets. Na een korte stilte zei de kikker: `Raar.' `Ja,' zei de eekhoorn. `Soms word ik ook kwakend wakker,' zei de kikker. `Dan zegt iedereen dat ik de hele nacht in mijn slaap heb doorgekwaakt.' Hij keek de eekhoorn aan, maar de eekhoorn keek naar het
water, dat in kleine golfjes tegen de rietstengels op botste. `Maar dat vind ik niet erg,' ging de kikker verder. `Al zou ik wel eens willen weten wat ik in mijn slaap kwaak. Maar j a...' Peinzend staarde hij over het kabbelende water en kwaakte ongemerkt een zacht liedje. Even later schoot hij overeind. `O j ee,' riep hij. `Nu kwaak ik weer iets zonder dat ik het zelf in de gaten heb. Wat raar! Wat raar!' Daarna zwegen ze. De kikker keek met grote ogen naar het water en de eekhoorn geeuwde. De zon verdween achter de toppen van de bomen. `Kwaken is iets raadselachtigs, eekhoorn,' zei de kikker. `Misschien is er wel niets zo raadselachtig als kwaken. Misschien is kwaken wel het raadselachtigste wat er bestaat.' De eekhoorn knikte. De kikker sprong op, kwaakte luidkeels, sprong in het water en klom vrolijk kwakend de kant weer op. `Ik bende baas van het kwaken!' kwaakte hij. `De baas van het raadselachtigste wat er bestaat!' De eekhoorn schraapte zijn keel, dacht aan honing en de horizon en onverwachte brieven met uitnodigingen van onbekenden, en zei: `ja.'
29
De tor kon niet slapen. Hij woelde in het donker onder de steen aan de rand van het bos. Ik weet wel waarom, dacht hij. Morgen word ik somber. 30 Hij wist niet waarom hij somber zou worden. Maar dat hij het zou worden wist hij zeker. Hij fronste zijn wenkbrauwen en dacht: zou ik misschien niet kunnen slapen omdat ik er nu al somber over ben dat ik morgen somber word? Maar dat zou niet eerlijk zijn. Want nu ben ik het nog niet. Even stonden zijn gedachten stil. Het leek wel of ze rechtsomkeert maakten of in elkaar doken om de lucht in te vliegen. Nu ben ik dus nog vrolijk, dacht hij onzeker. Hij stond op, haalde diep adem en maakte een klein dansje. `O, wat ben ik nu nog vrolijk, vrolijk...' zong hij. Maar na een paar passen bleef hij staan. Het is wel raar, dacht hij, om nu zo vrolijk te dansen, terwijl ik morgen somber word. Alsof dat niets is! Dat is toch treurig? Hij knikte, ging weer liggen en draaide zich op zijn zij. Hij zag zijn somberheid voor zich. Ze leek op een reusachtige wolk, of een overstroming. ja, dacht hij, daar lijkt ze op, een donkere overstroming, een grote zwarte overstroming. Hij ging weer op zijn rug liggen en kon onder de steen door de sterren zien. Ze twinkelden en flonkerden. Die zien er morgen dof uit, dacht hij. Let maar op. Hij zuchtte diep. Niet te diep zuchten, dacht hij toen. Dat kan ik morgen nog genoeg doen. Hij probeerde niet meer te zuchten of zorgelijk te kijken of zijn wenkbrauwen te fronsen. Zo lag hij daar op zijn rug, in het donker, in de nacht voor hij somber zou worden.
Het was een lange, ingewikkelde nacht. Als ik morgen aan nu denk, dacht hij, dan zal ik mijn hoofd schudden van verbazing. Zo luchtig en lichtzinnig als ik nu hier lig... Hij schudde zijn hoofd. Maar hij dacht meteen: nee, dat moet ik morgen doen. Nu moet ik knikken. Hij knikte. De zon kwam op. De tor keek naar de horizon. Het was alsof hij in de verte zijn somberheid al kon horen. Een soort gedonder, dacht hij. Golven. Hij kroop zo diep mogelijk weg onder de steen. 0, wat ben ik nu nog blij! dacht hij. 31 Toen viel hij in slaap. De zon klom omhoog en scheen door het dichte struikgewas aan de rand van het bos tot onder de steen. De tor glansde in het ochtendlicht. Hij sliep.
OW
Op een dag vierde de spitsmuis zijn verjaardag. Het was een groot feest en bijna alle dieren waren er. Grote stapels cadeaus lagen naast de deur van de spitsmuis en 32
overal stonden taarten. Toen iedereen volop aan het smullen was en de eerste dieren al niet meer konden, langzaam onderuitzakten en zachtjes kreunden , stond de spitsmuis op. `Dieren,' zei hij. Het werd stil. Iedereen hield op met eten, zelfs de beer. De spitsmuis schraapte zijn keel en spreidde zijn armen uit. Hij wilde een belangrijke toespraak houden. Hij wilde zelfs de belangrijkste toespraak houden die ooit was gehouden. Maar plotseling wist hij niet meer wat hij wilde zeggen. Er schoot hem niets meer van zijn toespraak te binnen, en alles wat hem nog wel te binnen schoot vond hij zo' onbelangrijk dat hij het niet durfde uit te spreken. Het was heel stil. Zijn armen waren nog steeds wijd uitgespreid. Iedereen keek naar hem. Ik moet iets zeggen, dacht hij. Dat moet! Hij dacht koortsachtig na en voelde kleine zweetdruppeltjes langs zijn rug naar beneden rollen. Toen zei hij: `Welterusten.' Hij ging weer zitten. Wat heb ik nu gezegd... dacht hij vertwijfeld. Een luid gegons rees op. `Wat zei hij ?' vroeg de een. `Welterusten,' zei de ander. `Welterusten ?' `ja, welterusten.' `Maar mijn taart dan ?' `Ja. Maar hij zei het echt.' Het werd weer stil. De dieren dachten na. Het is zijn verjaardag, dachten ze. Ze knikten, mompelden: `Ook welterusten', gleden van hun stoel af op de grond of vielen met hun hoofd voorover op de tafel
in slaap. De beer zorgde ervoor dat hij precies met zijn hoofd in een taart lag, en de mier trok de staart van de eekhoorn over zich heen, zodat hij het niet koud kon krijgen, hoe lang hij ook sliep. Even later sliep iedereen en klonk er een zacht en zo nu en dan ook luid gesnurk. Het was laat in de middag. De zon daalde naar de toppen van de bomen. De rivier glinsterde en ook de karper, de snoek en alle andere vissen sliepen. Alleen de spitsmuis was nog wakker. Met grote ogen keek hij naar iedereen. Wat héb ik gezegd, wat héb ik gezegd... dacht hij. 33 Plotseling herinnerde hij zich weer alles wat hij had willen zeggen. `Dieren!' zei hij. `Dieren!' Maar iedereen sliep. Toen legde de spitsmuis ook zijn hoofd op zijn armen. Ze moesten eens weten wat ik allemaal had zullen zeggen... dacht hij. Ze zouden nooit meer dezelfde zijn geweest... Nooit meer! De zon ging onder. Dunne, doorzichtige nevels slopen tussen de struiken door en gleden langs de oevers van de rivier. Iedereen, maar dan ook iedereen sliep.
Ow
Als de eekhoorn niet kon slapen en heel hard had nagedacht en nog steeds niet sliep, telde hij op een speciale manier die hij van de mier had geleerd: `Eigenaardig weemoedig diepzinnig vindingrijk wijselijk zwaarwegend veelvuldig hoogachtend 34 vreemdsoortig triest zachtaardig zachtmoedig zachtzinnig...' Voor hij bij zachtzinnig was sliep hij meestal al. Maar als hij dan nóg niet sliep verzon hij nieuwe getallen, want de mier zei datje zelf maar moest weten wat er na zachtzinnig kwam. Dan zei de eekhoorn zachtjes voor zichzelf, in zijn donkere kamer, hoog in de beuk: `...smakelijk zonnig feestelijk vrolijk misschien altijd...' Hij wist niet of dat echte getallen waren. Maar hij viel altijd in slaap voordat hij verder kon tellen dan tot altijd. En als hij 's ochtends zijn ogen opendeed wist hij nooit water na altijd had kunnen komen. Niets misschien, dacht hij. Maar dan scheen de zon en waren er andere dingen om aan te denken, zoals verjaardagen, brieven, de verte, gestoofde beukennoten en het glinsteren van het water van de rivier. Een enkele keer, als hij heel slaperig was, keek hij wel eens in zijn kast en telde de potjes die daar stonden op de speciale manier: `Weemoedige potjes eikenhoning, vindingrijke potjes lindesuiker, hoogachtende potten berkenschors en gelukkig nog, laat eens kijken, zachtmoedige, nee, zelfs zachtzinnige potjes
beukennotenhoning.' Dan was hij zo tevreden dat hij even later, zonder ook maar tot eigenaardig te tellen, in slaap viel, in zijn warme bed, dicht bij de top van de beuk.
`W
De sprinkhaan bewonderde zijn groene jas, zijn weloverwogen passen - schreden noemde hij ze - en zichzelf. Het liefst bekeek hij zich in een spiegel. `Ach, wat mooi,' mompelde hij dan, `wat mooi...' Dikwijls hing hij die spiegel op in een boom, deed een paar stappen achteruit en liep voor de spiegel langs om te zien hoe hij liep. Fier, dacht hij, ik neem fiere schreden... Als hij op reis ging nam hij zijn spiegel altijd mee om telkens vlug even te zien hoe vriendelijk hij glimlachte naar voorbijgangers die hem zagen en zeiden: `Hallo sprinkhaan.' Zelf zei hij nooit `Hallo'. Het liefst zei hij niets en knikte hij minzaam of wuifde hij. Wuiven, dat deed hij graag. Maar één ding beviel hem niet. En dat was dat hij nooit kon zien hoe hij sliep. Misschien ben ik dan nog veel mooier, dacht hij. Hij hing zijn spiegel boven zijn bed en als hij bijna sliep deed hij één oog een klein beetje open en keek in de spiegel. Hij vond dan dat hij schitterend lag, maar hij zag altijd wel nog zijn ene oog dat keek en hij wist dat hij dus niet sliep. Op een dag, toen hij voelde dat hij somber ging worden en zijn jas van louter verdriet van kleur dreigde te verschieten, vroeg hij de tor of hij één nacht naast zijn bed wilde blijven zitten om te zien hoe hij sliep. `Dat is goed,' zei de tor. De volgende avond zat de tor op een stoel naast het bed van de sprinkhaan. De sprinkhaan vlijde zich voorzichtig neer, trok een klein hemelsblauw dekentje over zich heen en deed zijn ogen dicht. `Nu opletten, tor,' zei hij. `jaja,' zei de tor. De sprinkhaan gaapte sierlijk en viel in slaap. Vroeg in de ochtend werd hij wakker. Zijn hart bonsde. Ik ben
35
36
benieuwd, dacht hij. Maar tot zijn teleurstelling zat de tor onderuitgezakt in de stoel te slapen. Hij snurkte en het was geen mooi gesnurk. `Tor,' zei de sprinkhaan. De tor sprong overeind. `O ja,' zei hij. `Ik ben hier.' `Hoe sliep ik?' vroeg de sprinkhaan. `Hoe sliep u? Hoe sliep u ook alweer?' zei de tor en hij krabde zich op zijn achterhoofd. `Diep misschien ?' `Nee...' zei de sprinkhaan en er verschenen strenge rimpels in zijn voorhoofd. `Sliep ik mooi ?' `Mooi, mooi...' mompelde de tor. `ja hoor, heel aardig.' De sprinkbaan begreep dat het een vergeefse nacht was geweest en hij verzocht de tor zich te verwijderen. Toen hij weer alleen was pakte hij zijn spiegel, bekeek zichzelf uitvoerig en zei: `Ik heb aan niemand iets. Behalve aan mijzelf. Dat dien ik te beseffen.' Hij knikte naar zichzelf Maar diep in hem knaagde het en zou het altijd wel blijven knagen: sliep hij mooier dan hij wakker was, of omgekeerd? Ach, dacht hij dikwijls, wat is het leven toch onvolledig... En telkens weer was hij verbaasd en ook wel vol bewondering over die kostbare gedachte.
Het was herfst en het regende. De eekhoorn kon niet slapen. Hij hield zijn ogen dicht en luisterde naar het geluid van de regen. Hij hield van het gekletter en getik van de regen op zijn dak en tegen de muren van zijn huis als het donker was en hij in bed lag. Hij dacht na over de regen. Zou de regen het eigenlijk prettig vinden om te regenen? dacht hij. Of zou hij er ook wel eens moe van worden en toch door moeten regenen, de hele nacht door? Hij krabde aan zijn achterhoofd en keek omhoog naar zijn plafond. Zou de regen eigenlijk kunnen slapen? dacht hij opeens. En als hij slaapt, waar zou hij dan slapen? Het waren rare gedachten. Waarom denk ik zulke gedachten toch? dacht hij. Alsof de regen iemand is... De regen heeft toch geen hoofd? Dus kan de regen toch ook helemaal niet denken? En als je niet kunt denken ben je niemand. En als je niemand bent kun j e niet slapen. Hij schraapte zijn keel en besloot niet verder te denken. Hij keek om zich heen. Zijn kamer was schemerig. Hij zag de omtrekken van zijn tafel en zijn stoel, en door zijn raam zag hij een paar donkere wolken. De regen tikte tegen het raam. Er tikt dus niemand tegen mijn raam, dacht de eekhoorn. Plotseling hield het op met regenen en hoorde de eekhoorn een stem. `Ik ben wel iemand,' zei de stem. Hij klonk vochtig en een beetje bedroefd. De eekhoorn ging rechtovereind zitten. `Ben jij dat, regen?' vroeg hij. `Ja,' zei de regen. `En ik heb wel gedachten. En wel een hoofd.' `Een hoofd?' vroeg de eekhoorn. `Net zo'n soort hoofd als ik?' `Nee, zei de regen. Maar dat hoeft toch ook niet? Ik heb een heel ander soort. Maar wel een echt hoofd.' `Met een slurf soms?' vroeg de eekhoorn. `Of voelsprieten? Of
37
38
een opgerolde tong? Of heb je soms steeltjes ?' `Nee,' zei de regen. `Ik heb geen steeltjes.' Even was het stil. `Alsje mijn hoofd wilt zien,' zei de regen, `dan moetje nu heel vlug uit je raam kijken, want ik heb altijd maar heel even een hoofd.' Heel even een hoofd? dacht de eekhoorn, maar hij sprong uit bed, duwde het raam open en keek. Hij zag niets. `A,' zei de regen. `Net te laat. Mijn hoofd was net weer weg.' De eekhoorn ging weer in bed liggen. Hij keek naar het plafond en voelde dikke rimpels in zijn voorhoofd verschijnen. Heel even een hoofd, dacht hij, wat zou dat voor hoofd kunnen zijn? Hij dacht aan alle hoofden die hij kende: het hoofd van de mier, het hoofd van de krekel, het hoofd van de slak, het hoofd van de walvis, het hoofd van de spin, het hoofd van de olifant, het hoofd van de inktvis... Sommige hoofden waren heel eigenaardig. Maar er was er niet een bij dat telkens maar heel even bestond. `Ikga maar weer regenen,' zei de regen. Hij klonk heel verdrietig. `Dat is goed,' zei de eekhoorn. Even later viel de regen weer op zijn dak en hoorde de eekhoorn het getik van de ontelbare druppels. De regen begon steeds vrolijker te regenen, en harder. Misschien is dat geruis wel lachen, dacht de eekhoorn. Of dansen. Zijn soort dansen. Heel stil stond hij weer op en ging naar het raam. Hij deed het raam open en stak zijn hoofd vlug naar buiten. Hij was meteen kletsnat. Maar toen hij schuin omhoogkeek zag hij heel even het hoofd van de regen. Dat moet het zijn! dacht hij. Hij had nog nooit zo'n hoofd gezien. Het leek nergens op. Dat klopt dus, dacht hij. Hij trok vlug zijn eigen hoofd weer naar binnen, deed zijn raam dicht en ging weer in bed liggen. Als hij een hoofd heeft heeft hij ook gedachten, dacht hij. Dat moet. En dan kan hij dus ook slapen.
Maar hoe de regen sliep en waar hij sliep en hoe hij wakker werd en zich uitrekte en opstond, dat kon hij niet bedenken. Dat vraag ik hem een andere keer wel, dacht hij. Anders stoor ik hem nog. En terwij 1 de regen vrolijk en onafgebroken op zijn dak danste en sprong, viel de eekhoorn langzaam in slaap.
39
40
`Als j e niet kunt slapen moetje zo hard en ingewikkeld mogelijk nadenken, dan val je altijd in slaap,' had de mier eens tegen de eekhoorn gezegd. Soms dacht de eekhoorn na over taarten die hij nog nooit had gezien, taarten van louter zoete lucht of alleen maar van de geur van honing. Of hij dacht aan de verte of aan het midden van de nacht, hij zou wel eens precies het midden van de nacht willen zien, of het midden van de horizon. Waar zou dat zijn? En hoe zou j e daar moeten komen? Op een avond dacht hij eraan hoe het zou zijn als hij niet bestond. Hij keek naar zijn donkere kamer en zag de omtrekken van zijn tafel en zijn stoel. Die zouden er wel zijn, dacht hij. En zijn kast zou er zijn en de pot met beukennotenhoning op de bovenste plank. En zijn bed zou er zijn. Maar er zou niemand in liggen. Alles zou er zijn, dacht hij, behalve ik. Het was een ingewikkelde gedachte. Zo'n gedachte bedoelt de mier, dacht de eekhoorn. Hij dacht aan de volgende ochtend, wanneer hij nog steeds niet bestond. De mier zou langs de beuk naar boven klimmen en door de deur naar binnen komen. Maar hij zou niet verbaasd zijn dat er niemand was, dat kon niet. Als je niet bestond had je ook nooit bestaan, dacht de eekhoorn, anders werd het nog ingewikkelder en zou hij misschien helemaal niet meer kunnen denken. Even later kwam de olifant eraan. `Komt u op bezoek?' vroeg de mier. `Nou, nee hoor,' zei de olifant. `Ik kom hier even aan de lamp heen en weer slingeren.' `O,' zei de mier. De olifant klom op de tafel, greep de lamp en slingerde zwijgend heen en weer. Hij viel niet en stapte na een tijdje weer op de tafel.
De mier haalde een pot beukennotenhoning uit de kast en schepte de honing op twee borden. Ze gingen aan tafel zitten en aten, zonder iets te zeggen, hun bord leeg. Daarna zaten ze nog een tijd lang zwijgend tegenover elkaar. Ze leken in gedachten verzonken. `Mis j ij wel eens iemand ?' vroeg de olifant. `Nee,' zei de mier. `Ik mis nooit iemand.' `Ik ook niet,' zei de olifant. Ze keken elkaar even met opgetrokken wenkbrauwen aan en schudden hun hoofd. De eekhoorn sliep nog steeds niet. De olifant stapte even later naar buiten en de eekhoorn hoorde hem vragen: `Zullen we dansen ?' `Waar?' vroeg de mier. 'Hier, voor de deur,' zei de olifant. `Er woont hier toch niemand.' 'Dat is goed,' zei de mier. Ze dansten en de eekhoorn zag hoe ernstig ze dansten, ook al was het maar één pas, en hoe de olifant toen viel en riep dat dat niets gaf. Nog steeds sliep hij niet. Hij zag de mier in de deuropening staan. De mier wilde weggaan, maar hij aarzelde en keek over zijn schouder de lege kamer in. De eekhoorn zag even een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht, een soort treurige verbazing, die hij in het echt nog nooit op het gezicht van de mier had gezien. En nog voor de mier de deur achter zich had dichtgedaan, in het diepst van zijn gedachten, sliep de eekhoorn in.
41
Aan de rand van de zee woonde de krab. Hij woonde in een huisje in de branding. Zijn dak was bedekt met wier. Het was maar zelden dat hij op reis ging of zijn verjaardag 42 vierde. En brieven kreeg hij nooit. Hij vond zichzelf overbodig en dikwijls zei hij dat ook tegen zichzelf: wat ben íák overbodig... Zo woonde hij, schraal en terneergeslagen, aan de rand van de
zee. Op een ochtend bekeek hij zichzelf in het stilstaande water achter een rots en schudde zijn hoofd. `Overbodige scharen,' zei hij. `Overbodige rug. Overbodige ogen. Trouwens, die zie ik niet eens.' Ik weet niet eens waarmee ik kijk, dacht hij. Hij hief zijn hoofd op en dacht aan alles wat overbodig was of niet bestond. Toen dacht hij aan de ontelbare brieven die hij nooit kreeg. Hij schuifelde weer terug naar de zee en verborg zich in de
branding. Hij was heel bang dat op een dag iemand zou langskomen, hem bij zijn scharen zou optillen, misschien één tel zou nadenken en hem zou weggooien. Met een grote zwaai. `Zo,' zou hij zeggen en hij zou tevreden in zijn handen wrijven. De krab rilde bij die gedachte. Het liefst viel hij maar in slaap. Als hij sliep hoefde hij niets van zichzelf te vinden. Halverwege de ochtend werd er op zijn rug geklopt. De krab schrok wakker. `Wie is daar?' vroeg hij. Nu is het zover, dacht hij. `Ik,' zei een stem. `De eekhoorn. Ga je mee wandelen ?' De eekhoorn? dacht de krab. Wandelen? Maar hij slaakte wel
een zucht van verlichting, want de stem van de eekhoorn klonk heel vriendelijk. `Ik wandel zo raar,' zei hij. Hij wilde eigenlijk zeggen dat hij zo overbodig wandelde, maar hij zei dat niet. `Ik ook, zei de eekhoorn. ook?' vroeg de krab. `Hoe wandel jij dan?' `ja...' zei de eekhoorn. Dat weet ik niet. Maar wel raar.' Even later wandelden ze langs het strand. Eerst zeiden ze niets. Toen zei de krab heel zachtjes: `Ik wandel echt heel raar, hé?' `ja,' zei de eekhoorn. `Maar wel mooi.' ?' `ja ' Het was even stil. `Ik loop wel raarder dan jij,' zei de krab. De eekhoorn keek naar de zee en zei: `We lopen precies even raar. De krab keek opzij en vond dat de eekhoorn prachtig liep. Lange tijd zwegen ze. Toen vroeg de krab: `Eekhoorn...' `ja,' zei de eekhoorn. `Denk j e datje mij straks zult weggooien?' `jou ?' `ja `Waarom?' `Omdat ik overbodig ben.' De eekhoorn bleef staan, keek de krab aan en zei: `Nee.' Toen liepen ze weer verder, aten wat zoet zeeschuim dat tegen de rotsen lag en rustten af en toe even uit. Laat in de avond, toen de zon al achter de zee was verdwenen, waren ze weer terug bij het huis van de krab. `Dag krab,' zei de eekhoorn. `Dag eekhoorn,' zei de krab en even was hij zo vrolijk dat hij wel iets wilde zingen en zelfs daarbij wilde dansen, op zijn zijkant, op één schaar. Maar hij zong niet, want misschien zou iemand die dat hoorde hem wel meteen weggooien - iemand die aan kwam hollen en riep: `Wie zingt daar? jij? Weg!' '
43
Hij zuchtte, stapte zijn huis in en dacht: je zou jezelf nu eens moeten zien, krab... Maar het was te donker om naar de rots te gaan, naar het stilstaande water daarachter.
44
Het was midden in de nacht. De eekhoorn probeerde aan iets slaapverwekkends te denken. Maar alles wat hij bedacht vond hij bijzonder en verbaasde hem zo dat hij zijn ogen nog wijder opendeed. Het was donker en hij zag niets. Plotseling werd er op zijn deur geklopt. `Wie is daar?' vroeg hij. De mier stapte naar binnen, maar de eekhoorn kon niet zien wie het was. `De olifant,' zei de mier. `O,' zei de eekhoorn. `Wat kom j e doen?' De mier was even stil. `Aan j e lamp slingeren,' zei hij toen. `Dat is goed,' zei de eekhoorn. De mier klom op de tafel en slingerde in het donker aan de lamp. `Slinger je goed?' vroeg de eekhoorn. `Ja,' zei de mier. Maar echt goed slingeren deed hij niet. Slingeren lag hem niet. Hij sprong terug op de tafel en maakte een geluid dat op trompetteren leek. `jaja,' zei de eekhoorn. `Ik hoor j e wel.' De mier klom van de tafel en ging op een stoel zitten. Het was een tijd stil. De eekhoorn keek recht omhoog de duisternis in en wist niet goed of hij iets moest zeggen. `Weetje,' zei de mier toen. `Wat?' vroeg de eekhoorn. `Ik bende olifant niet,' zei de mier. `Ik bende mier.' `O,' zei de eekhoorn. `Of vind j e dat soms hetzelfde ?' vroeg de mier. `Nou... hetzelfde... zei de eekhoorn. Nee.'
45
`Wat is dan het verschil ?' De eekhoorn dacht diep na, maar hij kon plotseling het verschil niet bedenken. Terwijl hij heel goed wist dat het er was. Hij kneep zijn ogen dicht, dacht en dacht, en zei toen: `Ik weet het niet.'
Het was lange tijd stil.
46
`Zou ik soms iedereen kunnen zijn ?' vroeg de mier toen. `Iedereen ?' vroeg de eekhoorn. `Hou zou je iedereen kunnen zijn?' `ja,' zei de mier somber terwij 1 hij naar zijn voeten keek. `Hoe zou dat kunnen ?' `Ik weet het niet,' zei de eekhoorn. `Nee,' zei de mier. Het was een vreemd gesprek, midden in de nacht. De eekhoorn stond op en ging naar de kast. Even later aten ze honing en zoete gelei. `Ik kon toch niet slapen,' zei de eekhoorn. `Nee,' zei de mier. Hij keek ernstig en leek heel diep na te denken. `Kom,' zei hij plotseling. `Ik ga weer eens.' Hij deed de deur open. De eekhoorn stapte weer in bed. `Niet vallen,' zei hij nog terwijl hij zijn ogen dichtdeed. `Nee,' zei de mieren bijna, bijna was hij met donderend geraas uit de top van de beuk naar beneden gevallen. Maar hij bedacht nog net op tijd dat hij nooit viel.
`I
De olifant stak zijn slurf in de lucht, klapperde met zijn oren en riep zo hard als hij kon: `Ik kan niet slapen!' Alle dieren schrokken wakker en vlogen overeind. Sommige dieren riepen: `O nee?' `Nee!' riep de olifant terug. Hij ging liggen en sliep meteen in. Maar de andere dieren zaten nog rechtop in bed, keken bedrukt de duisternis in en vroegen zich af waar ze waren. Toen de olifant de volgende avond weer niet kon slapen en weer zo hard als hij kon riep: `ik kan niet slapen!' besloten de dieren hem te helpen. `We moeten iets voor hem doen,' zei de krekel, die met zware oogleden in het gras aan de oever van de rivier zat. `ja,' geeuwde de tor. `Maar wat?' vroeg de kikker terwijl hij omviel van de slaap en met een plons in het water terechtkwam. De zwaan gaapte, rekte zijn hals uit en zei: `Hij moet een ander bed hebben.' Dat was het. De dieren waren het er meteen over eens. Met z'n allen begonnen ze een bed te bouwen dat zó zacht was en zo warm dat iedereen die erop ging liggen meteen in slaap viel.
Het werd ook een heel licht bed. Het stond niet, het zweefde. Als j e er zachtjes tegenaan zou blazen, zou het wegzweven. `Waar zou het dan heen zweven ?' vroeg de schildpad. `Dat is van later zorg,' zei de krekel. `O,' zei de schildpad. Hij kuchte even en vroeg verder niets. Na enkele uren was het bed klaar. Die avond brachten ze het naar de olifant. `Een bed!' riep de olifant. `ja,' zeiden de dieren.
47
48
`Voor mij ?' vroeg de olifant verbaasd. `Speciaal voor mij ?' `Voorkou, zeiden de dieren. De olifant bedankte hen uitvoerig, stapte in het bed en viel onmiddellijk in slaap. De tor keek even over de rand om te zien hoede olifant lag, viel voorover en sliep ook onmiddellijk in. Toen blies de krekel zachtjes tegen het bed. `Sst,' zei hij. Het bed zweefde weg, klom schuin omhoog en verdween over de bomen. Langzaam stierf het snurken van de olifant en de tor in de verte weg. Met grote ogen keken de dieren het bed na. `Waar gaat het nu heen ?' vroeg de schildpad. `Dat is toch van later zorg,' zei de krekel. `0 ja,' zei de schildpad. `Dat is waar ook.' Hij was blij dat hij een schild had waar hij onder kon kruipen, zodat niemand kon zien dat hij zich schaamde en zijn hoofd schudde over zichzelf
Op een avond schreef de beer een brief aan de dieren: Beste dieren, Ik kan niet slapen. Dat is een verschrikkin8. Ik heb heel lane nagedacht en de oorzaak is mijn bed. Zouden jullie een ander bed voor m ij willen maken? Ik wil een bed van honing, met spijlen vaneesuikerde kastanjes, een matras van room, en een heel zoet kussen. Wat denken jullie? Zouden jullie dat kunnen? Het is maar voor één nacht, voorlopi8. Ik ben benieuwd. Ik hoop dat jullie ullie weten wat een verschrikkin8 is. De beer
De volgende avond sliep de beer in zo'n bed. De dieren wreven zich in hun handen en zeiden tegen elkaar: `Wat slaapt de beer nu heerlijk!' De sterren flonkerden, terwijl de geur van honing en gesuikerde kastanjes langzaam door het bos kringelde, en de beer, zonder het te merken, maar wel met grote vastberadenheid, in het diepst van zijn slaap zijn eigen bed opat.
49
`w
Toen de dieren hoorden dat de eekhoorn weer eens niet kon slapen wilden ze hem allemaal graag helpen. Een voor een kwamen ze naar hem toe. De olifant kwam als eerste en gaf de eekhoorn zijn oren. 50 `Die oren, eekhoorn,' zei hij, `alsje op een ervan gaat liggen val je meteen in slaap. Let maar op.' De eekhoorn deed de oren op zijn hoofd, ging op een ervan liggen, wachtte een tijd, maar viel niet in slaap. `Wat raar,' zei de olifant. `Maar je mag ze zolang wel houden. Misschien lukt het straks.' De egel gaf de eekhoorn zijn stekels om zich in op te rollen, maar toen de eekhoorn dat deed sliep hij helemaal niet. `Au,' riep hij. Nog nooit was hij zo wakker geweest. `Wat onbegrijpelijk,' zei de egel, die altijd meteen insliep als hij zich in zijn stekels oprolde. De schildpad gaf de eekhoorn zijn schild. `Voor één nacht,' zei hij. De eekhoorn ging onder het schild liggen. Hij sluimerde wel, maar hij sliep niet. `Ik sluimer,' riep hij vanonder het schild. `Ja,' zei de schildpad, die het koud kreeg. `Daar begin ik ook altijd mee.' Na een tijdje zei de eekhoorn: `Ik sluimer nog steeds.' `Geef dan maar terug,' zei de schildpad, wit en rillend. De giraffe gaf de eekhoorn zijn steeltjes. 'Ik weet niet waarom, ' zei hij, `maar met die steeltjes slaap ik toch zó heerlijk, eekhoorn...' Maar met die steeltjes op zijn hoofd, boven de oren van de olifant en nog een paar stekels van de egel op zijn rug, lag de eekhoorn klaarwakker onder de beuk in het gras. De zwaan wilde hem zijn vleugels geven, want vliegend sliep hij het best, de snoek zei dat de eekhoorn zijn huis moest laten ,
onderlopen en dan onder zijn bed moest gaan liggen, het aardvarken raadde langdurig knorren aan, de vlinder zei dat de eekhoorn net zo lang moest fladderen tot hij duizelig werd en dan ergens in het donker moest gaan zitten, en de beer meende dat als je maar lang genoeg doorging met taart eten j e altijd in slaap viel. Hij wilde daarbij graag helpen. Maar niets hielp. De eekhoorn sliep niet. En terwijl het nacht werd hoorde hij overal in de lucht en in de struiken en onder de grond en in het water een zacht gesnurk. Want iedereen sliep. Zelfs de aardworm sliep, en de inktvis en de adelaar en de wande- lende tak. Somber en wakker ging de eekhoorn op de grote tak voor zijn deur zitten. Hij keek naar de hemel en zag hoede maan achter een wolk verdween. Zeker om te gaan slapen, dacht hij
bitter. Toen werd er op zijn schouder getikt. `Wie is daar ?' vroeg de eekhoorn. `Ik,' zei een stem. `Het vuurvliegje.' `Het vuurvliegje ?' vroeg de eekhoorn. `ja,' zei het vuurvliegje. `je mag mijn lichtje wel hebben. Alsje het eerst aandoet en dan uitdoet, val je vast in slaap.' De eekhoorn pakte het lichtje. Plotseling was er niets meer van het vuurvliegje te zien. `Vuurvliegje!' riep de eekhoorn nog. Maar hij hoorde alleen nog wat geruis en verder niets. Even later stapte hij in bed. Hij legde de oren, de steeltjes, de stekels en alle andere dingen op de grond. Alleen het lichtje hield hij vast. Het was aan en wierp een zacht schijnsel om zich heen. De eekhoorn draaide zich op zijn zij, trok zijn staart over zich heen en deed het lichtje uit. Nog voor hij zijn ogen had kunnen dichtdoen viel hij al in slaap.
51
52
Op een dag zei de olifant: `Ik ga naar de woestijn. En of ik terugkom.., ik weet het niet.' `Waarom ?' vroeg de eekhoorn verbaasd. `Daar heb ik zo mijn redenen voor,' zei de olifant. Hij wreef over zijn hoofd en probeerde voorzichtig met zijn verkreukte slurf achter een oor te krabben. De eekhoorn zei niets, maakte nog snel een knapzak met zoete beukenschors en eikentakken en bond die op de rug van de olifant vast. `Dag olifant,' zei hij. `Dag eekhoorn,' zei de olifant. Hij zag er niet vrolijk uit. Met treurige ogen keek hij nog één keer naar de lamp van de eekhoorn, die zacht heen en weer slingerde in de wind die door de open deur naar binnen woei. `Nou ja,' zei hij. Toen stapte hij mis en viel naar beneden. Maar op de grond beet hij op zijn tanden, kreunde niet en liep strompelend weg. Laat in de middag kwam hij bij de woestijn aan. Hij keek over de enorme lege vlakte uit, knikte, haalde de knapzak van zijn rug, ging tegen een rots zitten en at alles in één keer op. Het was heel veel, en duizelig en opgezwollen rolde hij op de grond en viel in slaap. De volgende ochtend werd hij wakker en liep hij de woestijn in. Hier ben ik veilig, dacht hij. Maar plotseling zag hij een boom, middenin de woestijn. Een boom? dacht hij. En ik dacht... Hij begon te hollen. `Boom!' riep hij. `Boom!' Alsof die boom mij hoort... dacht hij schamper. Toch riep hij het en bleef het roepen. Hij holde zo hard als hij kon, maar hij kwam niet dichter bij de boom. De boom leek ook wel te hollen, steeds voor hem uit.
Het is een wandelende boom, dacht hij. Hij meende dat hij daar wel eens van had gehoord. `Wandelende boom!' riep hij. `Wandelende boom!' En na een tijd riep hij: 'Ik wil niet in j e klimmen... ben j e daar soms bang voor? Echt niet...' Maar het maakte geen verschil. De hele dag holden ze door de woestijn, de olifant en de wandelende boom. Tegen de avond was de olifant uitgeput. Hij kon ook niet meer roepen, want zijn tong was droog en zijn slurf was kromgetrokken van de hitte. Hij viel op het zand neer en zag hoede boom in de verte ook stilstond. Waarom, dacht hij nog. Waarom toch... Toen viel hij in slaap. Het was een heldere nacht. Ontelbare sterren flonkerden aan de hemel en langzaam klom de maan boven de horizon uit. Midden in de nacht sloop de boom naar de olifant toe en boog zich over hem heen. De olifant zuchtte in zijn slaap. De boom stopte voorzichtig wat bladeren en wat sappige takken, die hij toch wel kon missen, in de mond van de olifant, ritselde en ruiste even en sloop weer weg. Toen de olifant de volgende ochtend wakker werd stond de boom weer in de verte. Tot zijn verbazing had de olifant geen honger en geen dorst. Hij deed één stap in de richting van de boom en zag dat de boom één stap van hem vandaan deed. Hij schudde zijn hoofd en stond stil. Toen ging hij naar het bos terug. `Dag wandelende boom!' riep hij nog, toen hij aan de rand van de woestijn kwam en omkeek. Hij kon de boom nog zien en het was alsof de boom iets terugriep en naar hem wuifde met zijn kruin. Maar dat kan niet, dacht de olifant. Alles kan, maar dat niet. In de verte zag hij het bos en in het bos de eik en de beuk, die met hun toppen boven de andere bomen van het bos uitstaken. Hij begon te hollen. `Ik kom eraan,' zuchtte hij, steeds harder hollend.
53
Ow
Het was midden in de nacht. De eekhoorn herinnerde zich dat hij binnenkort jarig was en nog geen verlanglijst had gemaakt. Hij stond op, maakte een verlanglijst en stuurde die, in het donker, met de wind mee, naar alle dieren. 54
Verlangljst. Slaap, hetgeeftnietwatvoorslaap. Elksoortugoed. De eekhoorn Niet lang daarna was hij jarig. Het was een warme dag in de zomer en in het begin van de avond kwamen alle dieren naar zij n verj aardag toe met tientallen soorten slaap: zoete slaap, langgerekte slaap, zachte slaap, donkerrode slaap, kronkelige slaap, slaap met stekels, woeste slaap met wilde dromen, korte, gladde slaap die tussen je vingers wegglipte, blauwe slaap, kolossale slaap die bijna niet op te tillen was, donzen slaap en nog veel meer soorten slaap waar de eekhoorn nog nooit van had gehoord. De ijsbeer kwam met koude, bevroren slaap, de zwaluw met snelle, luchtige slaap en de mier met een klein doosje met geheimzinnige slaap voor bijzondere gelegenheden. De olifant kwam met grote slaap die telkens wegrolde zodat de olifant hem achterna moest hollen en `Hola!' moest roepen, en de secretarisvogel schreef een brief met slaap die de eekhoorn 's avonds pas mocht lezen, anders zou hij meteen in slaap zijn gevallen en zou zijn hele feest zijn mislukt. De eekhoorn legde alle cadeaus op een grote stapel achter de beuk. Daarna aten ze taart en dansten en vierden feest tot het donker werd.
Een voor een gingen de dieren weer naar huis, de warme zomernacht in. `Welterusten, eekhoorn!' riepen ze nog. `Dank j e wel!' riep de eekhoorn terug. Toen de laatste gast vertrokken was tilde de eekhoorn al zijn cadeaus op en klom voetje voor voetje de beuk in. Even later duwde hij met een knie zijn deur open en stapte zijn huis in. Maar hij struikelde over de drempel en alle soorten slaap vlogen naar binnen en vulden zijn kamer tot in de laden van zijn kasten en tot in de hoeken van zijn plafond. Nog in de deurope- ning viel de eekhoorn in de grote, grijze slaap die hij van het nijlpaard had gekregen, en sliep tot ver in de volgende ochtend. Nog nooit had hij zo diep en zo goed geslapen als die nacht, na zijn verjaardag.
55
Ow
56
De grauwe gans had nog nooit zijn verjaardag gevierd. Hij wist ook niet hoe dat moest. Toen hij op een ochtend weer eens jarig was kwam hij de zwaan tegen. De grauwe gans groette hem en vroeg of hij mis schien wist hoe je een verjaardag moest vieren. De zwaan dacht even na en zei: `je moet iedereen uitnodigen.' `Meer niet?' vroeg de grauwe gans. `Meer niet,' zei de zwaan en hij zwom in gedachten verzonken verder. De grauwe gans keek hem peinzend na. Maar diezelfde ochtend nog stuurde hij een uitnodiging aan iedereen. Daarna zwom hij het riet in en wachtte. Meer hoef ik niet te doen, dacht hij. Het duurde niet lang of hij kreeg een brief
BesteBrauwe8ans, Ik kom, maar wat is er eigenlijk voor taart?
De beer Wat is er voor taart? dacht de grauwe gans. Daar had de zwaan niets van gezegd. Zijn hart bonsde. Er moet dus taart zijn, dacht hij. Dat staat vast. Maar hoe kom ik aan taart? Hij wilde het de fuut vragen, of het waterhoentje of de kuifeend, maar hij zag nergens iemand. Alle dieren waren thuis om zich voor te bereiden op zijn verjaardag. Mutsen werden gepast, cadeaus ingepakt, danspassen voor een spiegel geoefend. De grauwe gans zwom zenuwachtig heen en weer. Een taart, een taart... dacht hij. Hij keek om zich heen over het meer waarin hij zwom. Plotseling viel hem iets in. Hij zwom naar de kant, sloeg zo hard mogelijk met zijn staart
op de golven, zodat er witte schuimkoppen ontstonden, en woelde met zijn zwemvliezen wier en zoet zand van de bodem los. Het hele meer begon te geuren en te dampen. Hij schreef een klein briefje aan de beer. Beste beer, Een watertaart. De8rauwe8ans Even later kwamen de dieren - door de lucht, langs de oever en over het meer. Iedereen kwam. De beer holde voorop. `Is er ook genoeg?' riep hij vanuit de verte. `ja,' riep de grauwe gans terug. Hij zwom naar het midden van het meer en wees met een breed gebaar om zich heen. Nu vier ik mijn verjaardag, dacht hij en hij knikte tegen zich terwijl de watertaart zachtjes kabbelde en glinsterde in het-zelf, licht van de ondergaande zon.
57
58
Op een dag aan het eind van de herfst, toen het al wekenlang koud en grijs was en sommige dieren geloofden dat de zon voorgoed verdwenen was, bakte de eekhoorn een taart. Hij was vroeg opgestaan. Buiten was het donker. Zwarte wolken hingen voor de maan en er was nergens een ster te zien. De eekhoorn wilde een taart maken die iedereen zou doen denken aan de lente. Hij begon telkens opnieuw. Nog luchtiger, dacht hij. Nog lichter. Hij bakte urenlang. Ten slotte was de taart klaar. De eekhoorn deed zijn deur open en droeg de taart naar buiten. Nu, dacht hij. Langzaam zweefde de taart uit zijn handen omhoog. Hij is luchtig genoeg! dacht de eekhoorn en opgetogen keek hij de taart na, die tot boven de bomen zweefde en tussen de wolken bleef hangen. Niet lang daarna werden de dieren wakker. Weer zo'n dag, dachten ze zuchtend, stapten uit bed en gingen naar buiten. Maar toen ze omhoogkeken zagen ze de taart hangen. `De zon! De zond riepen ze. Ze klommen op elkaars schouders en strekten hun armen uit. De egel zag als eerste dat het een taart was en hij zei dat ook. De krekel, die op het hoofd van de giraffe stond, riep: `Maar wel een hele zonnige taart. Meer zon dan taart.' Dat moest de egel beamen. Alle dieren gingen naar de open plek in het midden van het bos, waarboven de taart hing. Ze zaten in het gras en voelden de warmte van de taart, zagen hem glinsteren en snoven zijn geur
Af en toe vielen er druppels honing en room naar beneden. Die likten ze voorzichtig van hun neus en hun kin af, en niemand had het koud of was ontevreden, die dag. Halverwege de middag begon de taart te dalen. `Hij gaat onder,' zeiden sommigen. `Nee, hij wordt moe,' meenden anderen. `Taarten kunnen ook moe worden.' De taart kwam naast de wilg op het gras aan de oever van de rivier terecht. Hij was helemaal rood geworden en rode room en honing stroomden over het gras. De dieren holden ernaartoe en aten alles op. Ze smulden en leken zelf wel te gaan gloeien van genot. Pas in het donker, laat in de avond, gingen ze naar huis. `Dit is nude mooiste dag, egel,' zei de krekel. `Waarvan ?' vroeg de egel. `Waarvan...' mompelde de krekel. Hij stond stil, dacht even na en zei: `Van de wereld.' `O,' zei de egel en zwijgend liepen ze verder. Ontelbare sterren glinsterden aan de hemel, de toppen van de bomen ruisten en hoog in de beuk stapte de eekhoorn in bed en vroeg zich af of hij morgen weer zo'n taart zou bakken of daar misschien even mee zou wachten. Hij deed zijn ogen dicht en viel in slaap.
59
Toen de mier op reis was bakte de eekhoorn elke dag een beuken -
notentaart. Als het eerste licht door zijn raam naar binnen viel sprong hij uit bed en ging aan het werk. 6o Tijdens het bakken zei hij zachtjes in zichzelf `Dit is j e lieve lingstaart, mier.' Als de taart klaar was zette hij hem op tafel, deed zijn deur open en riep: Mier! Mier!' Hij had ook wel `Taart! Taart!' willen roepen, want dan had de mier misschien wel ergens ver weg zijn oren gespitst. Maar hij was bang dat de beer zou denken dat hij het tegen hem had en aan zou komen hollen en de taart op had voor hij iets had kunnen zeggen. Als hij na tien keer roepen niets hoorde en niemand uit de verte zag aankomen ging hij aan tafel zitten, met zijn hoofd op zijn handen. Hij keek naar de taart, snoof de zoete geur in zich op, maar raakte hem met geen vinger aan. Urenlang zat hij zo, elke dag, en als hij iets hoorde vloog hij overeind en riep: `Kom maar binnen, mier!' Maar het was altijd de wind of een langsdwarrelend blad of iemand die door de top van de beuk heen vloog. 's Avonds zette de eekhoorn de taart op de andere taarten die al in zijn kast stonden en bleef er nog even in gepeins verzonken naar kijken. De volgende ochtend bakte hij een nieuwe taart. Soms telde hij de taarten in zijn kast. Zo kon hij zien hoe lang de mier weg was. Zesendertig taarten, zevenendertig taarten, achtendertig taarten... Elke taart was nog iets lekkerder dan de vorige, ook al vond de eekhoorn het heel moeilijk elke dag iets nog lekkerders te bedenken.
Toen zijn kast vol was maakte hij nieuwe kasten, buiten, naast zijn deur, en op zijn dak. De mier was lang weg en er stonden tientallen taarten op de planken van de kasten. De beuk kraakte en groeide krom. Maar op een ochtend, toen de eekhoorn juist dacht: nu kan ik echt niets lekkerders meer bedenken, en toen hij ook de tel kwijt was, en de beuk bijna omviel, in het begin van de zomer...
6r
6z
Op een ochtend klopte de walrus op de deur van de kikker. `Wie is daar?' vroeg de kikker. De walrus stak zijn hoofd naar binnen en vroeg: `Slaapt u nog?' `Nee,' zei de kikker. De walrus knikte, keek om zich heen en vroeg: `Bakt u wel eens een taart?' De kikker keek hem met grote ogen aan en zei: `Nee... Ik kwaak, maar taart...' `Zoudt u dat dan nu voor het eerst willen doen ?' vroeg de walrus. `Wat voor taart ?' vroeg de kikker. `Een taart van grind, algen en zachte modder,' zei de walrus. De kikker fronste zijn voorhoofd, dacht even na, haalde zijn schouders op en begon toen zo'n taart te bakken, terwijl hij zachtjes voor zichzelf iets eenvoudigs kwaakte. Toen de taart klaar was zette hij hem voor de walrus neer. De walrus boog zich over de taart heen, rook eraan, bekeek hem van alle kanten, nam een hap en zei: `Het grind is niet gaar.' `Het spijt me,' zei de kikker. `En de modder is muf' `Laat u hem dan maar staan,' zei de kikker. `Nee nee,' zei de walrus, `ik ben hier nu toch,' en hij at de taart met gulzige happen op. De kikker keek toe en vroeg zich af of hij die ochtend nog aan het uitbundige kwaken toe zou komen, waar hij de dag altijd mee begon. Toen de taart op was veegde de walrus de kruimels van zijn mond en vroeg: `Brult u wel eens ?' De kikker dacht lang na over wat hij het best kon antwoorden op die vraag en zei toen: `ja.'
`Zoudt u dat dan opnieuw willen doen ?' vroeg de walrus. Ik zeg ook altijd het verkeerde, dacht de kikker. Altijd! Hij deed zijn mond open en probeerde te brullen. Er klonken een paar rauwe tonen. `Kunt u niet wat vrolijker brullen ?' vroeg de walrus. De kikker probeerde iets vrolijker te brullen. De walrus mompelde: `Zo is het wel goed,' gaapte en deed zijn ogen dicht. Even later haalde hij luid en regelmatig adem, terwijl er uit zijn buik een luid gerommel klonk. De kikker wachtte nog even en kwaakte vervolgens, vanuit het diepst van zijn ziel, iets weemoedigs, wat hij nog nooit had gekwaakt en wat hij zelf zo mooi vond dat de tranen hem over de wangen stroomden. Toen dook hij het water in en zwom tevreden weg. Wat een dag, dacht hij.
63
64
Op een donkere avond aan het eind van de zomer zaten de nachtvlinder, het vuurvliegje, de mot, de vleermuis en de gloeiworm bij elkaar op een dorre tak van de eik. De gloeiworm had een kleine nachttaart gebakken, met vlammen die telkens aan- en uitgingen. Lange tijd zeiden ze niets en stopten alleen zo nu en dan een kruimel van de taart in hun mond. Ze keken naar de vlammen op de taart. `Alles gaat aan en weer uit en dan weer aan,' zei de nachtvlinder. `Dat is een wet.' De anderen knikten ernstig. Het was een tijd stil. Toen zei het vuurvliegje: `Eigenlijk is aangaan hetzelfde als uitgaan, alleen de andere kant op.' `Welke kant bedoel je?' vroeg de vleermuis.
`Ja,' zei de mot, `welke kant op is uitgaan en welke kant op aan-
gaan?' Het vuurvliegje zei dat dat te ingewikkeld was om zo eentwee-drie uit te leggen en de gloeiworm vroeg of aangaan vooruitgaan was of juist achteruitgaan, en uitgaan misschien het omgekeerde.
Niemand wist dat. Maar de mot vertelde dat er iets was wat nooit meer aanging als het uit was. Wat dat was kon hij niet vertellen, want als hij het vertelde zouden ze hem niet geloven en dan zou hij zichzelf misschien ook niet meer geloven. Maar het bestond wel, dat wist hij zeker. De vleermuis knikte en zei dat er ook iets was wat uit was en toch nooit uitgegaan was. Ze moesten allemaal even rillen. `Dat is verschrikkelijk,' zei de nachtvlinder. `Ja,' zei de vleermuis. `Maar het is wel zo.' De maan kwam op en in de verte riep de uil iets wat hij elke
nacht riep en wat niemand ooit verstond. `Er is ook iets,' zei de gloeiworm zachtjes, `wat zomaar opeens aangaat en wat toch nooit uit is geweest.' De anderen hadden daar nog nooit van gehoord. `Ik weet bijna zeker dat dat bestaat,' zei de gloeiworm. De anderen wilden hem graag geloven, en lange tijd keken ze weer zwijgend naar het uitgaan en weer aangaan van de vlammen op de taart. `Uit,' zei de mot, `is het ingewikkeldste wat er bestaat.' Het vuurvliegje meende dat aan het ingewikkeldste en tege- lijk ook het mooiste was wat er bestond, maar hij zei dat niet. Dat houd ik voor mijzelf, dacht hij. Hoog boven hun hoofd fonkelden de sterren. En af en toe staken ze nog een kruimel van de kleine nachttaart in hun mond. Toen de lucht rood werd en de zon vanachter de horizon tevoorschijn kwam vielen ze in slaap, naast elkaar, op de tak van de eik, en ze wisten niet dat de wind opstak en zo hard tegen de vlammen blies dat ze uitgingen en niet meer aan konden gaan, en dat de laatste kruimels van de taart wegwoeien in het bleke ochtendlicht.
65
1ZJ
Op zijn verjaardag nam de mier de beer terzijde. `Beer,' zei hij. `Ik heb iets voor je. Maar niemand mag het weten.' 66
De beer, die op het punt stond zich op de taarten op de tafel te storten, keek hem verbaasd aan. `Is het iets lekkers ?' vroeg hij. `Het is een geheime taart,' zei de mier. `Een taart die veel lekkerder is dan al de taarten die je ziet.' `Waar is die taart?' riep de beer. `Sst!' zei de mier. `Ik vertel dit alleen aan jou. Die taart is voor jou. Die heb ik speciaal voor jou gebakken. Niemand mag hem zien of zelfs maar weten dat hij bestaat.' De beer voelde zich duizelig worden. `Alleen voor mij ?' fluisterde hij. `Ja,' zei de mier zachtjes. `Laat alle anderen zich maar vol eten met gewone taart. Jij gaat ergens opzij zitten en doet net of je niets meer om taart geeft. Je gaat wat fluiten of zo.' De beer vond dat een goed idee. Een geheime taart! Voor mij alleen! dacht hij. Zijn hoofd leek wel rond te tollen. Even later, terwijl de dieren taart aten, zat de beer opzij op een boomstronk en floot een liedje. `Ach... taart... wat heb je daaraan...' riep hij af en toe, maar hij kon niet nalaten uit zijn ooghoeken naar de dieren te kijken en een soort pijn ergens binnen in hem te voelen, want de taarten op de tafel zagen er lekker uit. Straks ik, dacht hij, straks ik, straks ik. Alleen zo hield hij het vol. Toen alle taarten op waren en de dieren achteroverleunden en hun ogen dichtknepen, zei de beer tegen de mier: `Nu ik, mier.' Maar de mier zei dat hij moest wachten tot iedereen weg was, want misschien had er iemand toch nog trek, en die geheime taart was zo lekker dat er dan misschien een gevecht zou ont-
staan en de taart ondersteboven op de grond zou vallen in de modder, en dan had niemand iets. Dat moest de beer toegeven. En met zijn hoofd tussen zijn handen ging hij zitten wachten. Het was een vrolijke verjaardag en iedereen danste en zong urenlang. Tegen de avond zeiden de dieren: `Kom, we gaan weer eens.' `Dat is goed,' zei de mier. De beer stond op en begon ongeduldig heen en weer te lopen. Zijn wangen gloeiden bij de gedachte aan de geheime taart. Toen iedereen vertrokken was zei de mier: `Nu die geheime taart, beer.' Hij keek om zich heen. `Waar heb ik hem ook weer gelaten ?' Hij ging op zijn buik liggen en keek onder de tafel en de stoelen, hij klom in de eik en keek op elke tak. `Hij is zo geheim,' riep hij, vanuit de top van de eik, `dat ik hem niet meer kan vinden. Help eens zoeken.' De beer voelde een dof soort wanhoop in hem oprijzen en begon te zoeken. `Hoe ziet hij eruit ?' riep hij. `Onopvallend,' riep de mier terug. `Volkomen onopvallend. )e kijkt er zo overheen. Maar lekker, beer, lekker... Waar is hij nou toch?' Ze vonden de taart niet. `Ik geef de moed op,' zei de mier, toen het donker was. De beer zei niets. `Nou ja,' zei de mier, `hij wordt vast wel een keer door een toevallige voorbijganger gevonden, beer. Die zal vreemd opkijken. Maar wel smullen.' De beer draaide zich om en ging zwijgend naar huis.
66
Ow
68
De aardspin was alleen vrolijk als er niets was om vrolijk over te zijn. `Dat is heel raar,' zei hij tegen de zandkever. `ja, dat is heel raar,' zei de zandkever. Ze zaten in het gras voor het huis van de aardspin. Het was vroeg in de ochtend. `Ben j e nu vrolijk?' vroeg de zandkever. De aardspin fronste zijn voorhoofd. `Even nadenken,' zei hij. Hij keek omhoog. `De zon schijnt in elk geval niet,' zei hij. Het was een koude, grijze dag en er hing een kille mist in het bos. `Ik ben vandaag niet jarig,' zei hij vervolgens. `jij soms wel ?' `Nee,' zei de zandkever. `Ik ook niet.' `Heb je soms een verrassing bij je, iets heel bijzonders, wat ik nog niet heb, of iets lekkers?' `Nee,' zei de zandkever. `Het spijt me, ik kwam hier toevallig langs, ik wist niet...' `Heeft iemand soms onlangs tegen je gezegd dat hij mij het interessantste dier vindt dater bestaat?' `Nee,' zei de zandkever. `Of dat het binnenkort voorgoed zomer zal worden ?' `Nee,' zei de zandkever somber, `ik spreek nooit iemand.' `Dan ben ik nu vrolijk,' zei de aardspin en hij stond op en zwaaide met al zijn poten heen en weer. Meteen daarna ging hij weer zitten. `Ik ben nu heel erg vrolijk,' zei hij met gedempte stem. De zandkever keek hem van opzij aan. Hij vond dat de aardspin er ernstig en bedrukt uitzag. `je ziet er niet vrolijk uit,' zei hij. `Als ik er ook nog vrolijk uit zou zien zou j ij vrolijk worden en
dan zou ik het al niet meer kunnen zijn,' zei de aardspin. `O,' zei de zandkever. Het was even stil. `Het is allemaal niet eenvoudig, zandkever, dat kun j e wel begrijpen,' zei de aardspin, terwijl hij zijn voorhoofd fronste en probeerde zich zo vrolijk mogelijk te voelen zonder er vrolijk uit te zien. `Ja,' zei de zandkever en plotseling dacht hij: ik wou dat de zon scheen en dat er een groene grastaart met lichtgroen zoet groeiend gras voor ons stond en dat de lijster zong en dat iedereen aan kwam hollen en naar ons zwaaide en dat er nooit meer iets raars was, helemaal niets, nooit. Hij deed zijn ogen dicht. Zelfs al zou de aardspin dan nooit meer vrolijk kunnen zijn, dacht hij. Naast hem slaakte de aardspin een diepe en verschrikkelijk vrolijke zucht.
69
70
Op een ochtend bakte de pad een taart. `En niet ergens voor!' riep hij. `Als jullie dat maar weten!' Hij zwaaide met zijn vuist. Het was nog heel vroeg en niemand hoorde hem. Dit wordt een volmaakte taart, dacht de pad en hij kneedde met grote kracht. Al na korte tijd ging er van alles mis. De ene helft van de taart wilde niet rijzen, en de andere helft rees met zo'n snelheid dat de pad er met zijn volle gewicht op moest gaan liggen om het rijzen tegen te houden. Maar dat hielp niet. De rijzende taart wierp hem van zich af en viel vervolgens onder luid geraas over hem heen. `Niet doen!' schreeuwde de pad terwijl hij uit de dikke massa kroop, zijn jas afsloeg en een reusachtige woede in zich voelde
opwellen. De stukken half gebakken taart lagen nog natrillend om hem heen, maar de pad gaf niet op. `Dat nooit!' riep hij en bakte driftig verder. De nieuw geknede wanden van suiker en glazuur scheurden en room stroomde weg, terwijl dwarsbalken van honing braken en omvielen en de pad opnieuw bedolven. Vloeren van kandij zakten in, en alles wat van suiker was klonterde samen. Deeg en honing dropen van de pad af. Hij stampvoette en spuugde vuur, waardoor grote delen van de taart aanbrandden en zwartgeblakerd kromtrokken of verschrompelden. De pad gaf een harde trap tegen de resten van de taart, maar zijn voet bleef in een laag gesmolten suiker vastkleven, waardoor hij achteroverviel in een dikke stroom warme honing. `Wel ja!' riep hij. De dieren kwamen op het rumoer af en bleven op enige afstand staan.
