jaargang 11 nummer 40 • september 2009
TonnaerNieuwsbrief
In deze TonnaerNieuwsbrief pakt Roel Förster een problematiek bij de kop die de gemoederen bij gemeenten en bouwers de laatste maanden aardig bezig heeft gehouden. Het betreft het overgangsrecht met betrekking tot vrijstellingsbesluiten ingevolge artikel 19, eerste en tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in combinatie met bouwvergunningaanvragen. Een hele mond vol die voor veel onzekerheid heeft gezorgd. Kunnen de problemen worden overwonnen? Nog meer over het WRO-overgangsrecht in de bijdrage van Tom Thijssen. Daarin wordt de zogenoemde Veegwet onder het voetlicht gebracht. Welke gaten in het overgangsrecht zijn daarmee gedicht? Yuval Schönfeld bespreekt de Wet dwangsom en direct beroep alsmede de wijzigingen wat betreft beslistermijnen die deze wet met zich brengt. Weer een hele serie voor het bestuursprocesrecht belangrijke veranderingen. Ten slotte brengt Rob Verkooijen een aantal toepassingstechnieken van driedimensionale visualisatie onder de aandacht. Wegen de voordelen op tegen de nadelen?
VONDERWEG 14, 5616 RM EINDHOVEN TELEFOON 040 257 13 36 TELEFAX 040 257 02 90 AMERIKALAAN 70C, 6199 AE MAASTRICHT AIRPORT TELEFOON 043 326 16 60 TELEFAX 043 326 16 64
ADVISEURS IN OMGEVINGSRECHT
JURIDISCHE EN BELEIDSADVISERING OVERHEIDSPROJECTEN
[email protected]
WWW.TONNAER.NL
PLANOLOGIE EN STEDENBOUW
Artikel 19 WRO en de Wro: de overgang blijft een moeilijke periode Door mr. Roel Förster Per 1 juli 2008 is de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (verder: Invoeringswet Wro) in werking getreden. Deze wet beoogt onder meer te voorzien in regels ten behoeve van de overgang van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) naar de Wet ruimtelijke ordening (verder: Wro). De bedoeling was om een sluitende overgangsregeling te maken, waarbij reeds verricht (voor)werk wordt gerespecteerd, zodat uiteindelijk zo min mogelijk werk in de prullenbak belandt. Helaas is de wetgever daarin niet volledig geslaagd, getuige ook de bijdrage van mr. Tom Thijssen in deze Nieuwsbrief. Door een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem d.d. 22 april 2009 (AWB 09/1515), is nog een lacune in het overgangsrecht aan het licht gekomen. Een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht d.d. 17 juli 2009 (SBR 09/1787) wil ons echter weer doen geloven dat er weinig aan de hand is. Het betreft de problematiek in hoeverre onder het oude recht gevraagde/verleende vrijstellingen ex artikel 19, eerste of tweede lid WRO een grondslag kunnen vormen voor bouwvergunningen die zijn aangevraagd na 1 juli 2008. In dit artikel wordt ingegaan op de inhoud van beide uitspraken en de gevolgen ervan voor de praktijk. Ook worden oplossingen gegeven om de problematiek te ondervangen.
Uitspraak rb. Arnhem van 22 april 2009 In casu was aan de orde een vrijstellingsbesluit ex artikel 19, tweede lid WRO dat was verleend vóór 1 juli 2008 en een op hetzelfde plan betrekking hebbende bouwvergunningaanvraag die ná 1 juli 2008 werd aangevraagd en afgehandeld met gebruikmaking van de genoemde vrijstelling. Tegen de verlening van de bouwvergunning werd bezwaar aangetekend, waarbij de voorzieningenrechter het verzoek kreeg om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter overwoog dat op de na 1 juli 2008 ingediende bouwvergunningaanvraag het recht moest worden toegepast zoals dat na 1 juli 2008 gold. In de TonnaerNieuwsbrief van december 2008 heb ik al geschreven over de eveneens per 1 juli 2008 herziene Woningwet (Wonw). Die wet treedt in dit geval nadrukkelijk op de voorgrond. Als gevolg van het nieuwe artikel 46, derde lid Wonw, moet een aanvraag om bouwvergunning die is ingediend na 1 juli 2008 worden aangemerkt als een verzoek om een ontheffing of een projectbesluit in de zin van de Wro. De Invoeringswet Wro voorziet in artikel 9.5.1 enkel in overgangsrecht voor aanvragen om bouwvergunning die zijn ingediend vóór 1 juli 2008 en niet in een regeling