'Ik heb een ruïne gebakken,' zei de pad vertwijfeld. `Als jullie dat maar weten.' Hij lag op zijn rug en zwol langzaam op. `Dat is van woede,' zei de pad. `Van woede en verbittering.' De beer schraapte voorzichtig zijn keel en vroeg of hij misschien iets mocht proeven. Hij had nog nooit een ruïne gegeten. `Ik ben heel benieuwd, pad,' zei hij. `Alles mag je proeven. Alles,' riep de pad. Toen ontplofte hij en werd het stil. De dieren begaven zich, achter de beer aan, in de ruïnes van de mislukte taart en aten de zoete resten op. Sommigen werden bedolven onder instortende honing, verdwaalden in bergen dampende suiker of werden meegesleurd door geschifte room. Maar dat vonden ze niet erg. `Dat hebben we er wel voor over,' zeiden ze. En de beer wilde zeggen dat hij elke dag wel een mislukte taart wilde eten, maar zijn mond was zo vol dat hij geen geluid kon uitbrengen.
71
72
De ijsmug woonde ergens ver weg waar het altijd koud was en altijd sneeuwde en waar niemand anders woonde. Waarom ik hier woon is mij een raadsel, dacht hij vaak en dan schudde hij zijn dunne witte hoofd. Er was nergens iets te eten en een paar keer per dag riep hij zo hard als hij kon: `Honger!' Maar niemand gaf antwoord en iets eetbaars zag hij niet. De hele wereld was wit en koud en de ijsmug werd zelf ook steeds witter en kouder, en ook steeds magerder. Volgens mij kom ik nog eens om, dacht hij. Hij rilde, en niet alleen van de kou. Omkomen leek hem iets verschrikkelijks. Op een dag was hij zo mager geworden dat de wind hem beetgreep en omhoogblies. Nu ga ik omkomen, dacht hij. Hij had wel aan iemand willen vragen of dat echt zo was. Maar er was niemand. En als er iemand was, dacht hij, dan zou hij het vast ook niet weten. Dagenlang vloog hij in het rond, werd door elkaar geschud, tolde om zijn as en viel ten slotte op de grond in de sneeuw. Pas na lange tijd kwam hij bij. Zou ik nu omgekomen zijn, dacht hij. Hij had wel in een spiegel willen kijken of aan een voorbijganger willen vragen: `Hallo. Ben ik soms omgekomen? Wat denkt u?' Maar er was nergens een spiegel en er kwam ook niemand voorbij. Ik weet het niet, dacht hij. Misschien is omkomen wel iets waar j e niet achter kunt komen. De storm loeide en het was koud en donker. De ij smug lag op zijn rug, omgekomen of niet, met zijn ogen stij f dicht. Hij verroerde zich niet meer. Maar plotseling rook hij iets lekkers en voelde hij iets warms. Hij deed zijn ogen open. Naast hem zag hij dampende stuif-
sneeuw. Het lijkt wel een taart, dacht hij. Hij deed wat sneeuw in zijn mond. Het was een taart! Zou dat soms bij omkomen horen? vroeg hij zich af. Hij nam een grote hap. En nog een hap. En nog een. Waar die taart vandaan komt is mij een raadsel, dacht hij. Maar hij besloot daar niet lang over na te denken. Hij at verder. Hij had nog nooit zoiets lekkers gegeten. Toen hij uren later een groot stuk van de taart op had ging hij rechtop staan, klom op een heuveltje en riep: `Omkomen? Ik? Nooit!' 73 Dat weet ik zeker, dacht hij. Hij stapte van het heuveltje af en bekeek de taart aan alle kanten. In elk geval is er genoeg, dacht hij. En terwijl de storm loeide en zo nu en dan zware brokken ijs uit de lucht naar beneden vielen at de ijsmug verder van de stuifsneeuwtaart.
Ow
De termiet vond alles overbodig. Hij stond in zijn kamer en bekeek zijn tafel. Wat een overbodige tafel! dacht hij, tilde de tafel op, droeg hem naar buiten en gooide hem weg. 7q Hij ging weer naar binnen en keek naar zijn stoelen. Die zijn nu nog veel overbodiger, dacht hij en hij gooide ze ook weg. De hele dag was hij in de weer en gooide alles weg wat hij had, zijn kast, zijn bed, zijn raam, zijn deur, zijn muren, zijn plafond, zijn dak, zijn vloer - het een nog overbodiger dan het ander. Ten slotte was hij alleen zelf nog over. Hij probeerde zichzelf op te tillen. Maar hij viel op de grond, stond op en viel opnieuw. Ik ben zeker niet overbodig genoeg, dacht hij. Hij bleef liggen en keek omhoog. De zon scheen en de lucht was blauw. De termiet had graag de zon en de lucht weggegooid,
want hij vond ze buitengewoon overbodig. Maar hij wist dat dat heel moeilijk zou zijn. Hij deed zijn ogen dicht, om maar niets meer te zien. Zo lag hij daar, toen hij stemmen hoorde. Hij sprong op en wilde zich verbergen. Maar er was nergens meer iets om zich in te verbergen. Zelfs zijn vliering, zijn donkere hoeken en zijn geheime schuilplaatsen had hij weggegooid. `Gefeliciteerd, termiet!' riepen de stemmen. `Hartelijk gefeliciteerd!' De termiet zag dat het de dieren waren die naar hem toe kwamen. Hij zuchtte. Ik ben dus jarig, dacht hij. Wat een overbodigheid! De dieren bleven om hem heen staan, gaven hem allemaal een cadeau en sloegen hem vrolijk op zijn schouders. De termiet knikte, bekeek de cadeaus en gooide ze weg. `Dank je wel,' zei hij telkens, ook al vond hij dat een buitengewoon overbodig woord.
Toen ze hem allemaal hadden gefeliciteerd en iets hadden gegeven trokken de dieren hun wenkbrauwen op en keken hem aan. `Wat is er?' vroeg de termiet. De dieren zeiden niets, maar trokken hun wenkbrauwen nog iets verder op. Toen begreep de termiet het. Taart. Ze wilden taart. Hij bakte vlug iets van zand en lucht, wat misschien op een taart leek, en zette het voor de dieren neer. Het was een taart van niets, maar iedereen nam een stuk en 75 iedereen zei: `Heerlijke taart, termiet!' ook al was het niet veel meer dan een schrale kruimel die ze doorslikten, zonder iets te proeven. Daarna gingen ze dansen. De krekel trok de termiet mee en sloeg een arm om zijn middel. `Wat dansen we heerlijk, termiet,' fluisterde hij even later. Wat dansen we overbodig, wilde de termiet zeggen, en het bonzen van zijn hart vond hij helemaal overbodig, maar hij zei: `ja, wat dansen we heerlijk, krekel...' Dat meen ik, dacht hij verbaasd terwijl de zon onderging en de sterren aan de hemel begonnen te flonkeren. En hij was blij dat niemand de sterren ooit weg zou kunnen gooien.
Ow
De houtworm schraapte zijn keel en zei: `Nu moet u allemaal eens goed luisteren. Ik wil ook wel eens feestvieren. Ik wil ook wel eens gelukwensen in ontvangst nemen, op schouders worden gehesen en worden toegejuicht door grote menigtes. Ik wil 76 ook wel eens bescheiden knikken, al die toejuichingen wegwuiven en mijn dank betuigen aan te velen om op te noemen. Hoort u dat?' Hij luisterde met zijn oor tegen de binnenkant van de beuk, maar hij hoorde niets. `Er luistert zeker weer niemand!' riep hij. Hij wachtte even en riep: `Ik wil wel dat u aan mij denkt. Dat is toch wel het minste wat ik mag eisen?' Hij luisterde weer en hoorde weer niemand. `Niemand geeft zeker om mij,' riep hij. Hij wachtte weer even. `Heb ik gelijk of niet?' Het bleef stil. `Dan ga ik weg,' zei hij toen. Hij kuchte even en voegde daaraan toe: `Ik weet zeker dat u dat zult berouwen. Maar dat laat mij verder koud.' Hij groef zich een weg naar het binnenste van de beuk, waar nog nooit iemand was geweest, en nam zich voor daar voortaan altijd te blijven. Op dat ogenblik liep de schietmot over de stam van de beuk. Hij hoorde nog net de laatste woorden van de houtworm. `Houtworm!' riep hij. `Ben jib daar?' Er kwam geen antwoord. Ver weg hoorde hij een dofgeboor. De schietmot dacht na. `Ik liep net aan je te denken!' riep hij toen zo luid mogelijk. `Ik dacht: zal ik eens een taart voor de houtworm bakken ?' Hij wachtte even en ging toen verder: `Van wilgenschors en kreupelhout, waar je heel lang over kunt doen? En zal ik dan iets
erbij bedenken wat we kunnen vieren ?' Het werd plotseling stil in de beuk. Hij hoort mij, dacht de schietmot. Hij weet niet wat hij nu denken moet. `Een taart die zo groot is datje erin kunt verdwalen!' riep hij. `Met zoete molm!' `Zoete molm ?' hoorde hij zeggen. `Zei iemand: zoete molm ?'
77
78
Op een ochtend in het begin van de zomer bakte de bever, zonder reden of aanleiding, een zeer harde taart. Hij danste op de taart, smeet hem tegen de eik, beet in hem en probeerde hem doormidden te breken. Er gebeurde niets. Hij knikte tevreden, pakte een stuk wilgenschors en schreef aan de specht: Beste specht, Ni heb ik toch een taart3ebakken... De bever
Even later kwam de specht aangevlogen. Samen met de bever liep hij om de taart heen, stapte erbovenop, pikte erin en knikte. `Zeer hard, bever,' zei hij goedkeurend. `ja,' zei de bever trots en hij leek wel te glimmen. Ze wensten elkaar smakelijk eten, haalden diep adem en begonnen. De specht roffelde op de taart, de bever knaagde aan de taart. Ze werkten hard en kleine zweetdruppels verschenen op hun voorhoofd. Het hele bos dreunde en schudde en de taart danste op en neer. Dieren kwamen van alle kanten toestromen en keken vol bewondering toe. De hele dag vielen de specht en de bever de taart aan met alle kracht die ze in zich hadden. Stofwolken rezen op, maar niet van de taart. Tegen het eind van de dag hadden ze allebei één kruimel van de taart losgekregen. Ze lieten hem aan elkaar zien en slikten hem vervolgens door. Het waren heerlijke kruimels. `Kom,' zei de specht toen, `ik ga weer eens.'
`Dat is goed,' zei de bever. De specht vloog weg. Het was inderdaad een zeer harde taart, dacht hij. Maar die kruimel, dat had niet gemogen! Morgen bak ik een nog hardere taart. Let maar op, bever... Hij lachte luid en vloog zijn huis in de stam van de zilverbeuk
in. Toen het donker was liet de bever de taart in de rivier zakken. Op de oever zette hij een bordje, met een pijl erop die naar beneden wees: 79 HARDSTE TAART DIE OOIT IS GEBAKKEN
zodat iedereen die daar langs liep even naar beneden zou kijken en zijn hoofd zou schudden van ontzag.
Op een dag maakte de tor een lijstje met dingen waarvan hij hield:
8o
Tegenslag Vergeefse moeite Slecht nieuws Druilerig weer Koude voelsp rieten Modder Bezoek dat afzegt
Hij hing het lijstje aan zijn muur en ging ervoor staan. Er ontbreekt nog iets, dacht hij. Maar wat? Doffe berusting? Pijnlijke stilte? Maar daar hield hij niet echt van. Het was iets anders. Plotseling wist hij het en schreef het onder het bezoek dat afzegt:
Sombere taart Hij hield van sombere taarten, die droefgeestig op tafel staan en doen denken aan de herfst, aan duisternis en aan regenvlagen. Taarten die je de moed in de schoenen doen zinken en waarover j e j e tranen de vrije loop kunt laten zodat ze een beetje zout smaken. Als hij zo'n taart bakte dacht hij altijd: het komt nooit meer goed. En als iemand hem dan zou hebben gevraagd: wat komt er nooit meer goed, dan zou hij hebben gezegd, met verstikte stem: alles, alles... Maar het moesten wel lekkere taarten zijn. Waarom dat zo was wist de tor niet. Want het hadden ook nare taarten kunnen zijn.
En hij had ook helemaal niet van taart kunnen houden. Morgen bak ik zo'n taart, dacht hij terwijl hij naar zijn lijstje keek. Een zeer sombere taart. Die nacht, toen de regen tegen zijn raam kletterde en zijn dak kraakte in de storm, droomde de for dat een reusachtige taart zijn deur opengooide en groot en somber in de opening stond. `Sombere taart!' riep de tor. `jij bent het! Kom binnen.' Maar de taart schudde zijn hoofd en zei: `Ik ben het noodlot, tor, j ouw noodlot.' Met langzame passen kwam hij op de tor af, terwijl de deur Si achter hem klapperde. De tor huiverde en schrok wakker. Hij keek om zich heen. Zijn deur was dicht. Er was niemand in de kamer. Hij stond op en schreef op het lijstje op zijn muur, onder de sombere taart: Het noodlot Huiveren
Toen stapte hij weer in bed en sliep verder, zonder nog iets te dromen.
Ow
Op een dag schreef de beer een brief
Sz
Beste dieren, Ikga ophouden met taart eten. Het wordt me allemaal te veel. Voordat mijn beluit ingaat moet ik nog wel een laatste taart eten. Dathoortzo. Willen jullie die maken? (Omdat het mijn laatste taart is moet hij heelgroot en heel lekkerzyn.) De beer De dieren maakten die taart voor hem. Ze hadden nog nooit zo'n lekkere taart gemaakt. Alles zat erin: honing, room, suiker, rozijnen... Ze tilden de taart met vereende krachten op en brachten hem naar de beer. `Alsjeblieft beer,' zeiden ze en zetten hem neer. `Dit is hem dus,' zei de beer. `Mijn laatste taart.' Hij zuchtte, liep om de taart heen en begon te eten. De dieren bleven nog even staan kijken en besloten hem toen maar alleen te laten. Al etend kreunde de beer van genot, maar ook van verdriet. Alsof hij de taart niet opat, maar afscheid van hem nam. Hij had de taart wel willen omhelzen en zijn gezicht in hem willen verbergen. Hij wilde meer dan alleen maar schrokken. `Dag taart, dag beste taart...' fluisterde hij tussen elke twee happen door. Toen de taart op was viel de beer achterover, lag languit op zijn rug en kon zich lange tijd niet verroeren. Op, was het enige wat hij nog kon denken. Helemaal op. Laat in de avond kwam hij overeind.
Hij keek om zich heen. Er was nergens iemand te zien. Hij schraapte zijn keel, pakte een stuk papier en schreef: Beste dieren, Die taartwas heerlijk. Dank je wel allemaal. Nulla ik dus echt ophouden met taart eten. Vaarwel taarten! Hetga julliegoed zonder mij! Of zal ik nob één taart eten, een allerlaatste? Wat vinden jullie? ullie? (Hij moet natuurlijk nóg lekkerder ennóggroterzijn.) Ik wacht hier. De beer
En terwijl hij, door vermoeidheid overmand, zijn oogleden voelde zakken kringelde de geur van een nieuwe, een alles overtreffende, een allerlaatste taart zijn neusgaten in.
83
Elke avond, als de zon onderging, klom de klipdas op een klein heuveltje en riep: `Niet ondergaan! Niet doen! Wil j e dat weleens laten! ik waarschuw je!' Hij zwaaide met zijn vuisten, sprong op en neer en kreeg tra84 nen in zip zijn n ogen van woede. Maar de zon ging altijd onder. Als het laatste stukje van de zon achter de horizon was verdwenen droogde de klipdas zijn tranen, schudde zijn hoofd en ging teleurgesteld naar huis. Hij woonde in een klein, donker huis midden in de steppe. Hij kende niemand en niemand kende hem. Als hij thuiskwam ging hij op zijn bed liggen, met zijn armen onder zijn hoofd, en vroeg zich af waarom de zon nooit deed wat hij vroeg. Hij zou toch wel één keer op kunnen blijven... Dat is toch niet te veel gevraagd? Of zou ik nog bozer moeten worden? Zou ik hem ergens mee moeten dreigen? Dat ik hem een schop zal geven? Of dat ik ga verhuizen zodat hij voortaan helemaal voor niets schijnt? Elke avond dacht hij urenlang over de zon na. Hij had ook wel naar de horizon willen gaan om de zon met zijn eigen handen tegen te houden. Of iets onder de horizon willen timmeren zodat de zon niet verder kon zakken. Maar hij was bang dat de zon te groot en te sterk voor hem zou zijn. De zon is een verrader, dacht hij. De hele dag schijnen, zodat je denkt dat hij altijd blijft schijnen, en dan opeens ondergaan. Dat is verraad. Pas diep in de nacht viel hij in slaap. Als hij de volgende ochtend wakker werd scheen de zon altijd al en dacht de klipdas schamper: ja ja, zeker berouw hè, dat kennen we... Hij zette een brede hoed op zijn hoofd, zodat hij de zon niet hoefde te zien, en ging naar buiten.
Maar tegen de avond klom hij weer op het heuveltje, riep: `wel ja! Ondergaan! Hou daar toch eens mee op!' en ging hij weer onverrichter zake naar huis. Zo leefde de klipdas. Tot hij schor was van het schreeuwen en moe van het stampvoeten. Toen keek hij de zon alleen nog maar verwijtend aan, 's avonds, op zijn heuveltje. Hij weet wat ik vraag, dacht hij. Hij weet dat hij mij één keer een plezier kan doen. Eén keer op ontelbare keren... dat is toch niets? Maar hij luistert niet. Hij schudde zijn hoofd. Trouwens, dacht hij, is er ergens wel 85 iets wat luistert? Overal om hem heen lag de steppe, de hemel was groot en leeg, en in de verte was het laatste restje van de zon achter de horizon verdwenen. Zover de klipdas kon nagaan luisterde er niets.
Ow
86
`Nu niet klimmen,' zei de olifant tegen zichzelf, op een middag toen hij onder de populier stond. Er zaten grote bulten op zijn achterhoofd, zijn rug en zijn neus. Hij zette een voet op de onderste tak. `Wat zei ik?' vroeg hij boos. `Nu niet klimmen,' zei hij zachtjes. 'En wat doejenu?' Kimmen. 'Zet die voet terug!' `Nee,' fluisterde hij en sloeg zijn ogen neer. Het was stil en klam in het bos. De vlinder sliep in de rozenstruik en laag in de lucht vloog de zwaluw heen en weer. De olifant zette zijn andere voeten ook op de onderste tak van de populier. `Nu word ik echt boos,' zei hij. `Ga terug!' Hij zweeg. `Ga terug! Je hoort me toch wel? Hoeveel builen heb je al? Hoeveel moetje er nog bij krijgen? En wat wil je allemaal breken ?' `Niets,' fluisterde hij. `Ik wil niets breken.' `je verstand heb je in elk geval wel al gebroken,' zei hij schamper. `Ach, mijn verstand...' fluisterde hij en haalde voorzichtig zijn schouders op. `Daar klim ik niet mee.' Hij klom op de volgende tak en gaf zichzelf met zijn slurf een harde klap op zijn oren, en nog een. `je luistert niet!' schreeuwde hij. `Ga terug!' `Ik luister wel,' zei hij. `Ik doe alleen niet wat je zegt. Ik wil klimmen.' `Klimmen, klimmen...' Hij was zo boos dat zijn stem over-
sloeg. Langzaam klom hij verder. Toen zuchtte hij diep en wanho-
pig.
`Verloren moeite,' zei hij. `Wat is verloren moeite ?' vroeg hij. `jij,' zei hij. `jij bent verloren moeite.' `Ik ben al op de helft,' zei hij. Hij zei niets meer en schudde alleen nog maar zijn hoofd. Hij keek omhoog. `De top!' riep hij. `Daar is de top!' Hij bereikte de top en keek om zich heen. Het bos lag onder hem en in de verte scheen de zon op de golven van de zee. Hij had nog nooit zoiets moois gezien. 87 Hij ging op één been staan, klapperde met zijn oren, stak zijn slurf omhoog en wilde van louter geluk een pirouette maken. Maar hij struikelde. Met groot geweld viel hij door de takken van de populier heen. Nu zou ik kunnen denken: zie je wel... dacht hij, al vallend. Maar dat denk ik niet. Dat denk ik niet. Nee. Hij zette zijn tanden op elkaar. Dat denk ik nooit. Wat ben ik ook alweer? dacht hij, even later, terwijl hij door de laatste takken heen viel. O j a, verloren moeite. Toen sloeg hij een gat in de grond en wist niet meer wat hij was of waar hij was. Een reusachtige buil verscheen op zijn achterhoofd, terwij l de takken en de bladeren van de populier boven op hem vielen.
Ow
88
`Ik ben heel boos,' zei de tor, op een avond in de winter. `Maar ik ben nog veel bozer,' zei de aardworm. Ze zaten naast elkaar in de schemering, onder de rozenstruik. O nee,' zei de tor. 'Daar is geen sprake van.' `O nee?' riep de aardworm. Nee!' riep de tor. Ze sprongen overeind en werden nog veel bozer. Hun hoofd en hun schouders werden rood van woede en algauw stonden er dieren om hen heen die hen met verbazing bekeken. `Wat zijn die boos...' zeiden ze. `Maar ik ben het boost!' riep de tor. 'Ik! ik!' riep de aardworm. De dieren liepen om de tor en de aardworm heen, raakten voorzichtig hun woedende schouders aan, brandden hun vingers en veren, schudden hun hoofd en overlegden met elkaar. Pas na lange tijd waren ze het met elkaar eens en zeiden ze: `jullie zijn allebei heel boos. Maar de tor is het boost.' `Aha,' zei de tor. `Dat wist ik wel.' Hij glimlachte tevreden en knikte naar alle kanten. De aardworm begon nog heviger te razen en te tieren. `Nee, ik ben het boost! Ik!' gilde hij. De dieren deinsden achteruit of vielen achterover. Uit de ogen van de aardworm spatten vonken in het rond. Gras vloog in brand. En nog steeds werd de aardworm bozer en bozer. De tor gluurde naar hem en dacht: dat is inderdaad wel erg boos... Hij krabde zich achter zijn oor. En toch ben ik nog bozer, dacht hij. Dat zeiden ze toch? Hij schraapte zijn keel en begon zo boos te krijsen als nog nooit iemand had gekrijst. De dieren weken nog verder uiteen en holden ten slotte weg. `ja,' zeiden ze angstig tegen elkaar. `De tor is echt het boost.'
`Ja!' krijste de toren hij glimlachte niet meer. Stampvoetend en krijsend stonden de tor en de aardworm naast elkaar, middenin het bos. Het werd donker. Nevelflarden kropen tussen de struiken omhoog. De maan kwam op. Het duurde uren voordat de toren de aardworm niet meer boos waren. Toen bliezen ze op elkaars schouders en gaven er vervolgens een klein, vriendelijk klopje op. `jij was ook heel boos, aardworm,' zei de tor. Maarjij was het oost, zei de aardworm. 89 `Ach...' zei de toren hij sloeg verlegen zijn ogen neer. Even later gingen ze naar het huis van de aardworm om iets zwarts te eten. De maan kwam op en af en toe kraakte er een tak in een boom of in het nevelige struikgewas. Het was een kalme nacht.
go
De kreeft klopte op de deur van de muis. `Ja?' zei de muis. De kreeft stapte naar binnen. Hij had een koffer bij zich, die hij op tafel zette. `Ik bende kreeft,' zei hij. `Wilt u wat boosheid?' `Boosheid ?' vroeg de muis, die de kreeft wel kende. `Ja,' zei de kreeft korzelig. `Boosheid. U wilt toch wel eens boos zijn?' `ja,' zei de muis. `Maar als ik boos wil zijn, dan ben ik ook boos. Dat gaat vanzelf' `Maar wel altijd met de goede boosheid?' vroeg de kreeft terwijl hij de muis onderzoekend aankeek. De muis aarzelde. `Nee,' zei de kreeft. `Niet met de goede boosheid dus.'
Hij maakte de koffer open. `Ik zal u laten zien wat ik allemaal heb.' Het was een donkere koffer en de kreeft haalde een voor een verschillende soorten boosheid tevoorschijn. `Staat er wel eens iemand op uw tenen bij het dansen?' vroeg hij. `ja, zei de muis. `Dan heb ik hier een lichte boosheid, die even snel weer overgaat als hij opkomt,' zei de kreeft. Hij liet een dunne, lichtrode boosheid zien. `Een heel mooie boosheid,' zei hij. Hij keek de muis even aan en vroeg: `Hebt u wel eens iets thuis vergeten als u op reis bent?' `ja, heel vaak,' zei de muis. `Hoe weet u dat?' `Dan heb ik hier de ergernis die daarbij past,' zei de kreeft. Er kwam een rimpelige, grijze ergernis uit de koffer. De muis knikte. Het was inderdaad de ergernis die paste bij iets vergeten hebben. .
`Ik heb zo'n soort ergernis al,' zei hij. De kreeft liet ook nog paarse woede zien, een groenachtige kwaadheid en sneeuwwitte razernij. Onder in de koffer lag iets lichtblauws. `Wat is dat?' vroeg de muis. `Dat is geen boosheid,' zei de kreeft. Hij kuchte even. `Dat is verdriet. Dat verkoop ik niet. Maar omdat u het bent...' `Geeft u dat maar,' zei de muis. `Het is eigenlijk weemoed,' zei de kreeft. `Het is meer dan verdriet.' Hij gaf de muis de lichtblauwe, half doorzichtige weemoed, deed de koffer dicht en vertrok weer. De muis ging voor zijn raam zitten. Hij sloeg de weemoed om zich heen en keek naar de verte. Het was een warme, windstille ochtend in het begin van de zomer. `Ach...' zei de muis en hij zuchtte diep.
91
92
De egel zat onder de rozenstruik en dacht na over alles wat hij wel eens was geweest. Ik ben wel eens vrolijk geweest, dacht hij. Op de verjaardag van de eekhoorn bijvoorbeeld, toen ik danste met de krekel. En ik ben wel eens verdrietig geweest. Toen het zo hard woei dat al mijn stekels van mijn rug woeien. Die keer. Toen was ik heel verdrietig. En ik ben ook wel eens tevreden geweest. Nu ben ik te -vredn. Hij knikte en keek om zich heen. Het was zomer, hij was te hij dacht na. Nadenken, dat deed hij het liefst. Naden--vredn ken over niets en over alles, over niemand en over iedereen, het maakte niet uit. Maar ben ik wel eens boos geweest? dacht hij. Hij dacht heel diep na, maar hij kon zich niet herinneren dat hij ooit boos was geweest. Misschien moet ik dat eindelijk maar eens worden, dacht hij. Hij wilde heel graag alles zijn geweest, al was het maar één keer. Het was laat in de middag en de egel kneep zijn ogen dicht. Hoe word je eigenlijk boos? dacht hij. Hij wist dat niet. Hij had wel eens boze dieren gezien. Hij had ze zien stampvoeten en schuimbekken, hij had ze zien bijten, steken en slaan, en hij had ze horen razen en krijsen. Maar dat waren allemaal dingen die hij niet kon, dat wist hij zeker. Hij fronste zijn voorhoofd. Dat heb ik wel eens eerder gedaan, dacht hij. Hij krabde tussen de stekels achter zijn oor. Dat ook, dacht hij. Het was al bijna avond toen hij ten slotte dacht dat hij misschien wel nooit boos zou worden. Wat erg, dacht hij. Plotseling schoot hem iets te binnen. Weetje wat? dacht hij. Als ik het schrijf dan ben ik het ook. Want als ik schrijf `Ik ben tevreden', dan ben ik ook tevreden. Anders zou ik het niet schrij-
ven. Als ik onder een brief schrijf: `De egel', dan ben ik ook de egel. Hij knikte. Ik ben altijd wat ik schrijf. Hij pakte een stuk berkenschors en schreef: Ik ben boos. Hij las zijn woorden en schudde zijn hoofd van verbazing. Zo zo, dacht hij, nu ben ik dus boos. Wat eigenaardig! Hij probeerde heel precies te voelen wat hij voelde, las zijn woorden nog een paar keer over en schudde zijn hoofd opnieuw. 93 Het is het raarste gevoel dat ik ooit heb gehad, dacht hij. Het lijkt nergens op. Maar hij was wel blij dat hij nu eindelijk eens
boos was. Nu ben ik dus boos en blij, dacht hij. En ook nog verbaasd. Ik ben dus heel veel tegelijk. Op dat moment stak de wind op en rukte het stuk schors uit zijn hand. `Hola!' riep de egel. `Geef terug! Het is geen echte brief!' Want hij wilde niet dat iemand las wat hij had geschreven. Als ze weten dat ik boos ben... dacht hij, dan... dan... Hij wist niet wat er dan zou gebeuren, maar het was vast iets verschrikkelijks. De wind gierde en loeide en hoorde hem niet. Hij dacht dat het stuk schors een echte brief was en sleepte hem mee, de lucht in. Er stond niet in aan wie de brief gericht was en ook niet van wie hij afkomstig was. De wind liet hem lange tijd rondvliegen, hoog boven het bos. Ten slotte verscheurde hij hem en liet de snippers naar beneden dwarrelen. De egel zat toen al verder na te denken, in de schemering, onder de rozenstruik. Boos ben ik nu dus geweest, dacht hij. Maar ben ik wel eens onvoorzichtig geweest? Hij kneep zijn ogen half dicht. Misschien ben ik het nu wel... Misschien ben ik zelfs wel roekeloos nu. De nacht viel en tevreden, wat hij het liefst was, rolde de egel zich op en dacht niet langer na.
94
Op een ochtend heel vroeg klopte de spitsmuis op de deur van de eekhoorn. `ja?' zei de eekhoorn. `Eekhoorn,' zei de spitsmuis. `Zal je niet boos worden? Ik ben het, de spitsmuis.' `Ik slaap nog,' zei de eekhoorn. `Betekent dat datje boos bent?' vroeg de spitsmuis. `Nee,' zei de eekhoorn. `Word je ook niet boos als ik binnenkom ?' vroeg de spitsmuis.
`Nee,' zei de eekhoorn. De spitsmuis stapte naar binnen en de eekhoorn kwam uit zijn bed. 'Ik was gis teren j arig,' geeuwde hij. `Dat wist ik,' zei de spitsmuis, `daarom ben ik vandaag gekomen. Ik heb ook geen cadeau bij me. Nu word je vast boos.' `Nee hoor,' zei de eekhoorn. `Wil je een stuk taart? Ik heb nog een halve kastanjetaart over.' De spitsmuis ging aan tafel zitten en at van de taart die de eekhoorn voor hem neerzette. `Eekhoorn,' zei hij na twee happen, `ik denk datje nu wel boos wordt, maar ik moet iets zeggen. Ik vind die taart niet lekker. Hu! Wat een vieze taart.' Hij duwde de taart van zich af en rilde. `Nu móét je boos zijn!' `Iedereen vond hem heel lekker,' zei de eekhoorn terwijl hij opstond. Hij veegde de rest van de taart bij elkaar, snoof er even aan en knikte. `Ik denk,' zei de spitsmuis, `dat iedereen hem afschuwelijk vond en dat niemand ooit zo'n afschuwelijke taart had geproefd. Met lange tanden hebben ze gegeten. En met heel veel moeite hebben ze hun gezicht niet vertrokken bij zo'n smerige taart.
Uit beleefdheid, eekhoorn. Uit zuivere beleefdheid.' Hij zwaaide met een vinger en keek de eekhoorn met gloeiende ogen aan. `je moet het trouwens wel eerlijk zeggen als je boos wordt,' ging hij verder. `Het is heel erg als je dat niet doet. Dat is smadelijk, eekhoorn.' Maar de eekhoorn schudde zijn hoofd. Hij was niet boos en ging weer aan de tafel zitten. Bovendien wist hij niet wat smade-
lijk was. De spitsmuis sloeg zijn ogen neer en liet zijn schouders zakken. Zwijgend zaten ze een tijd tegenover elkaar. De spitsmuis krabde aan de tafel en schraapte af en toe zijn keel. `Weet je,' zei hij toen, `ik wil j e nog iets zeggen. Vind je dat goed ?' `Ja,' zei de eekhoorn. `Ik vind het hier niet gezellig,' zei de spitsmuis. `Helemaal niet. En ik zit ook niet gemakkelijk. Nu ben je wel boos!' `Ik ben niet boos,' zei de eekhoorn. `je bent wel boos!' riep de spitsmuis. Hij sprong op de tafel. `je bent verschrikkelijk boos! Ontkennen helpt niet! Dat helpt nooit!' `Ik ben niet boos,' zei de eekhoorn. De spitsmuis liep met vlugge passen op de tafel heen en weer, gaf de lamp een duw, zodat hij tegen het plafond botste en brak, stapte op een bord en twee kopjes, trapte de scherven van de tafel en riep: `je bent het wel! je bent het wel! je bent het wel!' Hij probeerde te krijsen, ook al kon hij dat niet. De eekhoorn leunde ondertussen achterover in zijn stoel en somde in zijn gedachten alle dieren op die op zijn verjaardag waren geweest en dacht eraan hoe ze hadden gedanst en gegeten en allemaal hadden gezegd dat het heel gezellig was en pas laat in de avond naar huis waren gegaan, de mier het laatst. De spitsmuis verstapte zich, struikelde en viel met zijn hoofd naar beneden op de grond naast de tafel tussen de scherven van de lamp, het bord en de twee kopjes. Hij had een buil op zijn voorhoofd en er kwam wat bloed uit zijn neus, maar hij piepte niet. Hij stond op, sloeg het stof van zijn schouders en zei: `Kom, ik ga weer eens.'
95
96
`jammer,' zei de eekhoorn. `jammer?' vroeg de spitsmuis en hij keek de eekhoorn onderzoekend aan. `Is dat boos? Moet ik blijven ?' De eekhoorn dacht even na en zei langzaam en nadrukkelijk: `Ik- ben- niet -boos.' `Dan ga ik echt,' zei de spitsmuis somber. Hij ging de deur uit. Toen hij even later op de grote tak van de beuk stond draaide hij zich om. Zijn voorhoofd en zijn neus waren blauw en dik en hij zei: `Ik denk dat ik nooit meer terugkom, eekhoorn.' O, zei de eekhoorn. De spitsmuis wachtte even en zei toen: `Ben je nu blij ?' De eekhoorn stond in zijn deur en moest heel lang en heel diep nadenken. `Nee,' zei hij toen. De spitsmuis zuchtte en zonder verder iets te zeggen klom hij langs de beuk naar beneden en verdween in het bos.
Midden in het bos kwamen het nijlpaard en de neushoorn elkaar tegen. Het was een smal weggetje waarop ze liepen en ze konden elkaar niet passeren. `Ik ga niet opzij,' zei het nijlpaard. `Ik ook niet,' zei de neushoorn. Ze keken elkaar aan. `Wat nu?' vroeg het nijlpaard. `ja, wat nu,' zei de neushoorn. Het was midden op de dag. De zon scheen tussen de bladeren van de bomen naar beneden en in de verte ruiste de rivier. `Laten we even gaan zitten,' zei het nijlpaard. `Dat is goed,' zei de neushoorn. Ze gingen op het pad zitten en dachten na. `Ik ga in elk geval niet opzij,' zei het nijlpaard zo nu en dan, voor alle zekerheid. `Als je dat maar niet denkt.' `Ik ook niet,' zei de neushoorn. `Als jij dat ook maar niet denkt.' `We zóuden boos kunnen worden,' zei het nijlpaard, na een lange stilte, `en op elkaar af kunnen stormen.' `Dat zou kunnen,' zei de neushoorn. `Een van ons moet dan opzijgaan. Dat kan niet anders.' Ja. `Maar dat ben ik in elk geval niet,' zei het nijlpaard. Hij stond op en probeerde zo vervaarlijk mogelijk te kijken. `Ik dan soms wel ?' zei de neushoorn dreigend terwijl hij ook opstond. `Nee,' zuchtte het nijlpaard en hij ging weer zitten. Een lange tijd was het stil. `Heb jij soms trek in wat zoet gras ?' vroeg het nijlpaard toen. `Nou en of,' zei de neushoorn. Het nijlpaard had een pot met gesuikerd gras bij zich. Die aten
97
98
ze samen op. Daarna vertelden ze elkaar waarheen ze op weg waren. `Maar we gaan niet opzij voor elkaar,' zei het nijlpaard. `O nee,' zei de neushoorn. `Dat doen we niet.' Ze sloegen elkaar vrolijk op de schouders en maakten zelfs een paar danspassen, op het smalle weggetje, middenin het bos. Maar zonder om elkaar heen te draaien. Dat hielden ze goed in de gaten. `Wat dansen we mooi,' zei het nijlpaard. `Gloedvol,' zei de neushoorn. `ja, gloedvol,' zei het nijlpaard. Toen het schemerig werd besloten ze maar naar huis te gaan. `Dag nijlpaard,' zei de neushoorn. `Dag neushoorn,' zei het nijlpaard. Ze draaiden zich om. `Maar als ikje weer tegenkom ga ik weer niet opzij,' zei het nijlpaard nog. `Ik ook niet,' riep de neushoorn. `Dat beloof ik je!' Toen liepen ze elk een andere richting uit naar huis. Ze probeerden tussen hun tanden te fluiten en maakten af en toe nog even, alleen, een van de danspassen die ze samen op het midden van het weggetje hadden gemaakt.
`w
De tor legde aan de krekel uit hoe hij boos moest worden. `Nee,' zei hij. `Nietje ogen dichtdoen. juist openhouden en laten fonkelen. Kijk zo.' Hij liet zijn ogen fonkelen. `O,' zei de krekel. `Zo.' Hij probeerde zijn ogen te laten fonkelen. `Ja,' zei de tor. `Dat is al beter.' Hij deed een stap naar voren. `En nu dreigend vooroverleunen.' De krekel leunde voorover. `Goed,' zei de tor. `Het kan misschien nog iets dreigender. Maar het is wel goed.' Hij fronste zijn voorhoofd, keek de krekel aan en ging verder: `Maar het belangrijkste is datje ook echt boos bent. Ik bedoel: datje echte boze gedachten hebt.' `Ik heb geen boze gedachten,' zei de krekel. `Ik heb nooit boze gedachten.' `Dan moet j e ze verzinnen,' zei de tor. `Dat is moeilijk, maar het kan.' De krekel probeerde boze gedachten te verzinnen. Hij leunde wel goed en tamelijk dreigend voorover en liet zijn ogen fonkelen, maar hij kon geen boze gedachten verzinnen. `Die heb ik nog nooit verzonnen,' zei hij na een tijd. `Wat kan je dan wel verzinnen?' vroeg de tor. `Nou... honing en distels en mooi weer... dat kan ik allemaal heel goed verzinnen.' Zijn ogen glinsterden toen hij dat zei. De tor zuchtte. `Daar heb je niets aan,' zei hij. `Wat nu?' vroeg de krekel. `Denk maar datje boos op mij bent,' zei de tor. `Ik heb je verjaardag in de war gegooid, op je tenen gestaan, je vleugels gekneusd, gezegd hoe verschrikkelijk lelijk je bent, krekel, en hoe afschuwelijk je tsjirpt... begin daar maar mee.' De krekel leunde nog iets dreigender voorover, liet zijn ogen nog iets vuriger fonkelen en dacht dat de tor op zijn verj aar-
99
100
dag al zijn taarten omvergooide, met hem danste en op zijn tenen sprong, en tegen iedereen riep dat hij, de krekel, toch lelijk tsjirpte... 'Lelijk! Lelijk!...' Hij voelde heel geleidelijk een grote boosheid in zich opkomen en plotseling gaf hij de tor een enorme draai om zijn oren. `Zo!' riep hij. `Die is voor jou!' De tor viel om en bleef op zijn rug liggen. `Heel goed,' huilde hij. `Heel goed, krekel.' Hij kon zich niet goed omdraaien. De krekel was al zijn boze gedachten weer vergeten en tilde de
torop. `Het spijt me,' zei hij en hij keek de tor met grote ogen aan. `Het spijt me?' huilde de tor. `Het spijt me?? Dank je wel, tor! Dat moetje zeggen. Hartelijk bedankt, tor!' `Dank je wel, tor,' zei de krekel. De tor maakte een gebaar met zijn hoofd dat betekende dat de krekel maar moest doorlopen. De krekel knikte, nam een aanloop en vloog weg. `Hartelijk bedankt, tor!' hoorde hij de tor nog achter zich
snikken. `Hartelijk bedankt, hoor!' `Hartelijk bedankt, tor!' riep de krekel. `Ja!' schreeuwde de tor.
De vuurpad klopte op de deur van de egel. `Wie is daar?' vroeg de egel. `De vuurpad.' `Kom maar binnen, vuurpad,' zei de egel. De vuurpad stapte naar binnen, liep naar de egel toe en trok met één ruk alle stekels uit zijn rug. `Au!' riep de egel. `Au!' De vuurpad deed een stapje achteruit en vroeg: `Hoe noem j e watje nu bent, egel ?' `Boos,' huilde de egel. `Heel boos.' De vuurpad bekeek hem aandachtig en schudde zijn hoofd. `Nee,' zei hij, 'je bent niet boos.' `Ik ben wel boos,' huilde de egel. `Niet echt boos,' zei de vuurpad. Hij draaide zich om en ging de kamer uit. `Helaas,' zei hij nog. Even later klopte hij op de deur van de slak.
`Binnen,' zei de slak, die aan het nadenken was over stilstand en vertraging. De vuurpad stapte naar binnen en draaide de steeltjes van de slak om. `Au,' zei de slak langzaam en smartelijk. `Nee,' zei de vuurpad. `Dit is ook niet echt boos. jammer, slak.' En nog voor de slak voor de tweede keer `Au' had kunnen zeggen was de vuurpad alweer vertrokken. Hij ging naar de olifant en legde een onontwarbare knoop in zijn slurf. Daarna plakte hij de bek van de kikker dicht, wierp de karper in de wilg en scheurde de jas van de sprinkhaan aan fl arden. Alle dieren riepen: `Au!' en werden woedend, terwijl de kikker siste van razernij. Maar telkens zei de vuurpad: `Nee, dit is niet
101
102
boos,' of `Als dit boos moet heten...' of `Echt boos is wel wat anders!' Aan het eind van de middag stond hij midden op de open plek in het bos, stampte twee keer op de grond, liet zich rood aanlopen, zwaaide met zijn armen en riep: `Is er dan niemand boos?' Overal vandaan klonken woedende kreten en pijnlijke j timmerklachten. `Nee,' zei de vuurpad toen. `Niemand dus.' Hij schraapte zijn keel, haalde zijn schouders op en liep weg, tussen de bomen door, het bos uit. Die avond zaten de dieren bedroefd bij elkaar. De krekel zette de stekels van de egel een voor een weer in zijn rug, en de schildpad draaide heel langzaam de steeltjes van de slak weer goed. De eekhoorn ontwarde de knoop in de slurf van de olifant en de lij ster droeg de karper naar de rivier, terwij 1 de reiger met zijn snavel de bek van de kikker weer openmaakte. Woest kwaakte de kikker: `Was ik niet boos?' `Nee,' zei de reiger. `Niet echt, denk ik.' `Wat?' kwaakte de kikker. Maar het was meer gillen dan kwaken. Toen zweeg hij en keek verongelijkt naar de grond. `Misschien kunnen we niet echt boos worden,' zei de eekhoorn, die door de vuurpad aan zijn oren omhooggetrokken was en buiten op de tak voor zijn deur was neergezet. De dieren keken elkaar aan en er verschenen rimpels in hun voorhoofd. Niemand wist wat echt boos was. Misschien was het wel iets anders, iets wat helemaal niet op boos leek. Misschien leek het zelfs wel meer op vrolijk! Dat zou kunnen, dachten ze. `Of op iets zwaars,' zei de schildpad. `Misschien lijkt het daar wel op. Op iets heel zwaars, wat niemand kan optillen.' De dieren rilden. Het was donker en koud, en iedereen sjokte zwijgend naar huis.
Op een middag liep de eekhoorn door het struikgewas niet ver van de rivier. `Eekhoorn,' hoorde hij roepen. Hij keek om zich heen. Eerst zag hij niets. Toen zag hij twee benen die zwaaiden of spartelden - hij kon niet goed uitmaken wat ze deden. `Wie is daar ?' vroeg hij. `Ik,' zei een stem. `Het aardvarken. Ha ha!' De eekhoorn duwde het struikgewas opzij en zag het aardvarken. Hij stond op zijn hoofd en lachte. Verbaasd bleef de eekhoorn voor hem staan en vroeg: `Waarom sta je op je hoofd ?' `Nou,' zei het aardvarken, `omdat dat leuk is natuurlijk.' Hij lachte weer en zwaaide met zijn benen. `Het is niet voor niks, als je dat soms denkt.' `Nee,' zei de eekhoorn. `Maar als je op je benen staat...' `Dan ben ik boos,' zei het aardvarken. Hij stikte bijna van het lachen. '0, wat ben ik dan boos, eekhoorn...' `Altijd ?' vroeg de eekhoorn. `Altijd,' zei het aardvarken. `Zet me maar op mijn benen.' Hij knikte de eekhoorn zo goed en zo kwaad als dat ging vrolijk toe. De eekhoorn aarzelde, maar hij kon niet geloven dat het aardvarken zomaar, zonder reden, boos kon worden als hij weer op zijn benen stond. Hij pakte hem bij zijn middel en draaide hem om. Onmiddellijk begon het aardvarken te schreeuwen en zijn ogen vuur te laten schieten. `Zo!' riep hij woedend. `Daar ben je dus. De verschrikkelijke eekhoorn.' De eekhoorn deinsde achteruit, maar het aardvarken stormde op hem af en probeerde hem omver te lopen.
103
Het is zo, dacht de eekhoorn. Er volgde een worsteling. Het aardvarken gaf de eekhoorn een klap, maar hij gaf zichzelf in zijn woede een paar nog veel hardere klappen, en hij riep de ene verwensing na de andere naar de
104
eekhoorn. Met veel moeite lukte het de eekhoorn om het aardvarken bij zijn achterpoten te pakken en weer op zijn hoofd te zetten. `Ha ha,' gierde het aardvarken. `Wat leuk! Wat leuk! Zag je hoe boos ik was?' De eekhoorn zat hijgend op de grond en kon een tijd lang niets zeggen. Het aardvarken spartelde met zijn benen en riep: `Hoe vrolijker hoe beter! Boos is niks hé, eekhoorn ?' De eekhoorn stond op en sloeg het stof van zijn schouders en zijn staart. `Moetje altijd zo blijven staan ?' vroeg hij. `Altijd,' lachte het aardvarken. `Maar moeten? Nee, willen.' De eekhoorn zweeg. `Want anders,' gierde het aardvarken en hij trommelde van plezier met zijn voorpoten op zijn buik zodat hij bijna omviel, `zijnde gevolgen niet te overzien.' De eekhoorn besloot weer door te lopen en groette het aardvarken. `Ha ha,' lachte het aardvarken. `je gaat weer.' `Ja,' zei de eekhoorn. Ernstig liep hij verder, het struikgewas uit, in de richting van de rivier. `Niet te overzien!' hoorde hij het aardvarken nog bulderend van het lachen roepen. `Dan zijn ze niet te overzien!' Toen hoorde hij een klap, alsof er iemand viel, en versnelde hij zijn pas.
`W
De pad was boos en de mier legde hem uit wat hij met zijn boosheid kon doen. Hij kon hem wegblazen, zoals hij een stofje wegblies. De mier blies wat denkbeeldige boosheid van zijn schouder. Hij kon hem ook in stukken breken en verpulveren. Hij kon hem begraven en er een rotsblok op leggen. `Een rotsblok?' vroeg de pad. `Hoe moet ik daaraan komen? En trouwens: ik ben niet goed in tillen.' `Een klein rotsblok is genoeg,' zei de mier. `Een heel klein rotsblok dan,' mompelde de pad. Hij kon zijn boosheid ook vergeten, ging de mier verder. En hij kon ook een muur om hem heen bouwen. `Het moet wel een hoge muur zijn, pad,' zei de mier, `waar je niet overheen kunt klimmen.' `Of springen,' zei de pad. `Of springen,' zei de mier. Hij kon volgens de mier zijn boosheid ook opeten. `Opeten ?' vroeg de pad. `Ja,' zei de mier. `Dat kan ook. Alsje hem maar vlug doorslikt, want op iets smakelijks moetje niet rekenen.' `Nee,' zei de pad. Hij kon zijn boosheid ook zo goed verstoppen dat hij hem nooit meer zou kunnen terugvinden. Hij kon hem laten wegdrijven naar zee en in de branding laten uitwoeden. Hij kon hem laten verschrompelen tot hij hem niet meer zou kunnen zien. Hij kon hem wegzingen. `Wegzingen?' vroeg de pad. `Wat is dat?' `Nou ja,' zei de mier. `Laat dat maar. Het kan wel. Maar het is tamelijk ingewikkeld om dat uit te leggen.'
105
`0,' zei de pad.
io6
Hij kon zijn boosheid ook weggeven aan iemand die graag eens heel erg boos wilde zijn. Hij kon hem uitlachen. De pad knikte. Dat wilde hij wel. `Nee,' zei de mier. `Dat kan je beter toch maar niet doen, pad.' `Dat is goed,' zei de pad. Hij kon hem in elkaar proppen tot hij rond was en hem dan wegtrappen. Hij kon hem oververven in een andere kleur. Hij kon met hem dansen. `Met mijn boosheid dansen ?' vroeg de pad verbaasd. `ja,' zei de mier. `Daar kan boosheid namelijk niet tegen. Dan kwijnt hij weg.' `Wegkwijnen...' zei de pad peinzend en hij probeerde zich dat voor te stellen. Hij kon hem ook koesteren. `Koesteren ?' vroeg de pad en hij zette grote ogen op. `ja, dat kan ook,' zei de mier. Hij zuchtte en zijn stem klonk korzelig. `Laat mij toch uitpraten,' zei hij. `Dat is goed,' zei de pad. Hij kon zijn boosheid ook laten smelten en vervolgens laten verdampen. Hij kon hem wegjagen. Hij kon hem ook wegdenken. De mier zweeg. Het was een tijd stil. `Wat zal ik doen ?' vroeg de pad, die nog steeds boos was. `Ik zou hem weggooien,' zei de mier. `Dat is goed,' zei de pad en hij gooide zijn boosheid weg. Daarna aten ze zoete dovenetels en spraken over de tevredenheid, waar j e, volgens de mier, nooit iets mee moest doen. `o nee?' vroeg de pad, `Nee, zei de mier.
Het was midden in de zomer. De eekhoorn zat aan zijn tafel in zijn huis boven in de beuk. De mier was op reis en zou misschien nooit meer terugkomen. Dat was vrijwel zeker, had hij nog gezegd toen hij vertrok. De eekhoorn leunde met zijn hoofd op zijn handen. Het was heel stil. De eekhoorn dacht aan de mier en aan de verte en aan vrijwel zeker en aan nooit. Ik ben heel verdrietig, dacht hij, dat weet ik zeker. Hij keek om zich heen. Zijn tafel zag er ook verdrietig uit, en het raam ook, en de blauwe lucht buiten, en zelfs de zon, hoog in de hemel. Zou alles verdrietig kunnen worden? dacht hij. Hij wist dat niet. Plotseling hoorde hij vier stemmen, van vier kanten, die zeiden: `Wij wel, wij kunnen heel verdrietig worden.' De eekhoorn keek verbaasd om zich heen. Er druppelden dikke tranen langs de muren. Mijn muren, dacht hij. `Ja,' snikten ze. Ze schudden zachtjes heen en weer. Toen waren ze opeens weer stil. Hun tranen waren verdwenen en ze bewogen niet. De eekhoorn leunde weer met zijn hoofd op zijn handen en dacht verder. Als ze verdrietig kunnen worden, zouden ze dan ook boos kunnen worden? Plotseling hoorde hij de muren grommen. De dingen die aan ze hingen vielen op de grond, en dreigend kwamen de muren naar het midden van de kamer. Rondom de tafel bleven ze staan. Ze kraakten en knarsten van boosheid. De eekhoorn hield zijn handen voor zijn gezicht. `Op wie zij n j ullie boos?' vroeg hij. `Op de mier,' gromden de muren. De eekhoorn haalde zijn handen van zijn gezicht en keek de muren met grote ogen aan.
107
io8
`Op de mier ?' zei hij. `Maar de mier is heel aardig!' `Nee,' zeiden de muren. `De mier is helemaal niet aardig.' Toen stonden ze opeens weer waar ze altijd stonden. De eekhoorn hing alle dingen die op de grond lagen weer op hun plaats. Hij ging voor zijn raam staan en keek naar de verte. `Mier,' zei hij zachtjes. Ik ben niet boos op hem, dacht hij, maar... Van heel ver hoorde hij opeens een stem, misschien wel van de andere kant van de wereld. `ja?' vroeg die stem. De eekhoorn wist dat sommige dingen soms echter lijken dan ze zijn. Maar hij wist ook dat vrijwel zeker nooit hetzelfde is als helemaal zeker. Hij wreefzich in zijn handen en haalde een grote pot honing uit zijn kast en zette hem op tafel. Hij ging weer zitten, met zijn hoofd op zijn handen. De muren kwamen geruisloos, maar begerig op hem af. `Heerlij k, ' fluisterden ze, toen ze dicht om hem heen stonden. `Honing. `Nee,' zei de eekhoorn. `Die is voor de mier. Die komt er zo aan. De muren mopperden even. Toen waren ze weer gewone muren , stonden op hun gewone plaats en lieten niets meer van zich horen.
`w
De slang was altijd boos. Hij werd boos wakker en hij ging boos slapen. Hij had boze herinneringen, boze dromen en boze ver langens. Als er iemand op bezoek kwam was hij zo boos dat zijn gast zo snel mogelijk weer verdween, en als er niemand op bezoek kwam log was hij boos dater niemand op bezoek kwam. Als hij jarig was, was hij boos dat sommige dieren hem feliciteerden. `jullie menen het toch niet,' siste hij ze woedend toe. En hij was boos dat andere dieren zijn verjaardag vergaten. Hij was boos op alle cadeaus die hij kreeg en waar hij niet om gevraagd had. En hij was boos op alle cadeaus waar hij om gevraagd had en die hij niet kreeg omdat ze te groot ofte klein waren of niet bestonden, en die hij niet had willen hebben als hij ze wel had gekregen. Hij was boos als de dieren zijn taarten niet lekker vonden en zonder dat ze het zelf in de gaten hadden een vies gezicht trokken, en hij was nog bozer als ze zijn taarten wel lekker vonden. `Ze zijn niet lekker!' riep hij. `Proef toch goed!' Hij smeet het liefst een taart in ieders gezicht. En nog liever beet hij in neuzen, vleugels en slurven. `Was ik maar een ander,' zei hij vaak met wrok in zijn stem. Maar als hij dacht dat hij de leeuw was, of de mus, en vrolijk brulde of tsjilpte, dan werd hij zo boos dat hij wel alle manen of veren uit zijn hoofd wilde trekken. `Ik wil geen ander zijn!' riep hij dan razend. `Nooit!' Niet boos zijn leek hem vreemd en gevaarlijk. Alles liever dan dat, dacht hij dikwijls, terwijl hij woedend op zijn tong beet. De dieren kenden hem en waren nooit bang van hem. Ze hielden eigenlijk wel van zijn boosheid, die altijd weer anders was, en ze moesten er niet aan denken dat hij opeens niet meer boos zou zijn.
Als de slang ze sissend toebeet dat hij ze afschuwelijk vond, dan knikten ze en zeiden ze: `ja slang, je hebt gelijk, wij zijn af-
schuwelijk.' `Nee!' riep de slang dan razend. `jullie zijn niet afschuwelijk!' `Nee.' `Ja!' gilde de slang. Ja. ' `Nee!' Het waren eigenaardige gesprekken die ze zo met de slang 110 voerden. Ze duurden nooit lang, want de slang kwam altijd dreigend op ze af, spuugde naar ze, stak zijn tong uit en probeerde ze te bijten. Dan vluchtten de dieren. `Maar we vluchten wel vrolijk,' zeiden ze buiten adem tegen elkaar. In de verte hoorden ze de slang nog woedend met zijn kop op de grond bonken en roepen: `Nee!' Dat was altijd het laatste woord dat de slang zei als hij zo boos was dat hij niet meer kon denken, en ergens onder het zand in slaap viel.
De krekel was bij na j arig en wilde heel graag dat iedereen op zijn verjaardag kwam. Maar niet de beer. Hij schreef een brief aan de beer. Beste beer, Ik wil niet datjee op mijn verjaardag komt. Je schrokt. Je morst. Je trapt bij het dansen op tenen. je8eeft cadeaus waar niemand wat aan heeft. Je zingt vals en erg hard. Je zegt al dat hetgezellig is alsje no niet eens kunt weten of hetgezellig is. Je dringt iedereen opzij om het eerst bij de taart te kunnen en als ergeen honin8taart is roepje: `Waarom is erSeen honingtaart?' Als alles op is vraa8 je Wel tien keer of alles echt op is. En als alles echt op is vraa8 j e waarom er niet meer was. je valt in slaap als iemand een toespraak houdt. je zakt van jee stoel zodra jee slaapt, en jee snurkt. Als iedereen naar huis is lig jij no op de8rond te snurken en ais je wakker wordt8a je op zoek naar kruimels. Je... ach, laat ook maar. Kom maar wel. Het is eig enlij k wel heel8 ezelli8 alsje komt. Morgen ben ik j ari8. ik zou het heet leuk vinden als jijij ook komt. Tot mor8en! De krekel
111
CW
Het was een warme avond, in het begin van de zomer, en hoog in de populier zong de lijster. De eekhoorn zat in het gras aan de voet van de beuk. Zijn hoofd zakte langzaam omlaag en hij kon zijn ogen bijna niet 112
meer openhouden. `Hallo eekhoorn,' hoorde hij opeens. Hij keek op. Het was de olifant. `Hallo olifant,' zei hij. De olifant bleef voor hem staan en leek iets te willen zeggen. Hij schraapte een paar keer zijn keel en zwaaide zijn slurf van zijn ene schouder naar zijn andere schouder. 'Eekhoorn,' zei hij toen. `ja,' zei de eekhoorn. `Wil je met me dansen ?'
`Dat is goed,' zei de eekhoorn. `Maar... eh... als ik op je tenen trap, word je dan niet boos?' `Nee,' zei de eekhoorn. `Maar je moet niet op mijn tenen trap-
pen. `Maar als ik het toch doe?' `Nee, dan word ik niet boos.' `En als ik opeens heel gelukkig ben en met je in het rond draai en j e niet meer kan houden en j ij met een enorme klap tegen de beuk vliegt en versuft blijft liggen, word je dan ook niet boos?' De eekhoorn dacht na en zag zichzelf in het gras liggen, op zijn rug, onder de beuk, terwijl er een enorme bult op zijn voorhoofd verscheen. `Nee,' zei hij langzaam, `dan word ik ook niet boos.' `En als ikje dan overeind trek en verder dans ?' `Nee, dan ook niet.' De olifant slaakte een diepe zucht, keek even heel ernstig en legde toen één voorpoot om het middel van de eekhoorn.