voor aanvragen van na 1 juli 2008. Daar komt nog bij dat de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid WRO in de Wro niet terugkomt en in het overgangsrecht niet is gelijkgesteld met enig in de Wro wél voorkomend planologisch besluit. Verleende vrijstellingen waarvan vóór 1 juli 2008 geen gebruik is gemaakt, verliezen daarmee in de optiek van de voorzieningenrechter na 1 juli 2008 hun betekenis. Conclusie van de voorzieningenrechter was dan ook dat de oude vrijstelling die hier werd gebruikt, niet kon leiden tot opheffing van de strijd met het bestemmingsplan, waardoor de bouwvergunning
niet mocht worden verleend. Ongeacht of men het met de redenering van de voorzieningenrechter eens is, moet worden vastgesteld dat het overgangsrecht voor bouwen (Wonw) en ruimtelijke ordening (Wro) nog steeds niet goed op elkaar aansluiten. En dat is lastig aangezien de realisatie van niet binnen het bestemmingsplan passende projecten een delicaat samenspel tussen WRO/Wro en Wonw/herziene Wonw vereist. Uitspraak rb. Utrecht van 17 juli 2009 De voorzieningenrechter te Utrecht is het expliciet oneens met zijn Arnhemse collega. Hij oordeelde in een zaak waarin een verzoek om vrijstelling was ingediend op 18 juni 2008. De bouwvergunningaanvraag was ingediend na 1 juli 2008. Op 19 mei 2009 werden vrijstelling en bouwvergunning tegelijk verleend. Deze casus wijkt dus af van de zaak die in Arnhem speelde, maar niettemin werd door de verzoeker, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem, een beroep gedaan op het ook in dit geval tekortschietende overgangsrecht. De Utrechtse voorzieningenrechter oordeelde echter anders dan zijn collega in Arnhem. Hij overwoog dat aangezien het verzoek om vrijstelling is ingediend vóór 1 juli 2008, het verzoek om een bouwvergunning en de verlening van de vrijstelling worden beheerst door de systematiek van de WRO. De omstandigheid dat de bouwvergunningaanvraag is ingediend na 1 juli 2008 maakt dat niet anders. Aangezien wordt verzocht om vrijstelling op grond van de WRO, hoeft naar het oordeel van deze rechter aan artikel 46, derde lid Wonw geen toepassing meer te worden gegeven. In dat geval is ook een gelijkstellingsbepaling niet meer noodzakelijk, want in deze optiek kan een vrijstelling na 1 juli 2008 zijn werking niet verliezen. De kapstok waaraan deze redenering wordt opge-
hangen is artikel 9.1.10 Invoeringswet Wro en de parlementaire geschiedenis van die wet (de zogenoemde “bedoeling van de wetgever”). Waardering uitspraken Wie van beide voorzieningenrechters heeft het bij het juiste eind? Mijn inziens geen van beide. Vanuit het oogpunt van de gemeente is het verleidelijk op de lijn van de Utrechtse voorzieningenrechter te gaan zitten. De argumentatie die deze rechter gebruikt, is in mijn ogen echter te kort door de bocht. Hij vindt het namelijk niet van belang of de vrijstelling van kracht was op het moment van de bouwvergunningaanvraag; zolang maar sprake is van een aanvraag vóór 1 juli 2008. Daarmee gaat deze voorzieningenrechter er aan voorbij dat het bestaan van een enkele aanvraag om een vrijstelling de strijd van de latere bouwvergunningaanvraag met het bestemmingsplan niet opheft. Daarvoor is toch echt een in werking getreden vrijstellingsbesluit nodig. Aan de enkele aanvraag om vrijstelling mag een bouwplan immers niet worden getoetst. En de Arnhemse voorzieningenrechter miskent dat artikel 46, derde lid Wonw niet van toepassing is als op het moment van de bouwvergunningaanvraag een vrijstellingsbesluit ex artikel 19, tweede lid WRO van kracht is, dat is aangevraagd vóór 1 juli 2008 en de bouwvergunningaanvraag past binnen dit vrijstellingsbesluit. Dan is immers geen sprake van strijd met het bestemmingsplan. Kortom, naar mijn mening ligt het juiste oordeel ergens tussen Arnhem en Utrecht. Gevolgen van de uitspraken Wat ook zij van mijn opvatting in dezen, we zullen het op dit moment met de twee voorliggende uitspraken moeten doen. Wat betekent dit voor de betrokkenen?
Veel gemeenten hebben in de aanloop naar de Wro gebruik gemaakt van artikel 9.1.10 Invoeringswet Wro. Initiatiefnemers werd verzocht om nog snel een verzoek om vrijstelling ex artikel 19, eerste of tweede lid WRO in te dienen (meestal in de vorm van een kort briefje), zodat de procedure nog op grond van het oude recht kon worden gevoerd. Met als gevolg dat meestal pas ver na 1 juli 2008 een concrete bouwvergunningaanvraag werd ingediend. Wordt de Arnhemse lijn aangehangen, dan zal een ontheffings- of projectbesluitprocedure moeten worden gevolgd. Krijgt het oordeel van de Utrechtse voorzieningenrechter de voorkeur, dan is er niets aan de hand en is het afwachten wat de regionale rechtbank vindt en eventueel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling). Om het in juridische termen te zeggen: er is sprake van rechtsonzekerheid. Oplossingen En nu? Wat staat de gemeente te doen als blijkt dat de bouwvergunning, in de geest van de Arnhemse voorzieningenrechter, geen stand zal houden? • Ontheffing of projectbesluit De veilige weg bestaat uiteraard uit het opnieuw starten van een procedure om afwijking van het bestemmingsplan mogelijk te maken. Dit betekent voor de aanvrager en gemeente tijdverlies en extra kosten. • Niets doen Een tweede mogelijkheid is niets doen. “Stilzitten” lijkt risicoloos als reeds beroep is ingesteld tegen de bouwvergunning en in dit beroepschrift (en het bezwaarschrift) geen gewag is gemaakt van de opvatting van de Arnhemse voorzieningenrechter. De rechter is immers, kort gezegd, alleen bevoegd ambtshalve te toetsen aan voorschriften van open-
bare orde. Daarvan lijkt hier geen sprake. Wel moet worden bedacht dat de rechter de betrokkene zou kunnen vragen naar diens standpunt in zake de uitspraak van de voorzieningenrechter Arnhem. In dat geval zet de rechter de deur open naar het alsnog bij de uitspraak betrekken van dit onderdeel. Anders gezegd, niets doen en hopen dat de rechter de ogen sluit staat gelijk aan een gok. Eveneens is een gok het wachten op wetgeving die wellicht de lacune met terugwerkende kracht herstelt (een officiële aankondiging van die wetgeving is er nog niet). • Laten intrekken bouwvergunningaanvraag De houder van de bouwvergunning kan worden gevraagd om burgemeester en wethouders te verzoeken de bouwvergunning in te trekken. Na intrekking wordt (meteen) een nieuwe aanvraag ingediend die op dat moment in overeenstemming is met het bestemmingsplan, er van uitgaande dat er
reeds een vrijstellingsbesluit ligt dat in werking is getreden. Aldus moet de bouwvergunning weer worden verleend omdat geen strijd met het bestemmingsplan bestaat. Aan de toepassing van artikel 46, derde lid Wonw wordt daardoor niet toegekomen. Let wel, deze optie gaat er van uit dat de Arnhemse uitspraak onjuist is en die van Utrecht evenmin stand zal houden bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Concluderend De hierboven gepresenteerde oplossingen bieden een kans om bouwvergunningen te behoeden voor hetzelfde lot als in de zaak waarover de voorzieningenrechter in Arnhem heeft geoordeeld. Om aan alle onduidelijkheid een eind te maken is reparatiewetgeving de beste oplossing. Tot die tijd blijft het een beetje behelpen en de jurisprudentie goed in de gaten houden. En zo blijkt maar weer eens dat de overgang inderdaad een moeilijke periode is.
Veegwet Wro in werking getreden Door mr. Tom Thijssen Inmiddels alweer ruim een jaar geleden zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de bijbehorende Invoeringswet Wro (Invoeringswet) in werking getreden. Door toepassing van deze wetten in de praktijk zijn nogal wat vragen gerezen. Ook is gebleken dat zich in de praktijk situaties voordoen die de wetgever vooraf niet heeft voorzien dan wel niet heeft beoogd. Een en ander heeft geleid tot een de zogenoemde ‘Veegwet’ met tekstuele aanpassingen die de bedoelde toepassing van diverse artikelen verduidelijkt en die alsnog een oplossing moet bieden voor onvoorziene en/of ongewenste situaties die door de Wro en Invoeringswet zijn ontstaan. Deze wet is op 15 juli 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 in werking getreden. In dit artikel worden de belangrijkste wijzigingen van de Wro, de Invoeringswet en de Woningwet die deze ‘Veegwet’ met zich meebrengt, kort samengevat.
Actualisatie bestemmingsplannen In artikel 3.1, tweede lid Wro is de verplichte actualisatie van bestemmingsplannen geregeld. Een bestemmingsplan dient elke tien jaar opnieuw te worden vastgesteld. Met betrekking tot deze actualisatieplicht is in artikel 9.1.4, vierde lid Invoeringswet voorzien in een overgangsregeling voor bestemmingsplannen die onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) tot stand zijn gekomen, maar alleen voor bestemmingsplannen die op 1 juli 2008 ouder waren dan 5 jaar. Deze plannen dienen op grond van voornoemd artikel vóór 1 juli 2013 opnieuw te worden vastgesteld overeenkomstig artikel 3.1 Wro. De Veegwet voorziet nu ook in een overgangsregeling met betrekking tot bestemmingsplannen die onder de WRO tot stand zijn gekomen, maar die op 1 juli 2008 jonger waren dan 5 jaar. Door een aanpassing van artikel
9.1.4, vierde lid Invoeringswet, dienen dergelijke bestemmingsplannen uiterlijk 10 jaar na het onherroepelijk worden van dat plan opnieuw te worden vastgesteld. Tevens wordt artikel 9.1.4, vijfde lid zodanig aangepast dat wordt voorkomen dat (aanvullende) stedenbouwkundige voorschriften uit de gemeentelijke bouwverordening komen te vervallen alvorens ten behoeve van een gebied een bestemmingsplan moet worden vastgesteld op basis van het vierde lid van dat artikel. Planschade Onder de WRO werd medewerking aan ruimtelijke initiatieven die niet pasten binnen een geldend bestemmingsplan, veelvuldig verleend door middel van een vrijstelling van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 19, eerste of tweede lid WRO. De Wro bevat geen equivalent van deze
vrijstellingsbesluiten. Er is in de Invoeringswet dan ook niet voorzien in een bepaling die voorziet in een gelijkstelling met een besluit dat zijn grondslag vindt in de Wro. Nu het overgangsrecht wel voorziet in de mogelijkheid om aanvragen om vrijstelling ex artikel 19, eerste en tweede lid WRO ingediend vóór 1 juli 2008 op basis van die wet af te handelen en de Wro diverse mogelijkheden kent om medewerking te verlenen aan ruimtelijke initiatieven die in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, werd een dergelijke gelijkstelling ook niet nodig geacht. Gebleken is echter dat daardoor wel degelijk complicaties ontstaan met betrekking tot daarmee samenhangende besluiten, zoals het sluiten van planschadeverhaalsovereenkomsten en aanvragen om tegemoetkoming in planschade. Aangezien voornoemde vrijstellingen niet worden genoemd in artikel 6.1, tweede lid Wro zijn dergelijke besluiten geen grondslag voor planschade, waardoor aanvragen die een dergelijk besluit als schadeoorzaak aanwijzen kennelijk ongegrond kunnen worden verklaard en moeten worden aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie. Het niet noemen van de vrijstellingsbesluiten ex artikel 19, eerste en tweede lid WRO in artikel 6.1, tweede lid Wro heeft voorts tot gevolg dat er geen grondslag meer is om op basis van artikel 6.4a Wro een planschadeverhaalsovereenkomst te sluiten met de initiatiefnemer.