De maan scheen, de lijster zong en de olifant en de eekhoorn dansten. Na twee passen trapte de olifant op de tenen van de eekhoorn. `Au,' zei de eekhoorn. Maar hij werd niet boos. Nadat hij nog tien keer op de tenen van de eekhoorn had getrapt en de eekhoorn niet één keer boos was geworden voelde de olifant dat hij heel gelukkig begon te worden. De nachtegaal was ook gaan zingen en op de onderste tak van de beuk ging het vuurvliegje aan en uit. De olifant draaide de eekhoorn, al dansend, om zich heen, steeds harder en wilder. Ik denk, dacht de eekhoorn, dat ik weet wat er nu gaat gebeuren. `Hol' riep de olifant. Maar het was al te laat. De eekhoorn vloog met grote snelheid door de lucht en kwam met een zware dreun tegen de beuk terecht. Even later dansten ze weer. De olifant danste en de eekhoorn strompelde in de maat. De olifant probeerde niet meer te draaien en zo min mogelijk op de tenen van de eekhoorn te trappen. `Wat dansen we mooi!' fluisterde hij in het verkreukelde oor van de eekhoorn. `Ja,' kreunde de eekhoorn. `Zo zou ik altijd wel willen dansen,' zei de olifant. `Ja,' mompelde de eekhoorn terwijl het vuurvliegje toekeek en vriendelijk aan en uit bleef gaan. Dat meen ik echt, dacht de eekhoorn.
113
Ow
114
Hé, dacht de bidsprinkhaan. Een stofje... Hij had zijn mooiste jas aan en bekeek zichzelf in de spiegel. Hij blies het stofje van zijn schouder. Maar toen zag hij dater een vouw in zijn jas zat, ter hoogte van zijn linkerknie, die daar niet hoorde te zitten. Hij tilde zijn knie op en trok de vouw recht. Krak, hoorde hij. Door het rechttrekken van de vouw scheurdeer iets op zijn rug. `Verloren,' zuchtte hij. Hij zou die avond naar het feest van dejachtluipaard gaan, aan de rand van de steppe. Hij trok zijn groene jas uit en bekeek de scheur. `En het is mijn enige fatsoenlijke jas!' riep hij. Hij had tiental zijn kast, maar zijn lange lichtgroene j as was zijn lie--lenjasi velingsj as. Hij ging aan tafel zitten om zijn jas te maken. Maar hij prikte in zijn vinger, riep: `Au!', sprong op, stootte zijn hoofd tegen de balken en kreeg een buil, midden op zijn voorhoofd. Een buil! dacht hij. Wat moet ik dáár nu mee? Hij bekeek zich in de spiegel. Hij zette een oud, paars hoedje op, dat hij anders alleen gebruikte om 's winters onder zijn deken zijn hoofd mee warm te houden, en trok het diep over zijn ogen, zodat de buil werd bedekt. Maar toen zag hij niets meer, struikelde over zijn stoel, kreukte zijn vleugels, brak een voelspriet en kreeg een bloedneus en hier en daar nog een paar bulten en schrammen. Radeloos ging hij op zijn bed liggen. `Zou de bidsprinkhaan soms niet komen?' hoorde hij in gedachten de ocelot aan dejachtluipaard vragen. `Ach, die heeft vast niets om aan te doen,' antwoordde dejacht -luipard met toegeknepen ogen.
`Ach nee, natuurlijk niet...' zei de ocelot. De bidsprinkhaan sprong op en was vuurrood van woede. Zonder j as, met alleen zijn oude, paarse hoedje op, gekneusd en onder de bulten en schrammen, stapte hij zijn deur uit en strompelde naar het huis van de jachtluipaard. Daar smeet hij de deur open en bleef op de drempel staan. `Hier ben ik,' zei hij. De deftige dieren die zich daar met elkaar onderhielden en minzaam knikkend om elkaar heen draaiden, keken op en sperden hun ogen wijd open. Ze zagen een verfomfaaid dier. Ze her- kenden hem nauwelijks. `Het is de bidsprinkhaan,' fluisterde er een met nauwverholen weerzin. `O ja? Meent u dat?' fluisterde een ander. `jazeker.' Sommige dieren deinsden een klein stukje achteruit en de jachtluipaard stond op het punt om de smoezelige gestalte de deur te wijzen. Maar de bidsprinkhaan bleef daar staan, vouwde zijn verkreukelde vleugels op, blies wel tien stofjes van zijn schouder en keek zo trots dat de dieren opeens dachten dat hij misschien wel deftiger was dan zij. En de eersten trokken al hun j as uit, stootten hun hoofd tegen de balken, haalden hun armen en benen open en hadden spijt dat ze geen hoed droegen, geen kleine, paarse
hoed.
115
`W
116
Toen de mier wakker werd zag hij door zijn raam dat het regende. Zijn hoofd deed pijn en hij vroeg zich af of hij op zou staan. `Ik vind er niets aan!' riep hij. Toen zag hij opeens een groot rond ding met ruwe uitsteek sets in zijn kamer liggen. Ha, dacht de mier schamper, ik zie het al. De boosheid. Die gaat natuurlijk niet weg. `Ga weg!' riep de mier. Maar hij wist heel goed dat dat niet hielp. De boosheid rolde heen en weer en stak af en toe even een uitsteeksel uit waarmee hij de mier een klap op zijn hoofd gaf of in zijn nek prikte. Au, zei de mier. Hou op!' Hij hield zijn hoofd vast. Maar de pijn werd alleen maar er-
ger. Hij probeerde onder zijn dekens te kruipen, maar de boosheid greep de dekens en slingerde ze weg. Vervolgens greep hij de mier zelf beet en sleurde hem uit bed. De mier was razend en de boosheid groeide en zei: `Grgrgrm.' Zo, dacht de mier, hij kan zelfs al praten... Hij pakte zijn stoel, tilde hem boven zijn hoofd en wilde de boosheid een klap geven. Maar de boosheid greep de stoel, kneep hem fijn en liet hem in stukken op de grond vallen. Toen stormde de mier met zijn hoofd naar voren op hem af. Maar de boosheid was ruw en hard, alsof hij van steen was, en de mier viel op de grond. Zijn hoofdpijn was nu verschrikkelijk. Ondraaglijk, meende hij. Ik heb ondraaglijke hoofdpijn. `Brbrbrgrm,' zei de boosheid terwijl hij zich over de mier heen boog en met een zwaar en donker uitsteeksel zwaaide. Opdat moment werd erge opt. ` Miers riep een stem. 'Mier!' `Nee!' brulde de mier, die dacht dat het de boosheid was die de eekhoorn nadeed.
`Ik ben het, de eekhoorn.' De deur ging open en de eekhoorn stapte naar binnen. `Ga j e mee?' vroeg hij. `Op reis? Of in het gras liggen, bij de rivier?' Achter hem scheen de zon tussen twee wolken door. De boosheid kromp ineen, deed een stapje achteruit, kromp nog verder en glipte achter de rug van de eekhoorn langs naar buiten. `Wat?' zei de mier. `Ga j e mee?' vroeg de eekhoorn opnieuw. Hij zag de resten van de stoel op de grond. `Had je bezoek?' vroeg hij. 117 `Bezoek...' zei de mier en hij voelde even aan zijn hoofd. `Nee, dat geloof ik niet.' Na de boosheid glipte ook zijn hoofdpijn zomaar zijn hoofd uit en sloop achter de eekhoorn langs naar de deur. Hij zag er bleek en mismoedig uit. In de deuropening keek hij nog even vragend om naar de mier. Maar de mier schudde bijna onmerkbaar zijn hoofd. `Heb je geen zin?' vroeg de eekhoorn. `jawel,' zei de mier. Ze besloten naar de rivier te gaan en met hun ogen dicht naar het kabbelen van de golven te luisteren. Even later liepen ze door het bos. Het gras dampte. De zon
scheen en de lucht was groot en blauw.
`W
118
Aan de rand van het bos, achter de braamstruik, had de sprinkhaan een winkel. Hid verkocht jassen. Maar er kwam niemand naar hem toe om een jas te kopen, want het was zomer en mooi weer. Meestal stond de sprinkhaan treurig voor zijn winkel op de uitkijk, of zat hij midden in de braamstruik en tsjirpte schel en snerpend, zodat het leek alsof er een ijskoude wind woei. En soms riep hij luid: `Koud! 0 wat heb ik het koud!' en sloeg met veel lawaai zijn vleugels over elkaar. Maar niemand hoorde hem. Hij zette een groot bord op het smalle weggetje naar zijn winkel: HEDEN ZEER KOUD
Maar niemand las dat bord. Toen hij bijna ten einde raad was schreef hij een brief aan iedereen: Geachte dieren, U denkt maar dat u het warm hebt en dat u puft. Maar dat is geen puffen, dat is rillen! U hebt het ijskoud! Uw zweetdruppels, die zijn van de kou. Dat wist u niet, hé? Hitte is in feite kou. Wat u nu nodig hebt is eenjas. Zonder jas loopt het slecht met u af. Dan wordt u de Visklomp of de ijspe8et. Wilt u de ijspegel zijn? Wilt u dat iedereen naar u knikt enze8t: dag ijspeSel„goedemor
Tot zo. De sprinkhaan
De zon scheen en het was midden in de zomer. Het bos kreunde en kraakte van de hitte. Alleen de rups kwam langs en kocht een klein harig jasje. Daarna verscheen er niemand meer. Elke ochtend zat de sprinkhaan somber voor zijn deur te wachten op sneeuwstormen en het geluid van klappertanden en rillen. Ten slotte, tegen het eind van de zomer, toen het stil was en klam, maakte hij een nieuw bord: LAAT OOK MAAR
Hij hing het voor het oude bord. Toen stapte hij zijn winkel in en deed de deur dicht. Hij haalde alle jassen van de rekken, ging op zijn bed liggen en legde de jassen boven op zich. Ze reikten bijna tot het plafond. Hij pufte. Dit is puffen, dacht hij. Hij schudde langzaam zijn hoofd. Zijn armen, zijn benen en zijn voelsprieten kon hij niet meer bewegen. Ze moeten het zelf weten, dacht hij.
119
0W
120
`Als ik zeg dat ik op reis ga,' vroeg de mier aan de eekhoorn, `word jij dan verdrietig?' Ze zaten aan de oever van de rivier en keken naar de overkant. Het was zomer, de zon stond hoog in de lucht en de rivier glinsterde. `ja,' zei de eekhoorn, `dan word ik verdrietig. Maar als ik dan zeg datje niet mag gaan, word jij dan boos?' `ja,' zei de mier, `dan word ik boos. Maar als ik dan zeg dat ik toch ga en datje me niet kunt tegenhouden, word jij dan heel verdrietig?' `Ja,' zei de eekhoorn, `dan word ik heel verdrietig.' Hij leunde achterover en kneep zijn ogen dicht. `Maar als ik dan iets verzin,' ging hij verder, `waardoor j e niet wilt gaan, word j ij dan heel boos?' `Wat verzin j e dan?' vroeg de mier. `ja...' zei de eekhoorn. `Dat verzin ik als j ij zegt...' `Ik wil het nu weten!' riep de mier. `Maar ik heb het nog niet verzonnen,' zei de eekhoorn. `Dan ga ik nu weg,' zei de mier. De eekhoorn werd verdrietig en zei: `Je mag niet gaan.' De mier werd boos en zei: `Ik ga toch.' Hij deed alvast een stap. De eekhoorn zweeg en leunde achterover. Een tijd lang gebeurde er niets. `Nou?' vroeg de mier toen. `Wat verzin je nu?' Maar de eekhoorn schudde zijn hoofd. `je bent nog niet weg,' zei hij. `Maar ik ga echt, hoor,' zei de mier. Hij liep een eind weg. Na elke twee stappen keek hij om. `En?' vroeg hij telkens. `Heb je het al verzonnen?' Maar de eekhoorn schudde elke keer zijn hoofd. Hij vond dat
heel moeilijk, want hij wist niet zeker of de mier misschien niet opeens zou gaan hollen en dan zou doorhollen tot hij zo ver weg was dat hij nooit meer zou kunnen terugkomen. Maar hij zei niets. De mier liep steeds verder en werd heel klein. Zijn stem kwam nog maar in flarden bij de eekhoorn: `Iets verzonnen.., al... hoorn...' De eekhoorn kon hem ten slotte niet meer zien. Nu is hij echt weg, dacht hij. Nu is hij echt helemaal weg. Er prikte iets in zijn ogen. Tranen, dacht hij. 121 Maar plotseling verscheen er een stofwolk aan de horizon. Met grote snelheid kwam de mier aanhollen. Enkele ogenblikken later stond hij voor de eekhoorn. `Nu móét j e het zeggen,' zei hij, buiten adem. Hij keek de eekhoorn doordringend aan en zwaaide met een vinger vlak voor zijn ogen. De stofwolk zakte langzaam naar de grond. Nu moet ik het zeggen, dacht de eekhoorn en hij verzon iets.
122
Op de verjaardag van de zwaan was de kikker zo vrolijk dat hij riep: `Moeten jullie eens kijken!', op de rug van de olifant klom en met zijn armen naar voren in de feesttaart dook. Het was een deftige taart en de zwaan wildei uist een toespraak houden over de bijzondere aard van die taart en over zijn opvattingen over taarten in het algemeen, toen de taart naar alle kanten uiteenspatte. De kikker stak zijn hoofd omhoog en riep: `Wat een duik! Zagen j ullie dat?' De dieren knikten, veegden stukken taart van hun gezicht en keken naar de zwaan. `Ik denk,' zei de zwaan, `dat jullie mijn verjaardag beter zonder mij kunnen vieren. Ik begeef mij op reis.' Hij spreidde zijn vleugels uit, steeg op en verdween achter de bomen.
`Het was toch een mooie duik ?' vroeg de kikker verbaasd. Niemand zei iets. Vlug vierden ze de rest van de verjaardag van de zwaan, aten de overblijfselen van de taart op, maakten een paar haastige danspassen en gingen naar huis. De volgende ochtend kreeg de kikker een brief van de zwaan: Kikker, U hebt eensmet op mijn blazoengeworpen. De zwaan
De kikker dacht: een smet... een smet op zijn blazoen... zo zo, die heb fk dus geworpen... Hij vond dat zeer bijzonder en vertelde het meteen aan de egel, die juist een kleine wandeling maakte langs het riet. `Weet je wat ik heb gedaan, egel ?' zei hij en hij leek wel te glimmen van trots. `Nee,' zei de egel.
`Ik heb een smet geworpen.' `Waarnaar ?' `Niet waarnaar. Waarop.' `Waarop dan ?' `Op het blazoen van de zwaan.' `O,' zei de egel. Een smet... dacht hij, waarom heb ik nog nooit een smet geworpen? Hij fronste zijn voorhoofd en bleef staan. Ik heb helemaal nog nooit iets geworpen, dacht hij bitter. Aan het begin van de middag kreeg de kikker een nieuwe
brief: Beste kikker, Ik kom weer thuis. Ik ben niet boos meer. Ik Wil u8aame verfleven. De zwaan Zo zo, dacht de kikker. Hij wil me dus vergeven... De egel stond nog op dezelfde plaats en dacht aan zijn eigen blazoen. Ik heb een stekelig blazoen, dacht hij. Niet zo een als de zwaan. Op mijn blazoen zie j e toch niets. Daarom werpt natuurlijk nooit iemand er een smet op. Hij zuchtte. `Weetje wat de zwaan nu wil ?' vroeg de kikker. `Nee,' zei de egel. `je raadt het nooit!' `Nee,' zei de egel. `Dat raad ik nooit.' `Hij wil mij vergeven,' zei de kikker. `O j a?' zei de egel. `ja,' zei de kikker. `Dat heeft hij geschreven. Hij wil het gaarne.' En vrolijk kwakend dook hij in de rivier. Vergeven.., dacht de egel. Wil iemand mij wel eens vergeven? Vast niet. Hij schraapte met één voet over de rulle grond. Ik weet het wel, dacht hij. Ik ben maar de egel. Daar komt het door. `Ik ben maar de egel,' mompelde hij. `Ik ben maar de egel.' Hij had boos en verbitterd kunnen doorlopen. Maar tot zijn verbazing liep hij vrolijk door. Want hij vond het plotseling heel
123
bijzonder om maar de egel te zijn. Niemand is maar de egel, dacht hij. Alleen ik! Aan een smet werpen en vergeven dacht hij niet meer.
124
Op een middag schreef de tor een brief aan de kever. Hij dacht lang na, beet op zijn pen, streepte veel door en gooide de brief ten slotte met een diepe zucht in de lucht. Toen de kever de brief een tijd later las werd hij vuurrood en begon te beven. Hij ging op de grond zitten en schreef een brief terug. Niet lang daarna las de tor die brief en werd heel bleek. Dieren die toevallig langs hem liepen bleven staan en bekeken hem verbaasd. Ze wisten niet dat de tor bleek kon worden. Ze schudden hun hoofd en vroegen of ze iets voor hem konden doen. De tor hoorde hen niet. Hij gromde iets onverstaanbaars en schreef een zeer lange brief terug. Toen die brief af was gooide hij hem in de lucht en zag hoede wind hem meevoerde. Hij liet zich achterover op zijn rug vallen en bleef lange tijd roerloos liggen. Hij was niet bleek meer, maar vaal. De kever las die brief, sperde zijn ogen wijd open en liet de brief uit zijn vingers glijden. Hij bonkte twee keer met zijn kop tegen de muur van zijn kamer, raapte de brief op, las hem opnieuw, kneep zijn ogen tot twee nauwe spleetjes en schreef een korte brief terug. De tor was niet vaal meer toen hij die brief las, maar hij deed wel de gordijnen dicht, maakte zich zo klein mogelijk, beet op al zijn nagels en krabbelde een antwoord op de achterkant van de brief van de kever. De kever ontving dat antwoord, las het, knikte en schreef snel en bijna achteloos een brief terug, met veel a's en o's en letters met krullen. Daarna wreef hij zich in zijn handen en dronk een kopje thee. De tor las die brief, sprong overeind en liep urenlang met gebogen hoofd heen en weer. Als zijn gedachten zichtbaar hadden
125
126
kunnen zijn had iedereen die naar hem keek een hand boven zijn ogen moeten houden, zo schel en verblindend waren ze dan geweest. Ten slotte schreef hij een brief terug. Toen de kever die brief las sprongen de tranen hem in de ogen. Lange tijd zat hij snikkend in het gras. Hij schreef een kleine blauwe brief terug, die hij eerst nog een paar keer overlas en zorgvuldig liet drogen voordat hij hem aan de wind meegaf De tor las die brief, zat met zijn hoofd in zijn handen, en schreef een brief terug. Maar hij wist niet of die brief wel leesbaar was en of de woorden die hij gebruikte wel bestonden. De kever las die brief in het maanlicht en schreef nog één keer terug. Maar de tor maakte die brief niet open. Hij legde hem in het gras voor zijn deur. Elke keer als hij naar buiten of naar binnen ging stapte hij over die brief heen. Af en toe blies de wind tegen het papier, liet het zachtjes ritselen. Maar de tor las die brief niet. En ver weg, onder de populier, wachtte de kever tevergeefs op antwoord.
Op een avond bakte de mol een grote taart. Moe maar tevreden deed hij een stap achteruit. De taart reikte tot aan het plafond en paste maar net op de tafel. De mol ging in zijn stoel zitten, aan het hoofdeinde van de tafel. Hij leunde achterover en snoof de geur van de zwarte taart diep in zich op. Zo zat hij daar urenlang. Eten is van later zorg, dacht hij tevreden. Midden in de nacht werd er op zijn deur geklopt. Het was de aardworm. `Mol?' zei hij. `Nee,' zei de mol. `Het komt nu niet goed uit.' `Heb je taart ?' vroeg de aardworm. `Ik ruik taart.' `Nee,' zei de mol. `Maar ik ruik het wel.' 'Ik heb geen taart!' `Wat ruik ik dan ?' `Ga weg, aardworm!' De aardworm ging weg, maar de mol was verstoord en het duurde lang voor hij weer behaaglijk achteroverleunend de geur van de taart kon opsnuiven. Het was donker en vochtig in zijn kamer en na een tijd begon de taart af te brokkelen. Grote stukken vielen naar beneden. De mol raapte ze op en zette ze terug. Maar het afbrokkelen nam toe. De mol bouwde een stellage om de taart heen. Toen hij bijna klaar was hoorde hij de aardworm weer. `Volgens mij ruik ik toch taart, mol,' zei de aardworm. `Ga weg!' riep de mol. `Weetje dat zeker ?' ja!
127
Even was het stil. `Wil je dansen ?' vroeg de aardworm toen. `Nee!' riep de mol terwijl hij de zijkant van de taart van nieuwe
iz8
stutten voorzag. Hoe de mol ook zijn best deed, de taart werd steeds zwakker. Ten slotte zakte hij helemaal in elkaar, met stellage en al, en viel over de mol heen. De mol voelde het gewicht van de taart op zich drukken en de geur bedwelmde hem. Hij kreunde zachtjes. Wat nu? dacht hij. Heel ver weg hoorde hij de aardworm roepen: `Of heb je soms zin om bij mij te komen ?' `Nee!' riep de mol, zo hard als hij kon. `Ben je er nog?' riep de aardworm, die hem al niet meer kon horen. `Mol!' De mol begon te graven en probeerde zich een weg door de taart te banen. Maar ergens midden in de taart verdwaalde hij. `Waar ben ik?' riep hij. `Aardworm!' Het was stil. Het enige geluid dat de mol hoorde was het geluid van het langzaam verder bezwijken van de taart. Alsje hem nodig hebt is hij er niet, dacht hij somber. Hij leunde tegen een laag honing, met zijn neus in een klont zwarte room. Zo viel hij, tegen de ochtend, in slaap.
Toen de kraai op een keer zomaar zonder reden boos was ging hij naar de boktor. Hij klopte op zijn deur, met twee harde tikken van zijn snavel. `Zeker boos?' vroeg de boktor, die in een luie stoel voor zijn raam zat, zonder op te kijken. `Ja,' kraste de kraai kwaad. De boktor stond op, pakte een schaar en stapte naar buiten. `Zeker zomaar, hé ?' zei hij. `Ja,' kraste de kraai en hij hief dreigend een van zijn vleugels
op. `Jaja,' zei de boktor. Hij ging voor de kraai staan en knipte zijn boosheid af `Au!' kraste de kraai. Er sprongen tranen in zijn ogen, maar hij was niet boos meer. `Dat doet pijn, boktor,' zei hij zachtjes. `Ja,' zei de boktor. De kraai veegde met zijn vleugels de tranen van zijn wangen, bedankte de boktor en vloog verbaasd, maar wel vrolijk, weg. Zijn boosheid lag op de grond voor de deur van de boktor. `Weg ermee,' mompelde de boktor. Hij raapte de boosheid op en gooide hem met een grote boog in de rivier. Daar kwam hij op de rug van de karper terecht. `Wat ?' riep de karper. `Hé! Hola!' Hij begon woedend heen en weer te zwemmen, en toen hij de snoek zag schoot hij op hem af en gaf hem met een van zijn vinnen een harde draai om zijn oren. `Die heb je verdiend,' zei hij. `Verdiend?'jammerde de snoek. `Ik? Waarmee ?' Zijn oor deed pijn en hij was op zijn rug terechtgekomen. Hij keek van opzij naar de karper en besloot maar vlug weg te zwemmen. `Met alles!' riep de karper hem na. `Of weetje soms niet wat alles is?'
129
De snoek zwom een bocht in de rivier om en verborg zich in de modder tussen het riet. De karper sloeg woest met zijn vinnen in het rond. `Ellendig water!' riep hij. `Hier! Hier!' Het water kolkte en bruiste en sloeg terug. Het werd een woest gevecht, midden in de rivier. Door een klap van een golf schoot de boosheid van de rug van de karper af, vloog een eindje door de lucht en verdween in het water. 130
Plotseling was de karper niet boos meer. Maar het water was nu pas echt woedend. De karper kreeg twee harde klappen, tegen zijn beide oren. `Au,' zei hij. `Au.' Toen werd alles weer kalm en zwom de karper voorzichtig en verbaasd verder. De boosheid zweefde intussen naar de bodem van de rivier, zakte door een klein, grijs dak en kwam precies op het hoofd van de waterkreeft terecht. Maar de waterkreeft sliep zo diep dat hij alleen een boze droom kreeg en in zijn droomde boosheid van zijn hoofd sloeg. De boosheid viel op de grond en gleed onder het bed van de waterkreeft. Daar zou niemand hem ooit nog kunnen vinden.
Op een dag was alle boosheid weg. Het was in de zomer. Het nijlpaard botste tegen de egel, maar ze werden geen van beiden boos. De schildpad zei tegen de slak dat hij er zo gehaast uitzag, maar de slak werd niet boos. De mier at een taart op die voor de beer was bestemd, maar de beer werd niet boos. De olifant werd niet boos op zichzelf toen hij niet uitkeek, tegen de eik aan liep en met een harde klap op de grond viel, en de kikker werd niet boos op de reiger toen de reiger hem weer eens opat.
Het was een vreemde dag. Dieren die pijn voelden omdat ze ergens tegenaan liepen werden niet boos. Anderen die over zichzelf treurden gaven zichzelf geen draai om hun oren en zeiden niet tegen zichzelf `Hou op!' In de middag kwamen de dieren bij elkaar op de open plek in het bos. De krekel vroeg aan de olifant wat hij moest zijn als de olifant bij het dansen weer op zijn tenen trapte: `Dankbaar? Opgetogen?' De olifant keek hem onzeker aan en haalde zijn schouders op. `Ik weet het niet,' zei hij. `Gelukzalig misschien. Of beduusd.' Niemand wist wat men in zo'n geval moest zijn. `Ik ben verdrietig,' zei de spin, die wat opzij tussen twee takken van de rozenstruik hing. `ja, dat kan,' zei het nijlpaard. `Dat kan j e nog zijn. Net zo verdrietig als j e maar wilt.' Er verschenen donkere wolken voor de zon. `Laten we knarsetanden en stampvoeten,' zei de buffel. `Of onze gal spugen,' zei de wezel. De dieren probeerden te knarsetanden, te stampvoeten en
131
132
hun gal te spugen, maar ze wisten niet meer hoe dat moest. Somber zaten ze bij elkaar. `Ik vrees het ergste,' fluisterde de mier in het oor van de eekhoorn. De eekhoorn knikte. Hij wist niet wat de mier bedoelde, maar hij wist wel dat de mier gelijk had. Tegen de avond werd het koud en kropen de dieren dicht tegen elkaar aan. De krekel sloeg daarbij zijn ene been over zijn andere been en trapte per ongeluk tegen de knie van de neushoorn. `Au!' riep de neushoorn. `Kijk uit!' Het waren boze woorden. Iedereen schrok en keek naar de neushoorn. Even was het stil. Toen begon iedereen te juichen. De boosheid was terug. De olifant gaf zichzelf een enorme draai om zijn oren. `Au!' riep hij. `Die had ik nog te goed van mijzelffl' En de tor riep woedend: `Wacht maar...' tegen niemand in het bijzonder. Iedereen ging weer naar huis en nam zich voor die nacht ergens verschrikkelijk boos over te worden. `Vrees je nog het ergste ?' vroeg de eekhoorn aan de mier toen ze door het schemerige bos liepen. `Nee,' zei de mier. `Ik vrees nog wel wat.' Hij fronste zijn wenkbrauwen en keek de eekhoorn van opzij aan. `Maar niet meer het ergste.' De eekhoorn knikte, probeerde iets te bedenken om boos over te worden en vroeg verder niets.
`W
Op een warme avond in de zomer zaten de olifant en het vuurvliegje in het gras onder de wilg. Dunne nevels kringelden tussen de bomen door, en de zon ging onder. Toen het donker was ging het vuurvliegje aan. De olifant keek opzij. `Wat doeje nou ?' vroeg hij verbaasd. `Aangaan,' zei het vuurvliegje, en hij gloeide zo helder als hij kon. `Hoe doeje dat?' vroeg de olifant nieuwsgierig. Het vuurvliegje was even stil. Dat weet ik niet, dacht hij. Hij haalde zijn schouders op en zei: `Tja, hoe doe ik dat...' Hij vond dat een mooi antwoord. `Is het moeilijk?' vroeg de olifant. O j ee, dacht het vuurvliegje, is het moeilij k... Hij was weer even stil. Ik weet het niet, dacht hij. Hij haalde opnieuw zijn schouders op en zei: `Ach, moeilijk...' Hij vond dat een nog mooier antwoord. De olifant fronste zijn voorhoofd en dacht: ik zou ook wel eens willen aangaan. Hij kneep zijn ogen dicht, vouwde zijn oren op, stak zijn slurf zijn mond en dacht heel lang na, terwijl de sterren aan de hein mel flonkerden en ver weg de uil af en toe iets onverstaanbaars, maar wel heel ernstigs, riep. Plotseling, midden in de nacht, ging hij aan. Hij verspreidde een licht dat het hele bos wel in vlammen leek te zetten. Overal schrokken dieren wakker en van overal vandaan zagen ze de olifant. `Het is de olifant...' zeiden ze slaperig. `Ik schijn!' riep de olifant. `Ik ben aan!' Fel en oogverblindend scheen hij om zich heen. `Ja,' zeiden de dieren.
133
134
`Ik ben een baken!' riep de olifant. `Ja,' zeiden de dieren, ook al wisten ze niet wat een baken was. Sommigen kwamen hun huis uit en riepen dat hij prachtig scheen, maar dat hij nu wel weer mocht uitgaan. En de molen de aardworm bonkten woedend tegen de onderkant van de grond, want de olifant scheen dwars door de aarde heen. `Uit, olifant!' riepen steeds meer dieren. `Ga uit!' Toen ging de olifant weer uit. Het vuurvliegje was nog steeds aan. Maar zijn lichtje was zo zwak dat alleen de olifant het zag. De olifant geeuwde. `Aangaan is niet zo moeilijk, vuurvliegje,' zei hij. Het vuurvliegje wilde zeggen dat dit geen aangaan was geweest. Echt aangaan was iets anders, iets heel bijzonders, wat niemand kon. Maar hij zei niets. De maan kwam op, en terwijl de olifant nog iets mompelde en toen in slaap viel, keek het vuurvliegje naar het glinsteren van het water in de rivier, die langs de wilg stroomde, en gloeide zachtjes om zich heen.
De zandtor woonde midden in de woestijn. Op een dag schreef hij een brief aan de regen. Beste re8en, Ik heb van u8ehoord. Maar ik heb u nob nooitgezien. Ikweet ook niet waar u woont. De zon ken ik8oed, en de sterren ook. Ik hebBehoord dat u tenen ramen klettert. Is dat zo? Ik weet niet wat kletteren is, maar zou u dat een keer voor mij willen doen? Ik woon in het zand. Maar als ik een huis bouw met ramen, komt u dan tegen die ramen kletteren? De zandtor Niet lang daarna kreeg de zandtor een klein doorweekt briefje met doorgelopen letters terug, dat hij maar met moeite kon le-
zen. Beste zandtor, Dat isgoed. Dere8en De zandtor begon onmiddellijk een huis te bouwen met overal ramen, zelfs in de vloeren. Want hij wist niet waar en hoe de regen zou kletteren. Toen het huis af was ging hij binnen zitten. Door zijn ramen zag hij dat de zon achter een wolk verdween en dat de lucht zwart werd. Zijn hart bonsde. Even later kwam de regen met grote snelheid uit de zwarte he-
135
136
mei naar beneden vallen. Hij sloeg tegen bijna alle ramen. De zandtor zat middenin zijn huis en luisterde naar het enorme lawaai. Dat is dus kletteren, dacht hij. Hij had nog nooit zo'n mooi lawaai gehoord. Het regende heel lang. De woestijn veranderde in een zee en het huis van de zandtor kwam los van de grond en dreef weg. De zandtor keek door een van zijn ramen en zag overal om zich heen golven. Volgens mij dein ik nu, dacht hij. Hij had nog nooit gedeind. Kletteren en deinen, op dezelfde dag... wat een geluk heb ik! dacht hij. Pas tegen de ochtend hield het op met regenen, en konden de sterren nog net even fonkelen voor de zon opging. Maar de zandtor was toen al in slaap gevallen. Toen hij wakker werd scheen de zon naar binnen. Het was heel warm in zijn huis. Hij deed zijn ramen open, en leunend op een van zijn vensterbanken schreef hij een brief aan de regen. Beste regen, Dank je wel voor het kletteren. De zandtor Hij liet de brief los en de warme ochtendwind nam hem mee naar ver weg, voorbij de horizon, waarde regen die ochtend was.
`W
De rugstipgoudoogdaas wilde alles, behalve opvallen. Opvallen vond hij verschrikkelijk. Hij ging altijd achteraan staan. Hij kwam laat op elke verjaardag, maar nooit als laatste. Hij zocht een zo donker mogelijke hoek op, bleef daar de hele tijd zitten en ging altijd vroeg weg, maar nooit als eerste. Hij zong nooit luidkeels, vroeg nooit het woord en schreef nooit zomaar een brief. Als hij pijn had beet hij op zijn lippen en zei nooit `au'. En dikwijls wrong hij zijn handen, maar altijd zachtjes, want hij wilde niet dat iemand dat hoorde of zag. Hij woonde tussen de bladeren van de esp, waar niemand zijn huis kon zien. En als iemand hem vroeg waar hij woonde, mompelde hij iets onverstaanbaars dat nog het meest leek op `nergens . Toch viel hij altijd op. Als men hem zag bleef men verbaasd staan en zei: `Hallo rugstipgoudoogdaas, hoe gaat het met jou ?' of `Kijk, daar heb je de rugstipgoudoogdaas, wat leuk!' Op een dag kreeg hij een idee. Als ik nu eens een hoed maak en die opzet, dacht hij, een heel rare hoed, zodat iedereen naar die hoed kijkt... Als die hoed opvalt, val ik niet op. Het was een prachtig idee, vond hij, en in stilte feliciteerde hij zichzelf. Hij maakte een hoed en zette hem op zijn hoofd. Het was de eigenaardigste hoed die er ooit had bestaan, en van heinde en ver stroomden de dieren naar de esp waaronder de rugstipgoudoogdaas zat. `Wat een hoed!' zei iedereen. Sommige dieren wilden de hoed aanraken. Maar dat vond de
1.37
rugstipgoudoogdaas niet goed. Hij had een klein bordje aan de hoed gehangen waarop stond: ZEER BIJZONDERE HOED NIET AANRAKEN
138
Andere dieren snoven aan de hoed, hielden hun oor er vlakbij en hadden dikke boeken bij zich waarin alle hoeden stonden die ooit hadden bestaan. Maar de hoed van de rugstipgoudoogdaas stond daar niet in. `Wat een hoed! Wat een hoed!' riepen de dieren naar elkaar. De rugstipgoudoogdaas zat onder de hoed, die langzaam verder over zijn gezicht en vervolgens over zijn hele lichaam schoof Niemand keek naar hem en niemand dacht aan hem. Tevreden deed hij ten slotte zijn ogen dicht en viel in slaap, zonder dat iemand dat merkte, terwijl de hoed rechtop op de grond stond en glansde in de stralen van de ondergaande zon.
`W
Aan de rand van het bos had de mus een klein schooltje, waar de dieren van alles konden leren. De mus gaf les in slapen, j ammeren, dansen, smullen, zeuren, giechelen, verlegen zijn en nog veel meer. Op een ochtend kwam het nijlpaard naar de mus toe. `Hallo nijlpaard,' zei de mus. `Ga zitten. Dan beginnen we meteen. Wat wil j e leren?' `Ik weet het niet,' zei het nijlpaard. `Zal ik iets voor j e uitzoeken?' tsjilpte de mus vrolijk. `Dat is goed,' mompelde het nijlpaard en grijs en log liet hij zich op de grond zakken, naast de vlinder die leerde schrokken, en die hem met grote ogen aankeek. `Eens kijken,' zei de mus. `Wat vind je van j uichen?' `Dat is goed,' zei het nijlpaard. Hij wist niet wat juichen was, maar hij wilde alles wel leren, zelfs omvallen en tieren en in de versukkeling raken. Die dag leerde het nijlpaard juichen. Telkens sprong hij op, zwaaide met zijn poten in de lucht en riep: `Hoera! Hoera!' De mus stond naast hem en zei: `Hoger' of `Uitbundiger' of `Nu door het dolle heen, nijlpaard.' Steeds wilder sprong het nijlpaard omhoog en juichte. Naast hem zat nog steeds de vlinder. Er stonden diepe rimpels op zijn voorhoofd. Hij kon nog lang niet schrokken en likte voorzichtig aan een druppel honing. De mus knikte en deed hem voor hoe hij smakkend moest likken. `Schrokken komt dan vanzelf,' zei hij. Iets verderop stond de pad zichzelf te vermannen. `Zo is het genoeg, pad,' zei hij telkens en gaf zichzelf een klap. De mus vond dat hij harder moest slaan en legde hem uit hoe hij zijn gemoed de les moest lezen en met een gepast gevoel voor eigenwaarde verder moest lopen.
139
140
`Ingewikkeld, mus,' zei de pad, tijdens een korte pauze. `jaja,' zei de mus en hij glom van plezier. Halverwege de middag was het nijlpaard schor en uitgeput. Met grote moeite sprong hij nog op en fluisterde: `Hoera! Hoera!' `Heeloed,' de mus. ` kun j e het.' g zei Nu Het nijlpaard bedankte de mus en strompelde tevreden weg. Hij besloot voortaan op de meest onverwachte momenten te gaan juichen, zodat iedereen zou opkijken en vol bewondering zou denken: wat juicht hij mooi! De pad ging ook juist weg, met zijn borst vooruit, zonder de mus nog maar één blik waardig te keuren. `Zeer goed, pad,' riep de mus hem na. De vlinder bleef nog achter. De mus vertelde dat hij al een klein beetje schrokte en dat elke hap iets gulziger was dan de vorige. Maar volgens de vlinder leek het nog nergens op.
Op een ochtend klopte de beer op de deur van de boktor. `Doet u ook aan uitvindingen ?' vroeg hij. `ja,' zei de boktor. `Ik wil u namelijk om een uitvinding vragen op taartgebied,' zei de beer. `Taartgebied. Jaja,' zei de boktor. `Het gaat erom dat ik taarten die ik niet kan zien, wil horen. Bijvoorbeeld als ze in een kast staan, of op een zolder. Soms loop ik ergens, boktor, en dan weet ik: er moet hier een taart zijn... ik weet het zeker! Maar ik zie nergens een taart. Dan kan ik zoeken wat ik wil, maar ik vind hem niet. Als ik zo'n taart nou zou kunnen horen...' `ja,' zei de boktor. Hij ging naar zijn schuur en kwam terug met een klein apparaatje. Daarmee kon men alle taarten horen. `Behalve zwijgzame taarten,' zei hij. `Zwijgzame taarten ?' vroeg de beer en hij keek de boktor met grote ogen aan. `Ja,' zei de boktor. De beer vroeg niet verder en nam het apparaatje mee. Onmiddellijk hoorde hij overal taarten: fluitende, sissende, knarsende, klaterende, knerpende, gierende, loeiende, grommende, piepende en jubelende taarten. Hij wist niet dat er zoveel soorten taarten waren, en schudde vol verbazing zijn hoofd. Hij schraapte zijn keel en drong het eerste het beste huis in waar iemand net in het geheim een zoet gonzende taart had gebakken, riep: `Ik hoor hem wel!' en vond de taart. Geen taart was meer veilig voor hem. En van elke taart die hij ontdekte wilde hij een klein stukje of liever nog een groot stuk proeven. Of hij at hem helemaal op. Hij vond dat hij daar recht op had. Ik hoor ze niet voor niets, dacht hij. Zo zwierf hij die dag door het bos, at tientallen taarten en was
141
142
onverzadigbaar. Zo heet dat wat ik ben, dacht hij. Onverzadigbaar. Hij vond dat een mooi woord en spitste voortdurend zijn oren. Pas toen het donker was kon hij geen taart meer horen, zakte door zijn knieën en viel in slaap. De volgende dag gingen de dieren naar de boktor en vroegen hem hoe ze onhoorbare taarten moesten bakken. `Welja,' zuchtte de boktor en hij legde het uit. De dieren gingen naar huis en bakten die dag doodstille taarten, die zelfs niet ruisten of ritselden als J e je oor er vlakbij hield. Toen de beer die dag door het bos liep hoorde hij nergens meer een taart. Telkens bleef hij staan, hield zijn adem in en spitste zijn oren. Ze moeten er zijn, dacht hij . Dat moet! Dat weet ik zeker! Maar hij hoorde niets wat op een taart leek. Steeds wanhopiger liep hij tussen de bomen door en geloofde dat hij verloren was of iets nog veel ergers, ook al wist hij niet wat er erger was dan verloren. `Een taart,' riep hij. `Desnoods een kleine zachtjes suizende taart. Of denken jullie soms dat ik niet meer onverzadigbaar
ben?' Maar niemand gaf antwoord. Halverwege de middag gooide hij het apparaatje van de boktor weg. Op datzelfde ogenblik kwam er vanuit zee boven de wolken een reusachtige taart landinwaarts drijven. Die taart kraakte ver vaarlij k. Maar de beer hoorde hem niet en zag alleen maar de donkere wolken waaruit het hard begon te regenen.
`w
Midden in de nacht schrok de eekhoorn wakker. Hij hoorde een geluid tegen zijn deur. Tikken. Iemand tikte. `Ben jij het, mier?' vroeg hij. `Kom maar binnen.' Niemand gaf antwoord en er kwam niemand binnen. Het tikken hield aan. De eekhoorn stond op en luisterde met zijn oor aan de deur. Tik tik. Tik tik. Het is een tak, dacht hij. Het is niet de mier. Hij deed de deur open en duwde de tak opzij. Toen ging hij aan zijn tafel zitten. Goed dat ik ben wakker geschrokken, dacht hij. Als het de mier was geweest en ik was niet wakker geschrokken, dan was hij voor niets gekomen. Hij wreef over zijn neus. Voor niets komen, dat leek hem verschrikkelijk. Hij probeerde te bedenken of hij wel eens ergens voor niets was gekomen. Nee, dacht hij. Hij kon zich dat niet herinneren. Hij geeuwde en vroeg zich af of er een manier was om alleen wakker te schrikken van iets waarvan je wakker wilt schrikken, en niet van iets anders. Hij schudde zijn hoofd en dacht: dat moet ik aan de mier vragen. Hij stond op en schreef het op een briefje aan zijn muur, waarboven stond: Vragen aan de mier. Toen liep hij naar zijn kast en deed hem open. Hij zocht lange tijd in het donker en vond ten slotte helemaal achteraan, aan het eind van een scheefgezakte plank, een klein potje. Hij maakte het open en rook eraan. Het was lindehoning. Hij knikte. Daar hield de mier van. Als het de mier was geweest die op zijn deur had getikt, had hij tenminste iets in huis gehad.
143
144
Hij verstopte het potje zo goed mogelijk in een gat aan de achterkant van de kast. Als er iemand anders langskomt, dacht hij, wil ik het niet kunnen vinden. Hij dacht even na en schreef op het briefje met vragen aan de mier: Iets alleen kunnen vinden alsje hetwilt vinden (en anders niet, ook niet per ongeluk). Hij ging weer in bed liggen. Het was heel stil. Wakker schrikken, dacht hij. Hij deed zijn ogen dicht. Eraan denken dat ik moet wakker schrikken. Vragen. Hoe. De mier.
Mier.
`w
Midden in de nacht zat de gloeiworm te gloeien onder de knotwilg. Het was overal stil en donker. Alleen hier en daar klonk een zacht gesnurk, of droomde iemand dat hij moest kwaken of juichen. Niemand was wakker. Voor wie gloei ik eigenlijk? dacht de gloeiworm. Hij schoof op zijn buik heen en weer. Hij voelde zich verongelijkt. Waarom slapen ze overdag niet? dacht hij. Dan schijnt de zon ook eens voor niets. Hij stond op en kroop over het mos het bos in. Hij dacht na over wat eerlijk was en wat oneerlijk, en of de zon ook wel eens verongelijkt was en wat hij in dat geval deed. Als hij langs het huis van een van de dieren kwam bleef hij staan. Zal ik aankloppen? dacht hij dan. Zal ik vragen: `Zal ik een tijdje voor u gloeien?' Maar hij klopte niet aan, want misschien zeiden ze wel nee en verzochten hem zich onmiddellijk te doven. Zo kroop hij rond en voelde zich steeds verongelijkter. Ik gloei voor niets, dacht hij. Ze denken zeker dat gloeien vanzelf gaat. jaja. Laat ze zelf maar eens gloeien. De gloeiworm meende dat het wat betreft licht en gloeien ongelijk verdeeld was in de wereld. Als ik overdag zou schijnen en de zon zou 's nachts gloeien, dan zouden ze raar opkij ken, dacht hij. Maar wie er dan raar zou opkijken wist hij niet. Ten slotte was hij zo ongelukkig dat hij zichzelf doofde. Hij rolde zich op en lag achter een grasspriet onder de knotwilg. Mijn verdriet gloeit wel, dacht hij bitter. Hij voelde het diep binnen in zich gloeien. Maar dat ziet niemand.
145
Misschien brand ik straks wel af, zonder dat iemand daar weet van heeft, dacht hij nog. Dan zal het pas donker zijn! Toen viel hij in slaap.
146
` W
Midden in de nacht schreed de reiger met bedachtzame passen tussen het riet langs de oever van de rivier. Hij maakte geen geluid en bleef telkens even staan. Hij was op zoek naar de kikker. Niet om een bijzondere reden, dacht hij. Zomaar. Misschien slaapt hij wel. Alleen maar even kij- ken of hij goed ligt. Hij luisterde. Hij hoorde geen gekwaak of geplons. Hij is in elk geval niet wakker, dacht de reiger. Hij hoopte dat hij de kikker slapend zou aantreffen. Dan zou hij op enige afstand blijven staan en hem aandachtig bekijken, zonder hem wakker te maken. Het duurde niet lang of hij vond de kikker, slapend, op een lelieblad, in het bleke maanlicht. De reiger bleef staan en keek. De kikker maakte af en toe een vreemd rochelend geluid. Hij droomt dat hij kwaakt, dacht de reiger. Lange tijd bleef hij zo staan, met zijn hoofd iets naar voren en
met zijn snavel naar de kikker wijzend. Als ik hem nu eens in zijn slaap opeet, dacht hij. Hij stak zijn snavel iets verder naar voren en zuchtte even. Daar merkt hij niets van, dacht hij. Als ik hem dan morgen zie en hij zou vragen of ik hem vannacht toevallig soms heb opgegeten, dan zeg ik: nee hoor, hoe kun je dat denken, kikker... Hij fronste nauwelijks merkbaar zijn voorhoofd. Maar als hij plotseling wakker wordt in mijn snavel en mij ziet, dacht hij, dan ben ik verloren. Hij wist dat de kikker dan zou verdwijnen en nooit meer zou terugkomen. Dan wordt het akelig stil, dacht hij. De maan verdween achter een wolk en de kikker piepte in zijn
147
slaap. Hij droomt van een nieuw soort kwaken, dacht de reiger,
of van de muis.
148
Wat zal ik doen, vroeg hij zich af. Zijn snavel kwam steeds dichter bij de kikker. Maar de gedachte dat de kikker zou verdwijnen en nooit meer zou terugkomen en zelfs nooit meer iets van zich zou laten horen was onverdraaglijk. Nee, dacht hij. Nee, nee. En met langzame, gelaten passen liep hij terug, door het riet, naar de bocht van de rivier. Daar ging hij op één been staan en viel in slaap, want hij was heel moe geworden.
`w
Midden in de nacht kon de wezel niet slapen. `Slapen!' zei hij tegen zichzelf `Val nou eindelijk eens in slaap!' Maar hij sliep niet. Hij werd boos op zichzelf. Maar dat hielp niet. Hij stond op en liep door zijn kamer heen en weer. `Ga slapen!' schreeuwde hij. `Wil je nu onmiddellijk gaan slapen!' Maar hij kreeg steeds minder slaap. Hij wist niet wat hij moest doen, greep een stoel, ging voor zijn spiegel staan en sloeg de stoel op zijn hoofd kapot. Dat moet helpen, dacht hij. Hij zakte door zijn knieën en voelde een doffe pijn ergens midden in zijn hoofd langzaam tevoorschijn komen. Hij lag op de grond en hield zijn hoofd met twee handen vast. Maar hij sliep niet. Verre van dat, dacht hij somber. Hij stond op. Zijn hoofd leek wel te barsten. Hij stapte over de resten van de stoel heen en dacht aan wat hij nog meer kon doen. Bijten. Hij beet zichzelf zo hard mogelijk in zijn arm en zijn buik. Krabben. Hij krabde zichzelf overal waar hij kon krabben. Trappen. Hij trapte met zijn ene been keihard tegen zijn andere been en viel om. Vervolgens klom hij tegen zijn muur op, greep zijn lamp en liet zich op zijn tafel vallen. De tafel brak en de wezel lag versuft tussen de stukken op de grond. Versuffen, dacht hij, dat is geen kunst. Slapen moet ik! Hij was ten einde raad. Lange tijd bleef hij zo liggen. Toen kroop hij zachtjes kreunend naar zijn bed. Ik kan niet luisteren, dacht hij. Dat is het. Al zeg ik duizendmaal dat ik moet gaan slapen, al schreeuw ik het zo hard als ik kan in mijn oor: ik luister niet.
149
Hij kroop onder zijn deken. Dat is mijn euvel, dacht hij. Het was donker en stil om hem heen. Hij dacht aan euvels. Grote euvels, kleine euvels. Hij draaide zich op zijn zij. Dikke tranen rolden over zijn wangen. `Wezel,' fluisterde hij, `alsjeblieft, alsjeblieft, wil je nu gaan slapen ?' Toen sliep hij. 150
`w
Midden in de nacht stak de woelmuis zijn hoofd boven zijn deken uit. Er stonden rimpels op zijn voorhoofd. Slaap ik, dacht hij, of ben ik wakker? Hij kon dat niet goed vaststellen. Ik denk dat ik wakker ben, dacht hij. Maar ik zou ook kunnen slapen. Hij kneep zo hard mogelijk in zijn arm. `Au,' zei hij en er kwamen tranen in zijn ogen. Nu weet ik het, dacht hij. Ik ben wakker. Maar even later dacht hij: weet ik eigenlijk wel zeker dat j e geen pijn kunt hebben als je slaapt, en dat er dan geen tranen in je ogen kunnen komen? Alsje honger hebt en je valt in slaap, heb je dan opeens geen honger meer? En alsje vrolijk bent, ben j e dan opeens niet vrolijk meer? Hij kon zich dat niet voorstellen. En als je ergens niet op kunt komen, dacht hij, en heel hard nadenkt en in slaap valt, wat dan? Soms werd hij 's nachts wakker en wist hij iets waar hij voordat hij in slaap viel niet op had kunnen komen. je denkt dus wel alsje slaapt, dacht hij. Misschien nog wel beter dan als je wakker bent. Hij stond op en deed zijn deur open. Het was donker. De maan ging verscholen achter een grote zwarte wolk. Hij wreef over zijn voorhoofd en knikte. Ik slaap of ik ben wakker, dacht hij. Hij ging naar buiten en liep voorzichtig, zonder ergens tegenaan te botsen, naar de rivier. Al van ver hoorde hij het ruisen van
het water. Toen hij bij de rivier kwam haalde hij diep adem en kneep zijn ogen dicht. Nu kom ik erachter, dacht hij en hij sprong in het
water. Hij kreeg het ijskoud en kon bijna geen adem halen. Zo vlug als hij kon zwom hij naar de kanten klom erop. Druipend en rillend stond hij in het gras op de oever.
151
152
Nu ben ik wakker, dacht hij. Als ik daarnet nog sliep dan ben ik nu in elk geval wakker. Dat kan niet anders. Er is nog nooit iemand in het water gesprongen en niet wakker geworden. Zijn tanden klapperden en hij probeerde zich zo klein mogelijk te maken. De maan kwam achter de zwarte wolk tevoorschijn. Terwijl hij zijn armen om zich heen sloeg om warm te worden zag de woelmuis niet ver van hem vandaan nog iemand staan klappertanden. Hij kon niet goed zien wie het was. `Bent u soms ook in het water gesprongen ?' vroeg hij. `Ja,' zei de ander. `U ook?' `Ja,' zei de woelmuis. `Wilde u soms weten ofu wakker was?' `Ja,' zei de ander opgetogen. `Hoe weet u dat?' De woelmuis haalde zijn schouders op en vroeg: `Wat denkt u. ^'
`Ik weet het niet,' zei de ander onzeker. `Maar ik denk dat ik wakker ben.' `Ik ook,' zei de woelmuis. `Wij ook,' zeiden plotseling andere stemmen. `Wij denken dat
ook. Maar wij weten het ook niet zeker.' De woelmuis keek opzij en zag overal dieren op de kant staan, nat en klappertandend, die allemaal wilden weten of ze wakker waren of sliepen. Hoe meer dieren hij zag, hoe minder zeker hij ervan was dat hij wakker was. Sommige dieren stonden op hun hoofd, want ze meenden dat dat in je slaap onmogelijk was. Anderen hadden een knoop in zichzelf gelegd, omdat ze geloofden dat dat alleen mogelijk was alsje sliep. Een dier dat kon gloeien probeerde te gloeien, maar er stroomde water van hem af en hij ging niet aan. `Als ik zou slapen zou het wel lukken,' riep hij. Maar de dieren om hem heen trokken dat onmiddellijk in twijfel. De woelmuis zei niets meer en ging naar huis. Hij probeerde nergens tegenaan te botsen, ook al zou hij daar misschien niets van voelen.
Toen hij thuiskwam ging hij op zijn bed liggen met zijn ogen dicht. Hij lag heel stil. Wat nu, dacht hij, met steeds langere tussenpozen. Af en toe schudde hij nog zachtjes zijn hoofd. Toen werd hij wakker of sliep hij in. Een van beide.
153
Ow
154
Midden in de nacht slofte de krekel door het bos, op weg naar huis. Het was zo donker dat hij niet durfde te springen ofte vliegen, en alleen maar kon sloffen. De krekel hield niet van de nacht. Hij hield niet van het donker, en ook niet van moeheid, slaperigheid, in slaap vallen en sla-
pen. Hij hield van wakker worden - want dan was het altijd weer licht - en van opstaan, zijn ogen uitwrijven en zich uitrekken, van naar buiten gaan en even zijn hand boven zijn ogen houden tegen het licht. Maar het meest van alles hield hij van j arig zijn. Als hij daaraan dacht was hij nooit somber. Dat was onmogelijk. Hij stond voor zijn huis, dat er koud, donker en verlaten uitzag. Maar in zijn gedachten brandde er overal licht en was zijn hele huis vol met gasten, die daar waren zonder dat hij het wist. `Gefeliciteerd, krekel!' riepen ze, toen hij naar binnen stapte. `Gefeliciteerd!' Ze overlaadden hem met cadeaus. `Maar ik ben niet jarig,' zei de krekel en hij keek verbaasd om zich heen. `Ik ben pas jarig geweest.' `Voor ons ben jij altijd jarig,' riepen zijn gasten. `En word je steeds jariger,' riep de kikker boven iedereen uit. De zon was voor de gelegenheid middenin de nacht opgegaan en scheen door het raam naar binnen. De krekel zag dat iedereen stralend naar hem keek. `Maar ik heb niets in huis!' riep hij plotseling van schrik. `je hebt alles in huis,' zeiden zijn gasten. De krekel keek om zich heen. `Maar hoe kan dat ?' `ja, dat weten wij ook niet.'
Taarten kwamen uit alle hoeken en gaten tevoorschijn en uit elke taart kwam een nieuwe gast met nieuwe cadeaus, terwijl de kikker de zachtste taarten uitzocht om er vanuit de balken aan het plafond in te duiken. Het was een prachtig feest. Er werd gedanst en gezongen en de tijd stond van louter plezier stil. De leeuw vroeg om stilte en hield een toespraak. Daarin riep hij de krekel tot het jarigste dier ter wereld uit. En terwij 1 iedereen doodstil luisterde schraapte hij zijn keel en zei: `Hierbij ver- klaar ik plechtig, namens alle dieren, dat gij, krekel, nooit ook maar één dag niet meerjarig zult zijn.' Een gejuich steeg op. De krekel stapte zijn huis in. Het was heel donker en stil. Hij deed zijn ogen dicht en probeerde niet adem te halen. Hij wachtte één ogenblik. Toen vloog hij met een sprong zijn bed in en sliep al voordat hij weer adem moest halen.
155
CW
156
Midden in de nacht ontdekte de walvis dat hij kon vliegen. Hij steeg op uit het water en vloog over de oceaan. Hij vloog zo laag mogelijk, zodat hij iedereen kon zien die onder hem zwom, in het maanlicht dat over de golven gleed. Hij zag de potvis en de dolfijn. 'Ik kan vliegen!' riep hij. De potvis en de dolfijn keken omhoog. `Mogen we mee ?' vroegen ze. `Dat is goed,' zei de walvis. Hij landde op het water. De potvis en de dolfijn hesen zich op zijn rug en de walvis steeg weer op. De potvis en de dolfijn keken hun ogen uit en zagen voor het eerst hoe groot de oceaan was. `Waar vliegen we heen ?' vroeg de potvis, die vooraan zat. `We vliegen rondjes,' zei de walvis. `Wat zegt hij ?' vroeg de dolfijn. `We vliegen rondjes,' zei de potvis. `Rondjes ?' `Ja, rondjes.' `Wat zijn rondjes ?' Dat wist de potvis ook niet, maar hij had geen zin zijn tijd verder te verdoen met uitleggen in plaats van kijken. De maan klom naar het midden van de hemel en laag boven het zilver glinsterende water vlogen ze in reusachtige rondjes over de onmetelijke oceaan. En elk dier dat zijn kop boven water stak en vroeg of hij mee mocht, mocht mee: de rog, de haring, de zwaardvis, de walrus, de tong, de zeeslang, de kabeljauw, de haai... Tegen nachtvogels die ze tegenkwamen riepen ze: `Wij kunnen ook vliegen!' Ík kan ook vliegen, dacht de walvis. Maar hij zei dat niet.
Veel dieren hadden elkaar nog nooit ontmoet en dansten op de rug van de walvis, anderen zongen voor het eerst van hun leven - hun stemmen leken wel over het water te scheren en tegen de hoogste golven uiteen te spatten. Pas uren later werd de walvis moe. `Ik kan niet meer,' zei hij. Hij viel met een plons in het water. De dieren op zijn rug vonden dat niet erg en zwommen tevreden alle kanten op. De walvis slaakte een diepe zucht en blies daarbij een klein fonteintje de lucht in. Het was midden in de oceaan. Hij deed zijn ogen dicht en sliep.