In de Veegwet worden vrijstellingsbesluiten ex artikel 19, eerste en tweede lid WRO daarom alsnog gelijkgesteld met een projectbesluit, maar alleen voor de toepassing van afdeling 6.1 Wro (Tegemoetkoming in schade). Zie voor de ‘vrijstellingproblematiek’ die niet wordt opgelost door de Veegwet de bijdrage van mr. Roel Förster in deze Nieuwsbrief. Weigering Wm-vergunning wegens strijd met bestemmingsplan De artikelen 8.9 en 8.10 Wet milieubeheer (Wm) zijn eveneens door de Veegwet gewijzigd. Vóór de inwerkingtreding van de Veegwet was in artikel 8.10, derde lid Wm geregeld dat een aanvraag om een milieuvergunning kan worden geweigerd wegens strijd met ruimtelijke plannen zoals het geldende bestemmingsplan. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, onder c in samenhang met artikel 8.9 Wm zou een aanvraag milieuvergunning echter geweigerd moeten worden indien door verlening strijd ontstaat met regels die bij of krachtens de Wro zijn gesteld. Beoogd is een facultatieve weigeringsgrond op te nemen. Dit is nu hersteld door aanpassing van artikel 8.9 Wm. Tevens wordt ook strijd met een projectbesluit als facultatieve weigeringsgrond opgenomen in artikel 8.10, derde lid Wm.
Wijzigings- en uitwerkingsbevoegdheid Met de Veegwet is voorts een extra afdeling toegevoegd aan Hoofdstuk 3 van de Wro, waarin wordt voorzien in een aparte procedureregeling voor de wijziging en uitwerking van bestemmingsplannen. In het nieuw opgenomen artikel 3.9a Wro is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als opgenomen in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard, met inachtneming van de in voornoemd artikel genoemde termijnen. Overigens is voor de afwijzing van een verzoek om een wijzigings- en uitwerkingsplan vast te stellen geen uniforme openbare voorbereidingsprocedure voorgeschreven. Een dergelijk besluit is derhalve vatbaar voor bezwaar en later (hoger) beroep. Indien wordt besloten tot vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan, dan treedt dat plan in werking na afloop van de beroepstermijn. Grondexploitatie Ook met betrekking tot het onderwerp grondexploitatie voorziet de Veegwet in een aantal wijzigingen. Zo is in de Invoeringswet een artikel 9.1.20 gevoegd dat bepaalt dat de grondexploitatieregeling in de Wro buiten toepassing blijft bij bouwplannen als bedoeld in artikel 6.12 Wro die reeds mogelijk zijn op basis van een geldend bestemmingsplan dat onder de WRO tot stand is gekomen, waardoor geldende bouwrechten worden gerespecteerd. Voorts is artikel 6.17 Wro zodanig aangepast dat het nu niet meer mogelijk is om aan een exploitatiebijdrage te ontkomen door bouwplannen te splitsen waardoor ze afzonderlijk niet meer aan de ondergrens voor de bouwplannen in het Besluit ruimtelijke ordening voldoen. Koppeling Wet ruimtelijke ordening en Woningwet Door de invoering van Veegwet is het toetsingskader van artikel 44 Woningwet (Wonw) uitgebreid.