157
158
Midden in de nacht was de houtworm aan het werk in de stam van de linde. Hij boorde een tunnel, die schuin naar boven liep, zodat hij, als hij boven was, naar beneden kon glijden en daarvandaan een nieuwe tunnel de andere kant op kon boren. Hij boorde, klopte en beet in het hout, vlak naast de tak waarop de meikever woonde. De meikever werd wakker van het lawaai en riep: `Hallo!' De houtworm hield op met boren. `Ja,' zei hij. `Wat doet u daar?' vroeg de meikever. `Boren.' `Weet u wat voor tijd het is?' `Ja,' zei de houtworm. `Nee,' zei de meikever. `Dat weet u niet. Het is midden in de nacht. ik slaap.' `Midden in de nacht ?' vroeg de houtworm verbaasd. `Is het niet nu?' Hij kende maar één tijd: nu. Dag en nacht, zomer en winter, vroeger en later: daar wist hij allemaal niets van. Nu was alles. Hij boorde, en hij boorde nu. `Nee,' zei de meikever. `Midden in de nacht is midden in de nacht. En wilt u nu ophouden met boren ?' `Nee,' zei de houtworm en hij begon weer te boren. Anders komt het niet af, dacht hij. De meikever stampte op de bast boven het hoofd van de hout-
worm. `Zal ik bij u komen ?' riep hij. `Waarom?' vroeg de houtworm. `Om te helpen boren ?' Hij bleef verbaasd even staan. Nog nooit was er iemand bij hem gekomen en helemaal nog nooit had iemand hem geholpen. Zover hij wist was hij de enige in de hele wereld die boorde.
`Nee,' zei de meikever, `om u de les te lezen.' De houtworm zei dat hij daar geen noodzaak toe zag omdat hij meer verstand had van boren dan wie ook en er niet van hield om te luisteren naar iemand die las. De meikever zweeg en probeerde weer te gaan slapen. De houtworm boorde gestaag verder en bereikte de top van de tunnel die hij wilde boren. Hij draaide zich om en liet zich naar beneden glijden. `Hola!' riep hij. De meikever hoorde hem dat nog roepen. Er overkomt hem zeker iets onverwachts, dacht hij. `Wat gebeurt er ?' riep hij. Maar de houtworm hoorde hem niet meer. Heel ver weg hoorde de meikever hem nog zachtjes boren. De houtworm boorde recht opzij en dacht nog na over nu, en wat er na nu kwam. Niets, meende hij. Na alles kan er alleen maar niets komen. Al borend viel hij in slaap, want ook in zijn slaap boorde hij door, al waren het eigenaardige gangen, waar hij telkens als hij wakker werd met verbazing naar keek.
159
Ow
16o
Midden in de nacht spitste de pad zijn oren. `Pad,' zei een stem. `Wie is daar?' vroeg de pad. Het was even stil. `Een stemmetje,' zei de stem. 'Een stemmetje ?' zei de pad. Ja. ' De pad probeerde iets te zien. Maar het was donker in zijn huis. Er hingen dikke gordijnen voor de ramen. `Waar ben j e?' vroeg de pad. `Hier.' Het stemmetje zat in zijn hoofd. Ermiddenin. Maar hoe het daar had kunnen komen wist de pad niet. Misschien zitten er kieren in mijn hoofd, dacht hij. `Wat kom j e doen?' vroeg hij. `Je iets vragen.' `Wat?' `Je kunt heel boos worden.' `ja ' `Je kunt opzwellen, gloeien, vuurrood worden en ontploffen van woede.' `ja,' zei de pad. Hij was daar heel trots op. Niemand kon dat. Zover hij wist was hij het enige dier dat kon ontploffen en vaak had hij op verjaardagen, als iedereen het hoogste woord voerde, aan andere dieren uitgelegd hoe bijzonder dat was. Een enkele keer had hij het dan ook voorgedaan aan dieren die weigerden hem te geloven of helemaal niet naar hem luisterden, zodat hij een goede reden had om woedend te worden. `Maar kun je ook niets laten merken, als je boos bent?' vroeg het stemmetje. 'Niets laten merken ?'
`Ja, boos worden en niet opzwellen, gloeien en ontploffen?' De pad dacht even na. Dat is heel moeilijk, dacht hij. Er waren dieren die dat konden, die zelfs niet eens boos keken als ze razend waren. Maar hij? `Waarom wil je dat weten ?' vroeg hij. `Kun j e het?' `Waarom wil je dat weten ?' vroeg hij opnieuw. En zonder dat hij er iets aan kon doen voelde hij ergens binnen in zich- niet ver van het stemmetje - een grote woede opkomen. `Ga weg!' riep hij. 161 `Kun j e het?' De pad zwol op, begon te gloeien en werd vuurrood. `Nee,' kon hij nog net zeggen. `0,' zei het stemmetje. De pad ontplofte, viel in stukken uit elkaar, lag op de grond en voelde zich plotseling heel moe. `Waarom wilde j e dat weten?' vroeg hij zachtjes. Maar het stemmetje was verdwenen. Zeker mee ontploft, dacht de pad. Klein en verschrompeld viel hij ten slotte in slaap. Waarom kan ik het niet? dacht hij nog. Waarom niet?
162
Midden in de nacht deed de sprinkhaan zijn ogen open. Hij sprong uit bed. Straks is het ochtend, dacht hij, en ben ik nog niet aangekleed en ontbreekt me de tijd om me op te poetsen. Hij zou de volgende middag naar het feest (`de ontvangst') van de koningstijger gaan. Hij schoot in zijn jas. Nee, dacht hij, dat is mijn blauwe jas. Hij trok de jas uiten trok een andere jas aan. Deze voelt rood aan, dacht hij. Maar is het wel mijn rode jas? Hij hield een van de panden vlak voor zijn ogen. Maar hij zag niets. Waarom is het ook nog zo vroeg? dacht hij. Hij deed de jas uit en trok vervolgens de ene na de andere van zijn tientallen jassen aan. Ondertussen hoorde hij in gedachten de gasten van de koningstijger fluisteren. `Is dat de sprinkhaan ?' `ja, dat is nou de sprinkhaan.' `Weet die soms niet hoe het hoort?' `Blijkbaar niet. Een gestreepte paarse jas... Moet je eens zien...' `)a. Die nodig ik op mijn ontvangsten niet uit.' `En ik ook niet.' `Ik ben blij dat ik hem nog nooit heb uitgenodigd.' `Ik ook.' `Ik heb nog nooit iemand uitgenodigd die niet wist hoe het hoorde.' `Nee. Dat zou niet in mij opkomen.' In mid ook niet.' `U daar, in die paarse jas, als u dat tenminste een jas durft te
noemen, wilt u zo vriendelijk zijn onmiddellijk te vertrekken. Deze ontvangst is uitsluitend voor onberispelijke dieren.' `Moetje eens kijken. Lila panden!' `Laat hem thuis zichzelf ontvangen in zo'n smakeloos jasje...' `Wie heeft hem eigenlijk uitgenodigd? Wie kan zich zo verga-
lopperen?' `Ik niet.' `Ik ook niet.' `En ik ook niet. In zo'n jas zeker... Zou dat schimmel zijn, die witte vlek ?' `Nee, die heeft hij er zelf in gemaakt, hij denkt zeker: hoe ouder hoe beter.' `Inderdaad, onbetamelijk zijn, dat kan hij... en morsen, aanstoot geven, dáár is hij goed in...' `Bent u nu nog niet weg? Types als u...' `Vort, j ij !' Toen kroop de sprinkhaan weer in bed, zonder jas, met alleen zijn zwarte muts op, die hij over zijn ogen trok. Hij dacht na over het woord onmogelijk. Ik heb me onmogelijk gemaakt. Ik zal me onmogelijk maken. Er rolde een traan over zijn wang. Ik moet een brief schrijven aan de koningstijger om me te verschonen, dacht hij. Ik moet schrijven dat ik wel degelijk weet hoe het hoort en me nederig verschoon. Of is het verschuilen? De sprinkhaan voelde rimpels op zijn voorhoofd verschijnen. Of is het verschuldigen? dacht hij. Of verschieten? Hij aarzelde. Verschieten leek hem nog het beste. Ik moet me verschieten. Ze zullen natuurlijk zeggen: de sprinkhaan ver schiet zich wel heel vaak... Of zou het verschoten zijn? Toen sliep hij in.
163
164
Midden in de nacht schrokken de slak en de schildpad langzaam wakker. Ze lagen tegen elkaar aan in het donker onder de kastanjeboom. Ze zouden de volgende dag bij elkaar op bezoek komen, halverwege het bos, en waren de vorige dag reeds op weg gegaan. Ze keken elkaar onderzoekend aan. `jij hebt zeker gehold,' zei de slak. `Gehold ?' zei de schildpad. `Ik heb nog nooit zo langzaam gelopen.' `Waarom ben j e dan al hier?' vroeg de slak. `Ik weet het niet,' zei de schildpad. Hij wilde zeggen: misschien heb jij gehold... maar hij zei dat niet. `We zijn dus nu al bij elkaar op bezoek,' zei de slak. `ja,' zei de schildpad. `Voortijdig,' zei de slak. De schildpad zei niets. Hij dacht aan voortijdigheid en ontijdigheid en wilde zich het liefst langzaam onder zijn schild te-
rugtrekken. `Ai, zei de slak. `Wat zegje ?' vroeg de schildpad. `Ik zeg niets,' zei de slak. `Ik uit eenjammerklacht.' De schildpad probeerde na te denken, terwijl de slak met lange tussenpozen nog enkele malen `Ai' zei. `Er zit niets anders op dan dat we maar weer gaan,' zei de schildpad. `Gaan ?' zei de slak en zijn stem klonk schril. `Nu? Meteen? Overhaast ?' `Ik weet het niet,' zei de schildpad. Maar zo blijven liggen kon niet, dat begreep de slak ook wel. De schildpad verschoof iets.
Daarbij botste hij tegen de slak, zodat de slak omviel. `Zie je wel,' huilde de slak. `jij ook met je consternatie!' De schildpad wist niet wat de slak bedoelde, maar hij duwde hem heel voorzichtig weer overeind. `Bijna mijn huis kapot,' jammerde de slak. Het was nog steeds heel donker, ook al waren er uren voorbijgegaan. De schildpad wist niet goed wat hij moest doen. `We moeten elkaar maar nooit meer zien,' zei de slak. `Dat is goed,' zei de schildpad. Hij wou dat hij daar zelf op was gekomen. Hij kneep zijn ogen dicht en zag de slak niet meer. Maar plotseling zei de slak: `Ik zou een arm om je heen willen slaan, schildpad, maar ik weet niet hoe.' `Nee,' zei de schildpad. `Laten we maar denken dat we iets om elkaar heen slaan,' zei de slak. `ja,' zei de schildpad. `En als het gaat regenen kom ik bij jou schuilen en j ij bij mij.' `Dat is goed,' zei de slak en hij kroop in zijn huisje. De schildpad liep zo langzaam mogelijk weg. En nog voor hij één stap had gezet wist hij al dat hij de slak zou missen: zijn kalme getalm en getreuzel, zijn langzame traagheid en zijn langdradige manier van stilstaan en niet bewegen, waar zelfs de langdurigste tijd niet tegenop kon.
165
`W
Midden in de nacht schoot de beer rechtovereind in bed. Hij wist niet zeker of hij wel wakker was, want zijn kamer stond vol met taarten. Laat ik er maar van uitgaan dat ik wakker ben, dacht hij. 166 De beer had geen idee waarde taarten vandaan kwamen, maar hij vond het niet verstandig daarover na te denken. Door nadenken ben ik al heel wat taarten misgelopen, dacht hij. Het was donker in zijn kamer en hij kon slechts de vage omtrekken van de taarten zien. Hij stapte uit bed en begon te eten. Het waren eigenaardige taarten, met vreemde vormen en uitsteeksels. Ze waren ook taai en tamelijk bitter. Niet de lekkerste taarten, dacht hij. Maar taarten. Op sommige stukken moest hij zo hard bijten dat hij met taart en al achteroverviel. Maar hij hield niet op met eten. Als het op taarten aankwam was hij moedig en onverschrokken, meende hij, en gaf hij nooit op. Lange tijd zat en stond hij te eten. Ik wou dat ik iets zag, dacht hij af en toe. Hij boog zich tot vlak bij de dichtstbijzijnde taart en snoof. Echt ruiken doen ze ook niet, dacht hij. Er was een vierkante taart bij en er waren ook een paar kleinere taarten, een hoge taart tegen de muur, een lange, lage taart in een hoek, die nog warm was, en een taart die aan het plafond hing en heen en weer zwaaide, toen de beer hem opat. Hij had nog nooit zoveel en zulke bijzondere taarten gegeten. Zeker een verrassing, dacht hij terwijl hij in een taaie, stoffige taart beet. Of een vergissing. Het een of het ander. Of zou ik ze zelf hebben gebakken? Hij kon zich dat niet meer herinneren.
Nee, dacht hij, mijn taarten zijn zoeter. Maar hij nam niemand iets kwalijk. Hij at gestaag door. Wel iemand met weinig verstand van taarten, dacht hij en hij zuchtte diep, tussen twee happen door. Ten slotte kon hij niet meer. Hij viel voorover op de vloer en bleef liggen. Het was heel stil. Lange tijd kon hij zich niet verroeren. Hij kreeg pijn in zijn rug en wilde iets zachter gaan liggen. Hij richtte zich op en kroop in de richting van zijn bed. Maar hij kon zijn bed niet vinden. Waar het gestaan had stond niets. Het is een rare nacht, dacht hij. Hij draaide zich op zijn zij en stak zijn duim in zijn mond. Even meende hij dat hij nog een taart proefde. Au, dacht hij. Maar nog voor hij meer dan een klein hapje van die nieuwe taart had genomen viel hij in slaap. Oneetbare duisternis vulde de kamer tot in de verste hoeken, en de deur en het raam kraakten zachtjes van de wind die tegen hen blies.
167
`W
168
Midden in de nacht stond de olifant op en begon te klimmen. Ik weet dat ik's nachts niet moet klimmen, dacht hij. Hij aarzelde even. Maar j a, dacht hij toen, ik weet zoveel. Hij klom recht naar boven. Wat een geluk dat ik onder een boom sliep, dacht hij al klimmend. Hij vroeg zich af of hij de vorige avond zijn bed soms onder een boom had gesleept en onder welke boom dan - hij kon zich daar niets van herinneren- maar besloot toen zijn hele aandacht bij het klimmen te houden. Anders klim ik scheef, dacht hij. Of klim ik in de war. Zo noemde hij klimmen dat niet goed afliep. Al klimmend dacht hij over allerlei soorten klimmen na. Zou je bijvoorbeeld ondersteboven de grond in kunnen klimmen, dacht hij. Dat moet ik toch eens proberen. En alsje dan misstapt, val je dan omhoog? En zou je ook in een boom kunnen vallen en eruit kunnen klimmen? En in jezelf klimmen en, als je niet oplet, uit j ezelf vallen, zou dat mogelijk zijn? Hij probeerde zich voor te stellen dat hij in zichzelf klom en boven op zijn hoofd een paar danspassen maakte. Na een tijdje stootte hij zijn hoofd tegen een dicht bladerdek. Au, zei hij. Hij kende de boom niet waarin hij klom. En dus ook niet de bladeren en takken. Hij klom met volle kracht verder en stootte door het bladerdek heen. Hij schoot naar boven. Dat schiet op, dacht hij. Hij keek even omhoog of hij de top van de boom al zag, want hij wilde daar een nieuwe danspas uitproberen die hij in zijn slaap had bedacht. Een soort salto was het, waarbij hij drie keer om zijn slurf moest draaien.
Hij zag boven zich de maan. Om zich heen zag hij nergens meer takken. Ik ben er blijkbaar al, dacht hij. Hij deed voor alle zekerheid nog één stap naar boven. Toen viel hij met een enorme klap dwars door hetzelfde bladerdek naar beneden, kwam op iets hards terecht dat brak en lag versuft op de grond. Er verscheen een grote bult op zijn hoofd en hij voelde overal pijn. Toen hij omhoogkeek zag hij een gat in zijn plafond, waar- door de maan naar binnen scheen. Om zich heen zag hij de resten van zijn tafel. Hij kreunde zachtjes, maar niet lang. Lang kreunen heeft geen zin, meende hij. Ik ben in elk geval thuis, dacht hij. Toen kroop hij heel voorzichtig naar zijn bed, dat nog heel was, en viel, op de vloer, tegen zijn bed aan, tussen de resten van zijn huis, in slaap.
169
`W
170
Midden in de nacht telde de termiet de suikerkorrels in zijn bezit. Voor als ik iemand tegenkom, die vraagt: `Zeg, termiet, hoeveel korrels suiker heb jij eigenlijk ?' dacht hij. Hij stond naast zijn tafel, waarop zijn suikerkorrels lagen, en begon te tellen. 'En,' telde hij. Verder kwam hij niet. Hij krabde aan zijn achterhoofd. Ik heb er toch nog meer, dacht hij. Of tel ik soms verkeerd? Hij begon opnieuw te tellen. `Eén suikerkorrel.' Nee, dacht hij. Het ligt niet aan de suikerkorrels. Ik tel verkeerd, dat is het. Om een of andere reden vertel ik me. Hij schoofde tafel van het midden van de kamer naar het raam en telde opnieuw. En toen hij weer tot één kwam telde hij nog een keer, en nóg een keer. Hij telde vlug, telde langzaam, telde achteloos, telde knarsetandend, telde met zijn neus vlak boven de tafel en telde terwijl hij ondersteboven aan zijn knieën in zijn lamp hing. Maar telkens kwam hij maar tot één suikerkorrel. Er verschenen zweetdruppels op zijn voorhoofd. In zijn gedachten ontmoette hij iemand, midden in de woestijn. Een onbekende. `Dag termiet,' zei de onbekende. `Dag onbekende,' zei de termiet. `Zeg termiet, hoeveel suikerkorrels heb jij eigenlijk ?' `Even tellen, onbekende.' In zijn gedachten holde hij dwars door de woestijn naar huis, struikelde over zijn drempel, hees zich aan zijn tafel op en telde zijn suikerkorrels. Een... Weer kwam hij niet verder. Voor hij in zijn gedachten terugging naar de onbekende, die midden in de woestijn op antwoord stond te wachten, dacht hij
erover na wat hij tegen hem zou zeggen. Ik heb er één? Plotseling wist hij het. Fluitend en met zijn handen op zijn rug liep hij in gedachten terug de woestijn in. De zon stond hoog aan de hemel en de onbekende lag uitgeput op hem te wachten, terwijl hij `Dorst! Dorst!' kreunde. `En?' kon hij nog net uitbrengen, toen hij de termiet zag. `Loopt u maar door,' zei de termiet. `Ik ben voorlopig nog niet uitgeteld.' `0,' zei de onbekende en hij probeerde op te staan, maar hij zakte door zijn knieën en viel op zijn rug in het gloeiende zand. Dat moet ik zeggen, dacht de termiet. Ik ben nog niet uitgeteld. Hij knikte, duwde de tafel terug naar het midden van de kamer, at de suikerkorrel op en stapte in bed. En nog geen seconde later sliep hij.
171
`w
172
Midden in de nacht liep de bever naar de horizon. Het was een eind lopen, het bos uit, de rivier over, tot aan de achterkant van de steppe. Maar het was nog altijd donker toen de bever daar aankwam. Hier is het, zei hij tegen zichzelf, en hij ging onmiddellijk aan het werk. Hij verzamelde takken, knaagde een paar bomen om en bouwde een muur. Af en toe deed hij een paar stappen achteruit en keek of de muur al hoog genoeg was. Nee, dacht hij dan en bouwde verder. Hij werkte hard, en langzamerhand ontstond daar op de horizon de hoogste muur die er ooit was gebouwd. De bever bleef staan, keek omhoog en dacht: dit moet vol-
doende zijn. Zijn liefste wens was dat de zon nooit meer onder zou gaan. Hij hield niet van de nacht. Vaak bouwde hij 's nachts, in het donker, maar altijd met te -genzi: alleen omdat hij moest bouwen. Hij hield ook niet van slapen. Als hij sliep deed hij niets. Hij had de zon dikwijls gevraagd niet meer onder te gaan, maar de zon kon wel heel goed schijnen, maar niet goed luisteren. De zon is de schuld van duisternis en slapen, dacht de bever. Als hij niet onderging werd het nooit donker en hoefde er nooit meer geslapen te worden. Hij doet waar hij zin in heeft. De bever knarste met zijn tanden en keek vastberaden de duisternis in. Alsje er goed over nadenkt, dacht hij, is de zon eigenlijk koud. Koud en onverschillig. Daarom bouwde hij de muur.
Als de zon de volgende avond zou willen ondergaan achter de horizon, zou hij tegen de muur botsen. Hij zal raar opkij ken, dacht de bever. Hij bouwde in de nacht, zodat de zon niet kon zien wat hij deed en zijn maatregelen kon treffen. Wat voor maatregelen dat konden zijn wist de bever niet. Met de zon weetje dat nooit, dacht hij. Hij maakte de muur nog wat dikker zodat de zon niet met geweld dwars door de muur heen zou ondergaan. Als hij eerlijk is geeft hij zich gewonnen, dacht hij, en klimt hij weer omhoog. Hij ging met zijn rug tegen de muur zitten. Dan blijft hij altijd schijnen, dacht hij. Hij deed zijn ogen dicht. Als hij tenminste eerlijk is, dacht hij nog. Zo, tegen zijn muur, in het donker, wachtend op de zon, viel de bever in slaap.
173
174
Midden in de nacht sprong de mus overeind uit bed. Waar is de zon? dacht hij. Het was donker om hem heen. `Zon!' riep hij. `Zon!' Maar de zon was nergens te bekennen. De mus stond op, streek zijn veren glad en stapte naar buiten. De maan scheen. `Iets bleker, maan!' riep de mus. De maan leek iets bleker te gaan schijnen. `ja, zo,' riep de mus. `Niet nog meer.' Er kwam een wolk op de maan af `En nu achter die wolk, niet ervoor,' riep de mus. De maan schoof achter de wolk. `Heel goed,' zei de mus. Ging het altijd maar zo makkelijk, dacht hij. Hij wierp nog een blik op de sterren, die tussen de wolken fonkelden. Dat kan beter, dacht hij. Maar niet nu. Hij vloog naar de horizon..Daarachter was de zon. De mus had de zon vaak uitgelegd hoe hij moest opgaan. Hij had het ook voorgedaan. Uitentreuren. Maar de zon ging nog steeds niet vanzelf op. Traagheid van begrip, dacht de mus. En niet luisteren. Die twee, daar moet ik wat aan doen. Toen hij in de buurt van de horizon kwam werd de hemel al iets rood. `Omhoog, zon, omhoog!' riep de mus. `Naar boven! Niet opzij! En langzaam! Langzamer! Langzamer!' De lucht werd snel roder. De mus schudde zijn hoofd. `Alsje eerder was begonnen kon j e het nu langzamer aan doen,' riep hij. `Hoe vaak moet ik dat nog zeggen?' Hij wilde naar de zon roepen dat eigenwijsheid nergens goed voor was, maar hij was bang dat die zin te ingewikkeld was voor de zon.
Over ondergaan hoefde hij de zon niets meer te leren. Maar ja, dacht hij, als ik groot en rond was en in de hemel hing kon ik ook ondergaan. )e laatje gewoon zakken. Dat kan iedereen. Opgaan, dat is iets watje moet leren. `Voorzichtig, zon!' riep hij. De zon kwam voorzichtig boven de horizon uit. `Heel goed,' riep de mus. Hij begint het te leren, dacht hij. De eerste dauwdruppels begonnen te glinsteren in het gras. Mijn lessen zijn niet voor niets, dacht de mus. Het gaat elke dag iets beter. Alleen dat begin, dat lijkt nog nergens op. Toen de zon helemaal boven de horizon was zei de mus: `De rest weetje wel.' Hij draaide zich om en vloog naar huis. `Morgen moetje het alleen doen, hoor!' riep hij nog. Ik ben benieuwd, dacht hij. Hij nam zich voor de zon een cadeautje te geven als hij helemaal alleen zonder hulp zou opkomen. Iets kouds, dacht hij. Of iets voor 's nachts. Hij wist nogniet wat. Eigenlijk, dacht hij, zou hij mij iets moeten geven. Thuisgekomen tsjilpte hij een klein ochtendliedje en ging toen nog even slapen, terwijl de zon stralend door zijn raam naar binnen scheen.
175
Ow
176
Midden in de nacht ging het vuurvliegje plotseling uit. Hoe kan dat nou? dacht hij. Hij probeerde weer aan te gaan. Maar hij bleef uit. Het vuurvliegje begreep er niets van. Waarom ga ik niet aan? dacht hij. Ik ga altijd aan. Iedereen die uit is gaat weer aan. Hij dacht even na. Nee, dacht hij, niemand gaat weer aan als hij uit is. Alleen ik. Hij dacht even aan de gloeiworm. Wat de gloeiworm doet als hij begint te gloeien, dacht hij, dat is geen aangaan. Hij probeerde te bedenken hoe hij altijd aanging. Hij zei: `Een twee drie... aan!' Maar hij ging niet aan. Hij schudde zichzelf door elkaar, ging op zijn hoofd staan, maakte een sprong in de lucht en draaide in de lucht om zijn as. Maar hij ging niet aan. Hij ging voor zijn raam zitten. Wie heeft er verstand van aangaan? dacht hij. De zon. Nee. Die heeft verstand van opgaan en ondergaan - daar weet Ik niets van - maar niet van aangaan. Hij dacht aan de mier, de neushoorn, de krekel, de mol, de walvis, de egel en de olifant. Maar die hadden verstand van weggaan, doorgaan, langsgaan, meegaan, tegengaan, voorbijgaan, teruggaan en opzijgaan. Maar niet van aangaan en uitgaan. Zelfs de boktor had daar, volgens het vuurvliegje, niet echt verstand van. Of de maan. Het vuurvliegje peuterde, sjorde, vloog tegen zijn raam aan en liet zich onverhoeds omvallen. Maar hij ging niet aan. Hij leunde even achterover om uit te rusten. Als ik nooit meer aanga, dacht hij, wat dan? Dan verloor hij zijn bestaansgrond, had de mier hem eens verteld.
Mijn bestaansgrond, dacht hij. Hij huiverde. Hij voelde zijn bestaansgrond onder zijn voeten en overal om zich heen. Nóg wel... Als ik die verlies.., dacht hij. Er zijn dieren zonder bestaansgrond, had de mier gezegd. Maar hij had niet willen zeggen wie dat waren en of ze zonder bestaansgrond misschien nooit meer jarig konden zijn of's ochtends niet meer wakker konden worden. Het vuurvliegje ging in bed liggen. Het was heel donker om hem heen. Hij voelde een traan uit zijn oog langs zijn wang naar 177 beneden rollen. Even later ging hij plotseling weer aan. Maar toen sliep hij al.
Ow
178
Midden in de nacht vierden de molen de aardworm feest. Ze zaten diep onder de grond in een donker hok en vierden de duisternis. Ze spraken over verdonkeremanen, verduisteren en zwartmaken, en aten harde donkerzwarte taart. Af en toe hadden ze het ook over iets afschuwelijks, zoals daglicht. Dan rilden ze en schoven dicht tegen elkaar aan. Zo nu en dan zongen ze iets zwartgalligs, om de duisternis te verdiepen. juist toen ze een duister lied over het donkerste donker zongen hoorden ze boven hun hoofd op de grond kloppen. `Zij n j ullie j arig?' vroeg een stem. Ze hielden op met zingen. `Wie is daar?' vroeg de aardworm. `De krekel. Als julliejarig zijn mag ik dan ook komen?' Het was even stil. Toen vroeg de mol: `Twinkelen j e ogen?' De krekel fronste zijn voorhoofd, kneep zijn ogen dicht en keek in gedachten in een spiegel. `Ja,' zei hij toen. `Loop dan maar door,' zei de aardworm. `Waarom?' vroeg de krekel. `Zoek de zon maar,' zei de mol. Het was het ergste wat hij ie mand ooit had toegewenst en de aardworm schudde onmerkbaar zijn hoofd. De krekel stond op en liep naar huis. Zijn ogen twinkelden niet, dat wist hij zeker. Maar hij ging niet terug naar de mol en de aardworm. `Ogen zijn ondingen,' zei de mol, toen ze weer alleen waren. De aardworm knikte. `Als er licht is laten ze j e het zien,' zei de mol. `En als ze twinkelen moet j e j e schamen,' zei de aardworm. -
Ze besloten hun ogen dicht te houden. Dan waren ze het minst bruikbaar. `Soms kan je licht ook ruiken,' zei de aardworm. `Licht ruikt vies,' zei de mol. `Nou,' zei de aardworm. Ze stopten hun neus voor alle zekerheid onder de grond. `Ik hoor licht,' zei de mol, toen ze een tijd zo zaten. `Ik ook,' zei de aardworm. Ze propten hun oren vol met aarde en wrikten hun hoofd net zo lang heen en weer tot het helemaal onder de grond zat. Zo zaten ze bij elkaar, met hun hele hoofd onder het donkere hol onder de grond. Af en toe zeiden ze nog iets, maar ze hoorden elkaar niet meer. De taart was op. Wat een feest! dachten ze.
179
Ow
18o
Midden in de nacht vloog de hagedis uit bed. Wat is er? dacht hij. Er is iets. Hij spitste zijn oren. Er kwam lawaai van buiten. Hij keek door zijn raam. Toen zag hij iets wat hij nog nooit had gezien en wat volgens hem ook nog nooit iemand had gezien. Voor zijn huis, op de open plek in het bos, vochten het licht en het donker met elkaar. De maan was achter de bomen verdwenen. In de hemel fonkelden sterren. Er was geen enkel dier te zien. De hagedis zag hoe het licht zijn stralende armen om het donker heen legde, hem optilde en probeerde fijn te knijpen. Maar het donker trapte met lage trappen tegen de vlammende benen van het licht, en beet met zwarte tanden in zijn gezicht. `Geef het maar op!' riepen ze. `Nooit!' `Ik win toch!' 'ik!' `ik!' Het licht had een hel brandend hoofd met ogen zo vurig dat de hagedis er niet goed naar kon kijken. Het donker spuugde ernaar. Hij wilde ogen uitspugen, dacht de hagedis. Het donker had een enorm, in zwarte lappen gehuld hoofd, dat het licht in brand probeerde te steken. Het was een verschrikkelijk gevecht. Rookwolken rolden alle kanten op, steekvlammen schoten omhoog. Ik ben de enige die dit ziet, dacht de hagedis. Hij vroeg zich even af of hij misschien naar buiten zou gaan en zou zeggen dat het zo wel genoeg was, of dat hij ze naar binnen zou uitnodigen om bij te komen, ze mochten ook wel op zijn bed liggen, al was
het tamelijk smal. Maar hij vreesde dat ze binnen door zouden vechten en dater niets van zijn huis zou overblijven. Zwijgend bleef hij kijken. Ten slotte weken ze uiteen, gluurden naar elkaar en vlogen in volle vaart op elkaar af. Er klonk een doffe klap. Het licht werd donker en het donker werd licht. Ze konden zich niet meer verroeren en vloeiden langzaam in elkaar over. De hagedis ging op zijn tenen staan en drukte zijn neus tegen het raam. Maar het licht en het donker waren niet meer van elkaar te onderscheiden. `Zo goed,' meende hij ze nog te horen fluisteren, is het. Het is. Is. Is.' Toen werd het helemaal stil. Het was schemerig. Dikke zweetdruppels van het gevecht lagen op het gras en de bladeren van de bomen beefden nog na. De hagedis haalde diep adem, draaide zich om, stapte weer in bed en sliep.
i8 i
182
Midden in de nacht probeerde het aardvarken zich om te draaien zonder wakker te worden. Maar hij prikte zichzelf in zijn nek, mompelde `Au' en werd wakker. Waar ben ik? dacht hij. Hij keek om zich heen en zag niets dan duisternis. Zeker midden in de nacht, dacht hij. Hij schraapte zijn keel en riep: `Is dit het midden van de nacht?
Hallo!' Er kwam geen antwoord. Ze slapen zeker, dacht hij. Of ze zijn ergens anders. Hij lag op zijn rug en keek door de bladeren van de bomen heen naar de zwarte lucht. Ik lig hier heerlijk, dacht hij. Hij nam zich voor daar niet meer weg te gaan.
Maar toen hij een tijd zo lag en niet kon slapen werd hij onrustig. Ik ga weg, dacht hij. Hij stond op en keek om zich heen. Het was nog donker. Hij dacht even na en zei tegen zichzelf weetje wat, ik ga naar het begin van de nacht, en als ik daar ben zie ik wel weer verder. Even aarzelde hij welke kant hij op zou gaan. Straks loop ik nog regelrecht naar het midden van de winter, dacht hij en hij schudde zijn hoofd. Toen liep hij tussen de bomen door in de richting van waar hij dacht dat het begin van de nacht was, en niets anders. Het aardvarken hield van het begin van de nacht. De laatste stralen zonlicht op de heuvels in de verte. De doodstille bladeren aan de bomen. De dampende kastanjes in het gras. Overal dieren op weg naar verjaardagen. En als het nog iets donkerder werd: de geur van verse taarten, en het feestelijke rumoer van opwinding,
ver weg, als iemand iets kreeg wat hij altijd al had willen hebben. Ik ben er zo, dacht hij. Hij begon te hollen. Maar het was verder dan hij dacht. Af en toe bleef hij even staan en dacht: ik verdwaal toch niet? Dan krabde hij tussen de stekels op zijn achterhoofd. Ik wou dat het begin van de nacht piepte of kwaakte of zoiets, dacht hij. Dan wist ik in elk geval zeker waar het was. Pas uren later, toen hij al een eind buiten het bos was, zag hij in de verte wat licht. `Daar is het begin van de nacht!' riep hij. `Hallo!' Hij ging op zijn achterpoten staan en zwaaide. Ver weg, achter de horizon, zag hij de zon tevoorschijn ko-
men. Hij fronste zijn voorhoofd. Dat is niet de bedoeling, dacht hij. Hij moet toch ondergaan? Of ben ik soms toch verdwaald? Is het hier soms morgenochtend of volgend jaar? Hij wist niet goed wat hij moest doen, terwijl de zon steeds verder omhoogkwam en zijn stralen over de heuvels liet gaan. Toen wist hij het. Natuurlijk! dacht hij. Hij ging op zijn hoofd staan. Nu gaat hij onder, dacht hij. Hij zag de zon langzaam naar beneden zakken. En ook al zakte hij niet achter de horizon, zoals anders in het begin van de nacht, hij zakte toch. Het aardvarken begreep dat hij wél zo moest blijven staan. Daar zit niets anders op, dacht hij. Een tijd lang werd het nog lichter en warmer, maar toen werd het steeds donkerder en begon het te bonzen. Wat dat bonzen is weet ik niet, dacht hij. Maar dat donker, dat klopt wel. Even later dacht hij niets meer, viel om en sliep, met zijn hoofd op zijn armen en de stralen van de zon op zijn dikke, stekelige
rug.
183
184
Midden in de nacht stak de struisvogel zijn kop in de grond. Hij wist niet waarom hij dat deed en hij kreeg het algauw ta -melijk benauwd. Maar hij durfde zijn kop niet weer boven de grond uit te steken, want hij wist niet wat hem dan te wachten stond. Iedereen staat iets te wachten, had hij de mier eens tegen de olifant horen zeggen, aan de voet van de eik. Maar wie hij daar ook naar had gevraagd, niemand wist wat hem-de struisvogel - te wachten stond. Als hij zijn kop in de grond stak zag en hoorde hij niets. Dus stond hem met zijn kop onder de grond in elk geval niets hoorbaars of zichtbaars te wachten. Dat is tenminste iets, dacht hij. Het liefst had hij altijd zo gestaan. Maar benauwdheid en pijn in zijn nek speelden hem parten. Zo noemde hij het. Als die twee mij geen parten speelden stak ik nooit meer mijn kop in de lucht, dacht hij. Heel langzaam trok hij zijn kop omhoog. Het was stil en de maan hield zich achter de wolken schuil. De struisvogel stak zijn kop in de lucht. Ik zie niets, dacht hij. Hij slaakte een zucht van opluchting. Omdat hij ook niets hoorde werd hij zo vrolijk dat hij van de gelegenheid gebruik wilde maken om een eindje te gaan hollen. Maar op dat moment kwam de maan tevoorschijn. De struisvogel stak vliegensvlug zijn kop weer in de grond. Nu schijnt hij niet meer, dacht hij. Hij zuchtte, zover dat onder de grond mogelijk was, en hij probeerde iets, al was het maar iets gerings, iets onbelangrijks, iets onmogelij ks of zelfs iets moois, iets heerlijks, iets schitterends te bedenken wat hem te wachten zou kunnen staan.
Maar hij kon niets bedenken. En met een pijnlijke nek, benauwd, en zijn kop nog steeds onder de grond, viel hij in slaap.
185
186
Midden in de nacht deed de ringslang zijn ogen open en keek om zich heen in het donker. Ik ben iets vergeten, dacht hij. Ik weet zeker dat ik iets vergeten ben. Hij probeerde te bedenken wat het was. Maar hij kon er niet opkomen. Ik ben vergeten te eten, dacht hij. Nee. Ik heb net nog gegeten. Ik ben vergeten dat ik jarig ben. Nee. Ik ben pas jarig geweest. Ik ben vergeten dat het middenin de nacht is. Nee. Ik weet dat het middenin de nacht is.. Ik ben vergeten dat ik niet zo moet kronkelen. Nee. Ik lig stil. Ik ben vergeten dat ik mijn tong nog tegen iemand moet uitsteken. Nee. Ik heb me voorgenomen mijn tong nooit meer tegen iemand uitte steken. Ik ben vergeten hoe ik rechtop kan lopen. Ik kan helemaal niet rechtop lopen. Of hoe ik kan vliegen. Ik kan niet vliegen. Of zingen. Zingen... Als ik dat eens kon... Hoe hij ook dacht, hij kon zich niet meer herinneren wat hij was vergeten. Hij wrong zich in bochten en kreeg pijn in zijn nek van moeheid. Ten slotte slaakte hij een diepe zucht en legde een knoop in zichzelf Als ik wakker word en ik lig in een knoop, dacht hij, dan denk ik: oja... en herinner me dat ik iets vergeten ben. Dan kan ik weer verdergaan met nadenken over wat het is. Maar met die knoop in zichzelf lag hij ongemakkelijk en kon hij niet slapen. Na een tijdje, toen hij toch al niet meer wist waar die knoop
toe diende, maakte hij hem los en viel in slaap. En toen hij weer een tijd later wakker werd was hij vergeten dat hij iets was vergeten en dacht hij tevreden dat hij niets kon bedenken wat hem dwarszat. Hij kon zelfs, na lang nadenken, niets bedenken wat hem dwars zou kunnen zitten, of waarvoor hij een knoop in zichzelf zou moeten leggen. Zover hij wist was het de eerste keer dat hem dat overkwam. Ach... dacht hij en hij schudde langzaam en vol verwondering zijn hoofd, net zo lang tot hij weer sliep. 187
Ow
188
Midden in de nacht kwamen de leeuw en de kikker elkaar tegen, niet ver van de wilg, aan de oever van de rivier. Ze konden geen van beiden slapen en liepen wat rond. De maan scheen en de rivier glinsterde, en kabbelde zachtjes. Ze groetten elkaar en gingen in het gras zitten, onder de wilg. Ze hadden geen slaap, maar ze waren wel moe. Een tijd lang zeiden ze niets. Toen schraapte de kikker zijn keel, keek naar de leeuw en zei: `Vindt u het niet jammer dat u niet kunt kwaken, leeuw ?' `Nee,' zei de leeuw, zonder op te kijken. `Ik kan brullen.' `Brullen, brullen...' zei de kikker. `Ik kan ook brullen. Iedereen kan brullen. Maar kwaken... Weet u heel zeker dat u het niet jammer vindt dat u het niet kunt ?' `Ja,' zei de leeuw. `Dat weet ik heel zeker.' De kikker zuchtte. `U weet niet wat u zegt,' zei hij. `Kwaken is zoiets bijzonders. Als er ooit een wedstrijd komt van wat het bijzonderste is in de hele wereld, dan wint kwaken.' `Dat weet ik niet,' zei de leeuw. `Dat weet ik wel,' zei de kikker. `Dan roept iedereen: "Kwaken! Kwaken is het bijzonderste wat er bestaat!" De kikker was opgestaan en sprong opgewonden heen en weer. Hij ging weer zitten. `Kwaken is ook zo smakelijk,' zei hij. `Als je kwaken kon eten zou iedereen roepen: "Ik wil kwaken! Ik wil alleen maar kwaken met zoete algen en wier!" `Tja,' zei de leeuw. Hij wilde het graag over iets anders hebben , maar de kikker ging verder: `Als er een storm komt die alles wegblaast of een enorme overstroming en er blijft maar één ding over, dan is dat kwaken. Dat staat vast, leeuw.' De kikker sprong omhoog, plofte op de grond, stond op, sloeg wat stof van zich af en zei: `Kwaken is ook heel aardig, leeuw. Hoe
zal ik het zeggen. Als u op een keer één geluid mag uitnodigen, leeuw, dan moet u kwaken uitnodigen. Kwaken is zo aardig, zo gezellig... Het is een echte vriend.' Hij staarde peinzend over de rivier heen naar de donkere verte. `Weet u wel dat er nog nooit iemand spijt heeft gehad van kwaken?' ging hij verder. `Op de hele wereld. Niemand. Wist u dat?' `Nee,' zei de leeuw. `Dat wist ik niet.' `Als u kon kwaken, dan was u nu buiten uzelf van vreugde, leeuw,' zei de kikker. `Dan zei u brullen vaarwel.' De leeuw gromde wat en de kikker legde hem allerlei bijzon- derheden van kwaken, buiten zichzelf van vreugde zijn en vaarwel zeggen uit. Hij kwaakte af en toe ook wat voor om sommige ingewikkelde bijzonderheden duidelijk te maken. `Ja,' zei de leeuw toen. `Dat mis ik. Dat mis ik zeer.' `Ziet u wel!' riep de kikker en hij dook in de rivier. De leeuw stond op, gaapte, rekte zich uit en slofte weg. Misschien heeft hij wel gelijk, dacht hij ernstig. Diep in het bos ging hij onder de eik tussen de varens liggen en probeerde zachtjes te kwaken. Er kwam een eigenaardig geluid uit zijn keel. Hij keek vlug om zich heen. Er was nergens iemand te bekennen en hij haalde opgelucht adem. Toen brulde hij zo hard en zo lang als hij kon. Het bos trilde en galmde en een paar bomen vielen om. Alle dieren werden wakker en vroegen waar ze waren. De leeuw knikte, deed zijn ogen dicht, likte zijn lippen af en viel in slaap.
189
Ow
190
Midden in de poolnacht, waarin het altijd koud en altijd donker is, stond de pinguïn op een klein heuveltje van ijs. Soms was hij vrolijk, soms was hij verdrietig en altijd was hij alleen. Als hij verdrietig was zei hij hardop: `Nu ben ik verdrietig' en begon hij te huilen. Tranen stroomden uit zijn ogen, bevroren halverwege zijn wangen, vielen op de grond en stuiterden op. Als hij was uitgehuild bekeek hij zijn tranen. `Nou, ik was behoorlijk verdrietig, vandaag,' zei hij, als hij weer eens erg verdrietig was geweest. Dan schudde hij zijn hoofd, raapte zijn tranen op en legde ze op een berg, niet ver van het heuveltje waarop hij meestal stond. Hij noemde die berg: de berg van verdriet. De berg werd steeds groter, want er kwamen alleen maar tranen bij, er gingen nooit tranen af. Als de pinguïn vrolijk was bevroor er niets en kon hij dus ook niets bewaren. Soms, als het heel hard woei, voerde de wind wel eens tranen van ver weg mee en liet ze rondom de pinguïn vallen. Dan ging de pinguïn op zijn tenen staan en riep: `Wat moet í'k hiermee? Weet u zich soms geen raad met uw verdriet ?' Maar er kwam nooit antwoord. Ze weten het natuurlijk niet, dacht hij. `Ik heb al verdriet genoeg!' riep hij dan tegen de storm in. Maar niemand riep iets terug. Die tranen bewaarde hij niet. Dat moeten ze zelf maar doen, dacht hij. Hij gooide ze in barsten in het ijs of begroef ze onder de sneeuw. Wanneer de pinguïn aan de voet van de berg van verdriet stond voelde hij zich klein en nietig. Vol ontzag keek hij omhoog naar
de top, die glansde in het maanlicht. Wat heb 'k veel verdriet gehad... dacht hij dan. Maar midden in de winter was hij soms zo vrolijk dat hij boven op de berg klom en zich naar beneden liet glijden. `Hola!' riep hij dan uitgelaten terwijl zijn oude tranen afbrokkelden en voor hem uit naar beneden rolden. Wat ben ik eigenlijk het meest? vroeg hij zich wel eens af. Verdrietig of vrolij k? Hij wist dat niet en hij wist ook niet hoe hij daarachter kon ko-
men. Een heel enkele keer, misschien maar één keer per jaar, was hij allebei tegelijk. Dan huilde hij vrolijk en keek tevreden door zijn tranen heen. Vreemd, vreemd.., dacht hij dan. Maar alles was vreemd, wist hij, en dus was vreemd het gewoonste wat er bestond. Toch dacht hij nooit: gewoon, gewoon... Dat is pas echt vreemd, vond hij. Hij rilde en probeerde het zo koud mogelijk te krijgen.
191
Ow
Midden in de nacht lag de koolrups op zijn rug en keek door een gat in zijn dak naar de hemel. Hij dacht na over alles wat klein was: stofjes, stipjes, stukjes, vlekjes, korreltjes. Hij wist niet dater zoveel zo klein was. Hij dacht ook aan dingen die geen dingen waren en toch klein 192 waren: kleine zorgen, kleine grapjes, kleine herinneringen, kleine feesten... Hij kneep zijn ogen dicht en probeerde een feest te bedenken dat zo klein was dat je je er heel diep overheen moest buigen om het te zien, zelfs zo klein dat het geen begin en geen einde had, alleen een heel klein midden. Het zou kleiner zijn dan het kleinste haartje op zijn rug. Hij wreef over zijn voorhoofd. Het zou het kleinste feest zijn dat er bestond, en niemand die zou willen komen zou het kunnen vinden. Het zou ook in het donker zijn, middenin de nacht. En toch zou er één iemand komen. Dat moest. Anders was het geen feest. De koolrups kneep zijn ogen nog iets stijver dicht. Een onbekende zou het zijn. De onbekende zou over het feest struikelen en vallen. `Hier moet het zijn,' zou hij zeggen. Hij zou om zich heen kijken, zijn schouders ophalen en een laaghangende tak feliciteren, die niets met de koolrups te maken had en in de verste verte niet jarig was. Hij zou nergens iets zien en ten slotte een boterbloem opeten, in plaats van een taart, en zijn neus cadeau geven en daarna pas zijn vergissing bemerken. En als de koolrups zou vragen - want het was zijn feest: `Wie bent u eigenlijk?' zou de onbekende zijn wenkbrauwen optrekken en zeggen: `Ik? Bedoelt u mij ?'
Meer zouden ze niet zeggen, want daar was het feest niet groot genoeg voor. Terwijl ze het vierden zou het ook steeds kleiner worden. De koolrups zou het zelf al niet meer kunnen zien. Misschien zouden ze samen, de onbekende en hij, het begin van een danspas maken. Een millimeter. Of een halve millimeter. Beslist niet meer. Maar halverwege die danspas was de onbekende alweer verdwenen. De koolrups keek naar de hemel. Hij voelde iets prikken, binnen in hem. Dat is vast verdriet, dacht hij. Klein verdriet. Het kleinste verdriet dater ooit had bestaan. Maar hij wist niet waar dat verdriet over ging. Want het feest was zo klein geweest dat hij het zich al niet meer kon herinneren. Hij zuchtte nog één keer, maar niet diep, en viel in slaap.
193
Ow
194
Midden in de nacht wierp de kameel zich van zijn ene zij op zijn andere zij. Sterren schenen aan de hemel en er heerste een diepe stilte om hem heen. Het was ergens ver weg, aan de achterkant van de woestijn, waar nooit iemand kwam. De kameel wist niet waarom hij niet kon slapen en dacht dat er vast een feest aan de gang was, vlakbij, onder een palm, achter een heuvel. Een opzettelijk feest, dacht hij. Als hij goed luisterde meende hij stemmen te horen, gezang en feestgedruis, en als hij snoof meende hij de geur van dadels, verse zandtaarten en brandende honing te ruiken. Zal ik opstaan, dacht hij. Zal ik erheen gaan en zeggen: hier ben ik... hadden jullie mij soms vergeten.., en zullen ze dan ophouden met dansen en mij vragen dichterbij te komen en mee te dansen, mee te eten, mee te zingen... we waren je per ongeluk vergeten, kameel... het spijt ons? Of zullen ze zeggen: we hebben je niet voor niets niet uitgenodigd... nu is ons hele feest bedorven... en pakken ze alle taarten in en hollen ze zo hard weg dat ik ze niet kan bijhouden en vieren ze hun feest ergens zo ver weg dat ik ze nooit kan vinden...? Hij stond niet op en ging niet naar het feest, dat misschien vlakbij, achter een heuvel werd gevierd. Zelfs al zou ik willen opstaan, dacht hij, dan zou ik het niet kunnen. Hij lag stil in het zand in het donker. Het is zo'n feest, dacht hij, datje alleen hoort alsje het niet wilt horen. De stemmen jubelden, schreeuwden steeds vrolijker door el-
kaar. De kameel voelde ergens diep in zich een verdriet dat wel ten-
takels of vingers of zoiets leek te hebben, die in zijn ogen prikten en zijn hart lieten bonzen. `Kameel! Kameel!' riep iemand op het feest. Ik hoor je wel, dacht de kameel en hij likte de zoute druppels op die zijn mondhoeken bereikten. `Kameel! Kameel!' Overal vandaan kwamen stemmen. Overal was er dus feest. jaja, ik geloof het wel... dacht de kameel en hij deed zijn ogen dicht en viel in slaap. 195
Ow
196
Midden in de nacht, terwijl het buiten stormde en regende, dacht de spitsmuis aan alles wat voorbij was. Volgens hem was dat heel veel. De zomer, het gezang van de nachtegaal, de verjaardag van de krekel, gisteren, het ruisen van de bomen, het begin van de nacht... Er was zoveel voorbij... Terwij l hij in de verste verte niet wist hoeveel er nog zou komen. Hij keek in de duisternis omhoog en dacht aan een gesprek dat hij met de mier had gehad, lang geleden, aan de rand van het bos. `Hoeveel er ook voorbij is, één ding is nog niet voorbij,' had de mier gezegd. `Wat is dat?' had de spitsmuis gevraagd. `Het ergste,' had de mier gezegd. `Het ergste ?' `ja,' zei de mier, `want dat komt nog.' Toen de spitsmuis had gevraagd wat dan het ergste was had de mier gezegd: `Dat wijst zichzelf,' en was doorgelopen. En toen de spitsmuis hem had nageroepen: `Wanneer komt dat dan ?' had de mier teruggeroepen: `Altijd nog!' en was in het struikgewas verdwenen. De spitsmuis fronste zijn voorhoofd en moest even slikken. Na dat gesprek met de mier had hij met grote letters op een van zijn muren geschreven: HET ERGSTE
Als het voorbij was zou hij het doorstrepen. Toen hij de mier een tijd later weer was tegengekomen had hij hem gevraagd hoe het ergste eruitzag. `Het ziet er niet uit,' had de mier gezegd. En hij had gevraagd of het één iets was. `ja.' En of jee het kon horen. `Enigszins,' had de mier gezegd, maar hij
had daaraan toegevoegd dat de spitsmuis niet nog meer vragen mocht stellen, want anders werd het ergste nog erger. `Kan dat ?' had de spitsmuis gevraagd. `ja,' had de mier gezegd. `Wat wordt het dan ?' `Het allerergste!' had de mier geschreeuwd. `Daar is het ergste niets bij!' De spitsmuis rilde, in het donker, onder zijn deken. `Als ik niets meer vraag komt het allerergste dan niet ?' had hij toch nog gevraagd. Maar de mier had zijn vingers in zijn oren gestopt en geroepen: `Ik hoor niets!' De spitsmuis draaide zich op zijn zij. Hij hoorde hoe het buiten stormde en hoe dikke hagelstenen op zijn dak kletterden. Misschien is dit het ergste, dacht hij. Misschien wijst het nu zichzelf Hij kroop zo diep mogelijk onder zijn deken weg en rolde zich op. Zo lag hij daar, urenlang. Toen ging de storm liggen, regende en hagelde het niet meer en scheen er maanlicht naar binnen. De spitsmuis stak zijn hoofd boven zijn deken uit. Misschien is het nu voorbij, dacht hij. En misschien komt het nooit meer terug. Maar hij wist niet hoe hij daarachter kon komen. Aan de mier vragen wilde hij het in elk geval niet. Hij stond op, liep naar de muur en trok een dunne streep door HET ERGSTE.
Ik weet bijna zeker datje voorbij bent, fluisterde hij. Alsof het ergste iemand was, die hem kon horen, en al met één voet buiten stond om weg te gaan en nooit meer terug te komen. Toen stapte de spitsmuis weer in bed en viel in slaap.
197
Ow
198
Midden in de nacht herinnerde de zandkrab zich opeens dat hij jarig was. Hij woonde ver weg, aan de andere kant van de woestijn, waar nooit iemand kwam, zelfs niet als hij jarig was. Hij stond op en besloot zijn verjaardag meteen te vieren, voor hij hem weer vergat. Weetje wat, dacht hij, ik ga een wedstrijd houden. Hij had nog nooit een wedstrijd gehouden. Het was volle maan en de zacht glooiende heuvels en de zwarte rotsen glansden in de stilte om hem heen. Hij trok een streep in het zand, ging achter die streep staan en zei: `Klaar ?' 'Wacht even, zei hij. 'Ik sta scheef.' Hij ging zo recht mogelijk staan en zei opnieuw: `Klaar la. ' `Af.' Hij holde zo hard als hij kon door het rulle zand naar een kleine zwarte rots, niet ver van zijn huis, slingerde zich om die rots heen en holde terug naar de streep. Buiten adem dook hij over de streep heen, met zijn borstkas naar voren. Hij viel voorover in het zand en bleef hijgend liggen. Ik heb gewonnen, dacht hij. Toen hij was uitgehijgd draaide hij zich op zijn zij en keek schuin omhoog. Hij zag de maan, hoog boven zich, midden in de hemel. Dat is de eerste prijs, dacht hij. Hij wilde opstaan en zijn prijs in ontvangst nemen. `Wacht even,' zei hij. `Dat is waar ook.' Hij sprong op, holde zijn huis in, opende een kast en haalde een oude taart tevoorschijn, die hij jarenlang had bewaard. Hij ging weer naar buiten en zette de taart op de grond. ?'
`Gefeliciteerd,' zei hij. `Dank u wel,' zei hij zachtjes. Hij strekte zijn armen uit naar de maan. Hij wilde heel graag meer zeggen, maar hij kon niets bedenken. Het is mijn eerste overwinning, dacht hij. Zijn hart bonsde. Toen vermande hij zich, liet zijn armen zakken, liep, naar links en naar rechts buigend, naar voren en duwde de taart in zijn mond. Die heb ik verdiend, dacht hij trots. De wind ruiste en liet het zand hier en daar wat opwervelen. Dat zijn toejuichingen, dacht de zandkrab. Hij boog zo diep als hij kon zonder om te vallen. Toen beet hij met al de kracht van zijn kaken in de taart, die zo hard was als steen. Pas vroeg in de ochtend, toen de zon al op was, had hij de taart
op. Hij zat in het zand en leunde achterover. Later, dacht hij, dan vertel ik mezelf weet je nog wel, zandkrab... toen je eerste werd... nee... op je verjaardag! o ja! toen... toen je de maan won... ja... herinner je je die taart nog.., ja, die taart... Hij zuchtte diep. Hij was heel moe geworden. Hij kneep zijn ogen dicht en viel in slaap, terwijl de zon omhoogklom en er overal om hem heen grote stilte heerste.
199
OW
zoo
Midden in de nacht lag de kever op zijn rug in bed en keek naar zijn plafond. Er stonden rimpels op zijn voorhoofd. Hij raakte zijn voorhoofd voorzichtig aan. Het waren dikke rimpels. De volgende dag zou de zijderups bij hem op bezoek komen. En ik heb niets te zeggen, dacht de kever. Hoe hij ook dacht, hij kon niets bedenken waar hij het met de zijderups over kon hebben. Het moest iets zijn wat hij wel wist en de zijderups niet, zodat hij het hem kon uitleggen, of omgekeerd, wat de zijderups wel wist en hij niet, zodat hij het hem kon vragen. Het moest niet iets zijn wat zij allebei wel wisten of niet wisten. Niet dat de zon scheen of waarom er niets omhoog viel. Maar wat dan wel? Na een tijd zou de zijderups natuurlijk vragen: `Heb j e soms niets te zeggen, kever?' `Nee,' moet ik dan zeggen, dacht de kever. Dan zou het weer heel lang stil zijn. De kever kende de zijderups goed en wist dat hij heel beleefd was. `Toch gezellig,' zou hij na weer een hele tijd van stilte zeggen. `Gezellig, noem je dit gezellig... ?' zou hij, de kever, dan roepen en hij zou opspringen, waardoor de tafel opzij schoof en de zij derups met stoel en al achteroverviel. Er rolden dikke zweetdruppels tussen de rimpels op het voorhoofd van de kever van links naar rechts. Dan heb ik natuurlijk meteen spijt, dacht hij. Hij zuchtte. Ik zal zeggen dat ik me schaam, dacht hij. Dan zal de zijderups opstaan, zich afslaan, voorzichtig over zijn achterhoofd wrijven, zijn stoel rechtzetten en weer gaan zitten, en hij zal natuurlijk zeggen dat hij zich ook vaak schaamt. Hij zal vertellen waarvoor
hij zich allemaal schaamt, dingen waarvoor hij zich helemaal niet hoeft te schamen, zal ik dan zeggen, en dan zal ik vragen of hij trek in honing heeft en zullen we honing eten en zal ik alle dingen noemen waarvoor ik me nog meer schaam. Dan zal hij, met volle mond, zijn hoofd schudden en zeggen dat ik me daarvoor nooit hoef te schamen, integendeel, ik zou daar zelfs trots op moeten zijn, en dan gaat het stormen en waait het dak van mijn huis en begint het heel hard te regenen, zodat mijn hele huis onder water komt te staan, maar dat merken we niet. We worden doornat en het wordt donker, maar we zitten daar nog steeds, tot ons middel in het water, we zullen ons nooit meer ergens voor schamen, dat beloven we plechtig, en om dat te vieren dansen we, en we glijden uit en gaan kopje-onder, en als we boven komen dansen we verder. Laat in de avond zal het water zakken en vallen we opnieuw, nu in de modder, maar we zijn nog niet uitgedanst, zeggen we, we zijn nooit uitgedanst, nee, dat nooit. De kever draaide zich op zijn zij. Ik wou dat ik anders was, dacht hij. Hij deed zijn ogen dicht. Of dat alles anders was, dacht hij, dan hoefde ik niet anders te zijn. Hij zuchtte en nam zich voor in slaap te vallen en net zo lang te slapen tot hij tevreden was, al moest hij jaren slapen, misschien wel levenslang. Even kreeg hij het heel koud. Toen sliep hij in.
201
Ow
Midden in de nacht schreef de uil een brief aan de duisternis.
202
Geachte duisternis, Ik zie u en ik zie u niet. Ik weet niet wat u daarvan vindt, maar ik vind dat heel bijzonder. U komt volgens mij overal. Ik kan niets bedenken waar u nooit komt. Bent u nu op zijn duisterst? Of kunt u nog duisterder worden? ik wil ook duister zijn, maar ik weet dat ik hetniet ben. Een beetje duister is niet duister. Ik ben het nooit helemaal. U bent allesomvattend. Ik ben nietsomvattend. Nou ja, ietsomvattend ben ik wel, maar niet veelomvattend, laat ik maar zeggen: bijnanietsomvattend. Ik wil aan u schrijven wat vast nob nooit iemand aan ugeschreven heeft, namelijk wat ik van u denk. Maar ik schrij f het niet, want misschien ontsteekt u dan in licht en verblindt mij. Nu schrij f ik niet verder en verscheur deze brief. De uil De uil verscheurde de brief. Toen pakte hij een nieuw vel papier en maakte het helemaal zwart. Onderaan schreef hij, met dunne, witte inkt: Voor de duisternis
De uit
De nachtwind blies de brief uit zijn hand en liet hem ronddwarrelen en tegen alles aan botsen en neervallen en weer opwaaien en verdwijnen en weer terugkomen. De duisternis was onvindbaar en overal.
203
204
Midden in de nacht keek de snoek met een donkere blik naar de rietstengels, die om hem heen in de modder staken, op de bodem van de rivier. Hij dacht aan de karper. Die is mij nu vast aan het uitlachen, dacht hij. Hij knikte. Hij wist zeker dat de karper nooit iets anders deed dan hem uitlachen. Zo is hij, dacht hij. Hij zag de karper voor zich, met zijn dikke, rode lippen, breeduit lachend: `Ach, snoek... mijn beste snoekje...' Hij rilde. Ik moet iets tegen hem zeggen, dacht hij. Iets waardoor het lachen hem vergaat. Het moest iets zijn wat hij, de snoek, nog nooit had gezegd en wat hij maar één keer zou zeggen. Iets waarvan de karper rood zou worden of zou gaan sissen, zodat er luchtbellen in lange slierten naar boven zouden stijgen. Of iets waarvan hij naar adem zou happen. Hij huiverde. Hij wist niet precies wat naar adem happen was, maar hij wist wel dat het iets ergs was, iets net zo ergs als met je buik naar boven drijven. In zijn gedachten zei hij iets verschrikkelijks. De karper sperde zijn bek wijd open, zei: `Wat ??' en hapte naar adem. `Help!' riep hij nog. Maar de snoek kon hem niet meer helpen. De karper schoot omhoog en dreef even later ondersteboven op het wa-
ter. De snoek keek vol ontzag naar de onderkant van de lucht, boven zijn hoofd, en voelde zijn hart bonzen. Misschien zou hij iets moeten zeggen dat niet zo erg was, maar nog wel tamelijk erg. Ik vind jou niet aardig, dacht hij. Als ik dat eens zeg...
Maar van die woorden zou de karper alleen maar harder moeten lachen en hem smalend aankijken. Iets ergs waar je toch niet van de lucht in schiet... De snoek dacht een tijd lang na. Maar hij kon niets bedenken. Ik ben een vis van niks, dacht hij. Precies wat de karper zegt. Een gelegenheidsvis. Dat zei de karper ook vaak. Wat dat was wist de snoek niet, maar het was niets goeds. Ofgraatloos. Je bent graatloos, snoek. Het kostte de karper nooit moeite iets te bedenken en het laatste woord te hebben. Het laatste woord... dacht de snoek. Als ik dat eens had... Hij zwom een paar slagen in het diepe donker tussen de rietstengels door. Toen schoot hem plotseling iets te binnen. Iets wat hij nog nooit had bedacht. Dat zou hij morgen tegen de karper zeggen. Dat zou pas een laatste woord zijn... De karper zou zijn bek er niet wijd open van sperren en er ook niet van naar adem gaan happen, maar hij zou er wel van met zijn buik naar boven gaan drijven op het water. Heel even maar. Het hoefde niet lang te zijn. De snoek knikte, trok een paar algen over zich heen en viel in slaap.
205
206
Midden in de nacht schrok de mier wakker. Het was donker om hem heen. Hij spitste zijn oren en hield zijn adem in. Maar hij hoorde geen enkel geluid. Niemand klopte op zijn deur of tikte tegen zijn raam of fluisterde: `Mier... mier...' Hij stond op en liep naar het raam. Hij probeerde naar buiten te kijken, maar hij zag niets. Er had iemand kunnen zijn, dacht hij. Zomaar iemand. Iedereen. Langzaam liep hij terug, van het raam naar zijn bed. Hij ging liggen en stond weer op, liep opnieuw naar het raam. Niemand. Hij luisterde met zijn oor tegen de deur. Niemand. Hij ging aan zijn tafel zitten, pakte een stuk papier en schreef: `Beste'. Hij wachtte even, streepte `Beste' door en schreef `Omdat'.
Hij zette drie puntjes achter `Omdat': `Omdat...' Hij dacht een tijd na, streepte de drie puntjes door en schreef: `ik'. `Omdat ik'. Hij probeerde met zijn tong zijn neus aan te raken en zette drie puntjes achter `ik'. `Omdat ik...' Toen verscheurde hij het papier, verfrommelde de snippers, legde zijn hoofd op de tafel en deed zijn ogen dicht. Ik ga weg, dacht hij. Hij duwde met zijn voorpoten tegen de zijkanten van zijn hoofd. Als j e tegenover iemand aan tafel zit, dacht hij, en j e schuift j e stoel achteruit, zomaar, j e weet eigenlijk niet waarom, dan kan j e iemand aan de andere kant van de tafel niet meer aanraken, die j e daarvoor nog wel kon aanraken. Hij ging weer rechtop zitten. Als je buiten bent, dacht hij vervolgens, en je loopt weg en
kijkt na een tijd om, dan kan je iemand niet meer zien, die je eerst nog wel kon zien. Hij wachtte even met denken. Als je nog verder weg bent en die iemand roept zo hard als hij kan, dan kanje hem ook niet meer horen, dacht hij toen. Hij stond op en liep naar het raam. Als je dan nog verder weg bent en iemand is thuis en ligt bijvoorbeeld in bed ofzit aan zijn tafel, dan kanje ook niet meer aan die iemand denken, hoe hard je ook denkt, dacht hij. Hij drukte zijn neus tegen het raam en probeerde dwars door de schemering naar het midden van het bos te kijken. Ik ga zo ver weg, dacht hij, dat ik aan niemand meer kan denken. Hij begreep wel dat dat heel ver weg zou zijn. De andere kant van de wereld was niet ver genoeg. Hij kneep zijn ogen opnieuw stij f dicht. Het is verder weg dan nooit meer terugkomen, dacht hij, want alsje denkt datje nooit terugkomt denk j e nog wel aan iets of iemand bij wie j e terug zou kunnen komen. Hij wreef langzaam met zijn hand van links naar rechts over zijn voorhoofd. Het waren zware gedachten. En toch ga ik, dacht hij. Hij deed zijn deur open en ging naar buiten. Het was heel donker. De mier zag en hoorde niets. Voorzichtig liep hij in de richting van de verte. Maar hij was nog niet ver, toen hij stilstond en een andere kant op ging, naar het midden van het bos. Onder de beuk bleef hij staan, keek omhoog, haalde diep adem en ging toen zitten, met zijn rug tegen de stam. Het waaide en hij hoorde boven zijn hoofd de takken van de beuk kraken en een enkele keer ook tegen het huis van de eekhoorn slaan. Tik tik, hoorde hij. Tik tik. De mier zat daar tot het licht werd en de wind ging liggen. Toen klom hij omhoog. Maar niet vlug. Af en toe wachtte hij even en dacht na, deed een stap achteruit en klom dan weer
207
verder, terwijl de zon tussen de bladeren door op zijn gezicht scheen. Toen hij boven was klopte hij op de deur en zei: `Eekhoorn! Ik ben het. De mier.'
zo8
Op een ochtend schreef de egel met grote letters op zijn deur: DE EGEL Dan weten ze dat ik hier woon, dacht hij. 209 Hij liep een eindje achteruit en bekeek zijn deur. Een tijd lang bleef hij staan en dacht na. Toen knikte hij, liep terug naar de deur en schreef onder zijn naam, iets naar rechts: EENZAAM
Dan weten ze wat ik ben, dacht hij. Anders zeggen ze: `O, de egel, woont die hier... wat zou die zijn... ik weet het niet... misschien is hij wel heel saai... ja, dat zou kunnen... of onaardig... ja, dat kan ook... of onmogelijk... misschien is hij wel onmogelijk.., ja...' en dan rillen ze en lopen vlug weer door, want ze houden niet van dieren die niets zijn. Hij liep een eind het bos in en stelde zich voor dat hij een onbekend iemand was, iemand die nog nooit van hem had gehoord en die toevallig die ochtend een wandeling maakte. Het was een mooie dag. Fluiten, dacht hij. Vrolijk fluiten. Hij floot vrolijk. Hij liep naar zijn huis toe en bleef voor zijn deur staan. Lezen, dacht hij. Hij las het bordje op de deur. Knikken, dacht hij. Hij knikte en zei: `Zo zo. Eenzaam... Dat is wel bijzonder.' Besluiteloos zijn, dacht hij, want ik ben een onbekend iemand. Hij was lange tijd besluiteloos. Toch kloppen, dacht hij toen. Hij klopte toch. `Ik ben benieuwd,' mompelde hij. Niemand deed open.
210
Voorzichtig de deur openduwen, dacht hij. Hij duwde de deur voorzichtig open. Vragen of er iemand is. `Is er iemand ?' vroeg hij. `Hallo!' Wachten. Lange tijd wachten. Hij wachtte lange tijd. Er kwam geen antwoord. Rondkijken. Hij keek rond. De kamer was leeg, en ook wat schemerig en muf. Er lagen een paar uitgevallen stekels op de grond. Weer knikken. Hij knikte weer. Denken: hier woont inderdaad een eenzaam iemand. Hij vond dat een gedachte die wel bij een onbekend iemand paste. Hij dacht: hier woont inderdaad een heel, heel eenzaam iemand. Schroom voelen, dacht hij. Waarom eigenlijk? Het is toch een onbekend iemand? Misschien weet hij niet eens wat schroom is. Maar hij voelde schroom. Lange tijd stond hij in de deuropening van de verlaten kamer. Maar weer weggaan, dacht hij toen. Hij ging buiten in het gras zitten. Nu ben ik weer mijzelf, dacht hij. De egel. Het was kil geworden. Maar hij ging niet meer naar binnen en viel in slaap. De maan kwam op en scheen op het bordje op de deur:
DE EGEL EENZAAM
Niet ver daarvandaan vierden de dieren die avond feest. Iemand riep: `Is iedereen er?' `Ja,' riep iemand anders terug. `Iedereen is er.' Maar de egel sliep en hoorde dat niet.
`W
Op een dag zat de egel in de struik achter zijn huis en dacht na. Als iedereen stekels had - de slak, de eekhoorn, de olifant, de zomer, de lucht, brieven.., dacht hij, en alleen hij niet, zouden ze hem dan uitlachen en nawijzen of zouden ze hem juist bewonderen, zouden ze van heinde en ver komen om zijn gladde vel te bekijken en te vragen of ze het misschien even mochten aanraken? Nu kwam er niemand. Hoeveel zijn het er eigenlijk? dacht de egel. Hij probeerde zijn stekels te tellen, brak zijn spiegel in scherven en hing de scherven vervolgens zo op dat hij zichzelf helemaal kon zien. Maar sommige stekels telde hij dubbel, want hij had nu ook zes neuzen en dertien oren. Laat ik zeggen: honderd, dacht hij. Honderd stekels. Als ze vragen: hoeveel stekels heb jij eigenlijk, egel, zeg ik: honderd. Maar niemand vroeg hem dat. En als ze opeens gaan groeien, dacht hij, tot boven de bomen, en de maan vastprikken, en de sterren, en aan het begin van de avond de zon, en de zon roept: `Hola!' en ik neem hem mee naar binnen, want hij zit aan mij vast? Maar hij wist niet hoe het dan verder zou gaan met de zon en de maan en alles wat er nog meer aan zijn stekels zou blijven zitten. Of als ze zoet waren, dacht hij, en ik gaf een feest en iedereen mocht één stekel opeten - en de beer, na lang aandringen, twee en alle dieren kwamen... Of als mijn stekels konden zingen, elk met een andere stem, dacht hij, en ze zouden samen een koor vormen. Hijzelf zou ritselen, terwijl zijn stekels zongen. Zo zou hij door het bos lopen en iedereen zou achter hem aan lopen en ze zouden hem het koor noemen. Dag koor! zouden ze zeggen. En: Kijk, dáár woont nu
211
het ritselende koor, dáár, onder die struik. Zo dacht hij op een warme dag in de zomer, tot het donker werd en hij in slaap viel en een hele dag lang had vergeten dat hij eenzaam was. Pas midden in de nacht schrok hij wakker en herinnerde zich dat weer. Dat is waar ook! dacht hij. Ik ben heel eenzaam. Toen draaide hij zich op zijn zij, prikte zich aan zijn eigen stekels, haalde zijn schouders op en sliep verder. MIA
`En dan heb ik het nog niet eens over vereenzamen, eekhoorn,' zei de tor. Ze zaten bij elkaar aan de tafel van de eekhoorn en hadden het over van alles wat er met iedereen kon gebeuren. De eekhoorn luisterde. Vereenzamen... dacht hij. Hij rilde. Waarom hebben we het niet over beukennoten en de zomer? Maar de tor sprak graag over onaangename zaken. Die waren belangrij ker dan aangename zaken, meende hij. Onaangename zaken hadden gewicht, vond hij. Hoe onaangenamer, hoe meer gewicht. Eenzaamheid en alles wat daarmee te maken had was volgens hem van groot gewicht. Hij noemde de woestijn, het midden van de winter en de egel, die volgens hem toonbeelden van eenzaamheid waren. Toonbeelden... dacht de eekhoorn. `Ik vereenzaam toch niet ?' vroeg hij onzeker. De tor keek hem langdurig aan. `Dat is niet zo een-twee -drie te zeggen,' zei hij toen. Het was even stil. De tor trok eerst zijn ene wenkbrauw, en toen zijn andere wenkbrauw op. `Na vereenzamen komen verkommeren en vermorsen,' ging hij verder. De eekhoorn zweeg. Hij had het gevoel dat iemand een zware steen op zijn schouders legde en zei dat hij nog meer stenen ging halen en dat de eekhoorn zo moest blijven staan. `En na verkommeren en vermorsen komt verslonzen,' zei de tor. Verslonzen... dacht de eekhoorn. Het klonk als modder die tot je mond komt, terwijl je steeds dieper wegzakt. Hu! dacht hij. Hij huiverde. `En alsje eenmaal door en door verslonsd bent verval je,' zei de
tor.
213
Vervallen klonk niet zo erg als verslonzen, vond de eekhoorn. Maar het was dus wel erger. Hij stelde zich vervallen dieren voor. De vervallen leeuw. De vervallen slak in zijn vervallen huisje met twee vervallen steeltjes op zijn hoofd, en een slonzige blik in zijn vervallen ogen... `En ten slotte verga je,' zei de tor terwijl hij zijn keel schraapte. `Dat is de volgorde. je kan niet eerst vervallen en dan pas vereenzamen, of eerst vergaan en dan pas verslonzen.' `Maar...' begon de eekhoorn. 214 `Die volgorde is een verplichting,' zei de tor met luide stem. `Net als alle volgordes.' De eekhoorn had nog een potje verse eikenhoning en haalde het tevoorschijn. Hij stelde voor het verder over de zomer te hebben en over het glinsteren van het water in de rivier, en anders over verfrissen, vernieuwen en verlichten. `Voor deze keer dan,' zei de tor terwijl hij een hapje van de honing nam en zijn voorhoofd fronste, `want zo aangenaam vind ik alles niet watje noemt.'
De egel lag in bed en keek naar zijn donkere plafond. Hij dacht aan de dieren. Als hij maar lang genoeg aan ze dacht waren ze allemaal eenzaam en werden steeds eenzamer. De krekel kauwde op een eenzaam grassprietje en zuchtte. De walvis dacht: de oceaan, dat is pas eenzaamheid, en zwom langzaam door de golven van de eenzaamheid. De beer zat eenzaam tussen tientallen taarten, wist niet aan welke hij zou beginnen, hoorde ze bederven, terwijl hij van de ene naar de andere keek. De olifant viel met een eenzame kreet uit de top van een afgelegen boom, maar niemand hoorde die kreet of de doffe klap waarmee hij op de grond terechtkwam. De mammoet zwierf door de velden en valleien van het eenzame verleden. De pad ging gebukt onder een zware, eenzame woede en wist dat hij spoedig weer helemaal alleen moest ontploffen.
De uil schreef een lange, eenzame brief aan niemand en legde hem in zijn kast op de enorme stapel brieven die hij niet had verstuurd. Het vuurvliegje ging voor de miljoenste maal eenzaam aan en eenzaam weer uit. De kikker kwaakte eenzaam en in tranen op een langzaam de zee op drijvend lelieblad. De spin zat in een eenzame hoek van zijn door iedereen vergeten web. De schildpad ging gebukt onder wat hij noemde `mijn eenzaamheid', die zwaar en altijd zwijgend op zijn rug lag. De wolf stond in de steppe, stak zijn hoofd omhoog en huilde heel lang, heel luid: `Eééééénzááááám...' En over de hele wereld spitsten dieren hun oren en dach-
215
Toen draaide de egel zich op zijn zij, zuchtte een paar keer heel diep en viel in slaap.
z16
`w
De egel vond het heel moeilijk zich iets voor te stellen wat nog nooit was gebeurd. Maar één ding dat nog nooit was gebeurd kon hij zich heel goed voorstellen en dat stelde hij zich ook tien keer per dag voor: dat hij onverwachts bezoek zou krijgen. Ik zou beven, dacht hij. Schudden. Met mijn stekels klapperen. Hij zou, nog voor ze elkaar hadden begroet, iets voor de onverwachte bezoeker op tafel willen zetten en daarbij struikelen, over de grond rollen, de bezoeker meesleuren, al zijn stekels breken -en van de bezoeker de neus of de voelsprieten -en niet meer op kunnen staan. De wind, die door de open deur naar binnen zou waaien, zou zijn stekels in een hoek blazen. Zijn onverwachte bezoeker zou kermen en vragen hoe hij de dikke honing die over zijn rug was gestroomd ooit van zich af kreeg en of de egel iemand kende die voelsprieten repareerde of iemand anders die nooit struikelde en ook geen stekels had. En hij zou ook vragen of de egel eindelijk eens wilde opstaan zodat hij ook kon opstaan, want de egel lag boven op hem. Daarna zou de onverwachte bezoeker zich afvragen hoe het idee om de egel te bezoeken in zijn hoofd was opgekomen. Het was het slechtste idee dat daar ooit was opgekomen. Hij zou de egel bekijken - opnemen, dacht de egel, hij zou mij opnemen, zo heet dat - en zeggen dat de egel van geluk mocht spreken dat hij nu stoppels had in plaats van stekels. `Als ik stekels had,' zou hij zeggen, `dan zou ik het wel weten. Dan zou ik me schamen. Stekels zijn ondingen en als ik stekels had zou ik een ondier zijn. Dat weet ik wel. Ik weet niet hoe u daarover denkt. Ik zou ze allemaal uittrekken en weggooien. Weg ermee! Stekels zijn verschrikkelijk. Ze zijn het ergste watje kunt heb Hij zou helemaal rood worden, als het iemand was die dat-ben!' kon worden, en opzwellen of inkrimpen, en hij zou schreeuwen
217
218
of misschien juist fluisteren, zodat de egel zich voorover zou moeten buigen om hem te verstaan: `Als ik u was zou ik niet bestaan. Nee.' De onverwachte bezoeker zou ten slotte weggaan. `Dat was nog eens een vergeefs bezoek,' zou hij in de deuropening zeggen. En als de egel hem had nageroepen: `Wie bent u?' of `Wie was u?' dan had hij teruggeroepen: `Een verbitterde gast!' En als de egel dan `O' had geroepen had de verbitterde gast nog geroepen: `En ik zal iedereen vertellen wat er gebeurt als iemand bij u op bezoek komt. En ze zullen knikken en weten wat hun te doen staat. Of liever: niet te doen staat!' Daarna was hij in het bos verdwenen, met zoveel vaart, dat hij nog tegen tien bomen was gebotst en had geroepen dat dat de schuld van de egel was en niet van hemzelf. En dat dat geraden was ook. Dat kon de egel zich goed voorstellen. Iets anders bijna niet.
CW
Hoe kan ik nog eenzamer worden? dacht de egel op een keer. Hij vond zichzelf niet eenzaam genoeg. Hij gooide zijn tafel en zijn bed weg, zodat hij alleen nog maar op een stoel voor zijn raam kon zitten. Toen gooide hij ook zijn stoel weg en zat, met enige moeite, op zijn vensterbank. En nadat hij zijn vensterbank en de vloer onder zijn voeten had weggegooid stond hij op de drassige grond. Maar zelfs toen wilde hij nog eenzamer worden. Hij ging naar buiten en schuifelde voorzichtig door het bos. Als hij iemand zag maakte hij een omweg en liep met een grote boog om hem heen. Hij liep net zo lang tot hij ergens bij een verjaardag kwam. Hij verborg zich in het struikgewas, maar wel zo dat hij alles kon zien en horen, en ook alle taarten kon ruiken. Hij luisterde naar de gasten, zag hoe ze met cadeaus aankwamen , dejarige feliciteerden, elkaar op de schouders sloegen, aan lange tafels gingen zitten en taart aten. In de schemering, bij het licht van de maan, zag hij hoe ze dansten en muziek maakten. Hij zag dejarige en hoorde hem om stilte verzoeken, zijn keel schrapen en zeggen: `Beste dieren, ik ben zo blij dat jullie er alle zijn, echt allemaal...' -mal De j arige wachtte even, keek om zich heen en ging toen verder: `Behalve misschien de egel.' `ja,' mompelden de dieren. `Behalve misschien hij.' `Heeft iemand hem eigenlijk nog wel eens gezien ?' `Nee, nu je het zegt...' zei iedereen. `Nou ja, laat ook maar,' zei dejarige. `Hij ritselt altijd zo... hoe moet ik dat zeggen... zo bijzonder...' zei de eekhoorn nog, min of meer tegen zichzelf. Zijn stem had iets peinzends, alsof hij aan vroeger dacht, aan iets wat hij bijna
219
vergeten had. Maar niemand anders hoorde hem. Daarna dansten ze verder en lachten ze. En af en toe riepen ze dat die verjaardag wat hen betreft nooit voorbij mocht gaan. En nog eenzamer wilde de egel worden, hoewel hij wist dat dat toen, in het donker, op een avond in het begin van de zomer, onmogelijk was. En hij ging naar huis en hing een klein briefje op zijn muur, waarop stond: Behalve misschien ik.
220
`W
Op een ochtend blies de wind een klein verkreukeld briefje onder dedeur van de egel door: O egel, hoeveel eenzamer dan jij ben ik... jouw eenzaamheid is een korrel zand,
de mijne een woestijn. Er stond geen naam onder. De egel las het briefje, streek het recht en legde het voor zich op de tafel. Zijn hart bonsde. Wie had dat geschreven? Wat wilde hij? Hij dacht aan de woestijn en alle zandkorrels daarin. ja, die zijn niet eenzaam, dacht hij. Die zijn met zijn allen. Dat weet ik ook wel. Maar ik ben wel eenzaam! En waarom zou de woestijn trouwens eenzaam zijn? Lange tijd zat de egel op zijn stoel, leunde met zijn ellebogen op de tafel en keek naar het briefje. Het was een warme dag, de zon scheen en de geur van hars en dennenhout zweefde de kamer in. Lange schaduwen dansten op de muur. Plotseling hoorde hij een geritsel en blies de wind opnieuw een briefje onder de deur door, in hetzelfde handschrift, net zo verkreukeld en zonder een naam eronder: E8e1, waar bljf e toch... Toen de egel dat briefje had gelezen wist hij niet wat hij moest doen en hij maakte zo'n rare sprong van tegelijk vreugde en verdriet, dat hij met zijn hoofd tegen het plafond botste, op de vloer viel en versuft bleef liggen. Ik ben hier, schreef hij in zijn gedachten terug. Hij dacht lang na.
221
Voorheen de e8el, zette hij er met trillende letters nog onder. Toen stak er een storm op in zijn gedachten, werd het donker om hem heen en was er urenlang niets.
222
Het was zomer. Overal was het warm en stil. De geur van hars kringelde door het bos. In de verte zong de nachtegaal en klonk af en toe een zucht van iemand die sliep of aan iets treurigs dacht, of misschien ook aan iets moois. De egel zat voor zijn huis in het mos. Hij was alleen. Hij kneep zijn ogen dicht en leunde achterover. Het was lang geleden dat hij iemand had gezien. Ben ik nu eenzaam? dacht hij. Hij krabde op zijn achterhoofd. Wanneer ben j e eigenlijk eenzaam? dacht hij. Als iemand net weggaat? Of na één dag? Na één jaar? Of bijvoorbeeld precies na éénjaar drie maanden één week twee dagen vijf uur drie minuten en twee seconden?Tik! Eenzaam. Meteen heel eenzaam. Met niets ertussenin. Het waren vreemde gedachten, vond hij. Hij kneep enige tijd in het puntje van zijn neus. Heb je eigenlijk ook eenzaam, eenzamer en eenzaamst? dacht hij. Is er één iemand het allereenzaamst? En als je nog nooit iemand hebt gezien, dacht hij, kun je dan ook eenzaam zijn? Of als je vergeet datje ooit iemand hebt gezien, als je denkt dater niemand bestaat? Of als iedereen er is, maar j e ziet niemand? Zo dacht hij de hele dag verder. Ik ben in elk geval heel eenzaam, dacht hij halverwege de middag, terwijl kleine zweetdruppels tussen zijn stekels door naar buiten parelden. Hij wilde iets roepen. Dat slaat nergens op, dacht hij. De nachtegaal zweeg. De kikker begon te kwaken, maar hield
223
daar vlug weer mee op. Het was heel stil. De zon stond nog hoog aan de hemel. De egel ging anders zitten. Een paar dennennaalden ritselden. Andere geluiden waren er niet.
`W
Aan de andere kant van het bos, op een kale vlakte, had de sprinkhaan een winkel waar hij eenzaamheid verkocht. Hij had bittere eenzaamheid, waarvan men ging kniezen. Maar ook fiere en donkerblauwe eenzaamheid en warme eenzaamheid van fluweel. Behalve eenzaamheid verkocht de sprinkhaan ook eenzame waren. Hij had verscheidene eenzame voordeuren in voorraad, en hij had onlangs een eenzame stoel verkocht aan de uil, voor 's nachts in het donker voor zijn raam. De egel stapte de winkel in. De sprinkhaan liet hem zien wat hij verkocht. `Eigenlijk is alles eenzaam, egel,' zei hij. `Daarom verkoop ik alles en zet er, voor de duidelijkheid, bij dat het eenzaam is.' Hij liet de egel potten met eenzame honing zien. `Dit is zeer eenzame honing, egel,' zei hij en hij nam een potje in zijn hand, waarop stond: STILLE HONING
Stille honing... De egel rilde. Hij wist niet wat voor geluid andere honing maakte maar hij had het gevoel dat als hij stille honing zou eten hij nooit meer iemand zou zien. `Heb je ook iets gezelligs ?' vroeg hij. `Alleen als het tevens eenzaam is,' zei de sprinkhaan. Hij pakte een hoedje van een plank. `Gezellig, he,' zei hij, `maar wel eenzaam. Voor als er niemand op j e verjaardag komt.' De egel zette het hoedje op en bekeek zichzelf in een spiegel. `Heel gezellig,' zei hij somber en hij dacht aan al zijn verjaardagen waarop nooit iemand kwam en die hij zonder iets gezelligs op zijn hoofd had gevierd.
225
`Ik ga maar weer,' zei hij. `Ik ben al eenzaam genoeg.' Hij legde het hoedje neer. `Niemand is ooit eenzaam genoeg,' zei de sprinkhaan, hield de deur open en gaf de egel een duw, zodat hij naar buiten schoot en omviel. `Een eenzaam zetje was dat,' zei de sprinkhaan. `Dat krijgje
226
voor niets.' De egel stond op, sloeg het stof van zich af en liep in de richting van het bos. `Ik heb berouw!' riep de sprinkhaan nog, maar de egel wist niet wat dat was en kon zich niet voorstellen dat hij daar iets aan had. Toen hij even later omkeek zag hij de tor, die voor de deur van de winkel stond. Wat zou die nodig hebben? dacht de egel. De tor keek naar de grond, mompelde iets, liet zijn schouders zakken en ging de winkel van de sprinkhaan in.
Vaak dacht de egel na over de voordelen en de nadelen van eenzaamheid. Als hij er weer een bedacht schreef hij hem op zijn muur. Aan de ene kant van de deur stonden de voordelen, zoals niet per ongeluk op iemand trappen, niets verkeerds zeggen, niet iets hoeven goed te maken, niet iets in huis moeten hebben wat niet in huis is, niemand op bezoek krijgen die niet meer weg wil gaan, geen vragen beantwoorden over stekels en waartoe ze dienen. Aan de andere kant stonden de nadelen, zoals geen brieven, geen cadeaus, niet dansen. Telkens als hij een nieuw voordeel of nadeel bedacht schreef hij het boven de voordelen en nadelen die er al stonden. Maar soms moest hij lang nadenken of iets een voordeel of een nadeel was. Niemand die zomaar langskomt: is dat een voordeel of een nadeel? En je verjaardag alleen vieren? Op het laatst moest hij op zijn stoel klimmen om er nog iets bij te schrijven. Op een dag, aan het eind van de zomer, telde hij de voordelen en nadelen op. Het waren er evenveel. De egel wist niet wat hij daarvan moest denken. Hij ging op zijn bed liggen. Lange tijd lag hij op zijn rug en keek naar zijn plafond. Hij dacht aan het missen van vriendschap en gezelligheid, die bij de nadelen stonden, en even later dacht hij aan de schildpad en de eekhoorn, die altijd aardig waren. Aardigheid is niet aan mij besteed, dacht hij. Hij schrok van die gedachte, schraapte zijn keel en ging voor zijn raam staan. Er schoof juist een dikke, zwarte wolk voor de zon en even later begon het te regenen.
227
Weer een nadeel, dacht hij. Denken aan dingen die niet aan mij zijn besteed. Hij ging naar buiten. De regen gutste naar beneden. De egel leunde tegen zijn voordeur en dacht dat er één voordeel, één klein maar schitterend voordeel van eenzaamheid moest zijn, waar geen nadeel tegenop kon. Als ik dat bedenk vertel ik het aan niemand, dacht hij. Zelfs niet aan mijzelf Hij aarzelde even. Hij wist niet zeker of het wel mogelijk was iets voor j ezelf geheim te houden. 228 Dat wel, dacht hij toen. Hij wilde wel in zijn handen wrijven, of over zijn hoofd, van plezier om het geheime voordeel van eenzaamheid, waar hij nooit achter zou komen, maar dat wel bestond. Het ging steeds harder regenen. Zijn neus werd nat en hij keek naar boven. `wat is dit voor geregen?' riep hij. Maar hij ging niet naar binnen.
`W
Toen de egel jarig was stond er een kleine herfsttaart op zijn tafel. Zo noemde hij die taart van varens en verdorde distels. In de wijde omtrek om zijn huis heen had hij bordjes neergezet met: 229
IK BEN ER NIET EN IK BEN OOK NIET JARIG. DE EGEL
Het was laat in de middag. De egel zat aan het hoofd van de tafel. De taart stond in het midden. `Alvorens te beginnen,' zei de egel, `wil ik gaarne enige woorden richten tot alle afwezigen.' Hij kuchte en kreeg het warm. `Ik ben blij dat u afwezig bent,' zei hij toen. `Dank u wel.' Hij voelde dat hij een kleur kreeg en zich schaamde. `Neemt u mij niet kwalijk,' mompelde hij. `Uw afwezigheid maakt mij verlegen...' Hij ging onder de tafel zitten en schaamde zich nog dieper. Lange tijd zat hij daar. Wat moet ik doen, dacht hij. Hij kreeg het warm en hij had het gevoel dat zijn stekels naar binnen staken in plaats van naar buiten, alsof de lucht stekels had en hij niet. Ik weet het, dacht hij toen. Hij kroop onder de tafel uit, at de herfsttaart in drie happen op en ging in zijn stoel zitten. Hij zuchtte diep, leunde achterover, spitste zijn oren en kneep zijn ogen dicht. Het was heel stil. Er ruiste geen blaadje meer aan de boom boven zijn hoofd. De ontbrekende muziek, dacht hij.
In gedachten stond hij op en danste met de afwezige eekhoorn, terwijl het afwezige vuurvliegje aan- en uitging. Steeds meer afwezigen waren er. Op het laatst ontbrak iedereen en danste niemand met niemand in het licht van de ondergaande zon. Wat een verjaardag! dacht de egel. Laat in de nacht gleed hij van zijn stoel en lag op zijn rug op de grond in het donker. Alles in zijn hoofd draaide in het rond en maakte een suizend geluid, met af en toe ook iets raspends. 230 ik ben er niet, dacht hij. Nee. Het begon te regenen. Hij richtte zich half op. Het regent stekels, dacht hij. Hij probeerde te knikken. Het kan alles regenen, dacht hij. Verdriet, honger. Hij rilde. Na een tijd werd het stil. Nu regent het stilte, dacht de eekhoorn. Maar geen gewone stilte. Pijnlijke stilte. ja, dacht hij. Dat regent het nu. Toen sliep hij in.
`Eenzaam ?' zei de slak. `Daar is geen kunst aan. Iedereen is eenzaam. Langzaam, dat is een kunst die maar voor weinigen is weggelegd.' Hij stak zijn hoofd iets naar voren. `En dan ook nog steeltjes,' zei hij. Hij keek de egel aan. De egel wist niet of hij iets moest zeggen. Hij kon niemand bedenken die ook steeltjes had en langzaam was. `Steeltjes en langzaam zijn onafscheidelijk,' zei de slak. `Een onafscheidelijke gave.' Hij probeerde zijn steeltjes zo ver naar voren te buigen dat hij ze kon zien. Maar dat lukte hem, tot zijn verdriet, niet en was hem ook nog nooit gelukt. `Waar dienen die steeltjes eigenlijk voor ?' vroeg de egel. `Dienen, dienen...' zei de slak smalend, `alsof langzaam zijn ergens voor dient... Terwijl het het belangrijkste is wat er be-
staat!' Hij schudde zijn hoofd, verzonk in gedachten en zei toen: `Nee, egel, eenzaam, dat is niets.' Het was een warme dag in het midden van de zomer. De zon stond hoog aan de hemel en de bomen kraakten van de hitte. Af en toe klonk er gepuf van iemand die geen schaduw kon vinden of moeite had zij n j as uit te doen. De slak wees met zijn hoofd naar de schildpad, die iets verderop roerloos onder de braamstruik stond. `Die daar,' zei hij, `zie j e die? Die denkt ook dat hij langzaam is. Langzaam... Weetje wat hij is?' `Nee,' zei de egel. `Een brok haast,' zei de slak. De egel zei niets. Af en toe zwol de slak iets op. `Dat is van louter traagheid,' zei
hij.
231
`Over meer wilde hij het niet hebben,' zei hij ten slotte en ging zijn huis in. De egel liep weer verder. Terwijl hij over het zachte mos schuifelde dacht hij over de slak na. Nee, eenzaam is hij niet, dacht hij. Maar wel moeizaam. Zou dat ook een kunst zijn? Maar over moeizaam had de slak niets gezegd.
232
Ow
De egel holde achter de krekel aan. `Ga mee,' had de krekel gezegd. `We gaan ergens heen, egel.' `Ik ga nooit ergens heen,' had de egel gezegd. `Maar nu wel,' had de krekel daarop gezegd. `Ik ben eenzaam,' had de egel geroepen. Maar de krekel had gezegd dat dat geen reden was en bovendien niets gaf. Het was ochtend. Dauwdruppels glinsterden op de distels in het gras en op het web van de spin tussen de takken van de rozenstruik. `Ik kan j e niet bijhouden!' riep de egel. De krekel hield zijn pas in en even kon de egel hem bijhouden. Maar toen raakte hij weer achter. `Ik kan je niet bijhouden!' riep hij opnieuw. Ik ben buiten adem, dacht hij. De krekel probeerde zo langzaam mogelijk te lopen. `Ik houd mij in, egel,' zei hij. Hij vond dat heel moeilijk. `Het is net alsof ik met mijn volle gewicht tegen mijzelf aan leun,' zei hij. `Tegen je haast,' hijgde de egel. `Wat?' zei de krekel. 'Alsof jee tegen j e haast aan leunt.' `Ik weet het niet,' zei de krekel. `Ik roep de hele tijd "Ho!" in mijn gedachten. Maar ik weet niet hoe lang ik dat volhoud.' `Nee,' zei de egel. Even later hield de krekel het niet langer vol of vergat hij `Ho' te denken of leunde hij niet hard genoeg meer. Met grote snelheid verdween hij uit het zicht. 'Ik kan j e niet bijhouden!' riep de egel nog, maar de krekel was al verdwenen. Hijgend schuifelde de egel verder. Hij wist niet waarheen ze onderweg waren. Dat had de krekel niet gezegd. En er was nergens iemand te zien.
233
234
Het was stil in het bos. De zon was al dicht bij het midden van de hemel en er zweefde geen wolkje door de lucht. Ik wou dat ik de slak tegenkwam, dacht de egel. Of de schildpad. Die kan ik bijhouden. En misschien zelfs wel inhalen! Hij slikte even. Inhalen... dacht hij. Hij had nog nooit iemand ingehaald. Hij bleef staan en kneep zijn ogen dicht. Na gelukkig zijn was inhalen zijn liefste wens. Maar j a, dacht hij toen, inhalen én eenzaam zijn, ik denk niet dat dat kan. Toen rolde hij zich op en ging slapen. Het was midden op de dag, maar hij was moe. Waar ik ben vraag ik me wel af als ik weer wakker word, dacht hij. Hij knikte en sliep.
Op een ochtend werd er op de deur van de egel geklopt. `Bent u daar?' vroeg een stem. De egel hield zijn adem in. `U bent toch de egel ?' De egel wist niet zeker of hij wel thuis wilde zijn en zweeg. `Ik heb gehoord dat u eenzaam bent,' zei de stem. Wie was dat? De egel herkende de stem niet en ging voor alle zekerheid onder zijn bed liggen. `Ik kan bewijzen dat u het niet bent!' riep de stem. Het kloppen hield aan. De egel kroop voorzichtig naar zijn tafel en schreef op een briefje: Ik ben wel eenzaam. U kunt niets bewijzen. Wie u ook bent. Hij schoof het briefje onder de deur door. Het was even stil buiten. Nu leest hij, dacht de egel. Nu krabt hij aan zijn achterhoofd. Nu knikt hij . Maar hij wist niet of de onbekende wel een achterhoofd had en kon knikken. Toen werd er een vel papier onder zijn deur door geduwd en hoorde hij zachte voetstappen zich verwijderen. Of misschien waren het wel vleugelslagen en vloog iemand laag langs de grond weg. De egel ging aan zijn tafel zitten en bekeek wat er op het papier stond:
a=b+c+d+e f 8 y- Z.
235
Eronder stond, in kleine letters:
a = egel, b = nacht, c = alleen, d = winter, e = storm, f = verjaardag, 8 = brief, y = zon, z- bezoek.
236
Dit is dus het bewijs, dacht de egel. Als het klopt ben ik dus niet eenzaam. Dat kan niet anders. Maar ik ben eenzaam! dacht hij. Langdurig bekeek hij het bewijs, vulde de letters in, telde nacht bij alleen en winter op, telde storm erbij en trok er verjaardag, brief, zon en bezoek weer af Ik kan niet goed rekenen, dacht hij. Hij wist hoe moeilijk het was alleen al de stekels op zijn rug bij elkaar op te tellen. En daar hoefde hij nooit iets van af te trekken, zoals zijn neus of zijn verstand. Hij wilde de onbekende schrijven. Ik wil weten wat hij bedoelt. Hij kneep zijn ogen dicht en dacht lange tijd na. Een briefwisseling zou volgen. Ze zouden bij elkaar op bezoek komen. De onbekende zou tegenover hem aan tafel gaan zitten, eerst wat willen eten en vervolgens vertellen wat hij bedoelde. Het zou een lang verhaal zijn. Maar plotseling, nog voor de onbekende was uitgesproken, zou de egel met zijn vuist op tafel slaan en zeggen: `Maar u hebt geen rekening gehouden met regen en tegenwind!' `Regen en tegenwind ?' zou de ander zeggen en hij zou de egel met grote ogen aankijken. `Ach... dat is waar... u hebt gelijk... hoe heb ik mij zo kunnen vergissen...' Hij zou de egel hartelijk danken en het bewijs verscheuren en uit het raam gooien. Daarna zouden ze theedrinken en achteroverleunen en misschien ook dansen. `En toch bent u niet eenzaam...' zou de onbekende, met een lichte verbazing in zijn stem, zeggen. `Vreemd genoeg.' De egel zou zijn vel tussen zijn stekels voelen gloeien. Ja, zou hij denken. Misschien hebt u wel gelijk... Maar hij wist niet wie de ander was en kon hem dus niet schrijven.
Misschien komt hij nog een keer langs... dacht hij. Hij hing het bewijs aan zijn muur en zette er een groot vraagteken achter. Daaronder schreef hij: a = o. Dat is het bewijs dat ik dom ben, dacht hij.
237
Ow
De egel luisterde met zijn oor aan de grond. Recht onder zijn huis woonden de molen de aardworm. Hij hoorde ze met elkaar
238
praten. `Wij zijn niet eenzaam, aardworm,' zei de mol. `Integendeel, mol,' zei de aardworm. `Wij zijn samen,' zei de mol. `Wij drinken samen thee. Wij graven samen. En als wij jarig zijn nodigen we onze beste vrienden uit: de duisternis, het donker en de nacht, en vieren samen met hen feest.' `ja,' zei de aardworm, `en dan rakelen we donkere herinneringen op aan zwarte tijden.' Het was een tijd stil. De egel hoorde het geluid van graven, dat zich langzaam leek te verwijderen. Ze graven de diepte in, dacht hij. `De zon is eenzaam,' hoorde hij de mol na lange tijd, ver weg, zeggen. `De zon... Hu!' zei de aardworm. De egel hoorde een geluid dat volgens hem huiveren moest zijn. Het werd stil. Ze rusten uit, dacht de egel. `Duistere thee,' hoorde hij zeggen. Ze drinken thee, dacht hij. Niet lang daarna hoorde hij een ander geluid. Nu dansen ze, dacht hij. Hij drukte zijn oor nog steviger tegen de grond. Het geluid werd luider en wilder. En hij hoorde ook gezang: Wij zullen nooit eenzaam worden... Nee, wij nooit...
De mol en de aardworm leken te stampen of misschien elkaar al dansend ergens tegenaan te smakken. `Wel ja!' hoorde hij de mol uitgelaten roepen. `Alles om ons heen stort in!' `Om ons samen!' j uichte de aardworm. Ho ho! dacht de egel. Zijn huis trilde en zijn vloer leek in te zakken. `Al... al...' hoorde hij nog zingen in de diepe duisternis onder de grond. 239
Ik wil één ding vaststellen, dacht de egel op een keer. Onomstotelijk vaststellen. Zo vaststellen dat niets het meer ongedaan kan maken. Ook niet als de olifant er precies bovenop valt, of als de neushoorn erop afstormt, of als de beer het opeet, of als de aardzo worm het verstopt, of als de wind het beetgrijpt en ergens wil bezorgen waar niemand woont. ik sla het met honderd spijkers aan mijn muur, dacht hij, en ik schrijf het op mijn spiegel, ik kras het in mijn tafel, ik snijd het in de stam van de wilg, ik roep het in een gat in de grond en maak dat gat gauw dicht zodat het daar altijd blijft hangen, ik zorg ervoor (maar hij wist nog niet hoe) dat niemand het vergeet... Hij bedacht nog veel meer, urenlang, tot de zon onderging en het donker werd in zijn kamer. Totdat hij niets meer kon bedenken en zachtjes bij zichzelf zei:... dat ik gelukkig ben. Hij knikte. Hij voelde zijn wangen gloeien. Het was stil, overal om hem heen. Hij voelde zich plotseling heel eenzaam, zo eenzaam als hij zich nog nooit had gevoeld. ...dat ik óók gelukkig ben, dacht hij toen. Hij ging in bed liggen. Dat wil ik vaststellen, dacht hij.Toen sliep hij in.
Het was nacht. De egel lag opgerold in zijn bed. Op zijn dak hoorde hij het tikken van de regen. De egel kon niet slapen en probeerde zich voor te stellen dat hij op bezoek was bij de eekhoorn. Hij was nog nooit bij de eekhoorn op bezoek geweest. Ze zaten aan tafel. Ze hadden lang gepraat. Nu zeiden ze niets meer.
Die gedachte was zo heerlijk dat de egel overal pijn kreeg: in zijn hoofd, in zijn buik en in de toppen van al zijn stekels. Hoe kan iets wat heerlijk is nu pijn doen? dacht hij verbaasd. Maar telkens als hij weer aan de eekhoorn dacht en hoe zij daar zaten, bij het open raam, en niets meer zeiden, voelde hij de pijn opnieuw, en telkens iets heviger. In gedachten reisde hij de hele wereld over en vroeg aan iedereen hoe dat mogelijk was: pijn hebben van iets heerlijks. Niemand wist het. In zijn gedachten was hij weer terug en dronk hij samen met de eekhoorn thee. `Heerlijke thee,' zei hij. De eekhoorn glimlachte. Scheuten joegen door de egel heen. Hij ging rechtop zitten en stak zichzelf per ongeluk. `Au!' riep hij. Maar de pijn van de stekel was niet erg. Bij erge pijn zeg ik dus niets, en bij kleine pijn roep ik `Au!' dacht hij verbaasd. In zijn gedachten holde hij zonder iets te zeggen de kamer van de eekhoorn uit. `Ga je nu al?' vroeg de eekhoorn verbaasd. `ja!' riep de egel, zonder om te kijken. `Dag egel,' hoorde hij de eekhoorn nog zeggen. `Het was heel gezellig.'
241
242
Toen raakten zijn gedachten helemaal door elkaar en stond hij plotseling voor zijn deur. Hij wist niet waar hij vandaan kwam. Hij ging zijn huis in en kroop in bed. Het was donker. Het regende. De pijn werd heel geleidelijk minder. De egel telde zijn stekels. Maar bij drieëntachtig vertelde hij zich en moest hij opnieuw beginnen. Het was midden in de nacht en de regen striemde tegen zijn raam en tegen de muren van zijn huis en op zijn dak. Toen de egel bij drie was viel hij in slaap.
Op een dag viel de olifant uit de top van de linde schuin naar beneden door het dak op de tafel van de egel, en dwars door de tafel op de vloer. `Au!' riep hij. De egel had op zijn stoel gezeten en was haastig onder zijn bed geschoten. De olifant kreunde zachtjes. De egel keek vanonder zijn bed voorzichtig toe. Na een tijdje deed de olifant zijn ogen open en keek om zich heen. `Is hier iemand?' vroeg hij. Nee, dacht de egel. Hier is niemand. Maar hij zei niets. De olifant keek onder zich. Ik ben toch niet per ongeluk op iemand gevallen? dacht hij. Maar onder hem was alleen de vloer en naast hem waren de resten van de tafel en het dak van de egel. Enige tijd later stond de olifant op. `Wat is het hier eenzaam,' mompelde hij. )a, dacht de egel. `Ik moet hier maar niet meer terechtkomen,' zei de olifant tegen zichzelf. Hij voelde ook een zekere verontwaardiging. `Als ik toch moet vallen, waarom val ik dan niet ergens waar het gezellig is?' Maar voor hij boos kon worden en misschien een trap had gegeven tegen iets dat nog heel was schreef hij op een stuk papier, dat op de grond lag: Aan de eenzame bewoner van de resten van dit huis. Netspijt me voor het on8emak. De olifant
243
Hij had even moeten nadenken over wat hem speet. Het ongemak leek hem het beste. Hij legde het stuk papier op een tafelpoot, schraapte zijn keel en strompelde naar buiten. De egel bleef nog lange tijd onder het bed liggen. Het begon te regenen en zijn kamer werd nat. Hij kwam tevoorschijn en ging op de rand van zijn bed zitten. Hij keek naar alles wat kapot was. Dit komt mijn eenzaamheid wel ten goede... dacht hij som -
244
ber. Het regende nog urenlang. De egel rolde zich op, trok het tafelblad over zich heen en viel op zijn gehavende vloer in slaap.
De egel dacht dat alles kwam omdat iedereen hem raar vond. Al die stekels ook... Wat moet ik daarmee? Als ik geen stekels had en iemand anders wel, dan zou ik mijn hoofd schudden en vragen: die stekels, wat is daar de bedoeling van... En die ander zou niet weten wat hij moest zeggen. Dat weet ik zeker! 245 Hij schudde dikwijls zijn hoofd over zichzelf. En op zijn muur had hij met kleine letters en tamelijk onopvallend geschreven, zodat hij het niet telkens hoefde te lezen: IK BEN NAAR ALLE WAARSCHIJNLIJKHEID HET RAARSTE DIER DAT ER BESTAAT
Op een ochtend besloot hij eenjas te maken die hij over zijn stekels heen kon aantrekken en die zo groot en dik was dat niemand meer een stekel kon zien. Maar toen hij die j as af had en over zijn stekels had aangetrokken, dacht hij: maar misschien vermoeden ze mijn stekels nog wel. Hij wist niet zeker of vermoeden erger was dan weten, of omgekeerd. Hij dacht de hele dag na en maakte toen een lange tafel, die hij achter zijn huis in het struikgewas neerzette. Als er bezoek komt, dacht hij, zit ik aan de ene kanten het bezoek ver weg aan de andere kant. Ze kunnen dan zelfs niet meer vermoeden dat ik stekels heb. Bovendien houd ik voor alle zekerheid mijnjas aan. Meer kon hij, volgens hem, niet doen. Het bezoek en hij zouden zo ver van elkaar vandaan zitten dat ze alleen maar briefjes naar elkaar konden sturen: Wil jij nog thee?
ja,graa8. Wat voor thee? Datgeeftniet.
En als de een zwaaide schreef de ander: ij Zwaaide jij?
?
24.6
en schreef de een terug: Ja. Aan het eind van de middag zou het bezoek schrijven: Ik8a maar weer.
en zou de egel terugschrijven: Dat ingoed. Maar het was welgezelli8, he?
en zou het bezoek nog schrijven, terwijl het al wegliep: Ja.
Niemand zou hem meer raar vinden. Dat was onmogelijk. De egel ging in zijn jas aan de ene kant van de tafel zitten. Een stapel lege briefjes voor zich. Het was warm en zweetdruppels rolden van zijn voorhoofd langs zijn wangen naar beneden. Ik ben benieuwd wat voor bezoek er komt, dacht hij. En toen de zon onderging en sterren aan de hemel verschenen dacht hij: het kan nu niet lang meer wegblijven.
`W
De beer keek op en zei met kleine vermoeide ogen en volle mond: `Vraatzucht is een eenzame eigenschap, egel.' De egel zweeg. De beer kauwde langzaam op een groot stuk zwarte taart en hield een nieuw stuk in zijn linkerhand. `Stel j e voor,' ging hij verder, `het is feest en iedereen is al naar huis en alleen jij zit nog aan tafel, steunend en schrokkend, en nog altijd zijn er taarten die niet op zijn... De j arige is over zijn cadeaus heen in slaap gevallen, maar] ij ...' Hij veegde een paar kruimels van zijn mond, nam een nieuwe hap en ging met volle mond verder: `Of j e hebt iets heel lekkers gemaakt enje wilt dat iedereen het proeft, maar je vindt dat tegelijkertijd d ook zonde, en in afzondering en eenzaamheid eet je alles op. Of je zit achter een enorme taart en iemand vraagt of je mee op reis gaat enje moet antwoorden: "Zie je niet dat ik eet ?" en 's avonds komt de ander terug en hoor je over fantastische avonturen, terwijl jij de hele dag door binnen, op je stoel, met de ramen dicht, zonder op of om te kijken, door alles en iedereen verlaten, hebt doorgegeten. Of er komt een brief, misschien wel een uitnodiging, enje stopt hem inje mond. je stopt alles in je mond, egel. Als je hem wilt lezen heb je hem al op, en ver weg wacht iemand met volgeladen tafels vergeefs op j e komst.' De beer schudde zijn hoofd, veegde een traan van zijn wangen likte hem gedachteloos op. `En dan,' ging hij verder, `wat er allemaal niet bij komt: voordringen, schrokken, verslikken, buikpijn, water dat uitje mond loopt, de angst dat alles op is, bijna stikken, de stem inje hoofd die maar doortettert: taart, taart, taart...' Hij zuchtte diep. `Bezoek ontvangen? Uitgesloten. Want dan is er altijd minder dan wanneer je alleen bent. Dat is nu eenmaal zo.' De egel maakte aanstalten om door te lopen.
247
2
8
De beer haalde een reusachtige taart onder zijn tafel vandaan. `Mijn voorlaatste,' zei hij. Het was een grijzedisteltaart. De lievelingstaart van de egel. De beer bekeek de taart misprijzend en wierp zich er toen op. `En dan vergeet ik nog,' ging hij even later met volle mond verder, `het onderuitzakken onder tafel alsje niet meer kunt. De eenzaamheid van niet meer kunnen. Geen taart meer kunnen zien en toch blijven eten. Daar is moed voor nodig, egel. Niets is zo eenzaam als dat.' Hij lag op zijn rug, zijn wangen puilden uit, tussen zijn handen hield hij een enorm stuk taart omhoog. Zijn ogen waren gesloten en hij leek niet meer te kunnen. `Maar ja...' mompelde hij nog, `ik klaag niet.' De egel liep door. Achter zich hoorde hij nog gesteun en gepuf en het traag malen van kaken.
De egel kreeg nooit bezoek. Maar op een dag kreeg hij een brief van de wezel, die hem meedeelde dat hij voornemens was de egel de volgende ochtend met een bezoek te vereren. De egel begon onmiddellijk alles in gereedheid te brengen voor zijn bezoek. Hij probeerde vrolijk te neuriën en hij vroeg zich af hoe het zou zijn om vereerd te worden. Die nacht deed hij geen oog dicht en de volgende ochtend wachtte hij met bonzend hart op zijn bezoek. Maar aan het eind van de ochtend dwarrelde er een brief door het open raam naar binnen, waarin stond: Geachte e8el,
Ik ben verhinderd. De wezel
De egel las de brief en wist niet of hij teleurgesteld moest zijn, zijn schouders moest ophalen of opgelucht moest ademhalen. Ik ben nog nooit verhinderd geweest, dacht hij. Hij wist ook niet hoe je verhinderd kon worden of hoe het voelde om verhinderd te zijn. Hij zat aan zijn tafel en steunde met zijn hoofd op zijn armen. Misschien is het iets watje moet leren, dacht hij. Hij stelde zich lessen in verhinderd zijn voor, bij de mus. Misschien zijn er wel honderd soorten verhinderd, dacht hij, en is het iets heel ingewikkelds. Maar de zon is ook nooit verhinderd, dacht hij toen, en de winter ook niet. Net als ik. En dat, dacht hij, zijn niet de eersten de besten! Hij ging rechtop zitten. Wie maakt er eigenlijk uit of je ver-
249
hinderd kunt zijn? dacht hij. Hij wilde dat wel luidkeels roepen. Maar hij riep niets. Er stonden twee grote taarten op de tafel. De ene taart at hij op. De andere taart stuurde hij aan de beer, met een brieferbij: Beste beer, Ik hoop datje tijd hebt om deze taart op te eten. Deegel 250
Niet lang daarna hoorde hij in de verte gulzig gesmak, afgewisseld met opgetogen kreten. De beer, dacht hij. Hij heeft dus tijd. Hij ging voor zijn raam zitten. Zou verhinderd eigenlijk net zoiets zijn als verbitterd? dacht hij. Plotseling greep iets of iemand hem bij zijn keel. Hoe kan dat? dacht hij. Daar zitten toch stekels? De hand snoerde zijn keel dicht. Het is een denkbeeldige hand, dacht de egel toen. Die trekt zich niets van stekels aan. Hij kende die hand wel. Met een denkbeeldige hand rond zijn keel bleef hij de hele dag voor zijn raam zitten en keek hij naar buiten, tot het donker werd en hij naar bed ging.
In een schuurtje bewaarde de boktor van alles: slurven, steeltjes, grote oren, schubben, veren, achtertenen, stekels, vinnen en ook woede, tegenzin, hulpeloosheid, schroom, eenzaamheid en andere dingen die de dieren hadden weggegooid omdat ze er schoon genoeg van hadden en er ook nooit meer aan wilden denken. Soms, als hij niets te doen had, zette hij van die oude spullen een dier in elkaar, bijvoorbeeld een schroomvallige nachtoliworm, die kon vliegen, trompetteren, neerstorten en aan- en uitgaan. Of een woedende aardslak, die kon fladderen en ontploffen. Maar het liefst maakte de boktor sterren, van oud lichten uitgedoofde schitteringen, die hij in de hemel hing en die na een tijdje omlaag vielen en een lange lichte streep in de hemel ach-
terlieten. Dan lag hij op zijn rug in het gras, in het donker, keek naar boven en wenste niets, niets anders meer.
251
Ow
252
Toen de egel een wandeling maakte langs de rand van het bos kwam hij bij een huis dat onder het struikgewas verborgen lag. Hij wist niet wie daar woonde en bleef even staan om uit te rusten. Van binnen kwamen de stemmen van twee dieren. De egel herkende ze niet. `Jib bent eenzaam, he,' zei de een. `Ik ben helemaal niet eenzaam,' zei de ander. `Jawel! jij bent wel eenzaam. Geef het maar toe!' 'Ik ben niet eenzaam!' `Je bent het wel! Wel! Wel!' Er klonk geschreeuw en gekrijs, en gestamp van voeten. Er vloog een stoel door het raam naar buiten. De egel bukte. Even later vlogen er ook schubben, slurven, steeltjes, een oor,
een paar voelsprieten en een halve vleugel rakelings over zijn hoofd. `Eenzaam?' werd er gegild. `Ik??'