Werd een aanvraag voorheen uitsluitend getoetst aan het geldende planologische regime, voortaan dient ook rekening te worden gehouden met planologische afwijkingsbesluiten die op het moment van de beslissing op de bouwvergunningaanvraag weliswaar zijn genomen, maar nog niet in werking zijn getreden. In onze nieuwsbrief van april 2009 werd door mr. Nora Kramer al uitgebreid ingegaan op de verwarring die in de praktijk is ontstaan rond artikel 50, derde lid, onder b Wonw inzake de doorbreking van de aanhoudingsplicht bouwvergunning. Door de Veegwet is dit onderdeel vervallen vanwege de ontstane verwarring en het feit dat gebleken is dat onderdeel b kan worden gemist. Voorts wordt door een aanpassing van de inwerkingtredingsbepalingen in de Wro voorkomen dat de bouwvergunning van kracht kan worden alvorens het planologische afwijkingsbesluit in werking treedt. De inwerkingtreding van de bouwvergunning is nu gekoppeld aan de inwerkingtreding van het planologische afwijkingsbesluit door een aanpassing van artikel 46, zesde lid Wonw. Deze koppeling geldt zowel voor positieve als negatieve beslissingen op bouwvergunningaanvragen en aanvragen om planologische afwijkingsbesluiten. Veegwet volledig? Door deze “tweede ronde” worden diverse omissies die zijn ontstaan rond de invoering van de Wro hersteld en wordt voorzien in een wettelijke regeling voor situaties die vooraf niet door de wetgever zijn voorzien. Of we er daarmee zijn, is echter de vraag. Een eerste aanzet voor een tweede Veegwet lijkt te zijn gegeven door de voorzieningenrechters van Arnhem en Utrecht die, zoals gezegd, in deze Nieuwsbrief worden becommentarieerd door mr. Roel Förster.
Aanpassing termijnen behandeling bezwaar en Wob-verzoek Door mr. Yuval Schönfeld De Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt per 1 oktober 2009 uitgebreid met bepalingen die de zogenoemde Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen (EK 2005-2006, 29 934, A) implementeren. Het wetsvoorstel dwangsom en direct beroep treedt pas in werking nadat de termijnen voor het beslissen op verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en op bezwaren krachtens de Awb zijn aangepast. Het wetsvoorstel (EK 2008-2009, 31 751, A) daartoe is op 16 juni 2009 door de Eerste Kamer der Staten-Generaal goedgekeurd. Op 1 oktober 2009 zal ook deze wetswijziging van kracht worden. In dit artikel wordt kort ingegaan op de Wet dwangsom en direct beroep en wordt stilgestaan bij de wijzigingen van de beslistermijnen voor Wob-verzoeken alsmede beslissingen op bezwaar.
Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen Het lukt bestuursorganen niet altijd om binnen de geldende termijnen te beslissen. Om bestuursorganen te stimuleren dit wel te doen wordt de Awb uitgebreid met de Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen. Indien een bestuursorgaan niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijnen beslist kan de aanvrager een ingebrekestelling sturen aan het bevoegde gezag. Op grond van het toekomstige artikel 4:17, derde lid Awb is het bevoegd gezag een dwangsom verschuldigd vanaf het moment dat twee weken zijn verstreken vanaf de datum dat het bestuursorgaan de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ook voordat men tegen het stilzitten direct in beroep kan gaan bij de rechter, moet een ingebrekestelling worden ingediend (het toekomstige artikel 6:12, derde lid Awb). Krachtens het nieuwe artikel 4:17, eerste lid Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom indien de beschikking op aanvraag niet tijdig wordt genomen, voor elke dag dat het in gebreke is doch voor ten hoogste 42 dagen. Als het betrokken bestuursorgaan niet in gebreke wordt gesteld, is de dwangsomregeling als het ware ‘niet geactiveerd’. Het bestuursorgaan dat in gebreke wordt gesteld heeft dus nog twee weken de tijd om alsnog te beslissen. De hoogte van de dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daarop volgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag (aldus met een maximum van € 1260,-). In het te vernieuwen artikel 4:15 Awb worden ook enkele nieuwe gronden opgenomen voor het opschorten van de termijn voor het geven van een beschikking. Het onderdeel van het rechtstreeks beroep kan parallel worden toegepast met de dwangsomcomponent. Beroep kan bovendien worden ingesteld na verbeurte van de maximale dwangsom. Indien het beroep door de rechter gegrond wordt verklaard, moet deze ingevolge het toekomstige artikel 8.55d, eerste lid
Awb bepalen dat het bestuur binnen twee weken alsnog een besluit bekendmaakt. Onder omstandigheden kan de rechter naar aanleiding van een beroep wegens niet tijdig beslissen ook de zaak inhoudelijk afdoen indien sprake is van een eenvoudige zaak waarin duidelijk is dat het bestuur maar één besluit kan nemen. Zoals al is vermeld moet ook voordat een justitiabele rechtstreeks in beroep kan gaan eerst het bestuursorgaan in gebreke worden gesteld (het toekomstige artikel 6:12, derde lid Awb). Dit tenzij redelijkerwijs niet van een belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt (het toekomstige artikel 6:12, vierde lid Awb). In dat geval kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan de beslistermijn heeft overschreden. Een dergelijke uitzondering bestaat niet voor de dwangsomcomponent. Wijzigingen vóórdat Wet dwangsom en direct beroep in werking treedt Uit onderzoek, dat door verschillende departementen is uitgevoerd, blijkt dat vooral de termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift ex artikel 7:10 Awb en de termijn voor het behandelen van een verzoek om informatie krachtens de Wob als te krap worden ervaren. Vandaar dat vóór de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en direct beroep de beslistermijnen voor de genoemde besluiten worden aangepast.