Jajij!!' Wie zouden dat zijn? vroeg de egel zich af. Hij ging naast het raam tegen de muur staan om niet door iets te worden getroffen. Na enige tijd vloog er niets meer naar buiten. Hij hoorde nog wel een zacht gekreun en een stem die `Au' fluisterde. `Nou goed dan,' zei de een toen, `ik ben eenzaam.' `Ik ook,' zei de ander. 'Heel eenzaam,' zei de een. `Verschrikkelijk eenzaam.' De egel hoorde snikken en een geluid dat leek op het schokken van schouders. Een van de twee kuchte en schraapte zijn keel. `Zullen we
maar gaan dansen?' zei hij met een hese stem. `Dat is goed,' zei de ander. De egel hoorde het geschuifel van voeten en de zachte klanken van een weemoedig lied. Hij liep verder. Hij had zin om iets schampers te denken of zijn stekels luid te laten knarsen of om die stoel weer naar binnen te gooien met een briefje eraan: Eenzaam? U? Weet u wat u bent? Niets. Verschrikkelijk niets. Een echt eenzame voorbiganner En hij dacht er ook aan om zo hard mogelijk `Hartelijk gefeliciteerd met uw eenzaamheid!' te roepen en alle dieren uit te nodigen naar dat huis te komen en te vragen taarten en slingers mee te nemen om de eenzaamheid van die twee te vieren en om dan zelf vanachter een boom te kijken naar hun eenzame gezichten. Na een paar passen bleef hij staan. Hij hoorde de een luidkeels zingen, met een heldere en hoge stem: Wat zijn wij eenzaam...
en de ander, met een zware, lage stem: Eenzamer dan wij waren twee dieren nooit... De egel stampte op de grond en hij was zo boos dat hij niet oplette, tegen een boom botste en versuft bleef liggen, op een warme middag, in het begin van de zomer, aan de rand van het bos.
253
Ow
`Nee, eenzaam ben ik nooit,' zei de kikker. Hij schraapte zijn keel en keek de egel aan. `Wel eens eentonig.' Hij kuchte. `Ik bedoel
254
mijn kwaken.' Hij fronste zijn voorhoofd. `Maar ik kan ook niet alles zijn,' zuchtte hij. De egel stond aan de oever van de rivier en keek naar de kikker, die op de rand van een lelieblad zat. `Weetje wie eenzaam is?' vroeg de kikker. De egel wist dat niet. `Die daar,' zei de kikker. Hij wees in de richting van een rietstengel waarachter de roerdomp zich zo onzichtbaar mogelijk probeerde te maken. `Di' is eenzaam...' zei de kikker en hij rilde. De egel kon niet meer dan het puntje van de staart van de roerdomp zien. `Dat is verregaande eenzaamheid, egel,' zei de kikker. `Af en toe loeit hij wel. Maar niet naar iemand.' De kikker slikte even en zei: `Dat loeien is verschrikkelijk.' De egel had dat geluid nog nooit gehoord. `Nee,' zei de kikker, `ik ben niet eenzaam. Ik niet. Alleen die eentonigheid soms. Ik bedoel van mijn kwaken. Altijd maar: kwaak kwaak. Heb jij daar geen last van? Dat is de enige wanklank in mijn leven.' De egel kwaakte niet en was ook nooit van plan geweest het te leren. De kikker dook van het lelieblad in het water. De egel keek vol ontzag naar de rietstengel waarachter de roerdomp stond. Misschien is hij nog veel eenzamer dan ik, dacht hij. Misschien is mijn eenzaamheid wel niets vergeleken bij de zijne. Hij slikte even.
Zal ik naar hem toe gaan? dacht hij. Hij durfde dat niet. Ik ben maar de egel, dacht hij. Met stekels en een beetje eenzaam, meer niet. Hij slofte naar huis. Ik weet niet eens wat voor wanklanken er in mijn leven zijn, dacht hij toen hij een tijdje later in bed stapte. Misschien heb ik ze niet. Het was midden op de dag. 255
CW
256
Tijdens een kleine wandeling achter zijn huis ontmoette de egel het aardvarken. Verbaasd keken ze elkaar aan. Ze hadden elkaar nog nooit ontmoet. Maar ze wisten wel wie ze waren. `Hoe komt u aan die stekels ?' vroeg het aardvarken terwijl hij zijn wenkbrauwen optrok. Tja, dacht de egel. Hoe kom ik daaraan? Hij wist dat niet. Hij krabde achter een oor en zei: `Misschien zijn ze komen aanwaaien.' Het aardvarken keek hem met donkere ogen aan en vroeg: `Wordt u wel eens uitgelachen ?' `Nee, zei de egel. `Kunt u dansen ?' vroeg het aardvarken vervolgens. `ja,' zei de egel en hij deed een stapje naar voren. `Ik vroeg: kunt u dansen, niet: wilt u dansen,' zei het aardvarken. `ja, zei de egel. 'Dat is waar.' `Bent u hooghartig?' vroeg het aardvarken. `Nee, zei de egel. `Ik wel,' zei het aardvarken. Hij keek heel streng. Het was even stil. `We zijn wel heel verschillend,' zei de egel. `Ik ben verschillend,' zei het aardvarken. `U niet.' De egel deed een stapje achteruit, wachtte even en vroeg het aardvarken toen of hij eenzaam was. `Ik ben het wel,' zei hij. Het aardvarken wist niet wat eenzaam was. Hij zei dat hij nooit de behoefte had gehad om te weten wat het was, maar dat hij de egel wel toestond het hem uit te leggen. De egel legde het hem uit, en toen hij klaar was met zijn verhaal zei het aardvarken: `Nee.' Maar hij klonk opeens wel verdrietig. Hij schraapte zijn keel, alsof hij iets wilde zeggen. Maar hij zei niets.
`Wilt u nu dan dansen ?' vroeg de egel toen het aardvarken in gedachten leek te verzinken. `Hoe?' vroeg het aardvarken. De egel bekeek hem, keek toen naar zichzelf en zei: `Dat weet ik niet.' `Ik moet weer verder,' zei het aardvarken. Ze groetten elkaar. `We zien elkaar vast nooit meer,' zei het aardvarken. `Nee,' zei de egel. Het aardvarken verdween achter een varen en de egel ging zijn huis weer in. Hij ging aan zijn tafel zitten en dacht na. Zou hij wel eens uitgelachen worden? dacht hij. Dat heeft hij niet gezegd. En hooghartig... wat voor gevoel zou dat zijn? De egel zuchtte. Ik had hem veel meer moeten vragen, dacht hij. En we hadden best kunnen dansen. Dansen kan altijd.
257
258
Misschien, dacht de egel, danst iedereen liever met iemand anders. Iemand zonder stekels. Hij kon zich dat wel voorstellen. Het was laat in de middag, aan het eind van de zomer. De zon scheen tussen de takken van de bomen door en de kikker kwaakte in het riet onder de wilg aan de oever van de rivier. De egel keek uit zijn raam. Hij wilde niets liever dan met iemand dansen. Al was het maar één keer en al maakten ze maar een pas. Ik kom niet te dichtbij, eekhoorn, dacht hij. In zijn gedachten stond hij op en danste op armlengte met iemand om zijn tafel, om zijn stoel, door zijn hele kamer heen. We dansen toch prachtig, zei hij. De ander zweeg. Het zijn mijn stekels niet, dacht de egel, toen hij weer voor het raam zat. Bovendien danste er ook wel eens iemand met de olifant en met de slak en met de adder en de bunzing, dieren waar hij liever niet mee zou dansen. Hij deed zijn raam dicht en ging aan zijn tafel zitten. Er stonden dikke rimpels op zijn voorhoofd. Hij steunde met zijn hoofd op zijn armen. Misschien is het iets anders, dacht hij. Misschien kan ik iets niet wat iedereen kan. Hij bedacht van alles wat hij niet kon: uitspatten, opveren, bijvallen, intomen, afleiden... Het duizelde hem. Misschien zit het wel in iets daarvan, dacht hij. Of misschien is het nog iets anders. Iets waar ik nog nooit van heb gehoord. Hij stond op en maakte een paar danspassen. Ik kan ook alleen dansen, dacht hij. Hij maakte een zwierige pas en draaide in de rondte. Wat dans ik nu mooi... dacht hij. Maar hij was niet blij.
Op een dag kreeg de egel onverwacht bezoek. Het was de termiet, die plotseling naar binnen stapte en aan tafel ging zitten. De egel wist niet wat hij moest zeggen en maakte haastig twee kopjes thee klaar. Zwijgend zaten ze even later tegenover elkaar en keken in hun kopje. `U woont heel ver weg,' zei de egel, nadat het lange tijd stil was geweest. De termiet antwoordde niet. `U spreekt zeker nooit iemand,' vroeg de egel. De termiet raakte met zijn lippen de thee aan, deed zijn ogen dicht en zette het kopje neer. Zou dit nu een dodelijke stilte zijn? dacht de egel. Hij rilde. `Denkt u dat dit, tussen u en mij, nu een dodelijke stilte is?' vroeg hij. De termiet zweeg. `Hebt u verstand van stilte ?' vroeg de egel even later. `Ik bedoel: weet u er soms alles van?' De termiet deed alsof hij het kopje weer wilde pakken, maar hij pakte het niet. `Mag ik u iets vragen ?' vroeg de egel. `Over eenzaamheid ?' De termiet leunde voorover en keek in zijn kopje zonder het aan te raken. De egel vroeg niets. Zou hij mijn thee misschien afschuwelijk vinden? dacht hij. Zou hij alleen van iets bitters of iets gloeiend heets houden? Maar plotseling, toen de egel juist iets heel schrikbarends wilde doen -tegen een muur op lopen of zij n stekels aan de ene kant van zijn rug uittrekken en aan de andere kant weer in zijn rug steken-stond de termiet open tilde de egel boven zijn hoofd. 'Ho!' riep de egel.
259
De termiet liep naar buiten, ging op zijn tenen staan en zette de egel op het dak van zijn huis. `Wat doet u nu?' riep de egel. De termiet keek hem met grote ogen aan. Hij weet het niet, dacht de egel. Hij weet niet wat hij doet. Hij is zichzelf niet meester.
26o
`Bent u soms uzelf niet meester ?' vroeg de egel. De termiet draaide zich om en liep weg. `Hoe kom ik hier weer af?' riep de egel wanhopig. `Hebt u daar wel eens over nagedacht?' De termiet liep zwijgend door, in de richting van de woestin. `Eindigen al uw bezoeken zo ?' riep de egel nog. Zal ik hem verwensen, dacht hij. Hij keek ongemakkelijk over de rand van het dak heen naar beneden. Nee, dacht hij toen. Hij schudde zijn hoofd. Dat doe ik niet. Daar ben ik te vergevensgezind voor. Hij zuchtte. `Het ga u goed!' riep hij nog, zo hard mogelijk. Maar het klonk onzeker en hij wist dat de termiet hem niet meer kon horen. Zo zat hij op zijn dak. Tot iemand hem zou redden.
De egel kon uren, dagen nietsdoen. Nadenken over één stekel of over één stofje. Denken: ik moet dat stofje wegblazen of ik moet die en die stekel slijpen. Maar dat stofje niet wegblazen en die stekel niet slijpen. Hij had een schrift waarin hij alles opschreef wat hij moest z61 doen. Maar hij deed nooit iets daarvan. In zijn kast lagen tientallen schriften die hij al had volgeschreven met dingen die hij moest doen. Soms zat hij tot diep in de nacht na te denken en schreef dan, met het puntje van zijn tong tussen zijn tanden, iets nieuws op dat hij beslist nog moest doen. Op sommige bladzijden schreef hij ook: niets meer opschrijven , of dit schrift dichtplakken, verscheuren, weggooien, vergeten , of niet meer denken!! Achter `niet meer denken' zette hij altijd twee uitroeptekens. Maar hij wist heel goed dat dat niet hielp. Zijn rug was krom, zijn stekels verloren hun glans en niemand dacht meer aan hem. Maar hij schreef door, met steeds kleinere letters en steeds uitvoeriger wat hij allemaal moest doen. Miljoenen stofjes wegblazen. Stekels slijpen. De wereld veranderen. Niet meer eenzaam zijn. Iets zeker weten. Korter slapen. Droefenis verjagen. Op één been staan. Op reis gaan. Iets doorkrassen. Nooit meer iets door zijn vingers laten glippen. Hij kreeg steeds rodere ogen, van moeheid en denken. Nooit meer iets door mijn vingers laten glippen, schreef hij. Dat moet ik als eerste doen! Nu!
262
Inde laatste dagen van het jaar was het koud. Er woei een sneeuw -stormdhe bos en de rivier was bevroren. De egel lag opgerold in zijn huis te rillen en dacht: nu zijn ze me echt vergeten en zullen ze zich mij ook nooit meer herinneren. `De egel? Nee, die zijn wij voorgoed vergeten. Het,spijt ons. Nee, voor herinneren is het helaas te laat. Wat ons betreft heeft hij nooit bestaan. Het spijt ons.' Hij stond op, ging aan zijn tafel zitten en schreef een brief aan de dieren:
Dieren, Ik besta nog. Hoe dan ook. Deegel Misschien besta ik maar half, dacht hij. Of voor een honderdste. Daarom schreef hij er `Hoe dan ook' bij. Voor alle zekerheid, dacht hij. De wind nam zijn brief mee en blies hem naar alle kanten van de wereld. De egel wachtte urenlang. Maar er kwam geen antwoord. De kale takken boven zijn dak kraakten en de sneeuw woei tot hoog boven zijn raam tegen de zijkant van zijn huis op. Misschien wordt het nooit meer zomer, dacht hij. Gelaten ging hij weer in bed liggen. Laat ik maar niet te verdrietig zijn, dacht hij. Als ik tranen in mijn ogen krijg bevriezen ze misschien, en of ze dan ooit weer ontdooien en naar beneden rollen... Hij probeerde uit alle macht niet verdrietig te zijn, rolde zich weer op en viel in slaap. Maar toen hij nog maar net sliep wakkerde de wind tot or-
kaankracht aan, loeide door het bos, zwiepte de takken van de bomen heen en weer en blies honderden brieven onder de deur van de eekhoorn door. Die brieven kwamen van de dieren in het bos, maar ook van ver weg, vanuit de woestijn en van de andere kant van de oceaan. Beste egel. Ik ben heel blij datje nog bestaat, schreef de een. Of Zo zo, je bestaat dus nob hoe dan ook... Of Geachte egel. De voortzetting van uw bestaan verheugt mij. En een ander schreef: Dab egel. Ik wist wel datje nob bestond, maar ik kwam er niet toe jee dat te latenweten. Of Hallo egel. Ik besta ook nog. Maar alsje vraagt: hoe, dan weet ik het niet. En weer een ander schreef een lange brief over het verschil tussen bestaan en niet bestaan, waarin de egel niet voorkwam. Slechts van een enkel dier, zoals de steltkluut en de groene leguaan, ontbrak een brief. De wind woedde in de kamer van de egel rond, blies de tafel en de stoelen omver, blies de kast open, blies de borstel van een haakje, blies de lamp van het plafond, blies de spiegel aan scherven en blies ten slotte alle brieven in één wilde wervelende wolk op de egel af. Aan elke stekel van de egel blies hij één brief vast. Toen ging de wind weer weg en woedde buiten verder. De egel sliep. Toen hij de volgende ochtend wakker werd verbaasde hij zich over de omgevallen tafel en stoelen en over de scherven van de spiegel op de vloer en de borstel en de gebroken lamp en de klapperende deuren van de kast. `Welja...' zei hij, en hij vroeg zich af of hij verontwaardigd zou worden. Plotseling zag hij in een scherf van de spiegel de brieven op zijn rug. Hij las ze een voor een, en pas toen verbaasde hij zich echt. Urenlang zat hij te lezen. De laatste brief was een brief van de zomer, die schreef dat hij weer zou aanbreken. `Binnen afzienbare tijd, egel,' schreef hij. `Binnen afzienbare tijd...' zei de egel. Hij schudde zijn hoofd, want hij wist niet dater nog andere tijd was dan onafzienbare.
263
Ow
De boktor kon alles maken. Vleugels voor wie nooit gevlogen had. Vinnen voor wie niet zwemmen kon. Een schepnet om de zon vanachter de wolken tevoorschijn te halen voor iemand die het altijd koud had. Duisternis. Verstand. Stilte. 2-64 Hij kon tegenzin maken, mismoedigheid, achterdocht en verveling, en hij kon ook moeheid maken, waardoor iemand 's ochtends niet kon opstaan en andere dieren voor hem moesten zorgen, taarten voor hem bakten en voor hem dansten. Als het zomer was kon hij het winter maken, en als het herfst was kon hij alle bloemen weer laten bloeien. Hij kon iemand laten denken dat hij op reis was en nooit meer terug zou komen, en hij kon maken dat de horizon zo dichtbij was datje er met één stap overheen kon stappen. Hij kon brieven schrijven die iemand vrolijk maakten of lieten stampvoeten, en andere brieven die heel lang waren en waarin niets bijzonders stond. Hij kon taarten maken die tot ver boven de hoogste bomen reikten, zo ver zelfs dat de zwaluw er niet overheen kon vliegen, en die zo groot waren dat niemand er in één dag omheen kon lo-
pen. Hij kon feesten maken midden in de woestijn, waar niemand kwam. Hij kon de rivier laten overstromen, de maan tussen de takken van de berk klem laten raken en iets bedenken wat niemand geloofde. Hij kon dingen maken die zwaarder waren dan alles wat bestond bij elkaar, en ook dingen die heel raar waren. In een klein huisje achter zijn schuur stond zo'n ding, dat hij aan niemand liet zien, want anders gebeurde er iets nog veel raarders. De deur van dat huisje zat altijd op slot. Hij kon tijd maken, glinsterende uren, jaren die vleugels hadden en voorbijvlogen, een eeuwigheid die heel klein was en door
een kier in een muur kon wegglippen. Hij kon ook geluk maken, dromen, lange middagen, verveling, wuivend riet, geruis van bomen. Hij kon de lijster laten tsjilpen als de mus, en de krekel laten kwaken als de kikker. Hij kon alles voorbij laten gaan en, als hij dat wilde, alles ook opnieuw laten beginnen. Aan zijn muur, onder zijn spiegel, hing een bord. Er stond met grote letters op: WIE BEN IK?
Eronder hing een klein, eenvoudig apparaatje met twee uit armen dat ertoe diende om zijn schouders op onver--schuifbare schillige wijze op te halen als hij die woorden las. Telkens als hij in zijn spiegel keek, en ook wel eens zomaar, als hij niet in zijn spiegel keek, wierp hij een blik op dat bord, las wat erop stond en krabde aan zijn achterhoofd, achter zijn oor, terwijl zijn schouders op onverschillige wijze werden opgehaald. Even was hij dan tevreden. Maar nooit lang, want altijd kwam er wel weer iemand aanhollen die `Boktor! Boktor!' riep en wilde dat hij iets maakte wat hij nog nooit had gemaakt: houten schubben, tsjilpende stekels, onvoorspelbaarheid. Wel ja, dacht hij dan, zuchtte en ging aan het werk. Hij kon alles maken, maar niét dat niemand meer iets van hem wilde en hem met rust liet. Ik ben vrijwel almachtig, dacht hij, maar niet helemaal.
265
Ow
266
De hazelmuis werd wakker. De zon scheen tussen zijn gordijnen door. Stofjes dansten in het licht boven zijn tafel, en aan zijn muur glinsterde zijn spiegel. Alles zag er feestelijk uit. Zou ik misschien jarig zijn? dacht hij. Hij ging rechtop in bed zitten. Maar er hingen geen slingers langs het plafond en zijn stoel was niet versierd. Hij stond op en ging naar de deur. Er waren geen brieven gekomen met `Hartelijk gefeliciteerd, hazelmuis!' en met vragen wat hij voor zijn verjaardag wilde hebben. Hij snoof, maar hij rook geen taart. Hij deed de deur open en stapte naar buiten. In de verte zong de lijster, zoals hij altijd zong. De zon klom zoals gewoonlijk langzaam boven de bomen uit en er kwam niemand aanhollen met een cadeau op zijn rug die al van afstand riep: 'Hazelmuis! Hazelmuis! Gefeliciteerd!' Hij ging weer naar binnen. Nee, dacht hij, ik ben niet jarig. Hij schraapte even zijn keel. Weér niet, dacht hij. Hij deed de gordijnen open. De stofjes hielden op met dansen en zijn spiegel glinsterde niet meer. Iedereen is altijd jarig behalve ik, dacht hij somber. Hij wist niet wanneer hij jarig was, en zelfs niet of hij ooit wel jarig was geweest. Ik wil ook jarig zijn! dacht hij. Hoe eerder hoe beter! Maar hoe word j e j arig? Dat wist hij niet. Wat heb j e daarvoor nodig? Hij ging naar zijn kast en pakte er een boek overjarig zijn uit.
Hij sloeg het open en las: `Om jarig te zijn heeft men in de eerste plaats een verjaardag nodig. Zonder verjaardag is niemand jarig. Dat is een uitgangspunt. In principe heeft eenieder de beschikking over een verjaardag. Als de tijd rijp is om hem te vieren dient men zich te herinneren waar men hem heeft gelaten en haalt men hem tevoorschijn.' Dat is het! dacht hij, al wist hij niet wat `in principe' betekende, en ook niet hoe en wanneer de tijd rijp was. Hij bekeek drie plaatjes in het boek waarop iemand een kast opendeed, een ver jaardag uit een la haalde en hem met een vrolijk gezicht om- hooghield. `Gevonden!' stond eronder. Waar is mijn verjaardag? dacht hij. Heb ik daar wel ooit de beschikking over gehad? En waar zou ik hem dan gelaten hebben? Hij sloeg het boek weer dicht, krabde aan zijn achterhoofd en besloot zijn verjaardag te gaan zoeken. Maar hij wist niet hoe hij eruitzag. Daar moet ik eerst achter zien te komen, dacht hij. Hij pakte een stuk papier en schreef een briefje aan iedereen: Beste dieren, Wie weet hoe mijn verjaardag eruitziet? ik zoek hem namelijk. De hazelmuis Hij gooide het briefje zijn raam uit. Maar de wind greep het briefje, scheurde het in duizend snippers met elk minder dan één letter erop, en blies de snippers weer naar binnen, de kamer in. De hazelmuis ging aan zijn tafel zitten. Ik moet zelf uitvinden hoe hij eruitziet, dacht hij. Hij knikte, stond op en liep naar buiten, het bos in.
267
Op een ochtend hing de boktor een bordje op zijn deur: NIET STOREN
268
Zo, dacht hij, en ging weer naar binnen. Maar na een tijdje maakte hij een nieuw bordje: IK BEN NIET THUIS
en hing dat onder het andere bordje. Je weet nooit, dacht hij. Hij ging weer naar binnen en probeerde iets te bedenken wat de wereld zo ingewikkeld zou maken dat niemand er raad mee zou weten. Maar hij kon zoiets niet bedenken. Hij hoorde geritsel buiten. Iemand, dacht hij. Even later werd er geklopt. `Boktor! Boktor!' riep iemand. De boktor fronste zijn voorhoofd, maakte een nieuw bordje en duwde dat onder zijn deur door naar buiten. WAT STAAT ER OP MIJN DEUR?
Het was even stil buiten. Toen hoorde hij iemand mompelen: `Niet storen. Ik ben niet thuis.' De boktor schraapte zijn keel en zei, met zijn mond tegen de deur en met een lage stem: `Nou dan.' Hij hoorde iemand zuchten en hij meende zelfs hetgeluid van krabben aan een achterhoofd te horen. Niet lang daarna hoorde hij voetstappen wegsterven. Hij probeerde verder na te denken, en juist toen hij meende dat hij op het punt stond iets onoplosbaars te bedenken, hoorde
hij opnieuw geritsel buiten, werd er opnieuw op zijn deur geklopten zei iemand: `Boktor! Boktor!' Hij herkende de stem. Vlug duwde hij opnieuw het bord met WAT STAAT ER OP MIJN DEUR? onder zijn deur door. Maar even later ging zijn achterdeur open en stapte de krekel naar binnen. `Wat staat er op mijn deur ?' vroeg de boktor. `Niet storen,' zei de krekel. De boktor knikte. `Ik ben niet thuis,' zei hij. `Daar gaat het om,' zei de krekel en hij schudde zijn hoofd. `Daarom kom ik juist. Ik geloof niets meer, boktor. Helemaal niets. Als er gestaan had "Ik ben thuis" was ik weggegaan, want dan had ik niet geloofd datje thuis was.' De boktor zei niets. `Dat kan toch ?' vroeg de krekel. `Thee?' zei de boktor. `Ja graag,' zei de krekel. De boktor zette thee en haalde het bordje met I K BE N THUIS van zijn deur. NIET STOREN liet hij hangen. Ze zaten tegenover elkaar aan tafel en dronken thee. De krekel praatte honderduit en vertelde dat alles bij hem altijd opeens
weer weg was - `als sneeuw voor de zon, boktor!' zei hij - pijn, verdriet, ongeloof, de boktor mocht opnoemen wat hij wilde, hij begreep zelf niet hoe dat mogelijk was, en dat de thee lekker was en dat het nu zo'n soort opeens was en hij weer alles geloofde, dat beloofde hij, en dat als er nog meer thee was hij graag nog een kopje wilde, dat meende hij oprecht, en dat hij de boktor dankbaar was. Eigenlijk kwam hij om de boktor te vragen iets te maken waardoor hij altijd van tevoren wist waar het gezellig was en waar niet. `Een speciale voelspriet, boktor, of zoiets.' Hij meende dat dat niet al te moeilijk zou zijn. De boktor zweeg.
2-69
270
`Eerst eten,' zei de beer, toen de hazelmuis hem vroeg of hij misschien zijn verjaardag had gezien. Hij stopte een enorm stuk honingtaart in zijn mond en leunde achterover. Hij kneep zijn ogen dicht en probeerde zich te herinneren of hij de verjaardag van de hazelmuis was tegengekomen. Hij liet een lange rij verjaardagen aan zich voorbijtrekken. Overal zat hij aan een tafel of gleed hij van een stoel af onder een tafel en at hij taart. En als alle taart op was ging hij naar huis, altijd teleurgesteld dater niet meer was geweest. `Dat is het probleen, hazelmuis,' zei hij. `Er is nooit genoeg. Er is nooit zoveel dater niet meer kan zijn.' Hij sloeg met zijn vuist op een taart, die nog onaangeroerd naast hem stond. `Er kan altijd meer zijn,' zei hij. Zijn stem klonk schor. Hij raapte de stukken van de in elkaar geslagen taart bij elkaar, propte ze in zijn mond, gleed onderuit, lag op zijn rug op de vloer, pufte en dacht aan een wereld waarin er nooit meer kon zijn, omdat er altijd meer was. 'Of zoiets...' kreunde hij. Hij graaide met zijn handen om zich heen naar andere taarten die her en der verspreid in zijn buurt stonden. `Wat vroeg je ?' vroeg hij. Maar de hazelmuis vroeg niets meer. `Wie ben je ?' zuchtte de beer nog. Een luid gerommel weerklonk uit zijn enorme buik. `Of wat? Wat ben j e?' Hij had het vage vermoeden dat er iets eetbaars was dat hem iets had gevraagd. Toen viel hij in slaap. Maar het gerommel in zijn buik leek wakker te blijven en koortsachtig door te rommelen. De hazelmuis bleef nog even staan en keek naar de hoge kas-
ten vol met honing en taarten langs de muren van de kamer. Er is genoeg voorjaren, dacht hij. En toch was er niet genoeg. Want er kon meer zijn. Er konden ook nog taarten op het dak staan, of stapels taarten die tot in de wolken reikten naast het huis, of hij kon in een onuitputtelijke taart wonen, en de horizon kon een taart zijn, en de tijd, alle jaren, zomers, winters... Dat kan, dacht de hazelmuis en hij liep langzaam verder om iemand anders te vragen of hij wist waar zijn verjaardag was. 271
Ow
272
`Boktor,' vroeg de olifant, nadat hij zijn keel had geschraapt en zijn oren tegen zijn achterhoofd had gevouwen. Het was vroeg in de ochtend, in het huis van de boktor. `Ik wil je iets vragen,' ging de olifant verder. De boktor zweeg. `Wil je iets voor mij maken ?' De boktor antwoordde niet, maar hij zuchtte wel. `Een boom. Wil je een boom voor mij maken? Het hoeft geen bijzondere boom te zijn. Ik bedoel geen moeilijke boom. Net zo'n boom als andere bomen. Een boom waar je in kunt klim2
men. De olifant zweeg even. De boktor zei niets. jaja, dacht hij. `Alleen,' zei de olifant, `moet het een boom zijn waar je niet uit kunt vallen. Verder mag alles hetzelfde zijn, bladeren, takken,
schors, noem maar op. Dat maakt niet uit.' Niet lang daarna was die boom klaar, waar de olifant wel in kon klimmen, maar niet uit kon vallen. Hij stond middenin het bos en de olifant klom er meteen in. Al klimmend wreef hij in zijn handen, maar hij viel niet. Dit, dacht hij, is de boom van mijn leven. Ik bedoel: van de rest van mijn leven. Voortaan klim ik alleen nog in deze boom. Hij kon, al klimmend, wel zingen van geluk en hij zong ook: een liedje dat hij de krekel eens had horen zingen en waarvan elke regel eindigde met `hola' of `hé'. Na geruime tijd bereikte hij de top. `Ik ben er!' riep hij. `0,' riepen de dieren die zich rondom de boom hadden verzameld en benieuwd waren hoede olifant niet zou vallen. De olifant keek om zich heen. `Ik zie de verte,' riep hij. Hij ging op één been staan en draaide om zijn as. Hij viel niet.
`Zagen jullie dat ?' riep hij naar beneden. `Ja,' riepen de dieren terug. `Dat was een pirouette,' riep de olifant.
`O j a.' `Zal ik er nog een maken ?' Zonder het antwoord van de dieren af te wachten maakte hij nog een pirouette, en nog een, en hij keek naar de verte, die zich overal om hem heen zo ver hij kon kijken uitstrekte. Nu ben ik gelukkig, dacht hij. Nu ben ik het echt. De zon scheen en de olifant maakte de ene pirouette na dean- Jere, ging op zijn hoofd staan, en zelfsop zijn slurf voerde nieuwe , nooit uitgevoerde danspassen uit, zwierde heen en weer, bekeek de verte tot in de kleinste bijzonderheden en maakte ten slotte zelfs een salto achterover. Maar hij viel niet. Aan het einde van de middag was hij moe geworden. `Nu ga ik weer naar beneden,' riep hij. `Dat is goed,' riepen de dieren terug die op het mos onder de boom zaten, achteroverleunden, dommelden en af en toe nog even naar boven keken. `Ik kom!' riep de olifant en hij deed een stap naar voren. Maar hij viel niet. Hij probeerde te springen. Maar hij viel opnieuw niet. Hij zette met alle kracht af, nam een soort aanloop, riep: `Nu!' en sprong. Maar weer viel hij niet. Wat hij ook deed, hij viel niet. Ten slotte ging hij op de top van de boom zitten. `Het gaat niet,' riep hij. `Nee,' riepen de dieren terug. Ze konden het goed zien. `Wat nu?' Niemand wist het. Niemand had verstand van onuitvalbaarheid en de boktor was ver weg en wilde niet gestoord worden. De zon ging onder. Af en toe stond de olifant nog op, maakte een halve pirouette of iets wat daarop leek, en keek lusteloos naar de donkere verte. `Het plezier is eraf,' riep hij naar beneden. `ja,' riepen de dieren terug. Zij konden zich dat goed voorstellen.
273
De olifant werd heel verdrietig. Misschien moet ik hier wel altijd blijven, dacht hij. Hij snikte. Hij kon zich niet herinneren dat hij ooit had gesnikt. `Ik snik,' riep hij. `ja,' zeiden de dieren. Ze zagen dikke tranen op de grond val i len tussen hen in. Toen besloten ze de olifant te helpen. De hagedis, de luipaard en de boommarter klommen omhoog. Bij de top tilden ze met zijn drieën de olifant op hun rug en droegen hem naar beneden. Halverwege de nacht zaten ze allemaal weer op de grond, de olifant tussen hen in. Hij voelde aan zijn hoofd. Er zat geen buil op, en hij dacht aan de verte die hij had gezien en de danspassen die hij had gemaakt. Maar toch schudde hij zijn hoofd. `Ik denk,' zei hij, `dat vallen moet. Ik weet het niet.' De dieren knikten en zeiden niets. -
274
`w
De hazelmuis voer in een klein bootje de oceaan op. Af en toe stak een vis zijn kop boven water, of vloog een eindje over de lange golven. Dan vroeg de hazelmuis vlug: `U daar, hallo, hebt u soms mijn verjaardag gezien ?' `Nee,' zei de ander en hij keek de hazelmuis met grote ogen aan. `Weet u wat een verjaardag is?' `Nee... eh... eigenlijk niet.' `Viert u wel eens iets ?' `Nee, ik vier niets, er is hier niets te vieren,' zei de ander dan en wees met een van zijn vinnen over de enorme grijze oceaan en verdween weer onder water. De hazelmuis dobberde lange tijd rond. Totdat, op een dag, de walrus zijn hoofd boven water stak. De hazelmuis vroeg hem of hij soms zijn verjaardag had gezien. `Hoe ziet hij eruit ?' vroeg de walrus. `Tja,' zei de hazelmuis. `Dat is het hem juist. Dat weet ik niet.' `Ja,' zei de walrus. `Die heb ik gezien.' `O j a?'
`Ga maar mee.' De hazelmuis voer in zijn bootje en de walrus zwom naast hem naar een baai aan de rand van de oceaan. Er stond daar een rots in het water. `Voila,' zei de walrus. `Dat is een rots,' zei de hazelmuis. `Ik dacht,' zei de walrus, `dat dat misschien uw verjaardag was. Maar het is volgens u dus een rots. Zo zo. Dat kan. ja.' De hazelmuis zweeg. Een tijd lang lagen ze besluiteloos naast elkaar.
275
Maar om zich daar in die baai niet helemaal overbodig te voelen besloten ze iets te gaan vieren. `Zomaar iets,' zei de walrus. `Iets wat geen naam hoeft te hebben,' zei de hazelmuis. De walrus knikte. `Wat mij betreft vieren we maar een eind weg, zei hij. `Op goed geluk,' zei de hazelmuis. Ze zetten allebei een hoed van zeewier op en dansten met elkaar, en ook achter elkaar, tien keer om de rots heen, de hazel276 muis in het bootje en de walrus in het water, terwijl ze zongen: `Raak raak raak, we vieren maar wat raak, raak, raak, we vieren maar wat...' Het werd uiteindelijk een heel mooi feest en de hazelmuis wist niet wanneer en hoe hij uit zijn bootje was gevallen en hoe hij weer aan boord was gekomen en verder was gevaren over de grote, koude oceaan, en evenmin wat er van de walrus terecht was gekomen. Welgemoed zocht hij verder.
`W
Op een ochtend liep de tor met gebogen hoofd naar de boktor toe. Hij bleef in de deuropening van de schuur staan, waarin de boktor juist een paar vleugels voor de potvis maakte, die ook wel eens wilde vliegen. 277 `Boktor,' zei de tor. `ja,' zei de boktor terwijl hij doorging met zijn werk. `je weet hoe somber ik ben.' Ja. `Dat ik nooit vrolijk ben.' ja. `Dat ik de hele dag thuis treur en somber voor me uit zit te staren . ja. `En dat ik 's nachts niet kan slapen van alle afschuwelijke gedachten in mijn hoofd.' Ja. ' `Dat ik dat verschrikkelijk vind en het verschrikkelijk vind dat ik dat verschrikkelijk vind.' Ja. `je weet dat ikje nooit iets vraag.' ja. `Dat ik liever vrolijk word dan j e iets te vragen.' ja. De tor rilde even. Het was een tijdje stil. De boktor vroeg zich af of de potvis recht omhoog wilde vliegen, of laag over het water. Daar waren verschillende soorten vleugels voor nodig. Iedereen wil vliegen, dacht hij gelaten. Totdat iedereen natuurlijk opeens wil kruipen. Hier, boktor, mijn vleugels.., geef die maar aan iemand die niets kan... en weg krui-
pen ze, door de blubber, de zwaluw, de arend... En dan natuurlij k ook de mus, die zou eens achterblijven, en die kruipt natuurlijk beter dan iedereen... En maar roepen. Boktor, boktor! Kijk! `Ik wil je iets vragen,' zei de tor. De boktor zweeg. `Heb je wat opgewektheid voor mij ?' Welja, opgewektheid, dacht de boktor. Maar hij zei niets. `Een klein beetje opgewektheid, desnoods voorspoed.' De boktor zuchtte. Opgewektheid, ook zoiets, dacht hij. 228 Straks komen ze alles ruilen tegen opgewektheid: voelsprieten, vinnen, stekels. En daarna willen ze natuurlijk neerslachtigheid en tegenspoed. Heb je wat tegenspoed, boktor? Nee? Maar dat kun je toch maken? je kunt toch alles maken? Alsjeblieft, boktor... Dan máák ik toch tegenspoed... Hij gromde iets onverstaanbaars. De tor vertelde dat hij die dag op bezoek ging bij de galworm. `En die is zo bitter, boktor, zo verbitterd.., daar zink ik bij in het niet.' Hij keek de boktor even aan. De boktor zei niets. `Hij denkt zwartgallig,' ging de tor verder, `hoe zal ik het zeggen, daar verbleekt alles bij.' Hij wilde de galworm een beetje opgewektheid geven. Wat de galworm ermee deed moest hij zelf weten. Als hij maar niet zo somber is als ik, dacht hij. Dat mag niet. `Ik breng het vanavond weer terug. Dat beloof ik,' zei hij. De boktor had nog een verkreukeld, wat dof uitgeslagen goed humeur liggen, streek het recht, poetste het op, zodat het er weer zo goed als nieuw uitzag en pakte het in. De tor bedankte hem met een zo treurig mogelijke uitdrukking op zijn gezicht, stopte het goede humeur onder zijn dekschild en ging weg. Die middag was hij op bezoek bij de galworm. `Wat kom je doen ?' vroeg de galworm. `Op bezoek,' zei de tor. `Waarom ?' De tor zweeg. `Hebben we soms een afspraak ?'
`Nee,' zei de tor zachtjes. De galworm sloeg met zijn vuist zijn tafel doormidden, haalde vanachter zijn huis een nieuwe tafel en sloeg die ook doormidden. `Weetje watje bent?' zei hij tegen de tor. `Een dier van niks.' `Dat weet ik,' zei de tor zachtjes. `Ik heb wat voor je meegebracht, galworm.' Hij voelde dat zijn gezicht, dat altijd dof was, nu een beetje glansde. De galworm spuugde op de grond. De tor haalde het goede humeur onder zijn dekschild van- 279 daan, pakte het uit en gaf het aan de galworm. En plotseling verscheen er iets van een glimlach op het gezicht van de galworm. Hij sprong op en begon te dansen. `Ik voel me ongekend,' riep hij. `0 tor, torretje tor, ongekend!' De tor was gaan zitten en keek hem somber aan. De galworm straalde. Er was geen spoor van bitterheid meer in hem te bekennen. Vliegensvlug zette de galworm een nieuwe tafel neer, maakte taart, zong en danste en riep dat hij niet begreep dat niet iedereen altijd opgewekt was. `Weetje wat ik nu ben, for?' vroeg hij. `Nee,' zei de tor. `Ik ben blij! Dat wist j e niet, he, torrebor?' `Nee,' zei de tor zachtjes. Urenlang lachte en danste de galworm en zei dingen die hij nog nooit had gezegd, terwijl de tor ernstig toekeek. Aan het einde van de middag stond de tor op, greep wat er over was van het goede humeur en hees het op zijn rug. `Ik ga weer,' zei hij. De galworm had nog willen zeggen: `0 wat jammer!', maar hij spuugde op de grond, fronste zijn voorhoofd en gaf de tor zo'n harde trap dat hij dwars door de voordeur heen naar buiten vloog. `Wegwezen j ij,' zei hij. De tor strompelde door het bos naar het huis van de boktor. Hij was nog nooit zo somber geweest als die middag, stelde hij vast.
Toen hij de boktor zag, die voor zijn deur een paar voelsprieten voor de olifant aan het maken was, waarmee de olifant zou kunnen vaststellen wanneer hij zou gaan vallen, gaf hij hem het goede humeur terug. `Dank j e wel,' mompelde hij. De boktor zei niets en gooide het humeur op een grote stapel in de hoek van zijn schuur, waar ook verlopen onraad lag, bedorven onnadenkendheid, voornemens waar niets van terecht was gekomen en groen uitgeslagen hoogmoed. z8o De tor slofte naar huis. Maar de galworm kon niet slapen, die nacht. Hij lag in zijn bed en keek naar het plafond. `Er is iets gebeurd,' zei hij zachtjes. Hij probeerde zo verbitterd mogelijk te denken en te hopen dat iedereen omviel en met zijn hoofd in de modder zou blijven steken. Maar die middag, die paar uur met de tor, die zaten in de weg, die bleven maar in zijn gedachten komen, die kon hij niet vergeten. Hij werd er bijna radeloos van. Toen sliep hij in.
Toen de hazelmuis aan de slak vroeg of hij misschien zijn verj aardag ergens had gezien zei de slak: `Waarom?' `Ik wil hem vieren,' zei de hazelmuis. `Vieren, vieren...' zei de slak en hij keek de hazelmuis afkeurend aan. `Daar noem j e wat.' Hij bewoog zijn steeltjes bijna onmerkbaar iets naar achteren en zei: `Waarom zoek j e niet nergens naar, net als ik?' Hij wachtte even en zei toen: `Waarom hoopje niet dater nooit meer iets te vieren valt?' De hazelmuis zweeg. `De enige die echt iets viert is de tijd, hazelmuis,' ging de slak verder. `Die viert maar raak. Die gaat maar voorbij, die lijkt de schildpad wel...' Hij wees met een meewarig gebaar naar de schildpad, die niet ver van daar roerloos onder de linde stond. `ja, die lijkt stil te staan... maar kijk... kijk maar...' De schildpad verschoof zijn schild iets. 'Zagje dat? Zagje hoe haastig hij dat deed? Altijd die haast van hem...' Hij kuchte even. `Als er een voorbijgaat, dan is hij het wel. Waarom vraagje het hem niet? Die viert de ene verjaardag na de andere. En weetje hoe? Ineen moordend tempo! Zo heet dat.' En mompelend voegde hij daaraan toe: `Brok ongeduld...' Hij rilde even. `Als die een uur heeft,' ging hij verder, `dan laat hij het meteen voorbijgaan. Terwijl ik... ik...' Hij zocht naar de juiste woorden. `Ik doe jaren met een uur.' Hij kuchte even, stak zijn steeltjes recht omhoog, zelfs iets naar achteren, en zijn nek iets naar voren en zei: `Ik heb eens langer dan een eeuw met een seconde gedaan.' Hij keek de hazelmuis aan en loerde ook even uit zijn ooghoeken naar de schildpad. De hazelmuis was gaan zitten en de
z8 i
282
schildpad had zich onder zijn schild teruggetrokken. De slak zuchtte en ging verder. `De tijd is een onding. Als ik niet alleen langzaam was, maar ook sterk en overmoedig, dan greep ik de tijd, hazelmuis, dan schudde ik hem, wat mij betreft, door elkaar en bond hem vast. Dan bleef alles altijd hetzelfde. jarig? Haast? Geen sprake meer van.' De hazelmuis dacht na en vroeg: `En als iemand dan net op dat ogenblik pijn heeft ?' `Pijn...' zei de slak smalend en zijn steeltjes werden rood, `wie heeft er nou pijn... hij zeker...' Hij wees met een steeltje naar de schildpad. `Weetje wat ik koester voor pijn ?' `Nee,' zei de hazelmuis. Maar de slak kon niet op de naam komen van het gevoel dat hij voor pijn koesterde. Achting, verwarring, minvermogen... Hij schraapte zijn keel en mompelde: `Zo gaat het niet meer.' Hij schoof achteruit zijn huisje in. `Als j e de tijd ergens ziet, zeg hem dan dat hij niet zo moet doorgaan, en als hij vraagt van wie dat niet moet, dan zegje maar: van mij, de slak. Zeg maar dat ik zijn vijand ben. Ik kan niet meer.' Hij had nog graag iets verschrikkelijk beledigends over de tijd willen zeggen, maar hij wist niets geschikts te bedenken. De hazelmuis stond op. `Al ging hij desnoods alleen maar wat langzamer,' zei de slak, `maar zoals nu... dat is toch heel erg?' De hazelmuis groette hem en liep verder. `Weet je wat?' riep de slak nog. `Als je hem vindt, houd hem dan maar, maak hem maar op...' Toen verstond de hazelmuis hem niet meer. Een tijd later kwam de schildpad onder zijn schild vandaan en liep met kleine, langzame passen naar de slak. De slak stak zijn hoofd door zijn deuropening naar buiten en vroeg: `Heb je toevallig weer eens haast ?' De schildpad bleef staan en dacht even na. `Heb ik toevallig weer eens wat ?' vroeg hij. `Haast,' zei de slak. `Wat?'
`Haast!' riep de slak. `Haastige spoed!' `Nee,' zei de schildpad, `dat woord ken ik niet.' De slak was rood aangelopen en zijn steeltjes trilden. `Dat ken je niet... dat ken je niet...' schreeuwde hij. `je hebt niets anders dan dat! Het komt je oren uit! je hele schild staat er bol van!' De schildpad probeerde naar zijn oren en zijn schild te kijken, maar dat lukte hem niet. `Weetje wat jij bent, schildpad ?' zei de slak en zijn kleur verschoot van rood naar paars.
`Nee.' `Een tijdmaniak.' De schildpad wist niet wat dat was. `Dat flitst maar voorbij!' riep de slak en hij had wel op zijn hoofd willen gaan staan, maar zijn steeltjes verhinderden dat. De schildpad wist niet wat voorbij flitsen was. Maar hij besloot het niet aan de slak te vragen, want hij wist bijna zeker dat het iets was wat hij niet deed. Als ik een tijdmaniak was en maar voorbij flitste, dan had ik het allang geweten, dacht hij. `O,' zei hij. `O!' riep de slak. `Het beroemde 0 van de schildpad! Het fl itsende 0 van onze snelheidsduivel alias de tijdmaniak! Wel ja!'
Hij had zich zo opgewonden dat zijn huis barstte en even later in stukken uit elkaar viel. Ontredderd zat hij tussen de scherven op de grond. De schildpad deed een klein stapje in zijn richting. `Zie je wel,' huilde de slak. `Het spijt me, slak,' zei de schildpad. `Spijt... spij t...' j ammerde de slak, `zeker haastige spijt...' `Nee,' zei de schildpad, `heel langzame.' Daarna hielp hij de slak om zijn huisje weer in elkaar te zetten en waren zij weer vrienden. `We moeten ons niet laten gaan, schildpad,' zei de slak, toen hij weer heel was. `Nee,' zei de schildpad. `Wij zijn de behoeders van langzaamheid, traagte en stilstand,'
283
zei de slak. `Wij alleen. Wij zijnde laatste verdedigingslinie.' De schildpad zweeg, hij wist niet precies wat de slak bedoelde, maar hij was ervan overtuigd dat hij het met hem eens was.
284
Op een dag vroeg de wimperspitsmuis aan de boktor of hij een verjaardag kon huren. `Alleen voor morgen,' zei hij. De boktor keek in zijn schuur en zag een oude, vrijwel ongebruikte verjaardag liggen. `Hier,' zei hij. Hij maakte hem zo goed en zo kwaad als dat ging schoon en gaf hem aan de wimperspitsmuis. Die middag stuurde de wimperspitsmuis een brief aan iedereen met de mededeling dat hij de volgende dag jarig zou zijn. De volgende middag kwamen de dieren naar hem toe. Ze hadden allemaal een cadeau bij zich en feliciteerden hem hartelijk. De wimperspitsmuis knikte vriendelijk, zei tegen iedereen `dank je wel' en stapelde de cadeaus zorgvuldig op elkaar in een gat achter zijn huis dat hij voor de gelegenheid had gegraven. Daarna zat iedereen op de grond. Stoelen of banken waren er niet, tafels ook niet, en van taarten, slingers of muziek was helemaal geen sprake. `Tja,' zei de wimperspitsmuis. `Het is wel een kale verjaardag, hè, vinden jullie niet? Dat wist ik ook niet. Ik heb hem gehuurd. Ik dacht dat het een mooie verjaardag was. Maar nee. Ik huur nooit meer wat. Dat beloof ik jullie. Zeker geen verjaardag. Ik zou maar naar huis gaan, als ik jullie was.' Toen iedereen vertrokken was ging de wimperspitsmuis met de verjaardag terug naar de boktor. De cadeaus nam hij niet mee. Die zijn niet gehuurd, dacht hij. Hij gaf de verjaardag terug aan de boktor. `Wel een beetje een kale verjaardag, boktor,' zei hij. `Hij viel sommige gasten niet mee. Maar ja.'
285
De boktor zei niets, greep de verjaardag en gooide hem in een hoek, waar hij in zoveel stukken uiteenviel dater nooit meer iets bruikbaars van te maken zou zijn. De wimperspitsmuis draaide zich om en liep met verende voetstappen door de schemering naar huis. Hij moest al zijn cadeaus nog uitpakken. Hij was heel benieuwd.
286
Ow
Aan de achterkant van het bos kwam de hazelmuis bij de mammoet, die onder een dorre boom zat. `Dag mammoet,' zei de hazelmuis. De mammoet keek op en vroeg: `Bent u soms voortvluchtig?' `Nee,' zei de hazelmuis, `ik zoek mijn verjaardag. Hebt u hem misschien gezien?' `Uw verjaardag...' zei de mammoet en hij schudde zijn hoofd. Hij wees naar een enorme stapel achter zijn huis. `Dat zijn mijn verjaardagen. Ik heb er duizenden gevierd. Maar ik ben ermee opgehouden.' Hij stond op, liep naar de stapel en pakte er een verjaardag van af. `Dit was de laatste,' zei hij. De hazelmuis zag een armzalige, tot de draad versleten verjaardag. `Niemand kwam,' zei de mammoet. Hij wees naar een vergeeld briefje dat aan de verjaardag hing: Beste mammoet, We zijn allemaal verhinderd. De dieren `Ik heb nog een paar passen gedanst,' zei hij. `Alleen. Toen ben ik uitgestorven.' `Uitgestorven?' vroeg de hazelmuis en hij rilde. `Zo heet dat,' zei de mammoet, `als er niets meer te vieren valt.' `Maar hoe bent u dan uitgestorven?' `Tja, hoe sterf jee uit... wat zal ik zeggen...' `Doet het pijn?' `Nee, geen pijn. Het doet iets anders. Maar ik weet niet precies wat.'
287
288
De hazelmuis dacht na. `Is het zoiets als hees worden ?' vroeg hij. `Niet meer kunnen piepen ?' Ik zeg maar wat, dacht hij. `Zoiets,' zei de mammoet, `maar dan anders. Het niet meer doen. Ik weet het niet.' Hij haalde zijn schouders op. `Ik ben het in elk geval,' zei hij. `Dat weet ik wel.' `En nu?' vroeg de hazelmuis. `Nu? Er is geen nu. Er is alleen toen.' Hij wees opnieuw naar de stapel verjaardagen. `Onderop liggen prachtige verjaardagen,' zei hij. Hij leek iets weg te slikken. `Maar ja, daar kan ik niet meer bij.' Ze zaten een tijd lang stil tegenover elkaar. De hazelmuis voelde dat hij heel ernstig werd. Ik ben nog nooit zo ernstig geweest, dacht hij. Hij wist niet waarom. `Ik ga maar weer,' zei hij. De mammoet knikte en zei: `Dat is goed.' `Ik zoek mijn verjaardag,' zei de hazelmuis opnieuw. Hij wist niet wat hij anders moest zeggen. `Ik zoek vergetelheid,' zei de mammoet. `Als u daar soms toevallig wat van tegenkomt...' De hazelmuis knikte en liep met haastige passen het bos in.
Op een dag kwam de uil bij de boktor. Het was laat in de avond. `Ik sliep al,' zei de boktor, die hem opendeed. `Dat geeft niet,' zei de uil. Hij had een reusachtige stapel snippers bij zich, duizenden snippers, en vertelde aan de boktor dat hij die dag alle brieven had verscheurd die hij ooit had geschreven en niet had verstuurd. Ernstige brieven, vermanende brieven, belangrijke en bezorgde brieven, brieven met diepzinnige vragen en duistere overpeinzingen. `Ik weet niet wat mij overkwam, boktor,' zei hij. `Het was een opwelling.' Toen hij de laatste brief had verscheurd had hij zich bedacht en wilde ze eigenlijk toch allemaal versturen. Hij vroeg de boktor of hij ze kon maken. Dat dat ten koste van de nachtrust van de boktor zou gaan vond hij niet erg. Hij kon wel wachten. Hij legde de stapel snippers voor de boktor neer en ging buiten op een tak van de linde zitten die over het huis van de boktor heen hing. Beneden zich hoorde hij geritsel, gekraak en gemompel. Toen de zon opkwam was de boktor klaar, ook al had hij in het donker niet goed kunnen zien wat hij deed en was hij af en toe in slaap gevallen. De uil dankte hem en vloog met de brieven naar huis. Thuisgekomen ging hij slapen. Die avond, toen het donker werd, las hij zijn brieven. Geachte vleermuis, Ik vind hoorbaarheid verschrikkelijk. Verschrikkeljker nob dan zichtbaarheid. Utochook?
289
En dan heb ik het no niet eens over vindbaarheid. Om maar te zwi1gen van denkbaarheid erbarmen oogopslag smartelijk en Bestwinterkoninkje, Als ik aan jou denk, breng je mij altijd in verlegenheid. Ikweetnietwaarom. Alsof er iets in my zit te wachten op duisternis
achterna.
290
en Mug,
Ik sta voor het aa ngezuht van afwezigheid. Ik ben koud en kwaadschiks. Als ik denktwijg ik mubaaronvermogen een en al oor. Maar jy, jy ontwaart ontgonst ontluistert jij lief koost tranen onverdroten o zo zz Honderden brieven. Hij las de hele nacht. De brieven leken op de een of andere manier niet af te zijn. Maar misschien waren zij nu juist wel af! Misschien was af wel iets heel anders dan hij altijd had gedacht. Misschien moet ik mijzelf wel herzien, dacht hij. Zou hij ze nu versturen? Of zou hij ze nog eens lezen, de volgende nacht? Hij was zo nieuwsgierig naar wat hij de volgende nacht van ze zou vinden dat hij ze weer op een stapel legde, in een hoek van zijn kamer. De zon kwam op. De uil ging slapen. Maar nog voor hij in slaap viel dacht hij aan wat hij nog meer aan snippers kon verscheuren en naar de boktor kon brengen. Zekerheden. Verlangen. Schemering... Toen sliep hij.
Onder de eik kwam de hazelmuis de olifant tegen. `Dag olifant,' zei hij. De olifant knikte, maar zijn gedachten waren elders. `Heb jij soms mijn verjaardag gezien ?' vroeg de hazelmuis. De olifant schudde zijn hoofd. `Nee, die heb ik niet gezien,' zei hij. Maar toen keek hij plotseling op. `je verjaardag ?' vroeg hij. Ja. ' `Ben je die kwijt?' Ja. De olifant dacht even na. `Ik denk dat ik weet waar hij is,' zei hij toen. `O j a?' zei de hazelmuis en hij voelde zijn hart bonzen. `ja,' zei de olifant. `Ik denk dat hij daar bovenin is en dat iemand anders op het punt staat hem te gaan vieren.' Hij wees naar de top van de eik. `Wie ?' vroeg de hazelmuis. `Daar ben ik ook benieuwd naar,' zei de olifant. `Ik zie niets,' zei de hazelmuis. `Nee,' zei de olifant. `Het is vast iemand die zich moeilijk laat zien.' Hij zette zijn voet op de onderste tak van de eik. `Nog niet beginnen!' riep hij omhoog. `Ik kom eraan!' Tegen de hazelmuis zei hij: `Ik ga wel even kijken. Blij f j ij zolang maar hier.' `Denk j e echt dat iemand daar mijn verjaardag viert ?' vroeg de hazelmuis. `Ik weet het zeker,' zei de olifant. De hazelmuis zuchtte. Misschien wordt hij nu vlug gevierd, dacht hij, en is hij daarna voorgoed voorbij. `Denk j e dater taart is?' vroeg hij toen de olifant op de volgende tak stapte.
2-91
292
`Ach, taart...' zei de olifant en hij haalde zijn schouders op. `Er is overal taart.' Hij klom verder. `Heb je een cadeau bij je?' riep de hazelmuis hem achterna. `Een cadeau?' zei de olifant en hij bleef halverwege de eik op een dikke tak staan. `Dat is waar. Daar heb ik niet aan gedacht. Ik denk...' hij dacht even na, `dat ik een speciale danspas zal maken. Een dubbele pirouette ofzo. Dat is mijn cadeau.' Hij keek omhoog. `Nog niet beginnen!' riep hij opnieuw. `Jullie beginnen toch nog niet?' De hazelmuis stond aan de voet van de eik, zag de olifant steeds hoger komen en riep: `Als het mijn verjaardag is dan mag ik toch zeker wel zelf komen? Wat denk je?' `Tja,' zei de olifant verbaasd, half verscholen tussen het gebladerte. `Dat weet ik niet. Het is niet zo ruim. Maar ik zal het vragen. Even later riep hij naar beneden: `Kun j e dansen?' `Een beetje,' zei de hazelmuis. `Ik denk dater wordt gedanst.' `Mag ik komen?' riep de hazelmuis. `Het is mijn verjaardag!' `Als ik boven ben en ik weet het dan roep ik wel: "Dat is goed", dan is het goed.' Daarna kon de hazelmuis hem niet meer zien. Even later kwam de olifant met enorm geraas tussen de takken en bladeren door naar beneden vallen en bleef voor de hazelmuis op de grond liggen. `Er was niemand...' fluisterde hij, `toen... toch maar... ik dacht... mijn cadeau...' Hij deed zijn ogen dicht en bewoog lange tijd niet. Toen ging hij zitten, wreef over zijn hoofd en zei: `Er stond daar een bordje: HIER WORDT NIETS GEVIERD.' `O j a?' zei de hazelmuis. `ja. Zo'n scheef bordje, achter een blad.' Hij stond op en wankelde op zijn benen. `Het gaat wel weer, hazelmuis,' zei hij. Hij wachtte even en leek na te denken. `Ik hoorde wel iemand iets zeggen over een an-
dere boom... ik kon het niet precies verstaan...' Hij keek naar de top van de linde. `Daar,' zei hij en liep in die richting. `Ik denk dat hij daar is. Ik weet het eigenlijk wel zeker.' De hazelmuis zei niets en liep hem niet achterna.
293
Ow
De sabelsprinkhaan wilde zich ook wel eens schamen, net als ie-
294
dereen. Maar hij wist niet wat dat was en hoe dat voelde. Hij ging naar de boktor. `Ik ben zo zelfingenomen, boktor,' zei hij. `Ik vind mijzelf het bijzonderste dier dater bestaat. En dat ben ik ook. Kijk maar.' Hij draaide op zijn hakken in het rond. De boktor wierp een blik op hem en ging toen door met zijn werk: een toeter maken voor de kikker, zodat zijn gekwaak tot voorbij de horizon te horen zou zijn en iedereen die daar woonde er ook eens van genieten kon. `Ik heb me nog nooit ergens voor geschaamd,' ging de sabelsprinkhaan verder. `En dat wil ik ook wel eens. Ik wil alles wel eens. Als ik me heb geschaamd wil ik gaan tobben, dat heb ik ook
nog nooit gedaan, en daarna wil ik tot inkeer komen. Er is zoveel... De boktor had nog wat schaamte liggen. Welja, dacht hij. De sabelsprinkhaan wreef zijn voelsprieten over elkaar en zei: `Ik ben zeer benieuwd.' De boktor gaf hem de schaamte. Maar hij was met zijn gedachten bij de verreikende toeter voor de kikker, en gaf veel te veel. De sabelsprinkhaan dankte hem, ging naar buiten, werd vuurrood, holde weg, verschool zich achter een boom, stak zijn hoofd daar onder de grond, verscheurde - met zijn hoofd onder de grond - zijn kleren, stikte bijna en vond het verschrikkelijk dat hij de sabelsprinkhaan was. Hij hoopte vurig dat niemand hem zou zien en vreesde dat de wenkbrauwmotmot langs zou komen en smalend op zijn vuurrode, verfomfaaide lij f zou neerkijken, terwijl zijn hoofd nog onder de grond zat.
`Ach ja...' hoorde hij hem al zeggen, `een van ons moet de gewoonste zijn... dat hij dat is... tja... in feite ben ik hem nu al vergeten... alleen al die onbeduidende benen... en dat nietszeggende ruggetje... hu...' En hij zou vlug doorlopen. Toen het donker werd trok de sabelsprinkhaan zijn hoofd uit de grond en sloop zo onopvallend mogelijk terug naar het huis van de boktor. Hij klopte op de deur. `Boktor, boktor...' zei hij zachtjes terwijlde de zweetdruppels van zijn voorhoofd alle kanten op spatten. `Kan ik ook onzichtbaar worden ?' Maar de boktor sliep al. De sabelsprinkhaan schoof de schaamte onder de deur door en liep het bos in. Hij rechtte zijn rug en keek fier om zich heen. Niemand zag hem. Die verschrikkelijke wenkbrauwmotmot slaapt natuurlijk al, dacht hij. Die is moe van belachelijkheid. Ik kan er gewoon niet bij hoe belachelijk die is. Hij liep verfomfaaid, maar zelfingenomen verder. Ik ben weer bijzonder, dacht hij, en hij wreef zich in zijn voelsprieten. Maar zijn zelfingenomendheid was zwaar geworden en leek als een steen op zijn rug te liggen, en of hij weer het bijzonderste dier was dat er bestond wist hij niet zeker meer, en hij wist ook niet hoe hij daarachter kon komen.
295
296
Toen de hazelmuis, onder de rozenstruik, moe van het zoeken, bijna in slaap viel, hoorde hij onder zijn oor, onder de grond, de molen de aardworm. Ze feliciteerden elkaar. Maar ze wisten niet waarmee. `Raar,' zei de aardworm, `maar het is niet mijn verjaardag.' `Nee,' zei de mol, `de mijne ook niet.' De hazelmuis luisterde en drukte zijn oor zo stevig mogelijk tegen de grond. Misschien is het mijn verjaardag wel! dacht hij. `Het is vast een toevallige verjaardag,' zei de mol. `Dat denk ik ook,' zei de aardworm. `Een verdwaalde verjaardag.' `Zo'n verjaardag die je moet helpen.' `Precies.' `Laten wij hem maar vieren, aardworm.' `Dat vind ik ook. Zo'n verjaardag kan niet ongevierd blijven.' `Nee.' `Hoe zullen we hem vieren, mol? Wat vind j e?' `Grondig, aardworm,' zei de mol. `Laten we hem maar grondig vieren. `Komt in orde, mol,' zei de aardworm. De hazelmuis aarzelde of hij zou roepen dat het misschien zijn verjaardag was en dat hij ook wel mee wilde vieren. Maar hij wist niet hoe hij onder de grond moest komen. Hij riep niets. Die nacht vierden de molen de aardworm een onbekende verjaardag, diep onder de grond. Het was meer dan grondig zoals ze hem vierden. De aarde schudde en barstte en stortte in, overal waar er maar iets instorten kon. Dof gerommel bonkte tegen de grond onder het oor van de hazelmuis.
Er klonken grove kreten, en af en toe hoorde de hazelmuis iets roepen over grotvorming en verwording en dat daar nooit genoeg van was. De hazelmuis deed geen oog dicht. Pas tegen de ochtend werd het stil. `Zo,' hoorde hij de mol nog zeggen. Daarna was er alleen nog een zacht gesnurk. Ze slapen, dacht de hazelmuis. Als het zijn verjaardag was geweest dan was hij in elk geval goed gevierd, meende hij. En terwijl de eerste zonnestralen tussen de takken van de rozenstruik door over zijn gezicht gleden, viel hij in slaap.
297
De boktor dacht na over zijn gevoelens. Hij wist niet zeker of hij ze wel had.
298
Als ik ze kon zien, dacht hij, dan wist ik dat ze bestonden. Nu wist hij dat niet. Iedereen had ze, volgens hem. Maar hij? Ik denk het niet, dacht hij. Hij was nieuwsgierig en besloot gevoelens te maken. Het was een lang en moeilijk werk. Pas laat in de avond was hij klaar, en hij was zo moe dat hij met zijn gevoelens in slaap viel. De volgende ochtend werd hij wakker en lag hij ergens op. Wat is dat? dacht hij. Hij stond op en zag dat er allemaal eigenaardige uitsteeksels op zijn lichaam zaten. Toen wist hij het weer. Dat zijn mijn gevoelens, dacht hij. Hij ging voor zijn spiegel staan en bekeek zichzelf Enorme staken en bollen zaten overal. Dat is vast mijn tegenzin, dacht hij en hij keek naar een dikke grijze homp midden in zijn gezicht, boven zijn neus. En dat mijn innerlijke rust: een klein sprietje op zijn borst. Moeizaam waggelend liep hij door zijn kamer. Zijn gevoelens maakten het hem onmogelijk te gaan zitten, lieten hem plotseling juichen en dan weer terneergeslagen voor
-overaln. Halverwege de ochtend kwam de krekel langs. Met grote ogen keek hij de boktor aan. `Wat zijn dat ?' vroeg hij. Hij wees naar de uitsteeksels. `Mijn gevoelens,' zei de boktor. 'Waar zijn die voor?' `Voor alles,' zei de boktor. `Thee?' `ja graag.'
De krekel moest zelf thee zetten, want de gevoelens van de boktor waren te groot en te onhandig om de boktor zelf nog iets te laten doen. Even later dronken ze thee. De krekel kwam eigenlijk om met de boktor ergens over te praten. Hij wilde weten of hij in zichzelf zat of om zichzelf heen. Hij keek de boktor peinzend aan. Allebei kon volgens de krekel niet. Het was een vraag die hem dag en nacht bezighield. `Of zit ik soms naast mijzelf?' vroeg hij. `Maar wie zit er dan naast wie ?' 299 Zijn gedachten kraakten en hij was bang dat ze zouden breken. Als de boktor het antwoord niet wist dan zou hij in elk geval wel iets tegen breken hebben, een soort lijm of zo. De boktor was blijven staan. Het gevoel van tevredenheid stak groot en scherp aan weerskanten uit zijn oren en belette hem om over de vraag van de krekel na te denken, terwijl een gevoel van eenzaamheid over zijn rug kroop. De krekel begon zich tamelijk ongemakkelijk te voelen. `Ik moet er zelf maar achter komen, boktor,' zei hij. `Misschien zit alles wel in alles. En omgekeerd.' De boktor knikte en de krekel ging weer weg. Lange tijd stond de boktor voor zijn raam, keek naar buiten en voelde zich ernstig, vrolijk, somber, uitgelaten, zachtzinnig, moedeloos en raar tegelijk. Voor elk gevoel was er plaats. Toen brak hij zijn gevoelens af, en wel zo grondig dat hij ze nooit meer zou kunnen maken. Ze waren zelfs niet onzichtbaar. Ben ik nu onverschillig? dacht hij. Nee, want dat was ook een gevoel. Ik ben niets, dacht hij, ik kan alles en ik ben niets, hoewel hij niet zeker wist of dat misschien ook niet een gevoel was. Iets beters kon hij niet bedenken.
OW
300
Voor de wasbeer was slapen een feest dat hij elke nacht vierde. Hij hield niet van wakker zijn. En wakker worden vond hij het ergste wat er bestond. Als hij zijn ogen opendeed kromp hij in elkaar, keek om zich heen naar de donkere muren van zijn kamer en zei: `Hu.' Dit is dus de werkelijkheid, dacht hij. Maar hij stond wel altijd op. Want hij wist datje zonder wakker te zijn niet kon gaan slapen, en bovendien moest hij het feest voorbereiden dat die avond weer zou plaatsvinden. Hij begon met zoveel mogelijk te eten om niet te voelen dat hij wakker was. Daarna zette hij alles klaar voor de nacht. Hij legde eerst zijn kussen goed neer. Daar moest zijn hoofd op liggen. Dan schudde hij zijn dekens op: die noemde hij zijn gasten - die lagen op hem en naast hem, en rolden soms midden in de nacht van louter vrolijkheid van hem af Hij deed zijn gordijnen open om ze meteen daarna weer dicht te trekken, want het moest wel donker zijn op zijn feest. Vervolgens rustte hij even uit, at nog wat en besloot zichzelf schriftelijk uit te nodigen. Want, dacht hij, stel je voor dat ik de nacht vergeet, niet ga slapen en tegen de ochtend mijzelf voor mijn hoofd sla en denk: ai...! Hij schreef
Beste wasbeer, Vanavond is het weer zover! Slapen! ik Dat was genoeg. Hij deed halverwege de middag zijn ogen vast even dicht en zag de nacht voor zich: zijn dromen waren lampionnen, die aan alle takken van alle bomen hingen en zachtjes heen en weer wieg-
den, en er waren volgeladen tafels, er klonk muziek en overal lagen dieren feestelijk te slapen. Hij noemde dat zijn kleine middagfeest. Als het avond werd ging zijn hart sneller kloppen. Straks, dacht hij, begint het, straks ga ik slapen. Hij hoopte dat het feest heel lang zou duren, zodat hij niet meer hoefde te ontwaken. Ontwaken, dat woord... als hij dat alleen al dacht kreeg hij het koud. Eindelijk was het dan zover. Hij keek door zijn gordijnen naar 301 het licht van de ondergaande zon, draaide zich om, schraapte zijn keel en zei: `Wasbeer! Welterusten!' Dan sprong hij in zijn bed, legde zijn hoofd op zijn kussen, trok zijn dekens over zich heen en viel, met een glimlach op zijn gezicht, in een feestelijke slaap. Zo sliep hij ook toen de hazelmuis op een avond op zijn deur klopte en vroeg of de wasbeer misschien wist waar zijn verjaardag was. De wasbeer was al druk aan het vieren - hij had daar geen verjaardag voor nodig, droomde hij -alsof hij daar met zijn honderden was, met iedereen danste en alle stoelen omvergooide. De hazelmuis wachtte even en liep toen door.
De boktor kon alles maken. Op één ding na: zichzelf. Op een dag, toen niemand iets van hem wilde, probeerde hij
302
ook dat. Dan kan Ik slapen, niets doen... dacht hij. Hij maakte zijn voeten, zijn voelsprieten, zijn ogen, zijn oude glimmende as. Hij begon algauw te lijken. Gestaag werkte hij verder. Hij maakte zijn oren, de plooien in zijn hals, de knokkels in zijn vingers. Het lukte hem zelfs zijn gedachten te maken. Hij vulde het hoofd van zichzelf ermee. Alles past, dacht hij. Hij maakte een bepaald soort moeheid die hij altijd voelde, maar ook een vrolijkheid die soms plotseling uit het niets ontstond, en die hem op zijn tafel liet dansen als er niemand was. Ik ben het bijna, dacht hij. Ik ben bijna mijzelf. Urenlang werkte hij door, op een stille dag, toen er een dichte mist hing in het bos en niemand iets wilde. Maar hoe volledig hij zichzelf ook maakte, er bleef iets over wat ontbrak. Hij hoorde zichzelf zuchten, hij hoorde zichzelf `wel ja...' en `zo zo' zeggen, zijn stem was zijn stem. Hij zag zichzelf zijn wenkbrauwen fronsen, zijn ogen neerslaan, met zijn tong langs zijn lippen gaan, precies zoals hij dat altijd deed. En toch ontbrak er iets. Hij zuchtte en zei: `Maar wat ontbreekt er dan ?' Hij hoorde zichzelf antwoorden: `Ik weet het niet.' Hij keek zichzelf aan en zag zichzelf terugkijken. Lange tijd stond hij zo roerloos tegenover zichzelf. Hoe hij ook zocht, hij kon geen verschil ontdekken. Toen greep hij zichzelf, brak zichzelf in tweeën en nog eens en
nog eens, liet niets van zichzelf over. Alleen een heel zacht, maar heel pijnlijk `au' glipte uit zijn handen, viel op de grond en bleef daar liggen. Hij besloot zichzelf nooit meer te maken. Alles kan, dacht hij. Maar dat niet. Ik heb geen evenbeeld. Hij ging in zijn kamer zitten, voor zijn raam, keek naar de mist buiten en dronk thee. Hij wist niet of hij nu alles eigenaardig of vanzelfsprekend moest vinden. Allebei, dacht hij, ik vind allebei tegelijk, en hij dronk zijn kopje in één teug leeg. 303
Ow
304
Toen de hazelmuis de kreeft ontmoette zei hij: `Dag kreeft, heb jij misschien mijn verjaardag gezien ?' De kreeft keek hem aan, liet zijn scharen even kraken en antwoordde: `Dat is waar ook! Ik ben vandaag jarig!' Hij feliciteerde zichzelf hartelijk en uitvoerig, zonder verder acht te slaan op de hazelmuis. `Maar wat geef ik mijzelf?' zei hij. `Tja, dat is de vraag...' Hij krabde aan zijn achterhoofd, keek om zich heen, keek omhoog naar de zon, dacht lange tijd na, keek even naar een paar grote wolken die door de lucht dreven, en liet zijn oog toen op de hazelmuis vallen, die tegenover hem stond en op een antwoord wachtte. `Ik weet het,' zei de kreeft. `je komt als geroepen. Ik geef jou.' Hij nam een groot stuk papier en pakte de hazelmuis in, bond een touw om het pakje heen en hield het achter zijn rug. `Drie keer raden wat ik voor j e verjaardag heb, kreeft,' zei hij. `Ach, kreeft, hoe kan ik dat nu raden...' zei hij vervolgens. `Geef maar vlug.., straks raad ik het nog... het is toch een verrassing ?' `ja. Alsjeblieft.' De kreeft haalde het pakje achter zijn rug vandaan en gaf het aan zichzelf `Wat zou het zijn...' mompelde hij. Hij maakte het touw los en haalde het papier van het cadeau af 'Wat is het?' Tja.... `Ach, nu zie ik het... De hazelmuis!' zei hij. Hij fronste zijn voorhoofd. `Maar wat moet ik daarmee... ?' `Wat moetje met zoveel. Het is een cadeau.' `Wat aardig, maar...' `Zet hem maar in een stoel.'
Hij zette de hazelmuis in een stoel. `Het is een gast, zie j e dat niet? Hij gaat j aren mee.' `jaja. Een gast. Dat zie ik. Maar wat moet ik met een gast? Ik heb nog nooit een gast gehad.' `Nou, je zou hem kunnen...' Maar voor hij had kunnen zeggen wat hij met de hazelmuis zou kunnen doen sprong de hazelmuis uit de stoel en holde zo snel als hij kon weg. De kreeft bleef met het papier en het touw staan. `Hola,' zei hij nog, maar zonder overtuiging. `Nou ja, dan maar geen gast. Laten we gaan eten. We zijn tenslotte jarig.' `Wie ?' 'Jij.' `ja, ik.' `Het was een luchtig cadeau. Meer het idee van een cadeau dan een cadeau.' `Ach ja...' `De volgende keer geef ik iets anders.' `Dat is goed.' Hij sloeg zijn scharen tegen elkaar en trok zijn schouders op. Daarna vierde hij zijn verjaardag, kort maar hevig en met veel geknars. De hazelmuis bleef op grote afstand staan en keek toe. Hij vroeg zich af of zijn verjaardag er ook zo een was. Misschien moet ik ophouden met zoeken, dacht hij. Misschien moet ik gewoon maar een beetje wandelen en om me heen kijken. Niet jarig zijn. Hij liep het bos in. Achter zich, ver weg, hoorde hij de kreeft nog roepen: `Dat is waar ook!' Maar hij wist niet wat de kreeft daarmee bedoelde en wilde dat ook niet weten.
305
Ow
De boktor stond voor zijn spiegel en bekeek zichzelf Een beetje slonzig ben je wel, dacht hij. Hij wist niet goed of dat wel bij hem paste. Slonzig en alles kunnen, dacht hij, gaat dat eigenlijk wel samen? En slonzig en 306
alles moeten? Hij dacht even na en besloot zichzelf te veranderen. Urenlang was hij aan het werk. Toen glansde hij en leken er wel vonken van hem af te spatten. Hij liep met grote stappen door zijn kamer heen en weer, knikte minzaam en dankte voor de bewonderende blikken die hem ongetwijfeld van alle kanten zouden zijn toegeworpen, als iemand hem had gezien. Nu ben ik hoogwaardig, dacht hij. In elk geval niet meer slonzig, en helemaal niet morsig, wat hij, volgens hem, anders ook wel enigszins was. Hij streek zijn voelsprieten recht, klom op zijn tafel en maande tot stilte. Het was helemaal stil. Hij schraapte zijn keel en hield een toespraak, waarin hij wonderen beloofde, een nieuwe toekomst en een nieuw verleden voor iedereen en daarnaast moeiteloosheid, stelligheid, eigengereidheid, onwankelbaarheid... Hij hield even op. Zijn stem was schor geworden. Buiten zouden er nu duizenden dieren kunnen staan, meende hij, die allemaal tegelijk op hun knieën vielen en riepen: 0 boktor, wat bent u begenadigd...! Hij klom van de tafel en maakte thee. Even later dronk hij thee, in een stoel voor zijn raam. Hij schoof op zijn stoel heen en weer, want hij zat niet gemakkelijk. Hij liet zich een beetje in elkaar zakken. Maar hij zat nog niet gemakkelijk. Ik moet blijkbaar een beetje slonzig zitten, dacht hij. Krom en slonzig.
Hij zuchtte, maakte zichzelf slonzig en ging weer voor het raam zitten. De thee smaakte opeens goed en bovendien had hij aan niemand meer iets te vertellen. De toekomst en het verleden zullen mij een zorg zijn, dacht hij. En wat heb ik aan hoogwaardigheid? In elk geval zit ik er niet makkelijk door. Er werd op zijn deur geklopt. `Boktor! Boktor!' Het was de adder, die zich wilde verheffen. De boktor zei niets, liet de adder binnen en ging aan het werk. 307 Die avond, toen de zon onderging en de boktor naar buiten keek, zag hij de adder, die kaarsrecht tussen de bomen stond en met zijn tong aan de maan probeerde te likken. Geen gezicht, dacht de boktor en hij deed zijn gordijnen dicht. Eigenlijk, dacht hij, toen hij even later in bed lag, is alles geen gezicht. Niets een gezicht. Niets.
308
Aan de rand van het bos kwam de hazelmuis een verjaardag tegen die van niemand was en die zichzelf vierde. Er waren geen gasten. `Ga maar zitten,' zei de verjaardag. `Ik heb niets meegebracht,' zei de hazelmuis. `Dat is niet erg,' zei de verjaardag, `ik zou toch niet weten wat ik ermee zou moeten.' De hazelmuis ging zitten. Er was een kleine taart die nergens naar smaakte, en er waren stofjes die dansten in het zonlicht tussen de takken van de bomen. `Heeft iemand jou soms verloren?' vroeg de hazelmuis terwijl hij voorzichtig een klein hapje nam. `Ik weet het niet,' zei de verjaardag. `Misschien wel. Voor alle zekerheid vier ik mijzelf maar af en toe.' Misschien is het mijn verjaardag wel, dacht de hazelmuis. Hij schraapte zijn keel en vroeg: `Kom ikje niet bekend voor ?' De verjaardag bekeek hem nauwkeurig en schudde zijn hoofd. `Nee,' zei hij. Hij voegde daaraan toe: `Maar dat zegt niets. Niets komt mij bekend voor.' De hazelmuis schoofde taart met een onopvallend gebaar opzij. De zon verdween achter een wolk en de stofjes hielden op met dansen. De verjaardag vertelde nog dat hij in feite een dolende verjaardag was. De hazelmuis knikte, hoewel hij niet wist wat dolend was. `Zoek je niet iemand van wie je bent?' vroeg hij. `Nee,' zei de verjaardag. 'Wat zoek e an?
`Ik ben dolend. Dat weet ik niet.' Plotseling was hij verdwenen. Er bleef geen spoor van hem achter. De hazelmuis zat daar nog, met een stuk oude taart naast zich. Het was niet mijn verjaardag, dacht hij. Dat weet ik zeker. Mijn verjaardag is groot en uitbundig en iedereen is er, iedereen danst en is gelukkig, en er zijn nieuwe taarten. Hij knikte. Toen krabde hij aan zijn achterhoofd. Maar weet ik dat wel ze- ker? dacht hij. Is mijn verjaardag misschien niet zo klein en onopvallend dat ik hem verloren heb? Misschien is hij wel tussen mijn vingers door geglipt. Daarom kan ik hem natuurlijk niet meer vinden. Hij stond op en besloot achter elke boom, elke struik en elk grassprietje te kijken of zijn verjaardag daar was. Hij móét ergens zijn, dacht hij. Hij voelde iets prikken in zijn ogen. Arme verjaardag.., klein arm verjaardagje van mij....
309
Ow
310
Op een ochtend was de boktor ver van huis. Niemand wist waar hij was. Op zijn deur hing een briefje waarop stond: ECHT WEG, en als iemand toch klopte, kwam er geen antwoord. Hij liep langs het strand. Het woei niet en de zee glinsterde in het ochtendlicht. Plotseling hoorde hij een stem: `Boktor! Boktor!' Hij zuchtte en bleef staan. Het was de kwal, die aan de rand van het water lag en langzaam heen en weer schommelde. `Dag kwal,' mompelde de boktor. De kwal keek hem met één oog aan en zei dat hij heel blij was dat hij de boktor eindelijk tegenkwam. `Weet je,' zei hij en hij leek even te snikken, `ik ben zo vaag,
boktor, zo onduidelijk, hoe moet ik het zeggen. Iedereen is duidelij k, behalve ik.' De boktor zei niets. Werk, dacht hij. Hij ging aan het werk, de kwal hoefde verder niets te zeggen. Eerst maakte hij twee benen voor de kwal, toen twee vleugels, een tweede oog, een paar steeltjes voor op zijn voorhoofd, twee voelsprieten, twee grote kaken, een snavel, een paar reusachtige oren en -voor in de winter -eenjas met een kraag die hij kon opslaan en een hoed die hij over zijn ogen kon trekken. `Genoeg?' vroeg hij. De kwal kon bijna niet uit zijn woorden komen van geluk en fluisterde: `Alleen nog een hals.' De boktor maakte de langste hals die hij ooit had gemaakt en zei: `Zo.' `Dank je wel! Dank je wel!' zei de kwal en hij holde meteen op zijn twee benen het strand af, klapperde met zijn vleugels en
zijn oren en zwaaide met zijn hals en de steeltjes boven op zijn hoofd. Nu ben ik niet vaag meer, dacht hij. Hij kwam in het bos en ging gewoon lopen. Zachtjes neuriënd en met kalme passen stapte hij tussen de bomen door. Na enige tijd kwam hij de neushoorn tegen. `Dag neushoorn,' zei hij. De neushoorn, die in gedachten verzonken was, keek op en zei: `Dag kwal.' Ah, dacht de kwal. Hij schraapte even zijn keel en vroeg: `Mag ikje iets vragen ?' `jazeker,' zei de neushoorn. `Ben ik duidelijk ?' `ja, heel duidelijk.' `Niet vaag ?' `Nee, niet vaag. Integendeel. ik zou zeggen: welomschreven.' De neushoorn groette de kwalen zei dat hij de gedachten weer wilde hervatten waarin hij verzonken was voordat de kwal hem aansprak. De kwal knikte en dacht: welomschreven... ik ben dus welomschreven... De hele dag liep hij door het bos en vroeg aan iedereen die hij tegenkwam of hij niet zeer welomschreven was. `Inderdaad,' zei iedereen, `inderdaad, kwal, je bent zeer welomschreven.' Toen het schemerig werd ontmoette hij de vlinder, en de kwal, die nog nooit met iemand had gedanst, danste met de vlinder in het licht van de opkomende maan. `U danst... hoe moet ik het zeggen...' zei de vlinder. `Welomschreven ?' vroeg de kwal. `ja,' zei de vlinder, `welomschreven, inderdaad, en ook teder.' En hij sloeg nog een vleugel om de hals van de kwal heen. Sterren verschenen aan de hemel en de kwal dacht dat welomschrevenheid misschien wel het mooiste en heerlijkste was wat er in de hele wereld bestond. Tegen de ochtend bracht de vlinder hem naar het strand.
311
`Dank je wel, vlinder,' zei de kwal. `Dag kwal,' zei de vlinder. `Dank jou wel.' Aan de rand van het water viel de kwal in slaap, en in zijn slaap
312
raakten zijn benen, zijn vleugels, zijn voelsprieten, zijn steeltjes, zijn hals en alles wat de boktor nog meer voor hem had gemaakt los en dreven de zee in. Toen hij die middag wakker werd was hij weer als altijd: vaag en onduidelijk. Maar, dacht hij, ik ben duidelijk geweest, zeer duidelijk. Hij haalde diep adem. Ik ben zelfs welomschreven geweest! En met zijn oog dicht liet hij zich wiegen op de uiteinden van de golven, die tegen het strand op liepen, en was gelukkig.
Het was avond. De hazelmuis liep door de woestijn. Er was nergens iemand te zien.
De horizon was rood. De zon ging onder. De hazelmuis ging tegen een rots zitten. Hij had dorst, en ook honger. Ik had nu j arig kunnen zijn, dacht hij. Dan was er nu van alles te eten en te drinken geweest. Hij keek om zich heen. Zand, zand en nog eens zand. Hij kneep zijn ogen half dicht en leunde achterover. Lange tijd zat hij daar zo. Toen begon het zand opeens te bewegen. Het golfde, wervelde, woei op en viel weer neer. Dieren kwamen tevoorschijn. `Hazelmuis!' riepen ze. Ze schudden het zand van zich af. De krekel en de olifant waren er, en ook de leeuw, de kikker, de salamander en zelfs de tor. Van heinde en ver stroomden steeds meer dieren toe. `Gefeliciteerd, hazelmuis!' riepen ze. `Eindelijk! Eindelijk!' Ze hadden cadeaus bij zich en gingen in een kring om hem heen staan. Ze straalden en juichten hem toe. `Er is er maar één jarig,' zongen ze. Ze namen de hazelmuis op hun schouders, dansten met hem en droegen hem in het rond. Toen viel hij in slaap. In zijn slaap verscheen de beer. Hij zag er mager en verwilderd uit. `Wat zijn dit ?' riep hij. `Wat?' `Dit,' en hij wees om zich heen. De hazelmuis keek en zag wat het waren: zoete secondes, honingminuten, roomuren, suikerdagen.
313
De beer graaide om zich heen en at alles op. Toen was er geen tijd meer over en stond alles stil. De hazelmuis keek omhoog. De slak hing tussen de sterren. Hij was groter dan de maan en het huis op zijn rug glansde en flonkerde. Hij had een glimlach op zijn gezicht die van steeltje tot steeltje reikte. De maan wiebelde onzeker heen en weer op de horizon. De hazelmuis schrok wakker. Het was midden in de nacht, middenin de woestijn. Er was niemand. 314
De boktor zat in zijn stoel voor het raam, in de schemering. De hele dag had hij gewerkt. De vlinder wilde klauwen, de haai vleugels, de tor stekels, de krekel andere gedachten: iedereen wilde iets, en als het ene klaar was wilde iemand anders alweer het andere. Hij kneep zijn ogen dicht en maakte in zijn gedachten een wolkje, met een trap eraan, waarlangs hij omhoogklom. Hij ging op het wolkje zitten, trok het trapje omhoog en zweefde weg. Waarheen wist hij niet. Misschien ergens heen waar alles is, dacht hij. Of waar alles altijd hetzelfde is en nooit kapotgaat. Maar na een tijdje zweefde hij ergens tegenaan, voelde een klap tegen of in zijn hoofd en deed zijn ogen open. Hij zat nog steeds in zijn kamer. Het was donker geworden. In de verte hoorde hij de geluiden van de verjaardag van de kikker. Het kwaken van de kikker, dat de boktor die ochtend op verzoek van de kikker van een snerpend bijgeluid had voorzien, klonk boven alles uit. Hij hield zijn handen voor zijn oren. Ik wil niets meer maken, dacht hij. Ik wil nooit meer iets maken , nooit. Maar hij wist niet hoe dat moest. Ik denk, dacht hij, dat ik eerst niet meer moet denken. Hij knikte. Dat is het. Niet meer denken. Hij dacht nog even aan zijn kamer, aan de wind buiten, aan de olifant die een niet al te kleine, maar wel pijnloze boom wenste, de egel die wilde dansen, de mug die wilde stampen, en hij dacht ook nog even aan de schuldgevoelens die hij voor de termiet zou maken. Toen dacht hij niets meer. Het was midden in de nacht en heel stil, de lucht leek van
315
316
stroop te zijn en het was niet duidelijk of de tijd voorbijging of stilstond. Maar plotseling schoot de boktor overeind en dacht: thee! Hij deed zijn ogen open. Het was schemerig in zijn kamer. Een kopje thee sprong van de tafel op een stoel en van de stoel op de grond, liep met kleine kromme beentjes over de vloer en klom langs een stoelpoot omhoog naar de leuning van de stoel waarin de boktor zat. `Tja,' zei het, `als jij niet aan mij denkt dan denk ik maar aan jou.
`Zo is het,' zeiden de gordijnen en ze schoven opzij. Ze klonken verongelijkt. `Dat dacht ik ook,' zei het raam en het gooide zichzelf wijd open. Zonlicht stroomde moeizaam naar binnen, viel op de tafel en zei: `Hé, hé.' Het was van ver gekomen. `Zeg dat wel,' zei de tafel met een schelle stem. De stoel wiebelde en vroeg korzelig: `Wordt er in mij geslapen of gezeten, of hoe zit dat?' en moest daar zelf even om lachen. `En in mij gekeken?' vroeg de spiegel boos. `Of zit alles vandaag soms vanzelf goed ?' Toen stond de boktor op en herinnerde zich weer dat hij midden in de nacht was opgehouden met denken. Hij keek om zich heen. Alles stond stil, zoals het altijd stilstond. Hij zette thee, keek in zijn spiegel en ging op een stoel aan zijn tafel zitten. De thee liet zich tevreden drinken. Ik moet niet ophouden met denken, dacht hij. Wat ik ook denk. Er werd op zijn deur geklopt. `Boktor! Boktor!' riep iemand. De olifant kwam binnen en stootte daarbij zijn hoofd tegen de deur. `Au,' zei hij. Hij keek naar de boktor. `Dat bedoel ik nou!' zei hij. `Daar kom ik voor. Ik wou dat ik eens iets anders riep als ik
mijn hoofd stoot of als ik val. Niet altijd "au!" Ik heb daar zo genoeg van...Waarom niet "eu!" of "oe!" of "ui!" of iets heel anders? "Brozelowausjpor!" of zo. Ik noem maar iets. Kun jij daar niet voor zorgen, boktor? Volgens mij is daar niets aan.'
317
Ow
Aan de rand van het bos, verscholen onder de vuurdoorn, zag de hazelmuis de eendagsvlieg. `Dag eendagsvlieg,' zei de hazelmuis. `Dag hazelmuis,' zei de eendagsvlieg hijgend. Hij holde heen 318 en weer, boog, propte iets in zijn mond, maakte een paar eigenaardige passen waarbij hij om zijn as draaide, stond stil, mompelde: `ja... ach... tot de volgende keer... ja...' en begon weer te hollen, te buigen, `dank je wel' te zeggen, iets uit te pakken en iets in zijn mond te proppen. Het was een bijzonder gezicht. `Wat doe je?' vroeg de hazelmuis. De eendagsvlieg hield niet op met alles waar hij mee bezig was, maar hij antwoordde wel: 'Ik vier al mijn verjaardagen.' 'Al j e verjaardagen?' `Ja,' zei de eendagsvlieg. `Ik moet wel.' Hij vertelde aan de hazelmuis dat hij heel graag heel oud wilde worden. `Wat is dat, oud?' vroeg de hazelmuis. `Tja,' zei de eendagsvlieg, `dat weet ik ook niet precies. Het is iets watje moet worden, en dat wil ik. Vandaar.' De wezel had hem die ochtend verteld dat als je oud wilde worden je heel veel verjaardagen moest vieren. Iets anders was er volgens hem niet voor nodig, maar hij wist het ook niet precies. `Vandaar, hazelmuis,' zei hij nog een keer en propte weer iets in zijn mond. `Maar heb je geen gasten?' vroeg de hazelmuis. `Geen gasten en geen tijd,' hijgde de eendagsvlieg. De hazelmuis vroeg hoeveel verjaardagen hij inmiddels had gevierd. `Ik ben de tel kwijt,' zei de eendagsvlieg. Hij straalde, want volgens de wezel was j e dan pas heel oud: alsje de tel kwijt was.
De hazelmuis had hem willen vragen of hij zijn verjaardag soms had gezien. Maar hij vroeg niets. De zon begon al tussen de bomen te dalen. De eendagsvlieg vierde zijn verjaardagen steeds vlugger. In de korte tijd dat de hazelmuis daar stond waren het er al honderd. `Dag eendagsvlieg,' zei de hazelmuis. `Tot een andere keer.' `Dag,' zei de eendagsvlieg. Meer zei hij niet. Van woorden word je niet oud, meende hij. Hij holde, boog, pakte iets beet, maakte het open, gooide het achter zich neer, wees iets aan, stopte iets in zijn mond, hield een toespraakje dat uit één letter bestond en maakte een paar vreemde passen. Hij viel bijna om. De hazelmuis bleef op afstand staan en keek naar hem. Hij is heel moe, dacht hij. Heel oud en heel moe. Door de schemering liep hij verder.
319
Ow
320
De wezel vroeg de boktor iets voor hem te maken. `Wat?' vroeg de boktor. De wezel dacht lange tijd na en zei toen: `Ikweet het niet. Maak maar iets. Ik weet het echt niet.' Hij keek de boktor met grote, benauwde ogen aan. De boktor maakte een reusachtige jas voor hem, stekels, een slurf die hij drie keer om zijn lichaam kon winden en vleugels waarmee hij desnoods naar de maan kon vliegen. Hij maakte hem ook zo hees dat hij niet kon zeggen hoe dankb aar i^ was. In stilte vloog de wezel de lucht in. Even later maakte hij een voorpoot met vingers voor de snoek waarmee hij de karper op zijn schouder kon tikken om hem te wijzen op een misvatting, en een zonsverduistering voor de . .
gloeiworm. Toen het even rustig was dacht hij: misschien heb ik nu alles wel gemaakt. Hij keek om zich heen, naar zijn tafel en zijn stoelen, de bomen buiten, de lucht, de grond. Hij knikte. Ik heb alles gemaakt. Alles en iedereen. Hij streek even met een vinger over het puntje van zijn neus. Maar waarom heb ik alles gemaakt? dacht hij. Hoe hard hij ook nadacht, hij wist het antwoord op die vraag
niet. Hij ging zitten en dacht: ik heb alles gemaakt, behalve de reden waarom ik alles heb gemaakt. Het was een zeer vreemde gedachte. Hij kreeg het koud en dacht erover na of hij misschien een reden kon verzinnen-een geldige reden, dacht hij - waarom hij alles had gemaakt, en of hij vervolgens die reden kon maken. Maar voor hij iets had verzonnen werd er alweer geklopt.
Iemand kwam binnen. De waterwisselworm. `ja ?' zei de boktor. De waterwisselworm wilde uiteenvallen in driehonderd stukken en vervolgens weer in elkaar gezet worden in een-twalf andere volgorde, of in een andersoortig dier dat nog nooit had bestaan, dat mocht de boktor zelf uitmaken. Zelf uitmaken, zuchtte de boktor. Ik mag altijd alles zelf uitmaken. De waterwisselworm viel even later in stukken uiteen. `Zijn het er precies driehonderdtwaalf' kon hij nog net roe-
pen. `Tel maar na,' zei de boktor en hij ging aan het werk. Het was koud en donker. Wind blies door de kieren in de muren van zijn huis. Een reden was verder weg dan ooit. Of misschien ben ik zelfde reden, dacht hij, terwijl hij van alles aan elkaar plakte. Ik. Het duizelde hem. Die heb ik ook gemaakt, dacht hij. Duizelingen. En verkleumde vingers. En hij maakte van de waterwisselworm de wandelende boterbloem, die voor het eerst bestond en dankbaar om zich heen keek.
321
De boktor wilde niets meer doen. Misschien ben ik wel oud,
322
dacht hij. Maar telkens was er weer iemand aan zijn deur die wilde vliegen, een eigenaardige verjaardag wilde vieren, tien keer zo lang wilde worden, of ribbelig of heel zwaar, en telkens weer lukte het de boktor niet om nee te zeggen en deed hij of maakte hij wat hem werd gevraagd. Op een ochtend ging hij naar zijn schuur. Daar lag alles wat hij nodig had om alles te maken. Hij keek om zich heen, dacht even na, knikte en ging aan het werk. Tegen de avond was hij klaar. Het was een zwaar ding dat hij had gemaakt. Hij tilde het op zijn rug en droeg het naar zijn huis. Hij zette het naast zijn deur in zijn kamer. Hij was heel moe geworden en wilde zijn ogen voorlopig niet meer opendoen. Zo zat hij aan zijn tafel. Laat in de avond werd er geklopt. `Boktor! Boktor!' De veldsprinkhaan stapte naar binnen en zei dat hij eindelijk wel eens in gezelschap van deftige dieren boven iedereen uit wilde steken. `Ontzag oogsten, desnoods een verpletterende indruk maken, dat wil ik,' zei hij. Op dat ogenblik begon het ding dat de boktor had gemaakt te ratelen en te grommen. `Ik vertrouw dat aan jou toe, boktor,' zei de veldsprinkhaan
nog. Het ding greep de veldsprinkhaan in zijn nek, tilde hem open smeet hem met grote kracht naar buiten.
`Nee,' zei het. Toen stond het weer stil, als een echt ding, naast de deur in de kamer van de boktor. De boktor was opgestaan en naar buiten gelopen. De veldsprinkhaan lag in het gras, zijn jas was gescheurd en zijn voelsprieten waren geknakt. `Dan niet,' mompelde hij en hij dacht: het enige wat ik nu ben is gekwetst en daar kijkt niemand tegen op. Hij probeerde op te staan, sloeg wat er nog heel was van zijn jas zo goed en zo kwaad als het ging af en dacht aan alles wat hij nu zou oogsten. Hoon, dacht hij, voornamelijk hoon. Hij keek niet om naar de boktor en liep langzaam weg. De boktor ging zijn huis weer in, tilde het ding op zijn schouders, droeg het naar zijn schuur en brak het af. Hij was zo moe dat hij bijna niet meer op zijn benen kon staan. Maar hij maakte toch nog iets nieuws, en midden in de nacht bracht hij het naar de veldsprinkhaan. Spijt, dacht hij, altijd weer die spijt... Maar hij zei: `Ontzag. Hier. Voor jou.' De volgende avond verscheen de veldsprinkhaan op een deftig feest en torende boven iedereen uit. Vol ontzag keek iedereen tegen hem op, terwijl de veldsprinkhaan het ene onzichtbare stofje na het andere met een telkens iets ander achteloos gebaar van zijn schouder sloeg en een toespraak hield die een verpletterende indruk maakte en volgens sommige aanwezigen iets onsterfelij ks had. De boktor lag in bed. Ik sta nooit meer op, dacht hij. Ze kloppen maar.
323
^\J
324
Lange tijd, die wel een eeuwigheid leek, later kwam de hazelmuis bij het huis van de boktor. Het was op een dag in het begin van de herfst. De boktor zat naast zijn huis, onder de rozenstruik, met een jas over zijn hoofd, in de zon. Aan zijn deur hing een bord, waarop stond: HEDEN VOORGOED AFWEZIG
De hazelmuis wist niet wat afwezig was en zag de boktor zitten. `Dag boktor,' zei hij. De boktor keek vanonder zijn jas op en knikte. `Hebt u soms mijn verjaardag gezien ?' vroeg de hazelmuis. De boktor schudde zijn hoofd en zei dat hij niets had gezien en ook nooit meer iets zou zien. Het was stil.
De zon stond hoog aan de hemel en in de verte zong de lijster voortdurend hetzelfde lied. De hazelmuis dacht even na, schraapte zijn keel en vroeg: `Kunt u misschien een verjaardag voor mij maken? Het is mijn laatste kans. Anders ben ik misschien nooit jarig, dat weet ik zeker.'
De boktor zuchtte. `Dacht ik wel,' mompelde hij, `dat dacht ik wel,' maar de hazelmuis hoorde dat niet. De boktor stond op en liep naar zijn schuur. De hazelmuis liep achter hem aan. In de schuur lagen enorme stapels met de resten van gebruikte en ongebruikte, oude en nieuwe, mislukte en geslaagde verjaard agen. De boktor vroeg wat voor verjaardag de hazelmuis wilde.
De hazelmuis dacht na, krabde aan zijn achterhoofd en zei: `Een grote.' Toen pakte de boktor uit de enorme stapels allemaal stukken verjaardagen plakte ze aan elkaar. De hazelmuis ging naar buiten en wachtte. Zijn hart bonsde. Ik ben b ij na j arig... dacht hij. De zon scheen tussen de toppen van de bomen door en af en toe ging de hazelmuis weer even de schuur in en zei dat het ook een bijzondere verjaardag moest zijn, dat de zon ongeveer hal- verwege moest ondergaan, dat iedereen moest komen en dat iedereen voldaan naar huis moest gaan. `Wel ja,' mompelde de boktor, `ook nog voldaan.' Maar hij werkte wel door. Aan afwezigheid heb ik dus niks, dacht hij. De hazelmuis zat buiten en deed zijn ogen dicht, want hij wist dat hij ze die nacht niet dicht zou doen. Morgen, dacht hij, morgen ben ik jarig. Ik.
325
Ow
De volgende dag vierde de hazelmuis zijn verjaardag. Het was
32-6
een grote, zeer bijzondere verjaardag. De hazelmuis zat stralend op een met bloemen versierde stoel voor zijn huis. `Ik ben jarig,' mompelde hij voortdurend. `Nu ben ik het dus. Nu.'
Alle dieren kwamen en brachten cadeaus mee, en er was taart voor iedereen en muziek om op te dansen. De boktor had na lang aandringen een hoge boom gemaakt voor de olifant, die tot aan het blauw van de hemel en 's nachts tot aan de sterren reikte, waar je wel uit kon vallen, maar niet
hard. Telkens klom de olifant in die boom omhoog, bereikte de top, bekeek de verte, riep: `Kijk, hazelmuis! Kijk!', maakte een kleine
pirouette en dwarrelde naar beneden. De builen die hij viel waren builen van niets. Voor de beer was er wat de beer noemde `een dankbare taart', waarvan hij ongestoord urenlang kon eten zonder dat hij opraakte, en voor de kikker was er een plaatsje achteraf, waar hij onbelemmerd kon kwaken wat hij maar wilde. De krekel straalde en riep dat het geluk hem toelachte en dat hij teruglachte. De slak en de schildpad zaten naast elkaar en lieten de tijd zo langzaam voorbijgaan dat hij bijna omviel en stil bleef liggen. En onder de grond hobbelden de molen de aardworm om elkaar heen en stikten bijna van genot. Iedereen was er, iedereen danste, iedereen was gelukkig. Alleen de boktor was er niet. Hij was thuis, in zijn schemerige kamer, ver weg van het feestgewoel. Hij had die ochtend inzicht gemaakt, en hij had later die dag
ook datgene gemaakt waarin hij nu inzicht had. Hij zat voor zijn raam en zijn gedachten golfden en schuimden , bruisten door zijn hoofd, alsof ze de branding waren die tegen een steile kust sloeg. Hij begreep alles. Er rolde een traan uit zijn oog op zijn wang. `Die heb ik niet gemaakt,' mompelde hij. En nog een traan. En nog een. Af en toe dacht hij aan iets. `Dat weet ik,' zei hij dan zachtjes, `dat weet ik heel zeker,' en kneep zijn ogen dicht. Zo zat hij daar urenlang, tot het weer licht werd en stil was en iedereen sliep, behalve hij.
327
328
De dag daarna was de boktor zo moe dat hij in een hoek van zijn kamer ging zitten en de tafel, de stoelen en het kleed over zich heen trok, zodat hij niet meer te zien was. Zo blijf ik zitten tot ik niet meer moe ben, dacht hij. Maar hij zat daar nog niet lang toen er iemand naar binnen stapte. `Boktor,' zei hij. De boktor kon niet horen wie het was. Hij dacht even na en zei toen: `Nee.' `Waar ben je ?' vroeg de bezoeker. Ach, dacht de boktor, nu moet ik nog ergens over nadenken ook en ik ben al zo moe. Het was een tijd stil, toen zei de boktor: `Zal ik zeggen waar ik
ben?' 'Ja.' 'Witje het echt weten ?' Ja. ' `Weetje dat heel zeker ?' `ja, heel zeker.' `Ik ben nergens.' `Ach...' zei de bezoeker. De boktor hoorde dat hij zich omdraaide. Nu haalt hij zijn schouders op, dacht hij. Nu schudt hij zijn hoofd. Toen hoorde hij de stem van een volgende bezoeker, die opgewonden riep: `Boktor! Boktor! Wat ik nu toch wil...!' `Die is er niet,' zei de eerste bezoeker. `Waar is hij dan wel? Ik heb hem dringend nodig.' 'Hij is nergens. `Voorgoed ?' Maar dat wist de eerste bezoeker niet. Nu kijken ze elkaar aan, dacht de boktor. Nu fronsen ze hun
voorhoofd. Nu denken ze allebei hetzelfde. En nu gaan ze weg. Even later stond hij op en bouwde een dikke muur om zijn huis heen, timmerde planken voor zijn raam, legde reusachtige rotsblokken voor zijn deur en liet in de wijde omtrek ondoordringbaar struikgewas met doornen omhoogschieten. Hij liet het onweren en hagelen en hing overal borden met IK BEN ER NIET
en OOK AL ZOU IK ER ZIJN DAN BEN IK ER NOG NIET
en HET IS MOOI GEWEEST
en IK BESTA NIET
en ten slotte, voor alle zekerheid, een enorm bord, met daarop: IK KAN NIET EENS BESTAAN
Hij ging in een stoel voor zijn raam zitten, in het donker, en telde zijn dagen. Toen hij korte tijd later was uitgeteld keek hij naar buiten. Niemand kwam meer aanhollen, niemand klopte meer op zijn deur. Zelfs niet de olifant. Hij, de olifant, besloot nooit meer te klimmen. Ik ben uitgeklommen, dacht hij. Hij fronste zijn voorhoofd en dacht: en ik ben helemáál uitgevallen. De beer zocht in een boek zijn gevoelens over taarten op. `Dat is het,' mompelde hij, toen hij op een plaatje iemand met een
32-9
lang gezicht tegen een torenhoge taart zag opkijken, `dat heb ik
van taarten.' Onder het plaatje stond: `Zijn bekomst'. De krekel keek ernstig. Het lachen is me blijkbaar vergaan, dacht hij. Maar hij nam zich voor dat niet erg te vinden en voortaan zo ernstig mogelijk te zijn. De hazelmuis was na zijn verjaardag zo moe dat hij drie dagen en nachten sliep. Toen hij wakker werd besloot hij, uit louter tevredenheid, altijd in bed te blijven liggen en nooit meer iets te zoeken of zich af te vragen. Niet lang daarna had niemand meer 33 0 van hem gehoord. De andere dieren bestonden nog wel, maar hun bestaan mocht geen naam meer hebben. De wind ging liggen, want er werd geen brief meer geschreven en er viel verder ook niets meer te waaien. De zon ging onder en of hij ooit weer op zou gaan was niemands zorg.
Op een ochtend, aan het eind van de zomer, werd de lucht plotseling zwart. Ontelbare brieven bedekten de hemel, wervelden in het rond en dwarrelden ten slotte neer. Er was een brief voor iedereen. Nieuwsgierig maakte iedereen zijn brief open en las: Beste dieren, Hoegaat het met jullie?
Antwoord niet schrijven, maar roepen, vanavond, als de zon ondergaat. Er stond geen afzender onder. De dieren krabden achter hun oor, fronsten hun voorhoofd of knepen hun ogen even dicht. Tja, hoe gaat het met ons? dachten ze. Ze vonden het een moeilijke vraag en gingen die dag bij elkaar op bezoek, vroegen het elkaar, bedachten antwoorden, vonden die toch niet goed en bladerden in de dikke boeken, die sommige van hen in hun kast hadden staan: Antwoorden op de meeste vragen en Hoe het allemaal met mij kangaan. Het was een lange, ingewikkelde dag. De meeste dieren moesten vaak zuchten. Maar ten slotte waren ze het eens over een antwoord op de vraag in de brief. Toen in het begin van de avond de zon onderging schraapten ze allemaal hun keel- duizenden kelen werden er geschraapt -en riepen: `Wel goed!' Alleen de olifant riep: `Au!', want hij viel op dat moment met een harde klap op de grond. Hij had uit de top van de eik willen roepen dat het met hem in elk geval geweldig ging, maar stapte op het laatste ogenblik mis. En de tor zweeg, want hij vond dat het niet `wel goed' met hem ging.
331
De dieren hoopten dat de schrijver van de brieven tevreden was met hun antwoord. Maar de volgende ochtend kreeg iedereen nieuwe post. En iedereen las: Beste dieren, W eten j ullie dat zeker? Antwoord weer roepen, vanavond, als de zon ondergaat.
de dieren op de open plek in het bos. Ze praatten allemaal door elkaar en vroegen zich af wat zeker was en wat niet. `Wat is dit ingewikkeld!' zuchtten ze. Maar toen de zon onderging schraapten ze weer hun keel en riepen allemaal, zelfs de olifant die door de krekel en het nijlpaard werd vastgehouden, en de tor die meende dat het misschien toch wel een beetje goed met hem ging: `ja, dat weten wij
33 2 Die dag vergaderden
zeker!'
En de mier klom op een heuveltje, midden op de open plek, en voegde daaraan toe, terwijl de eerste ster hoog aan de hemel begon te flonkeren: `Wij weten alles zeker!' Daarna ging iedereen tevreden slapen, ook al wisten de meeste dieren niet zeker of zij alles wel zeker wisten. Ze waren benieuwd wat voor post er nog meer zou komen voor iedereen.
Op een dag besloot de krekel zich zoveel mogelijk voor te nemen. Dan heb ik een hele tijd iets te doen, dacht hij. Hij schraapte zijn keel en nam zich voor: zijn. Nooit meer ban8 te Iemand eens de waarheid te zegen. Maar wie? dacht hij. De tor? Maar wat moet ik hem dan zeggen? Wat is de waarheid eigenlijk? Toch nam hij het zich voor. Ik zie wel, dacht hij. Iemand onverwachts te overtreffen. De kikker bijvoorbeeld, in kwaken. Ofde beer in schrokken. Ofde mier in weten. Een keer zo hard te huilen (niet om iets verdrieti8s, maar zomaar) dat er een rivier ontstaat. Daar dan op we te varen in een klein bootje, in de zomer, bij zonsop8an8. Een keer te verdwalen. Ik verdwaal nooit, dacht hij. Ik weet altijd waar ik ben. Ik vind altijd de weg terug. Hij hield niet van de weg terug en weten waar hij was. Een keer het niet koud te kunnen hebben. Dan kan ik de pinguïn opzoeken, dacht hij. Zonder j as. Een keer heel mooi te tsjirpen. Zo mooi, dacht hij, dat iedereen in de war raakt, op zijn hoofd gaat staan, zij n j as verkeerd om aantrekt, goedemorgen zegt terwijl het avond is, gaat hollen terwijl hij niet kan hollen (de slak bijvoorbeeld) en nooit meer wil sla.. pen om niets van mijn getsjirp te missen. Een keer... Maar toen wist de krekel niets meer te bedenken. Bovendien was hij bang dat hij, als hij zich te veel voornam, alles weer zou vergeten. Dan zou nergens iets van uitkomen. Laat ik met mijn eerste voornemen beginnen, dacht hij. Dat had hij goed onthouden. Nooit meer bang te zijn. Hij haalde diep adem, keek om zich heen en was niet bang. Moed straalde uit zijn ogen en onbevreesd deed hij een stap
333
naar voren, op een ochtend in het voorjaar, onder de linde, in het midden van het bos. Wat is dat heerlijk, dacht hij en hij zuchtte diep.
334
`W
Op de ochtend van zijn verjaardag kreeg de pinguïn post. Ah, dacht hij. Gelukwensen. jaja. Maar het waren brieven van de dieren die hij had uitgenodigd en die hem schreven dat zij helaas niet kwamen. `Wegens de weersomstandigheden bij u ter plaatse' schreven ze. 335 Het vroor, het stormde en zware stukken ijs vielen met donderend geweld uit de zwarte hemel naar beneden rondom de pinguïn heen. Wegens de weersomstandigheden hier ter plaatse... dacht de pinguïn. Wel ja! Alsof het hier niet het mooiste weer ter wereld is! Het sneeuwt, het vriest, het stormt, het is koud, het is grimmig, het is guur, het is onherbergzaam... wat willen ze nog meer? Het is hier alles! Hij klom woedend op een klein ijsheuveltje, liet de storm recht in zijn gezicht blazen en riep: `Het is ook nooit goed!' Maar niemand hoorde hem. Straks krijg ik het nog warm, dacht hij bitter. Hij deed zijn jas open en liet zich insneeuwen. Zo zat hij daar en vierde zijn verjaardag. Hij at een ijskoude taart en neuriede iets schrils. Ik had het kunnen weten, dacht hij. Toen hij de taart op had leunde hij achterover en liet zijn neus bevriezen. Geleidelijk begon hij zijn verjaardag gezellig te vinden. Soms is het wél goed, dacht hij aan het eind van de ochtend. En zonder dat dat zijn bedoeling was sprong hij op en riep, boven de storm uit: `Soms is het wél goed!' Hij riep het zo hard dat ver weg in het bos en zelfs in de woestijn en op de oceaan de dieren hem hoorden. Zij keken elkaar met grote ogen aan. `Zo zo,' zeiden ze. `Soms is het dus wel goed.' Ze hadden dat
336
nooit geweten. Ze schudden elkaar de hand en besloten dat te vieren. Niet lang daarna werd er in de hele wereld gedanst en gegeten, en keek iedereen vrolijk. En telkens als de een zei: `Soms is het wél goed,' antwoordde de ander: `Zoals nu.' Wat een dag, dacht iedereen. Toen het avond werd stak, ver weg, op de pool, alleen het hoofd van de pinguïn nog boven de sneeuw uit. Het ging harder vriezen, de storm wakkerde nog iets aan en miljoenen sterren lionkerden aan de hemel. De pinguïn keek omhoog, rekte zich uit en riep: `Een enkele keer!' Dat heb ik vergeten erbij te roepen, dacht hij. De meeste dieren lagen toen al onder een tafel of mompelden nog: `Soms is het goed' en `Zoals nu' en hoorden niets meer. En de enkeling die de woorden van de pinguïn hoorde wist niet wat hij bedoelde. Waarschijnlijkk niets, meende hij.
`W
Het aardvarken was zo ontevreden over zichzelf dat hij een brief schreef aan iedereen: Beste dieren, Wilt u mij verbeten? Gaarne zo spoedig mogelijk. Het aardvarken Iedereen die die brief las zuchtte, knikte een paar keer en begon het aardvarken te vergeten. Overal zaten dieren met hun hoofd tussen hun handen en probeerden hem uit hun gedachten te krijgen. Het werd heel stil in het bos. Niemand zong meer, niemand gonsde meer, niemand kwaakte of brulde meer, en niemand vierde meer iets. Af en toe stootte de een de ander aan en fluisterde: `Ik ben hem al grotendeels vergeten.' `Wie?' vroeg de ander. `Eh... ja...' zei de een. `Het...' Verder kwam hij al niet meer. Tegen de avond was bijna iedereen hem volkomen vergeten. Maar de krekel dacht nog voortdurend aan hem en riep: `Ik kan j e niet vergeten!' `Wie niet?' riep de kikker. `Het aardvarken!' riep de krekel. `Het aardvarken, het aardvarken... Wie is dat?' vroegen de beer en de sprinkhaan. De krekel legde het luidkeels uit. `O ja!' riepen ze. Toen wist iedereen weer wie het aardvarken was en dacht aan hem en schreef hem brieven.
337
Beste aardvarken, We kunnen je nietverg eten. Helaas.
Het aardvarken las al die brieven, in het kreupelhout, aan de rand van het bos. De maan scheen en er kwamen tranen in zijn ogen en hij wist niet wat hij denken moest. 338
Ow
Beste eekhoorn, Alsje niet wilt dat de tydvoorbijgaat (en flatwil je toch niet?) danmoet je aardi8 zijn voor de rijd: je moetvra8enwat hij wenst, je moetjee luwte stoel naar hem toe schuiven, je moet hem een kopje thee aanbieden en zoveel honing voor hem neerzetten als hij ooit maar op kan (maarj e moet erwel op letten datje wat overlaat voor mij, alsikstraks langskom), je moet zorgen dat de zon schijnt en dat de lysterzingt en dat degeur van zoete beukennoten rondwaart (zo heet dat)— en als hij dan toch no voorby8aat dan moetje voor hemgaanstaan en roepen: Ho! Wacht even! en dan moetje hem streleneerst de seconden, dan de minuten en deuren en dan de dagen en de maanden en de jaren, zachtjes strelenmt55chtenBaat hij dan nooitvoorbij (maarzeker is dat niet). Wacht anders tot ik er ben. Tot straks. De mier
339
340
Het was avond. De wind blies door de takken van de bomen en af en toe regende het of hagelde het. De eekhoorn liep door zijn kamer heen en weer en dacht na. Er stonden rimpels op zijn voorhoofd. Soms werd hij heel moe en wilde nooit meer nadenken, maar soms ook wist hij niets en wilde hij altijd nadenken. Als ik moest kiezen, dacht hij terwijl hij van zijn tafel naar zijn bed liep, tussen nadenken en nooit meer nadenken, wat zou ik dan kiezen? Hij zuchtte. Kiezen is zelf al nadenken, dacht hij. Dat gaat dus niet. Hij liep van zijn bed naar de kast. En als ik moest kiezen tussen weten en niet weten, bijvoorbeeld dat de zon elke ochtend weer opgaat, of dat de mier voorgoed op reis is?
Hij liep van de kast naar het raam. Of tussen mij overal over verbazen en mij nergens over verbazen, dacht hij. Of tussen beukennoten en het glinsteren van de rivier? Of tussen de zomer en mijn lamp? Of tussen de herfst en een brief van de secretaris-
vogel? Het was donker. Zwarte wolken joegen langs zijn raam en de eekhoorn ging in bed liggen. Of als ik moest kiezen tussen de mier en... dacht hij terwijl hij de deken over zich heen trok. Even hield hij op met denken. Tussen de mier en wat eigenlijk? dacht hij toen. Maar voordat hij daar verder over had nagedacht riep hij al, in het donker, onder zijn deken: `Dan wist ik het! Dan koos ik altijd voor de mier!' En als ik moest kiezen tussen kiezen en niet kiezen, dacht hij toen. Maar hij schudde zo krachtig zijn hoofd dat zijn deken op de grond vloog en zijn hele bed kraakte en schudde, en hij dacht: ik kies altijd voor de mier. Altijd!