Wijzigingen termijnen beslissen op bezwaar De voorgestelde wijzigingen met betrekking tot de beslissing op bezwaar hebben betrekking op de: • aanvang van de beslistermijn (artikel 7:10, eerste lid Awb): uniformering van de termijn voor het geval waarin tegen één besluit meer dan één bezwaarschrift wordt ingediend, namelijk de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken; • verlenging van de beslistermijn indien een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld (artikel 7:10, eerste lid Awb): twaalf weken in plaats van tien weken; • maximumtermijn voor de eerste verdaging van de beslissing op bezwaar (artikel 7:10, derde lid Awb): zes weken in plaats van vier; • mogelijkheden tot verder uitstel van de beslissing op bezwaar (artikel 7:10, vierde lid Awb, onderdeel c (nieuw)): als de naleving van wettelijke procedurevoorschriften daartoe noodzaakt, is verder uitstel ook mogelijk indien niet alle belanghebbenden daarmee instemmen; • verlenging van de beslistermijn in administratief beroep indien een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:19, tweede lid, is ingesteld (artikel 7:24, tweede lid Awb): twaalf weken in plaats van tien weken).
De aanvang van de beslistermijn voor de behandeling van bezwaarschriften is in het wetsvoorstel geüniformeerd (zie de wijziging hierboven onder het eerste gedachtestreepje). Onder het huidige recht begint de termijn te lopen na ontvangst van het bezwaarschrift. In het geval van een besluit dat op meer belanghebbenden betrekking heeft, bestaat de mogelijkheid dat verschillende bezwaarschriften worden ingediend, die ieder hun eigen beslistermijn kennen. Dit wordt door de minister onwenselijk geacht. Een volledige heroverweging van een primair besluit kan immers eerst daadwerkelijk gestalte krijgen indien alle hiertegen gerichte bezwaren in hun onderlinge samenhang worden beoordeeld. Vandaar dat de termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift op één tijdstip zal aanvangen, waardoor voor alle actoren duidelijk is wanneer de heroverweging van het besluit moet zijn afgerond. Gekozen is voor de aanvang van dit tijdstip de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van dit aanvangstijdstip kan het zo zijn dat de beslistermijn van het bezwaar mogelijk pas enkele weken na ontvangst van het bezwaarschrift aanvangt (als het bezwaarschrift in het begin van de termijn is ingediend). Verder wordt met het wetsvoorstel bewerkstelligd dat beslissingen tot opschorting of verdaging van de beslissing op bezwaar worden toegevoegd aan de opsomming van artikel 8:4 Awb en daarmee dus worden uitgezonderd van bezwaar en beroep. Wijzigingen termijnen Wob-verzoeken Een bestuursorgaan beslist naar vigerend recht op het verzoek om informatie ingevolge de Wob, uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen (artikel 6, eerste lid Wob). Deze termijn kan één keer met twee weken worden verdaagd. In de praktijk blijkt dat regelmatig door het aantal verzoeken of de complexiteit van de verzoeken niet binnen de termijn van artikel 6 Wob kan worden beslist. Door het wetsvoorstel wordt de beslistermijn verdubbeld. Op een verzoek om informatie zal dus uiterlijk binnen vier weken, gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen, moeten worden beslist. Deze termijn kan eenmalig worden verdaagd met vier weken (artikel 6, eerste en tweede lid Wob, nieuw). Krachtens het nieuwe vijfde lid van de Wob wordt de informatie verstrekt tegelijk met de bekendmaking van het besluit, indien het bestuursorgaan heeft besloten informatie te verstrekken, tenzij naar verwachting een belanghebbende daartegen bezwaar heeft. In dat geval wordt de informatie niet eerder verstrekt dan twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt. Hierdoor krijgen belanghebbenden de gelegenheid de verstrekking van de informatie tegen te houden door middel van het vragen van een voorlopige voorziening.