Het mooiste woord dat de korenwolf kende was het woord alvast. Als het zomer was dacht hij: weetje wat, ik trek alvast mijnjas aan. Dan trok hij zijn jas aan en scharrelde puffend rond. En als het winter was trok hij zijn j as alvast uit en verkleumde hij. 341 Dikwijls ruimde hij de tafel alvast af, nog voordat hij iets gegeten had, zodat zijn maag bleef rammelen. En vaak stond hij alvast maar weer op als hij net in bed lag. Zijn verjaardag vierde hij altijd alvast een paar dagen eerder, zodat al zijn gasten voor niets kwamen, en als hij een brief schreef verstuurde hij hem alvast, nog voor hij een woord had geschreven. Op een ochtend zat hij in het gras voor zijn huis. Er stonden dikke rimpels op zijn voorhoofd. De krekel die toevallig juist langskwam bleef staan en keek hem verbaasd aan. `Dag krekel,' zei de korenwolf. `Dag korenwolf' zei de krekel. De korenwolf schraapte zijn keel en zei met een schorre stem: `Ik ben alvast oud.' `Oud?' zei de krekel. Daar had hij nog nooit van gehoord. De korenwolf schrok. Zou dat misschien niet bestaan? dacht hij. Of zou ik misschien alvast iets zijn wat niemand is? Hij dacht diep na, terwijl de krekel vertelde dat hij vrolijk was en zomaar wat wandelde. Hij wist niet waar hij heen ging en ook niet waar hij vandaan kwam. `Dat vind ik altijd het gezelligste,' zei hij. De korenwolf slaakte een diepe zucht en ging op zijn rug op de grond liggen. Hij sloot zijn ogen en bewoog niet meer. `Wat doe je nou ?' riep de krekel en hij deed een stap achteruit. De korenwolf zei niets. Ik zeg alvast niets meer, dacht hij. De krekel liep onrustig heen en weer, riep af en toe: `Koren-
wolffl' en wreef zijn voelsprieten over elkaar. Hij wist niet wat hij moest doen en meende dat hij ten einde raad was. In elk geval ben ik niet vrolijk, dacht hij. Zware en grijze gedachten zweefden door zijn hoofd tot hij plotseling dacht: weetje wat, ik ga maar verder. In gedachten verzonken liep hij verder. Het is maar goed dat ik niet weet waar ik heen ga, dacht hij. Even later sprong de korenwolf overeind. Nu ben ik alvast te dacht hij vlug. Het begon te regenen, maar altijd als het-vredn! 34 2 regende scheen ergens achter de wolken - alleen voor de korenwolf- alvast de zon.
WT
Het was een warme dag in het begin van de zomer. De eekhoorn en de mier liepen door het bos. Het was nog vroeg en er glinsterde dauw op de takken van het struikgewas, terwijl hoog in de populier de lijster zong. De mier had het over denken. `Ik kan alles denken, eekhoorn, alles wat ik maar wil,' zei hij. De eekhoorn zei niets. `Noem maar iets wat ik niet kan denken,' zei de mier en hij keek naar de eekhoorn. Maar de eekhoorn keek voor zich, snoof de geur van hars en seringen in zich op en kneep zijn ogen telkens even dicht. `Dat jij heel groot bent,' ging de mier verder, `en dat de olifant tegen j e op klimt en boven op j e hoofd een pirouette maakt en dan "Hola!" roept en langs jou naar beneden valt: denk je dat ik dat niet kan denken? Ach... dat denk ik zo! Of dat je heel klein bent en op mijn achterhoofd zit? Wat doe j e nou? je kriebelt! En dat j e je langs mijn hals naar beneden laat zakken en verdwaalt en ten einde raad maar naar voren kruipt tot op het puntje van een van van mijn voelsprieten... hier... vlak voor mijn ogen...? Daar draai ik mijn hand niet voor om, dat denk ik allemaal met het grootste gemak.' Ze liepen langs de linde en de berk, langs de rozenstruik, knikten naar de egel die in zijn deuropening stond en sloegen bij de braamstruik rechts af. `je hebt zoveel soorten denken, eekhoorn,' ging de mier verder , `daar heb je geen weet van.' Hij schraapte zijn keel. `Neem indenken. Ik kan me alles indenken. Noem maar iets en ik denk het me meteen in. Eenzaamheid met honing. Vliegende oceanen. De maan met keelpijn... Of uitdenken. Ik kan alles uitdenken wat ik maar wil.' Hij keek even opzij naar de eekhoorn. `Nee, eekhoorn, denken heeft geen geheimen voor mij.'
343
Ze stakende open plek in het bos over, liepen langs de eik. `En dan doordenken,' ging de mier verder. `Ik kan verder doordenken dan tot oneindig. Of je het gelooft of niet. En terugdenken. Weetje dat ik kan terugdenken tot voor de eerste seconde ?' Hij keek weer even naar de eekhoorn. Maar de eekhoorn keek naar de kamperfoelie die tussen de takken van de vuurdoorn bloeide, en naar de zwarte specht die driftig op de stam van de eik roffelde. `En wat denk je van overdenken,' zei de mier, `wat ik allemaal 344 niet overdenk... En toedenken. Ik kan iedereen alles wat mooi en lelijk is toedenken. En dan heb ik het nog niet eens over wegdenken. Ik kan alles wegdenken. De zomer? Ik denk hem weg en ik sta te rillen, eekhoorn. Koud! Koud! Of de tijd. We lopen altijd door en het blijft altijd vandaag, altijd nu, deze seconde. Of ik denk de tor weg. De wereld zonder tor. Niets aan. Of de wereld zonder olifant. Ik kan iedereen wegdenken. Iedereen!' Hij zwaaide met een voorpoot in de lucht. Ze waren bij de wilg gekomen, aan de oever van de rivier. Daar gingen ze in het gras zitten en leunden achterover. De zon was boven de bomen uit geklommen. De mier zuchtte even en zei niets meer. Ze keken naar het glinsteren van het water en luisterden naar het ruisen van de bladeren van de wilg en het zachte kabbelen van de golven. Toen draaide de eekhoorn zich naar de mier toe en vroeg: `Kun je mij ook wegdenken, mier ?' `jou ?' De mier sprong overeind, zweefde even ondersteboven door de lucht en plofte op de grond neer. Hij bleef op zijn rug liggen en dacht heel diep na, fronste alle rimpels die hij op zijn voorhoofd had, zwaaide met al zijn poten en voelsprieten en zei toen zachtjes: `Nee, jou niet.' `Ik jou ook niet,' zei de eekhoorn. De mier draaide zich om en ging weer naast de eekhoorn zitten. `Wij kunnen elkaar niet wegdenken,' zei hij. `Alles kan. Maar dat niet.'
Daarna zeiden ze niets meer en keken naar het water, waaruit de karper af en toe verbaasd zijn kop omhoogstak, om zich heen keek en weer verdween. Zo zaten ze die dag bij elkaar. Ze voelden zich vredig en heel tevreden, of eigenlijk meer dan dat. Gelukkig. Maar het was nog meer dan dat. Ze wisten er geen woord voor te bedenken. Ze schoven dicht tegen elkaar aan en dachten na. De dag ging voorbij en het werd avond. De maan kwam op en de eekhoorn en de mier keken naar de zilveren schitteringen op het water, dat zachtjes tegen de oever vlak voor hun voeten klotste. In de verte begon de nachtegaal te zingen, en niet ver van hen probeerde de kikker iets ingewikkelds te kwaken, wat hij die dag had bedacht. Ze schoven nog iets dichter tegen elkaar aan en de eekhoorn zei: `Ik weet het. Dat woord is ja.' `Ja,' zei de mier, `dat woord is het. ja. Laten we dat tegen elkaar zeggen.' En ze zeiden j a tegen elkaar. `ja.'
345
346
`Als ik boos word word ik heel langzaam boos,' zei de schildpad. De slak zweeg. Ze zaten in het gras onder de wilg en rustten uit. `Als iemand een klap op mijn schild geeft dan duurt het wel een dag voor ik boos begin te worden,' ging de schildpad verder. `Een dag?' zei de slak. `Hoor ik dat goed?' `ja, een dag,' zei de schildpad onzeker. `Bij mij duurt het wel een jaar,' zei de slak. `Als iemand mijn huis kapotslaat dan ben ik na een dag nog in de verste verte niet boos. Dan dans ik nog.' `Wat?' zei de schildpad. `Dansen? Dans j ij?' `Nou ja,' zei de slak. `Bij wijze van spreken.' `0,' zei de schildpad. `Heb je daar nog nooit van gehoord?' vroeg de slak. `Waarvan?' `Van bij wijze van spreken?' `jawel,' zei de schildpad. `Daar heb ik vaak van gehoord. Heel vaak. Daar hoor ik elke dag van.' `Moet ik dat geloven?' vroeg de slak. `ja,' zei de schildpad. Daarna waren ze weer stil. `Na een jaar,' zei de schildpad zachtjes, `ben ik wel een beetje boos, maar nog niet echt boos.' `Wanneer ben je dat dan wel?' vroeg de slak. De schildpad zuchtte. Eigenlijk had hij zin om boos te worden op de slak, maar hij begreep dat dat nu niet goed mogelijk was. `Nooit,' zei hij. `Ik word nooit echt boos. Hoe lang alles ook duurt.' De slak dacht diep na. `Wat word je dan?' vroeg hij.
De schildpad voelde zijn hoofd trillen. Het was een eigenaardig gevoel. Het betekent, dacht hij, dat ik weer eens verder moet gaan. `Ik ga weer eens verder,' zei hij. `Ongeduldig, dat word je,' zei de slak. `Ik hoor het al.' `Ik? Ongeduldig ?' zei de schildpad. Zijn schild werd rood en hij voelde een soort gegrom diep in zich. Misschien, dacht hij, draai ik over een tijd zijn steeltjes wel eens om. Hij kneep zijn ogen dicht. Het was een zware en gevaarlijke gedachte. `Maar dat geeft niet, hoor,' zei de slak. `Niet iedereen kan lang- 347 zaam en geduldig zijn.' De schildpad liep weg en deed zijn ogen weer open. De zon scheen en het trillen van zijn hoofd werd langzaam minder. Nee, dacht hij, zijn steeltjes omdraaien, nee, dat moet ik niet doen. `Wat een haast!' riep de slak hem na. Maar een stomp, dacht de schildpad, die kan ik hem wel geven. Een harde stomp. Op zijn dak. Over twee jaar.
De slak keek de schildpad langdurig, voorzichtig en onderzoekend van opzij aan en zei toen: `Nee, ik mag jou niet, schildpad.' Hij schudde bedachtzaam zijn hoofd.
`O,' zei de schildpad, die niet goed wist wat hij van de woorden 34 8 van de slak moest denken. Het was een warme middag in de zomer. Ze zaten naast elkaar op het mos voor de rozenstruik. `Die haastige oogopslag van je,' ging de slak verder, `dat ongeduldige geslinger met je nek... En dan dat schild van je... Dat heb je zeker vlug even in elkaar geflanst.' `Vlug even in elkaar geflanst?' riep de schildpad. Zijn hoofd gloeide en wilde woest heen en weer slingeren. `Dat schild is zo oud als de wereld.' Hoe kom ik dáárbij? dacht hij. Maar hij meende wel dat zijn woorden indruk zouden maken op de slak. `Nou en?' zei de slak. `Of denk je soms dat de wereld niet vlug even in elkaar is geflanst?' Hij lachte schril, schraapte toen zijn keel en zweeg. `je bent zelf vlug even in elkaar geflanst,' zei de schildpad. Hij stikte bijna van woede en kon nog net zijn hoofd stilhouden. De slak keek hem vernietigend aan en trok zich in zijn huis terug. `Een gesprek met jou behoort tot de onmogelijkheden,' mompelde hij nog. `Ik ga me nu beraden op mijn volgende stap. Zo ooit.' Hij vond die laatste twee woorden prachtig, stak nog even zijn hoofd naar buiten, zei: `Zo ooit, schildpad,' en trok zich weer terug in zijn huis. De schildpad wilde graag een harde trap tegen het huis geven. Maar hij deed dat niet. Hij dacht even na. Toen klopte hij op de deur.
ja, zei de slak. `Weetje wat ik j ou vind?' zei de schildpad. De slak probeerde te geeuwen en zei niets.
`Ik vind jou voorbarig,' zei de schildpad. De slak werd vuurrood. `Voorbarig ?' riep hij. `Voorbarig ?' De schildpad draaide zich om en schuifelde weg. Even later hoorde hij een knal. De slak had niet in razernij willen ontsteken. Maar dat was tevergeefs geweest. Hij was ontploft. In duizend stukken lag hij op de grond. De schildpad schuifelde terug en bekeek hem. Sommige stukken mocht hij heel graag. Hij aaide het linker steeltje en dacht: ik had dat niet moeten zeggen, nee... Hij schraapte zijn keel en zei: `Ik ben zelf voorbarig, slak. Het spijt me.' Hij hoorde iets dat leek op een trage snik. Toen liep hij terug naar huis en dacht zo diep mogelijk na. Maar erg diep is dat nooit, dacht hij somber.
349
Ow
De slak en de schildpad zaten bij elkaar in het struikgewas onder de eik. De schildpad zei niets en keek peinzend naar de grond. De slak fronste zijn voorhoofd, schraapte zijn keel en zei: 350 `Soms hoor ik dieren wel eens over je praten, schildpad.' De schildpad keek niet op. `Wil je weten wat ze zeggen ?' vroeg de slak. `Nee,' mompelde de schildpad. `Ze zeggen,' zei de slak, zonder acht te slaan op het antwoord van de schildpad, 'bijvoorbeeld: ...niet zo vlug, haas, je lijkt wel de schildpad...' De slak keek even opzij. Hij zag dat de schildpad verbleekte, maar niet opkeek. `En ik hoorde pas iemand ook zeggen,' ging hij verder, `...en toen schoot hij er als de schildpad vandoor.., in een flits!... En iemand anders zei:... hij is zo vlug als de schildpad in de schemering... Wat ze daarmee bedoelen: ik weet het niet... zo vlug als de schildpad in de schemering.., vast heel vlug...' Hij keek weer opzij, maar de schildpad verroerde zich niet. De slak schudde zijn steeltjes en vroeg: `Ben j ij soms heel vlug in de schemering? Waarom zeggen ze het anders ?' De slak was rood geworden en zijn gezicht raakte opgezwollen , terwijl zijn steeltjes trilden. `Nou ?' vroeg hij. Nog even was het stil. Toen fluisterde de schildpad: `Ik kan niet meer.' De slak werd nu vuurrood. `Niet meer kunnen? jij? jaja! En iedereen dan zeker denken dat ik nog wel kan. Dat ik haast heb.' `Nee,' zei de schildpad zachtjes. `Nee?' riep de slak. `Nee?' De schildpad verdween onder zijn schild.
De slak stond op het punt te ontploffen, maar hield zich nog net op tijd in. Want langzaam ontploffen ging hem slecht af. Hij kan niet meer, hij kan niet meer... dacht hij schamper. `Ik kan niet meer,' zei hij, `alleen ik.' Hij trok zich terug in zijn huisje en nam zich voor jarenlang of nog langer niet meer tevoorschijn te komen. Hij kon echt niet meer.
351
Ow
`Ik ben het langzaamste dier dater bestaat,' zei de slak. `Ik ben ook heel langzaam,' zei de schildpad. `Maar ik ben veel langzamer,' zei de slak. `Veel en veel langzamer. Als ik van hier naar daar ga,' en hij wees naar een grasspriet, 352 niet ver van de plaats waar zij stonden, `dan duurt dat oneindig lang.' `Maar ik ga helemaal niet naar daar,' zei de schildpad. `Ik sta stil.' De slak keek hem even donker aan. `Ik sta ook stil,' zei hij toen. `Alleen sta ik veel langzamer stil dan j ij . `Langzamer dan stilstaan bestaat niet,' zei de schildpad. `0 nee? 0 nee?' zei de slak met een scherpe stem. `je hebt zeker nog nooit gehoord van haastig stilstaan of schielij k stilstaan ?' `Nee,' zei de schildpad. `Dat komt omdat je veel te vlug denkt,' zei de slak. `Ik denk helemaal niet vlug,' zei de schildpad. `je denkt wel vlug,' zei de slak en hij zwaaide met zijn steeltjes heen en weer. `Pardon,' zei hij toen en zat weer doodstil in het gras. `Mijn soort stilstaan is in elk geval het langzaamste soort dater bestaat.' De schildpad dacht even na en zei toen: `Weetje wat j ij doet?' `Nou?' zei de slak. `Pochen,' zei de schildpad. `Pochen?' riep de slak verontwaardigd. `Pochen? Wat is dat voor woord? Dat heb je zeker vlug even verzonnen!' Hij werd vuurrood en er sloeg een warme damp van hem af. Maar de schildpad draaide zich om en liep langzaam weg. `Ijlings,' riep de slak hem nog na. `Zo loopje, schildpad. Verschrikkelijk ijlings!' Maar de schildpad wenste hem niet meer te horen.
Beste stak, Ik weet niet zeker o f ik j e no aardig vind. Ik wil j e wel aardig vinden, maar ik vrees dat dat te moeilijk is voor mij. je bent het langzaamste dier dater bestaat, ik weet het. Alsje dat wilt wil ik dat ook8raa8 aan iedereen laten weten, en ik wil j e ook wel bovenop minschild de hele wereldronddraaenzodat iedereen je kan toejuichen en met eigen ogen kan zien hoe langzaam je bent. Maar ik ben ook langzaam. Waarom zegje niet één keer, al f ulster j e het of mompel je het binnensmonds in het donker in je huisje: ja, jij bent ook langzaam, schildpad? Dat is toch niet te veelgevraagd? Het is echt de vraag voor mij, stak, of ik j e nob aardig vind. Als ikje niet meer aardig vind dan spij t me dat, stak. Maar ik laat niet meer met mijn langzaamheid sollen. Iksol toch ook niet met jouw steeltjes?* En er zin andere langzame dieren die mij wel heel langzaam vinden. De schildpad Beste schildpad, Ik heb je brief ontvan8en. Ik zal hem lezen. Niet meteen, maar ooit. Als ik iets doe doe ik het het liefst ooit. Je vriend in traagheid ensrilstand, de stak.
Dit had de schildpad willen schrijven, maar schreef hij niet.
353
Op een ochtend dacht de schildpad na over de tijd. Ik kan hem niet zien, dacht hij, maar hij bestaat wel. Dat wist hij zeker. Want hoe zou hij anders voorbij kunnen gaan? Zou hij lopen? dacht hij. Of zou hij iets anders doen? Vliegen? 354
Hollen? Schrijden? De schildpad hield zijn adem in, kneep zijn ogen dicht en probeerde zo sterk mogelijk aan de tijd te denken. Hij sluipt, dacht hij. Dat is het. Hij sluipt voorbij. Hij deed zijn ogen openen vroeg zich af of hij bij de slakop bezoek zou gaan en hem zou vertellen, tussen neus en lippen door: `Zeg, weet jij overigens hoede tijd voorbijgaat, slak ?' `Nee,' zou de slak zeggen. `Hij sluipt. Hij sluipt voorbij.' `Ach...' zou de slak zeggen en er zou ontzag in zijn stem klinken. Hij was daar zelf nooit opgekomen. Maar misschien zou hij ook iets anders zeggen. En misschien sloop de tijd op dat ogenblik juist niet voorbij, maar liep met reuzenpassen rakelings langs hen heen. De schildpad zuchtte. Het duizelde hem. Hij schudde zijn hoofd en dacht verder na over de tijd. Zou hij het ooit koud hebben, dacht hij. Zou hij een jas dragen? En iets op zijn hoofd? En een hoofd, zou hij wel een hoofd hebben? Maar als hij geen hoofd had, hoe zou hij dan kunnen denken? En als hij niet kon denken, hoe zou hij dan altijd voorbij kunnen gaan zonder overal tegenaan te botsen en op de grond te vallen? De tijd heeft dus een hoofd, dacht hij. Maar wat voor hoofd? Er waren zoveel soorten hoofden. Hij zuchtte opnieuw. De tijd is een raadsel, dacht hij. En opeens wist hij het: de tijd is een raadsel met een raadselachtig hoofd met daarop een klein, raadselachtig hoedje.
Maar hij besloot dat nooit tegen iemand te zeggen, zeker niet tegen de slak. Want die zou natuurlijk zijn hoofd schudden en zeggen dat de tijd iets heel anders was en dat hij alleen wist wat dat was. Wat de schildpad dacht zou hij maar een haastige, roekeloze gedachte vinden. Het is mijn geheim, dacht de schildpad. Hij kneep zijn ogen dicht. Nu schuift hij voorbij, nu schuift hij heel langzaam en raadselachtig voorbij. Hij hoorde de tijd sluipen. Af en toe kraakte er een takje en zuchtte de wind.
355
Op een ochtend zat de eekhoorn op een tak voor zijn deur. Het was een grijze dag in de herfst. Hij was juist van plan om naar binnen te gaan toen de wind een brief bezorgde. `Voor mij ?' vroeg de eekhoorn verbaasd, want hij verwachtte 35 6 geen brief `Voor j ou,' gierde de wind en hij liet de deur van de eekhoorn in zijn scharnieren knarsen. De eekhoorn ging naar binnen, maakte de brief open en las: Eekhoorn, J e moet niet boos op me zijn. Waarom ben je boos op me? P.s. Je bent het altijd!
Er stond geen naam onder. De eekhoorn bekeek de brief met grote ogen en las hem wel tien keer. Ben ik op iemand boos? dacht hij verbaasd. Maar op wie dan? Op de olifant, die de vorige avond was langs geweest zodat de eekhoorn nu geen lamp meer had en geen tafel? Nee, hij was niet boos op de olifant. Op de walvis, die nooit meer onverwacht op bezoek kwam? Nee, hij was niet boos op de walvis. Op de mier, die had aangekondigd dat hij spoedig op reis zou gaan en nooit meer zou terugkomen? Nee, hij was niet boos op de mier. Hij was nooit boos op de mier. De eekhoorn kon niemand bedenken op wie hij boos was. Zijn hoofd gloeide want hij vond het heel erg dat hij op iemand boos was. Hij klom uit de beuk omlaag, holde naar de mier en liet hem de brief zien. De mier bekeek de brief aan alle kanten en zei: `Het is een treurige brief' De eekhoorn knikte. `Wie zou hem geschreven hebben ?' vroeg
hij. `Ik weet niemand op wie ik boos ben.' `Ook niet één iemand ?' vroeg de mier. `Nee,' zei de eekhoorn. `Weetje dat heel zeker?' De eekhoorn ging aan de tafel zitten. `Misschien ben ik iemand vergeten,' zei hij somber. `Ja, zei de mier. De eekhoorn boog zijn hoofd en dacht aan iedereen. De hele dag zat hij zo te denken, aan het ene dier na het andere, terwij l de mier op zijn bed lag en aan dingen dacht die volgens hem van het grootste belang waren. Pas tegen de avond had hij aan iedereen gedacht. Er was niemand bij op wie hij boos was. Somber stond hij op, mompelde iets in de richting van de mier en ging naar huis. Even later klom hij langs de beuk omhoog. Op de grote tak voor zijn deur bleef hij staan. Hij draaide zich om en riep, zo hard mogelijk: `Ik ben op niemand boos!' Hij spitste zijn oren, maar hij dacht: misschien is er toch één iemand op wie ik boos ben... misschien wel iemand van wie ik nog nooit heb gehoord... Er dreven donkere wolken door de bleke lucht, en achter de wilg en de linde ruiste de rivier. De eekhoorn voelde tranen in zijn ogen komen. Misschien kom ik er wel nooit achter, dacht hij. Toen kwam er van heel ver weg een stem, die riep: `Echt niet ?' `Echt niet!' riep de eekhoorn. `Echt niet!' `O000...' riep de stem, `dat dacht ik...' Er klonk, ook van heel ver weg en bijna onhoorbaar, een zucht van verlichting. `Dan heb ik me dus vergist.' `Ja!' riep de eekhoorn. `Raar,' riep de stem, of `Naar.' De eekhoorn kon dat niet goed verstaan. `Wie bent u?' riep hij. Het was even stil. Toen zei de stem: `Dat zeg ik liever niet.' De eekhoorn wist niet van wie die stem was. Maar hij. wist nu wel dat hij echt op niemand, maar dan ook op niemand boos
was.
357
Hij maakte een kleine sprong in de lucht en deed zijn deur open. Iemand heeft zich vergist, zei hij zachtjes tegen zichzelf, telkens opnieuw, terwijl hij aan zijn tafel ging zitten. Iemand heeft zich vergist...
358
Ow
De verjaardag van de brilslang was moeilijk. Al lang van tevoren bestudeerden de dieren zijn verlanglijst, vroegen elkaar precies welke kleding ze moesten aantrekken een lichtgroene of een donkergroene jas bijvoorbeeld -, hoe laat ze moesten komen, hoe ze de brilslang moesten gelukwensen en of ze hem eerst moesten gelukwensen en dan pas hun cadeau moesten geven of omgekeerd. Ze oefenden wekenlang. De krekel oefende met de egel. `Ik ben de brilslang, egel,' zei de krekel. `Nu doe jij drie stappen naar voren en zegt...' `Vriendelijk gelukgewenst, brilslang,' zei de egel. `Nee,' zei de krekel. `Dat is niet goed. Het moet zijn: zeer har telijk gelukgewenst, brilslang. En iets naar links leunen, zodat j e je hand iets vlugger kunt uitsteken. En j e moet j e hoofd anders houden. Eleganter, egel. Zwieriger.' Zwieriger, dacht de egel, zwieriger... hoe moet dat ook al weer? Ten slotte was het zover. De kever, die de eerste gast zou zijn, stapte naar de brilslang toe, met een fraai ingepakt cadeau onder zijn arm, en zei: `Zeer hartelijk gelukgewenst, brilslang.' `Fout!' riep de brilslang. `Wat doe ik fout?' vroeg de kever bedeesd. `Ik zei toch... ?' Maar de brilslang richtte zich dreigend op en joeg hem woedend weg. Zou ik mijn hoofd niet goed hebben gehouden, dacht de kever terwijl hij het bos in vluchtte. Of glom ik iets te veel? Wat verschrikkelijk! Hij begon zich diep te schamen. De brilslang zette een bord voor zijn deur, nog voor iemand een poging had kunnen doen hem op de juiste manier geluk te wensen: -
359
DOOR UW SCHULD HEDEN NIET JARIG
36o
en slingerde de taarten die hij had gebakken een voor een zijn raam uit, zodat ze in de bomen bleven hangen, tussen de struiken vielen of langs de rivier stroomafwaarts dreven. `Daar!' riep hij. `Eet maar op!' Toen sloeg hij met een enorme klap zijn voordeur dicht. Bedrukt gaven de dieren elkaar maar de cadeaus die ze aan hem hadden willen geven. Zwijgend aten ze de taarten die ze konden vinden, en sommigen zongen een kort, schor liedje. Maar ze dansten niet. `Wat moeten we doen ?' vroeg de egel, toen ze ten slotte moedeloos bij elkaar zaten. `We moeten nog meer oefenen,' zei de eekhoorn. Maar de mier schudde zijn hoofd. 'Waarschijnlijk,'zei hij, 'is het nooit goed.' Somber knikten de dieren. Dat was het, dachten ze. Nooit goed. Ze veegden de kruimels van hun mond, groetten elkaar en gingen naar huis.
`w
De olifant stond aan de voet van de beuk en keek omhoog. `Eekhoorn!' riep hij. De eekhoorn kwam naar buiten en zag hem staan. `Dag olifant,' zei hij. Even was het stil. 361 `Heb je die lamp nog?' vroeg de olifant toen. `Ja,' zei de eekhoorn. De olifant keek naar de grond en duwde met zijn voet een gras omver. `Eerlijk gezegd,' zei hij zachtjes, `had ik gehoopt-spriet datje die niet meer had.' De eekhoorn zei niets. `En de tafel die onder die lamp stond, heb je die nog?' vroeg de olifant. `Ja,' zei de eekhoorn. `Staat die nog op dezelfde plaats?' Ja. `Onder de lamp?' Ja. Weer was het stil. `Daar is dus niets aan te doen,' mompelde de olifant. Hij schraapte zijn keel, zuchtte en vroeg: `Vind je het goed als ik even aan j e lamp kom slingeren?' `Ja,' zei de eekhoorn. De olifant keek weer naar de grond, trapte nog een grasspriet omver en zei: 'ik had eigenlijk gehoopt dat je het niet goedvond.' `O,' zei de eekhoorn. `Ik vind het niet goed.' `Dat telt niet meer,' zei de olifant. Hij zette een voet op de onderste tak van de beuk en klom omhoog. `Wat klim j e langzaam,' zei de eekhoorn toen de olifant na lange tijd pas halverwege de beuk was. `Ik klim gelaten,' zei de olifant.
362
Toen hij boven was dronken ze eerst een kopje thee en zaten tegenover elkaar. `Zullen we het hierbij maar laten ?' zei de olifant. `Dat is goed,' zei de eekhoorn. Maar de olifant schudde zijn hoofd. `Dat had ik eerder moeten voorstellen,' zei hij. Hij zette zijn kopje neer en stond op. `Kom,' zei hij, `dan ga ik maar slingeren.' Hij keek heel ernstig. Hij klom op de tafel, greep de lamp en begon te slingeren. Al heel vlug vergat hij dat hij ernstig was en hij zwaaide vrolijk naar de eekhoorn. `Ahoi!' riep hij. `Ahoi,' zei de eekhoorn, die op de rand van zijn bed was gaan zitten. Toen viel de olifant. `Hola!' riep hij. Hij viel op de tafel. De tafel brak aan stukken en de stoel van de eekhoorn viel om en brak ook. Langzaam stond de olifant weer op en keek naar de eekhoorn. `Ik had gehoopt dat dit niet zou gebeuren,' zei hij. `ja,' zei de eekhoorn. De olifant wilde nog iets zeggen. Maar hij zei niets. `Wil je nog wat thee?' vroeg de eekhoorn. `Dat is goed,' zei de olifant. Even later dronken ze thee, op de vloer, tussen de resten van de lamp, de tafel en de stoel in. Toen hij zijn thee ophad zei de olifant: `Kom, ik ga maar weer eens.' De eekhoorn knikte. De olifant stapte over de tafelpoten heen en liep naar de deur. In de deuropening draaide hij zich om en vroeg, met neergeslagen ogen: `Mag ik nog eens terugkomen?' `ja,' zei de eekhoorn. Toen maakte de olifant een danspas, riep: `Dat had ik wél ge raakte met zijn benen in de knoop en viel naar beneden.-hopt!' `Dag olifant,' riep de eekhoorn vlug. `Tot gauw,' riep de olifant nog, voordat hij met een enorme klap op de grond terechtkwam.
Midden in de nacht werd de kever wakker. Hij lag op zijn rug in bed en keek recht naar boven de duisternis in. Als er nu eens zomaar onverwachts iemand komt... dacht hij en hij krabde voorzichtig aan zijn achterhoofd. 363 Hij kon niemand bedenken die onverwachts zou kunnen komen. Maar als ik hem kon bedenken, dacht hij, dan kwam hij ook niet onverwachts. Het huis van de kever was oud en stoffig. Hij sprong uit bed en begon in het donker zijn kamer schoon te maken. Hij zette zijn tafel in het midden en schoof zijn stoel onder de tafel. Als er onverwachts iemand komt blijf ik wel staan, dacht hij. Hij veegde de vloer, blies het stof van de planken in zijn kast, maakte zijn bed op, waste zijn raam en voelde of zijn dekschild goed zat. Als hij nu komt is het hier tenminste netjes, dacht hij. Dan hoef ik me niet te schamen en van schaamte tegen hem aan te botsen. Hij ging voor zijn raam staan en keek de duisternis in. Maar als het een onverwacht iemand is, dacht hij, dan ziet hij misschien dat ik alles net heb opgeruimd. Voor hem. Alleen voor hem. Hij kneep zijn ogen dicht en dacht diep na. Dan denkt hij dat hij helemaal niet onverwacht is dan roept hij dat ik natuurlijk rekening met hem heb gehouden en naar hem heb uitgekeken, en dat was zijn bedoeling niet. Dan draait hij zich om, loopt naar buiten en slaat de deur met zo'n harde klap dicht dat het hele bos wakker wordt. De kever zuchtte. Onverwachte gasten zijn ingewikkeld, dacht hij. Ze verwachten niets en toch verwachten ze iets. Hij maakte zijn bed weer in de war, duwde zijn tafel de hoek in, gooide zijn stoel omver en haalde van buiten handenvol stof, dat hij overal rondstrooide. En om de gast nog onverwachter te
maken dan hij anders al zou zijn geweest trok hij zijn kast omver zodat al zijn potten op de grond vielen en braken. Als hij nu nog niet het gevoel heeft dat hij onverwachts komt... dacht hij. Of zou het nu te onverwachts zijn, zodat hij denkt: ik kom wel een andere keer... Maar hij verjoeg die gedachte uit zijn hoofd. Hij stapte weer in bed. Het was nog steeds heel donker. Hij probeerde te slapen, maar hij sliep niet. Hij dacht aan de 364 onverwachte gast, die nu misschien voor zijn deur stond, misschien door het raam naar binnen gluurde, misschien de rommel zag, misschien al hoestte van het stof, zich misschien afvroeg... De kever stapte uit zijn bed en begon zijn kamer weer op te ruimen. Toen hij halverwege was rustte hij uit. Als u nu klopt, dacht hij, zeg ik: `Wacht even! Ik kan niet alles!' Na een tijdje ging hij weer verder. Maar zijn potten waren niet meer te maken. Hij veegde de scherven in een hoek. Dat komt omdat ik u niet verwachtte, dacht hij. Pas uren later stapte hij weer in bed. Maar of hij nog in slaap zou vallen wist hij niet.
Op een nacht lag de tor in bed en keek naar zijn plafond. Zijn gedachten waren zwart en stonden bijna stil. Lange tijd lag hij zo, zonder zich te bewegen. Als ik in elk geval maar somber blijf.., dacht hij. Het somberst ben ik als ik denk dat ik niet somber ben. Ik bedoel... Het kraakte in zijn hoofd. `Au,' mompelde hij en hij fronste zijn voorhoofd. Dat is ook goed, dacht hij. Pijn helpt. Hij probeerde zijn gedachten helemaal stil te laten staan, maar dat lukte niet. Toen dacht hij maar, net als elke nacht en ook vaak overdag, aan de allersomberste dingen die hij kende: op je rug liggen en je niet kunnen omdraaien feestBedruts dansen (vooral metzijn allen) bemoedigende schouderklopjes de woorden: `Kop op, tor.'
Vooral 's nachts dacht hij vaak aan iemand die `Kop op, tor' zei, hem een paar bemoedigende schouderklopjes gaf en hem meetrok het feestgedruis in om met zijn allen te gaan dansen. Iets somberders bestond er niet. Tot zijn teleurstelling had al heel lang niemand dat meer gedaan en moest hij uit oude herinneringen putten. Hij dacht aan zijn verjaardag. Als ik iedereen eens uitnodig, dacht hij, en ik sta in de deur, kijk naar de grond, laat mijn schouders zakken, houd een bordje in mijn hand waarop staat: `Het spijt me' en iedereen zegt `Kop op, tor' en slaat me op mijn schouder, honderden dieren, zodat mijn schouders murw worden, en daarna gaat iedereen weer naar huis, want ik heb niets in huis, en steek ik dat bord zo hoog mogelijk omhoog en alles spijt
365
me ook echt, spijt me verschrikkelijk, en iedereen kijkt om en roept: `Arme tor! Kop op! Het komt allemaal weer goed!'... Hij probeerde zich op zijn zij te draaien, maar dat lukte niet. Het was alsof een nieuwe golf van somberte over hem heen sloeg, van een soort dat hij nog nooit had ondervonden. Het komt allemaal weer goed... dacht hij terwijl zijn keel werd dichtgeknepen door taaie naargeestigheid. Hij probeerde te huiveren en een kreet van afschuw te onder -druken. 366
Toen sliep hij in.
Op de laatste dag van het jaar zat de regenworm onder de grond onder het struikgewas, aan de rand van het bos. Het vroor. Straks word ik nog de regenstok, dacht hij bitter. Hij kon zich bijna niet meer verroeren. Hij wou dat het warm was, dat het regende en dat hij weer eens om zich heen kon kijken. Maar nee hoor, dacht hij. Met zijn laatste krachten pakte hij een briefje en schreef: Wordt het nob warm? Ik ben benieuwd! De regenworm
Het was een klein zwartgallig briefje. Hij duwde het naar boven, door een barst in de bevroren grond heen. De ijzige storm die door het bos blies greep het briefje en liet het hoog boven het bos rondwervelen. Maar er stond niet op voor wie het briefje bestemd was en de storm scheurde het in stukken en smeet het terug naar het bos. Eén stuk woei onder de deur van de eekhoorn door. De eekhoorn zat j wist aan tafel, tegenover de mier. `Een brief,' zei de mier. De eekhoorn pakte de rafelige en verkreukelde brief, vouwde hem recht en las hem voor. Ik ben benieuwd! las hij. Meer stond er niet. En er stond ook geen afzender onder. `Is dat alles ?' vroeg de mier. `Ja,' zei de eekhoorn. Hij liet de brief aan de mier zien. De mier las hem, langzaam en zorgvuldig. Toen hij hem uit
367
368
had kneep hij zijn ogen dicht, dacht een tijd na en zei: `Het is een prachtige brief.' En hij vertelde aan de eekhoorn dat hij ook benieuwd was en nog veel benieuwder wilde worden. `Benieuwd heid is zoiets bijzonders, eekhoorn...' Ze legden de brief midden op tafel. Buiten loeide de storm, en het begon ook te sneeuwen. `Ik ga maar niet naar huis,' zei de mier. `Nee,' zei de eekhoorn. Hij haalde nog een grote pot beukennotenhoning uit zijn kast. Die aten ze samen op. Toen de honing op was vroeg de mier of hij de brief een keer zou voorlezen. `Dat is goed,' zei de eekhoorn. De mier schraapte zijn keel, pakte de brief, hield hem voor zich en las: Ik ben benieuwd! Toen vond de eekhoorn het ook een prachtige brief
Op een ochtend blies de wind een brief onder de deur van de eekhoorn door. De eekhoorn hoorde het geritsel en deed zijn ogen open. Waar ben ik? dacht hij. Hij keek om zich heen. Thuis, dacht hij toen. Hij zag omgevallen stoelen, een tafel op zijn kant, een lamp, die eerst aan zijn plafond had gehangen en nu in een hoek lag, en overal lege borden, lege glazen en lege potjes, die een dag eerder nog vol honing hadden gezeten. De vorige dag was hij jarig geweest. Hij had alle dieren uitgenodigd en alle dieren waren gekomen. Ze hadden gedanst, gezongen en gegeten in het huis van de eekhoorn en ook op de grote tak voor zijn deur, in het gras onder de beuk en aan de oever van de rivier bij de wilg. De eekhoorn rekte zich uit en geeuwde tevreden. Wat een feest was het! dacht hij. Toen stapte hij uit bed en liep naar de deur. Hij raapte de brief op en las hem: Beste eekhoorn, Gisteren was je jarig. Je had iedereen uit8enodigd. Maar mij niet. Alsj e8oed kijkt zie je dat deze brief helemaal nat is van tranen. Mijn tranen. Dat is daarom. De dwer8muis De eekhoorn voelde zich eerst warm worden en toen koud, als hij midden in de zomer plotseling zonder jas in een sneeuw--of
369
storm liep. En hij voelde zijn hart in zijn keel bonzen. Hij zag de tranen die het papier hadden doordrenkt en las de brief opnieuw en nog eens en toen nog een keer. En elke keer werd hij weer warm en koud en bonsde zijn hart. Hij hing de brief aan zijn muur naast zijn deur.
370
Wat verschrikkelijk! dacht hij. Hij had de tijd wel willen terugdraaien en een speciale uitnodiging aan de dwergmuis willen sturen, hij had een versierde stoel voor hem willen klaarzetten, zijn mooiste cadeaus aan hem willen geven en voor hem willen dansen en zingen en zijn lieve voor hem willen bakken. Maar hij wist niet hoe hij-lingstare de tijd moest terugdraaien. Hij ging naar buiten en klom langs de stam van de beuk naar beneden. Het was een mooie dag. De zon scheen en er hingen een paar kleine witte wolkjes in de grote blauwe lucht. De bladeren van de beuk ruisten zachtjes en in de verte zong de lijster in de top van de populier. Maar de eekhoorn hoorde en zag dat allemaal niet. Hij ging naar de mier en vertelde hem over de brief van de dwergmuis. De mier knikte. `Dat is een nalatigheid,' zei hij. `Zo heet dat. Dat is iets heel ernstigs.' Hij kuchte even en zei dat hij blij was dat hij zelf nog nooit nalatig was geweest. De eekhoorn wist niet wat nalatig was, maar hij wist wel dat het iets heel ergs was, en hij vroeg: `Wat moet ik nu doen ?' De mier dacht na, fronste zijn voorhoofd, kneep zijn ogen dicht, liep met zijn armen op zijn rug door de kamer heen en weer en zei ten slotte: `je schamen.' Maar hij kon niet uitleggen hoe dat moest, want hij had zichzelf nog nooit geschaamd. De eekhoorn bedankte hem en liep het bos weer in. Hij probeerde zich te schamen. Hij voelde zich ellendig. Het is vast een gevoel als dit, dacht hij. Hij boog zijn hoofd en keek naar de grond, en als er struiken met doornen waren, dan ging hij niet opzij, maar liep er dwars doorheen, zei `Au', scheurde zijn jas en dacht: ik denk dat ik me nu heel erg schaam. Maar hij wist
niet of hij zich goed schaamde en hoe lang hij zich moest schamen. Toen hij een eind gelopen had kwam hij langs het huis van de mus. Er stond een bord voor de deur: AFLEREN
in twee of iets meer lessen De mus zat in het gras naast het bord. `Dag mus,' zei de eekhoorn. `Dag eekhoorn,' zei de mus. `Wil j e iets afleren? Dat kan. je kan alles afleren. Noem maar wat. Dan leer ik het je af.' De eekhoorn dacht aan de brief van de dwergmuis en hij had het weer warm en koud en voelde zijn hart weer bonzen. `Ik wou dat ik niet meer kon lezen,' zei hij. `Dat is goed,' zei de mus. `Dat kan.' Even later kreeg de eekhoorn les in ontlezen, zoals de mus het afleren van lezen noemde. De mus schreef op een bord: IK WEET ALLES
`Dat is niet zo,' zei hij, `en daarom wil ik het niet meer kunnen lezen.' Hij wees de letters aan. `Eerst moetje de a afleren,' zei hij. De eekhoorn probeerde de a af te leren, maar dat lukte hem niet. Telkens keek hij naar het bord en herkende de a. `ja,' zei de mus, `afleren is moeilijker dan je denkt.' Hij legde uit dat je letters die je wilde afleren uit je gedachten moest wissen. je moest je ogen dichtknijpen en dan ergens in je hoofd, maar wel op de goede plaats, als het ware met wat natte aarde die letters uitwissen. `Als je er daarna weer een ziet zie j e hem niet meer,' zei hij. `Zo moet dat.' Het was een zware les, die de hele dag duurde. De eekhoorn
371
372
leerde achtereenvolgens de a, de e, de i, de o en de u af Zo nu en dan ging de mus naar de achterkant van zijn huis, waarde linde stond en waarde olifant het klimmen afleerde. De eekhoorn hoorde de olifant telkens met een zware klap op de grond vallen en hoorde de mus zeggen dat wat de olifant deed onthouden was, geen afleren, waarop de olifant kermde: `Als ik het afleer onthoud ik het nog! Het zit heel diep in me, mus. Ik kan er niet bij!' Toen hij die avond naar huis ging tolde het hoofd van de eekhoorn. Moeizaam klom hij langs de beuk omhoog. Het eerste wat hij deed was de brief aan de muur lezen: Bstkhrn, Gstrnwsjjrg. jhddrntSndSd. Mrmjnt. lsjgdkjktzijdtdzbrfhlmintsvntrnn .Mjntrnn. Dtsdrm. Ddwrgms Het was een eigenaardige brief De eekhoorn wist nog maar net wat er ongeveer in stond en hij werd nog een beetje warm en een beetje koud toen hij hem las. Maar zijn hart bonsde niet noemenswaardig meer. De volgende dag ging hij terug naar de mus. Die avond had hij alle letters afgeleerd, op de m na. Die kon hij niet uit zijn gedachten wissen. De mus vertelde dat het heel moeilijk was de m af te leren. `Denk maar aan beukennotentaart, eekhoorn,' zei hij. De eekhoorn kneep zijn ogen dicht en dacht aan beukennotentaart. `Mmmmm...' zei hij. `Dat bedoel ik,' zei de mus. Maar volgens hem was het onthouden van één letter geen bezwaar. Lezen kon je daar niet mee, en anders kon de eekhoorn nog wel een paar extra lessen krijgen. Dan kon hij ook punten, komma's en uitroeptekens afleren, en als het moest zelfs vraag-
tekens en de vraag wie hij eigenlijk was en of hij misschien wel bestond. De eekhoorn bedankte de mus en las, even later, de brief van de dwergmuis naast de deur in zijn kamer:
Mm m m
.M m. 373
Nee, dacht hij. Die brief zegt mij niets. Hij wreef zich in zijn handen en danste door zijn kamer. `Ik kan niet meer lezen! Ik kan niet meer lezen!' zong hij. Al zingend dacht hij aan zijn verjaardag en aan alle dieren die waren gekomen. Iedereen was er! dacht hij. Iedereen! En tevreden stapte hij in bed en viel in slaap. Toen hij de volgende ochtend wakker werd scheen de zon door zijn raam naar binnen. Ik hoef niet te vragen waar ik ben, dacht de eekhoorn. Ik ben thuis. Dat leer ik nooit all Hij knikte en keek om zich heen. Er lag een brief op de vloer onder zijn deur. Ah! dacht de eekhoorn. Een brief. Hij sprong overeind en raapte de brief op, vouwde hem open en probeerde hem te lezen:
m, m las hij. Ai, dacht hij en hij zuchtte. Hij draaide de brief om en om, maar meer kon hij niet lezen. Die avond hoorde hij in de verte dansen en juichen, en hij snoof de geur van beukennotentaart, die tussen de bomen door kwam aangekringeld, diep in zich op.
374
Hij ging op de tak voor zijn deur zitten. Het is vast een heel groot feest, dacht hij. Zover hij kon opmaken uit de geluiden die hij hoorde waren de olifant, de kikker, de krekel en de nachtegaal er ook. Misschien, dacht hij, zijner zelfs dieren waar ik nog nooit van heb gehoord. Hij voelde zich heel verdrietig en moest af en toe slikken zonder dat hij iets at. Laat in de nacht werd het stil. Maar even later kwamen de kikker en de kever luid zingend en op de grond stampend, met hun armen om elkaars schouders, voorbij. Ze zagen de eekhoorn hoog in de beuk zitten. `Eekhoorn!' riep de kikker. `Waar wasje ?' `Iedereen vroeg naar je,' riep de kever. `Het was het grootste feest dat er ooit is geweest!' riep de kikker. `jij was de enige die er niet was!' `Er waren speciale beukennotentaarten,' riep de kever. `Nou ja. die heeft de beer toen maar allemaal opgegeten.' De eekhoorn voelde tranen in zijn ogen komen en mompelde dat hij verhinderd was geweest. `0,' zeiden de kikker en de kever en ze liepen luid zingend
weer door. Nu ga ik misschien wel nooit meer naar een feest... dacht de eekhoorn. Hij ging naar binnen en keek naar de brief die hij had gekregen. Nee, dacht hij. Ik had niet kunnen gaan. Want misschien stond er wel: Beste eekhoorn,
Ikgeef een heel groot feest. Iedereen uwelkom, behalve jij. Daar is niets aan te doen. De meerkat
Nu ben ik vast ontroostbaar, dacht hij. Hij stapte in bed. Dat is nog erger dan schamen, dacht hij. Ontroostbaarheid leek hem aan stukken te willen scheuren. Pas uren later viel hij in slaap.
De volgende dag ging hij terug naar de mus. `Mus,' zei hij, `kan ik ook weer leren lezen ?' `Natuurlijk,' zei de mus. Hij zette een klein mutsje op en draaide het bord voor zijn deur om. Daarop stond: LEZEN EN SCHRIJVEN
in zoveel lessen als nodig De eekhoorn kon geen letter daarvan lezen en ging in een bank zitten, die de mus naar hem toe schoof. Na tien lessen kon hij weer lezen en merkte hij dat hij ook weer kon schrijven. `Nu leer ik het nooit meer af.' riep hij opgetogen. `Dat is goed,' zei de mus. De eekhoorn bedankte hem, holde naar huis, bakte een enorme kruimeltaart voor hem -waarde mus meer van hield dan van welke taart ook -, bracht die terug, ging weer naar huis en schreef die avond een brief: Beste dwergmuis,
Ikgeef eengroot feest. Morgen. Alleenvoorjou.
Je moet wel komen! In de beuk. (By mij thuis.) Ik wacht op je! De eekhoorn P.s. Ik hoop datje deze brief kunt lezen, want anders kom je niet. Hij gooide de brief door het open raam naar buiten en voelde zijn hart weer bonzen, maar anders nu. Het was een vriendelijk soort bonzen. Tot diep in de nacht bakte hij taarten en zette alles klaar. De volgende ochtend was het stralend weer. De zon scheen laag tussen de takken van de bomen door en ver weg zong de lijster zo mooi als hij nog nooit had gezongen. De eekhoorn sprong uit bed en ging naar buiten.
375
In de verte zag hij een stofwolkje. Daar komt iemand aan, dacht hij. Hij kon niet zien wie het was. Dat is hem, dacht hij. De dwergmuis. Hij kan dus lezen! Dat moet hem zijn!
376
Verantwoording
Iedereen was er bevat alle verhalen uit de volgende bundels: Ze sliepen nog (ZOOO) Taartenboek (zooi) Is er dan niemand. boos? (ZOOI) Plotselingging de olifant aan (zoo4) Midden in de nacht ( 2-00 5) De eenzaamheid van de egel (ZOOG) De almachtvan de boktor (zool) Uit Post voor iedereen (ZOOI) is alleen het laatste verhaal opgenomen. Uit Een hart onder de riem, Na aan het hart, Met hart enziel en Maar niet uit het hart zijn enkele verhalen opgenomen. Daaraan toegevoegd zijn vijftien niet eerder gepubliceerde verhalen (vanaf pagina 341). Het laatste verhaal is afkomstig uit: Lezen enschrijven, uitgave van Stichting van de Arbeid, zool.
Voor deze uitgave is de tekst licht gewijzigd en herspeld, en zijn de titels van de verhalen uit Taartenboek en Plotseling ging de of fant aan weggelaten.
379
Register
aardslak 251 aardspin 68,69 aardvarken 51,103,104,182, 183, 256,257,337,338
aardworm lo, 21, 51, 8 8, 89, 127,128,134, 1 7 8 , 1 79, 23 8-
eekhoorn passim eendagsvlieg 318, 319 egel 1 4, 18 , 5 0 , 5 8 , 59, 9z, 93, 101,
102, 122-24, 131, 176,
209 -11, 213, 215-36, 238-50,
252-63, 3 1 5, 343 359.3 60
40,29 6,3 26
adder 258,307
fuut 56
adelaar 51 arend 278
galworm 278-80 giraffe 50,58
beer 3 2 , 33, 49, 5 1 , 6, 57, 6o, 66, 71, 8 2, 8 3,111, 131, 141,
142,166, 211 , 21 5, 2 4 0, 2 47, 248, 250, 270,313,314,326,
gloeiworm 11, 12, 64,65, 145, 176,320
grauwe gans 56,57 groene leguaan 263
3 29, 333, 337, 374
bever 78,79,
172,
173
bidsprinkhaan 114, 115 boktor 27, 129, 141, 142, 176,
haai 156, 315 haas 350 hagedis 18o, 181, 274
251, 264, 265, 268, 269, 272,
haring 156
273, 277, 278, 280, 285,z86,
hazelmuis 266,267,270,271,
289, 29 0 294, 295, 29 8 , 299,
275, 276, 281, z8 2, 287,288,
3 02 , 3 06, 3 0 7, 3 10 , 312, 31517,320-26,328
29 1-93, 29 6, 297,3 01 ,3 0 4,
,
boommarter 274 brilslang 359 buffel 131 bunzing 258 dolfijn 8,156 dwergmuis 369-71, 373,375, 376
305, 308, 3 0 9, 3 1 3, 3 1 4, 3 18 , 319, 324-26,330
houtworm 76,158,159 inktvis 10, 38, 51 jachtluipaard 114,115
381
kabeljauw 156 kameel 194. 195 karper 8,33, 101, 102, 129, 130,
176, 178, 179, 238, 239, 296, 297,326 mot 64,65
mug 290,315
20 4, 20 5,3 20 ,345
kever ío,125,126, Zoo, 201, 359,3 63,3 64,374 kikker 28, 29, 47, 62, 63,101,
muis 9 029 1 1 4 8 mus 109,139, 140,174, 175, 2 49, 265, 27 8 ,37 1-75 y
102, 122, 123, 131, 147, 148, 1 54, 1 55,
382
188,189, 215, 223,
254, 25 8 , 265, 294,3 1 3
3 1 5,
3 262333,337,345,374 klipdas 84, 85
koningstijger 162,163 koolrups 192,193 korenwolf 34 1 , 34 2 kraai 129 krab 4 2-44 kreeft 9 0 .9 1 , 3 0 4, 3 0 5 krekel passim kuifeend 56 kwal 310-12
nachtegaal 113, 196,223 345, 374
nachtoliworm 251 nachtvlinder 11,64 neushoorn 97, 98,132,176, 240,311
nijlpaard 55,97, 98, 131, 139, 140,332
ocelot 114,115 olifant passim
otter io pad 70,71,105,106,139,140,
leeuw 109,155,188,189, 214, 3 13
leguaan, groene 263
16o, 161, 215
pinguïn 19 0 , 333, 335, 33 6 potvis 8,13,14,156, 277
lemuur 15-17 lijster 69, 102, 112, 113, 265, 266, 3 24, 339, 343, 37 0 , 375 luipaard 274 mammoet 215, 287, 288 meerkat 374 meikever 158,159 merel 24 mier passim mol io, 20, 21, 127, 128,134,
regenworm 367 reiger 102, 131, 147,148 ringslang i86 roerdomp 254 rog 156
rugstipgoudoogdaas 137,138 rups 119 sabelsprinkhaan 294, 295
salamander 313
schietmot 7 6, 77 schildpad 9, 14, 26, 27, 47, 4 8 , 50, 102, 131, 164, 165, 215, 227, 231, 234, 281-84, 326,
346-50,352-55
secretarisvogel 8, 54, 34 0 slak 26, 27, 38, 101, 102, 131, 164,165, 211, 214, 231, 232, 234, 258, 281-84, 314,326, 333, 346-55
slang 109, 110 snoek 33, 50,129,130, 204, 205,320
specht 7 8 , 79, 344
spin 9, 3 8 , 1 3 1 , 21 5, 233 spitsmuis 32, 33, 94-96, 196,
vlinder 51, 86,139,140, 311, 3 12, 3 1 5
vuurpad 101,102 vuurvliegje 10, 51, 64, 65,113, 1 33, 1 34, 1 7 6, 1 77, 21 5, 2 3 0
walrus 62,63, i6, 275,276 walvis 8,13,14, 22, 38,156, 1 57, 1 7 6, 21 5,35 6
wandelende boterbloem wandelende tak 51 wasbeer 300,301 waterhoentje 56 waterkreeft 130
321
waterwisselworm 321 wenkbrauwmotmot 294,295 wezel 131, 149, 150, 249, 318,
197
sprinkhaan 35, 36,1o1,1í8, 119, 162, 163, 225, 226,337
320
wimperspitsmuis 285,286
steltkluut 263 struisvogel 184
winterkoninkje 290 woelmuis 151,152
termiet 74,75, 170, 171, 259,
wolf 215 worm 20
260,315
tong 156 tor 9, 11, 12, 30, 31, 35, 36,47, 48, 8o, 81,
8 8, 8 9, 99, loo,
125, 126, 132, 213, 214, 226, 277-80, 3 1 3, 3 1 5, 33 1- 33, 344, 3 65,3 66
uil
ijsbeer 54 ijsmug 72,73
18, 19, 64, 133, 202, 215, 225,
289, 29 0
veldsprinkhaan 322, 323 vleermuis 64, 289
zandkever 68,69 zandkrab 198,199 zandtor 135,136 zeeslang 156 zijderups 200 zwaan 18, 47, 50, 56,122,123 zwaardvis 156 zwaluw 2 4, 25, 54, 86, 264, 278
383
SI
° Mixed Sources M MA f«owVOIlNA! bfO1M1l11.
Fsc
~-°9 CWM GFA
Uitgeverij Querido stelt alles in het werk om op milieuvriendelijke ke en duurzame wijze met natuurlijke bronnen om te gaan. Bij de productie van dit boek is gebruikgemaakt van papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship Council (F s c) mag dragen. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid.
Toon Tellegen heeft sinds Misschien wisten zij alles, de omvang verzameling dierenverhalen, gelukkig veel meer over de-rijke dieren geschreven. In Iedereen was er heeft hij nu die nieuwere verhalen, vol fantasie en filosofische gedachten, gebundeld. Alle grote thema's van het leven komen aan de orde in de vaak ontroerende ontmoetingen tussen de dieren. Speciaal voor deze uitgave nam Toon Tellegen ook vijftien niet eerder gepubliceerde verhalen op. Toon Tellegen (1941) is dichter en schrijver. Behalve voor kinderen schrijft hij ook proza voor volwassenen: Twee oude vrouwtjes (1994), Dora, een liefdesgeschiedenis (1998), De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne (nominatie Libris Literatuur Prijs zooi), Brieven aan Doornroosje (zooi) en Ik zal je nooit vergeten (zool). De roman De genezing van de krekel werd in zoon bekroond met De Gouden Uil. Voor zijn gehele oeuvre ontving Toon Tellegen de Hendrik de Vriesprijs zooG en de Constantijn Huygensprijs Zool. `je blijft je verwonderen over het gesprek van de mier en de eekhoorn over "elkaar missen", over de rups die zijn jas viert, over de waterslak die zo graag zou willen kabbelen, of over de vele briefjes die via de wind verstuurd worden en natuurlijk aankomen' Trouw `Een boek dat tientallen boeken bevat, vervangt, verbetert, doet blozen van schaamte. [...j je bent er maanden, nee, jaren zoet mee. En door getroffen' De Morgen `Verhalen lezen van Toon Tellegen is als luisteren naar de pianomuziek van Erik Satie. Even ongrijpbaar, net alsje denkt datje weet waar het heen zal gaan, gaat het anders. Het ontglipt j e en laat en vleugje prachtige weemoed achter' De Stem
lo:—.
9 789021 43484