Naast het verlengen van de termijn wordt, in aanvulling op artikel 4:15 Awb, een in de Wob op te nemen opschortingsgrond voorgesteld betreffende het horen van derdenbelanghebbenden ex artikel 4:8 Awb (het nieuwe artikel 6, derde en vierde lid Wob). Voor verzoeken om milieu-informatie is in het nieuwe zesde lid van artikel 6 Wob een afwijkende regeling getroffen. Dit vanwege de Europese richtlijn 2003/4/EG, die voortvloeit uit het Verdrag van Aarhus. Op grond van voornoemde richtlijn moet milieu-informatie binnen één maand na het gedane verzoek zijn verstrekt. Bij complexe verzoeken mag deze termijn volgens de richtlijn worden verlengd tot twee maanden. In de Wob worden deze termijnen geïmplementeerd door respectievelijk vier en acht we-ken voor te schrijven als beslistermijn. Om ook voor milieu-informatie een regeling te kunnen treffen waarin de informatie pas twee weken na het besluit wordt verstrekt, om zodoende belanghebbenden die bezwaar hebben tegen de openbaarmaking in de gelegenheid te stellen om een voorlopige voorziening te vragen, is in artikel 6, zesde lid bepaald dat de beslistermijn bij een verzoek om milieu-informatie met twee weken wordt ingekort. Dit indien de kans bestaat dat een belanghebbende bezwaar heeft tegen de openbaarmaking. Daarmee wordt enerzijds bewerkstelligd dat de belanghebbende nog altijd twee weken de tijd heeft om tegen de openbaarmaking op te komen, terwijl anderszijds wordt voldaan aan de termijnen die richtlijn 2003/4/EG voorschrijft. 3. Slot Nu de termijnen voor het nemen van beslissingen op bezwaar en voor verzoeken op grond van de Wob worden aangepast, treedt op 1 oktober 2009 de Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen in werking. Volgens het kabinet zou het nu mogelijk moeten zijn om binnen de gestelde termijnen besluiten te nemen. Wellicht moeten bij verschillende bestuursorganen, vanwege de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en direct beroep, interne processen worden aangepast zodat inderdaad tijdig zal kunnen worden beslist. Hier komt nog bij dat ingevolge artikel 3.9, derde lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van rechtswege een omgevingsvergunning (bij de reguliere voorbereidingsprocedure) zal worden verleend indien niet binnen de geldende termijnen wordt beslist (de zogenoemde lex silencio positivo). Ook de implementatie van de Europese Dienstenrichtlijn schrijft een lex silencio voor. Het kabinet probeert dus op allerlei fronten om bestuursorganen te stimuleren tijdig besluiten te nemen.
3D Visualisatie Door ing. Rob Verkooijen Er zijn veel mogelijkheden te bedenken voor de toepassing van 3 dimensionale (verder: 3D) visualisatietechnieken. Ook binnen de Ruimtelijke Ordening wordt 3D-visualisatie steeds vaker als middel ingezet. Wat hier nou de meerwaarde van is, welke toepassingsmogelijkheden er zijn en of de lasten opwegen tegen de baten, wordt in dit artikel besproken.
Inleiding De techniek gaat vooruit, de tijd dat bestemmingsplankaarten nog met de hand werden getekend ligt, gelukkig, ver achter ons. Ook presentaties worden steeds verder geprofessionaliseerd. Want presentaties met slechts een flipover of een overheadprojector (wie kent hem nog) worden niet langer serieus genomen. Stedenbouwkundig ontwerp De stedenbouwkundige visie en het ontwerp moeten eveneens met de tijd mee. Het succes van het plan wordt in grote mate bepaald door de presentatie hiervan. Enkele schetsen op transparant papier worden niet meer geaccepteerd. Op zich terecht want deze schetsen spreken voor de stedenbouwkundige zelf weliswaar boekdelen, voor de “leek” is vaak niet duidelijk wat de gedachte achter een plan is en wat precies wordt bedoeld. 3D-visualisaties bieden hiervoor de oplossing. De schetsen van de stedenbouwkundige worden vertaald in 3D-tekeningen. Afhankelijk van de fase waarin het project verkeert, of van de wens van de
klant, kan het plan op verschillende detailniveaus worden uitgewerkt. Zo kan er voor worden gekozen alleen de functies verkeer, wonen, groen en centrum in te tekenen samen met de bijbehorende bouwmassa’s. Afhankelijk van de fase of de wens van de klant kunnen verder de bouwhoogtes, kapvormen- en richtingen alsmede de bouwkundige accenten worden vastgelegd. Afhankelijk van het detailniveau is het verder in het proces nog mogelijk om de kleuren van de kap, de woningen, de soort bomen, etcetera, te visualiseren. Ook kunnen ingediende bouwtekeningen 3D worden ingetekend waardoor een waarheidsgetrouw toekomstperspectief ontstaat. Met deze 3D-visualisatie worden de klant en de doelgroep optimaal geïnformeerd, eventuele (steden)bouwkundige en/of verkeerstechnische problemen kunnen op voorhand worden opgelost en de abstracte ideeën van de stedenbouwkundige worden geconcretiseerd. Eventuele toekomstige gebruikers van gronden weten precies waar ze aan toe zijn en zijn beter op de hoogte van het achterliggende idee van het stedenbouwkundig ontwerp.
Figuur 1. Stedenbouwkundige visie 3-dimensionaal gevisualiseerd
Maquette
Figuur 2. 3D-animatie 3D-visualisaties kunnen tevens dienen als vervanging van de maquette. Waar maquettes tijdens het ontwerpproces of de presentatie van een tussen- of eindproduct werden ingezet, kunnen nu 3D-animaties hetzelfde doel dienen. Groot voordeel hiervan is dat het vervaardigen van een 3D-animatie veel minder tijdrovend (en dus goedkoper) is dan het maken van een maquette. Verder heeft een animatie het voordeel dat de doelgroep virtueel dóór een ontwerp kan lopen. Hierdoor krijgt men direct een gevoel bij het ontwerp, wordt zichtbaar waar bepaalde zichtlijnen lopen en waar eventuele accenten komen. Zienswijzen Ook juridisch gezien kunnen 3D-visualisaties van toegevoegde waarde zijn. Tonnaer heeft bijvoorbeeld reeds voor diverse gemeenten studies naar schaduwwerking gemaakt, naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen. Locatieafhankelijk wordt hierbij gevisuali-
Figuur 3. Studie schaduwwerking
seerd wat de schaduwwerking is bij de oude bestaande situatie en de nieuwe situatie. Afhankelijk van de wens van de klant (en van de ingediende zienswijze) worden tijdstippen uitgekozen voor de visualisatie van de schaduwwerking. Dit kan per kwartier, per halfuur, per uur of per dagdeel, op de minuut nauwkeurig, worden ingedeeld. Tevens wordt onderscheidt gemaakt in jaargetijden. De schaduwwerking is vanzelfsprekend totaal anders in januari dan in juli. Ook is het mogelijk een animatie te maken van het verloop van de schaduwwerking op een bepaalde dag in een bepaald jaargetijde. Met betrekking tot zienswijzen kunnen 3D-visualisatietechnieken ook worden gebruikt om te beoordelen of een bepaald ontwerp afbreuk doet aan de bestaande situatie of de omgeving daarvan en kunnen eventuele alternatieven worden onderzocht. Vanzelfsprekend kunnen deze technieken ook dienen om zienswijzen te voorkomen en een goed doordacht plan in te dienen. Slot 3D-visualisaties spreken tot de verbeelding van eenieder en kunnen worden ingezet om meer draagvlak te creëren. Daarmee wordt de kans van slagen van het project vergroot. Verder kunnen door de inzet van 3D-visualisaties zienswijzen en langdurige procedures worden voorkomen. De techniek gaat vooruit. De ruimtelijke ordening gaat vooruit. Ook Tonnaer gaat vooruit. De toekomst daagt Tonnaer uit om in te spelen op de vooruitgang in de techniek, de ruimtelijke ordening en, meer specifiek, het omgevingsrecht. Het is namelijk niet ondenkbaar dat de hier besproken 3D-visualisatietechnieken in de (nabije) toekomst tevens zullen worden gebruikt voor het vervaardigen van bestemmingsplannen.
Over Tonnaer Adviseurs in Omgevingsrecht Tonnaer Adviseurs in Omgevingsrecht is een adviesbureau op het terrein van het bouwrecht, milieurecht, ruimtelijk bestuursrecht, natuurbeschermingsrecht, waterbestuursrecht en andere terreinen die behoren tot het omgevingsrecht: het recht betreffende de fysieke leefomgeving, alsmede op het terrein van het algemeen bestuursrecht. Tevens bestrijkt de dienstverlening planologie en stedenbouw alsmede ondersteuning bij overheidsprojecten.
Onze diensten worden aangeboden in de vorm/op basis van: • ad hoc advisering • service-overeenkomst • raamovereenkomst • vaste prijs • detachering • coaching • cursus/training
Directie dr. F.P.C.L. Tonnaer (directeur) mr. H.M.J.G. Neelis (adjunct-directeur) Adviseurs mevr. mr. G.G.J. Bastiaans-Dupont mr. A.P.A.C. van den Bergh ing. P. Blom mr. M.I.P. Buteijn G. Coppus mevr. mr. M.H.L. Crins C. Cuppen mevr. L.F.J. Delahaije mr. R. Förster J. de Graaf mr. F.A.M. Graafhuis mr. M. van Hoorne ir. J.A.G. van Kempen drs. R.T. Klarenaar mevr. mr. N.C. Kramer drs. ir. W.J.J. Leenders mr. B.B.M. Lemmens mevr. mr. F. Limpens-Cuijpers mr. M.C.T. Linders mr. B. Moonen mr. H.M.J.G. Neelis (hoofd juridische en beleidsadvisering)
mevr. mr. A. Neven mevr. ir. ing. R.J.M. van Nuenen drs. G.S.C. Peeters (hoofd overheidsprojecten) mevr. ing. S.A. Renders mr. I. Rezelman mr. K.J. Rouffa ing. I.C.F.A. Schalk mr. Y. Schönfeld mr. A. Snijders mevr. mr. E.A.C. Spoormakers mr. T.A.A. Thijssen ing. R.B.P. Verkooijen mr. S. Verwaaijen mr. C.C. van Vliet ing. B.H.C. Weekers (hoofd planologie en stedenbouw) Bedrijfsbureau L.J. Spee mevr. A.W.J.M. Stalmans-van Oudenhoven (hoofd) mevr. C.E. Strouken mevr. M.L.J.M. Tonnaer
Locatie Maastricht Airport Amerikalaan 70c, 6199 AE Maastricht Airport Tel. 043 – 326 16 60 fax. 043 – 326 16 64 Locatie Eindhoven Vonderweg 14, 5616 RM Eindhoven Tel. 040 - 257 13 36 fax. 040 - 257 02 90 E-mail
[email protected] Internet www.tonnaer.nl
ADVISEURS IN OMGEVINGSRECHT
JURIDISCHE EN BELEIDSADVISERING OVERHEIDSPROJECTEN PLANOLOGIE EN STEDENBOUW