TSO DERDE GRAAD 1ste en 2de LEERJAAR
OPTIE : ONTHAAL EN PUBLIC RELATIONS
VAK / TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE 2 UUR/WEEK CW -p
(96118) vervangt 94056
1 1. OVERZICHT VAN HET AANTAL LESUREN/WEEK PER LEERJAAR. TSO 3de graad 1ste leerjaar : 2 uur/week. 2de leerjaar
: 2 uur/week.
2. PROFIEL VAN DE OPLEIDING. Leerlingen die voor deze studierichting opteren, kiezen voor een vakgebied waar het omgaan met mensen in allerlei situaties tot de kern van het werk behoort. Er is psychologisch inzicht vereist om zich een idee te vormen hoe mensen zijn, hoe zij zich individueel en in groepsverband gedragen, welke hun drijfveren zijn, hoe ze kunnen gemotiveerd worden, hoe zij machtsmisbruik ervaren, wat leiderschap inhoudt,... Iemand, van wie verwacht wordt dat men professioneel met mensen kan omgaan, dient een aantal fundamentele theoretische inzichten te hebben aangaande de agogische dimensie gericht op het toekomstig werkveld en dient te beschikken over sociale vaardigheden. Het vak Toegepaste psychologie moet daarom gezien worden als een steunvak. Aangezien zo iemand in het toekomstige beroepsveld deel uitmaakt van een team, moet hij/zij kennis hebben van groepsdynamica. Hij/zij moet in relatie kunnen treden met verschillende persoonlijkheden en kunnen inspelen op hun wijze van reageren. Als de leerling de algemene basiskennis heeft, is het zinvol hem verder te trainen in het omgaan met bepaalde categorieën mensen die in bepaalde situaties steeds hogere eisen stellen.
3. BEGINSITUATIE. De gerecruteerde leerlingen zijn vrijwel heterogeen. Zij stromen door van de 2de graad Toerisme en onthaal, doch meerdere leerlingen komen uit andere studierichtingen. Over het algemeen hebben zij reeds een duidelijke keuze gemaakt met betrekking tot verdere studie waardoor het overwegend gemotiveerde leerlingen betreft. De leerlingen van de studierichting Toerisme en onthaal hebben reeds het vak Public relations gehad, waarin inhoudelijk verwezen wordt naar het verwantschap met de psychologie. De feitelijke voorkennis naar dit vak is nihil, men kan slechts steunen op ervaringsgericht omgaan met leeftijdsgenoten en ouderen.
2 4. ALGEMENE DOELSTELLINGEN. Gezien de diversiteit van het toekomstig werkveld, is het nodig de leerlingen een degelijke psychologische kennis bij te brengen gericht op agogische vaardigheden. Kennis van en inzicht in het menselijk gedrag in de situatie zijn zowel van belang bij het onderkennen van de situatie van de klant alsook van degenen met wie men samenwerkt. Tevens is het van belang dat men onderkent op welke wijze men door de ander, vanuit zijn situatie wordt waargenomen en ervaren. Voor het op de juiste wijze toepassen van sociale en beroepspecifieke vaardigheden zijn kennis en inzicht van het menselijk gedrag in die situatie nodig. Door het bewustwordingsproces bij de leerlingen te stimuleren gaan deze zich afvragen wat de beweegredenen kunnen zijn van menselijk gedrag. Hierbij gaat het vooral om kennis van en inzicht in de achtergronden van gedrag. De mens leeft in allerlei maatschappelijke verbanden. Om de menselijke situatie te begrijpen, zijn kennis van en inzicht in deze maatschappelijke verbanden noodzakelijk. Tevens wordt de mens zowel door zijn eigen omgeving alsook door persoonlijke eigenschappen gevormd. Voor een goed begrip van de menselijke situatie is het daarom nodig kennis van en inzicht in de invloed te hebben, die de omgeving heeft op de vorming van de mens. Hierbij is tevens kennis en inzicht vereist in de relatie tussen de invloed van de omgeving en de persoonlijke eigenschappen. De leerlingen dienen een mentale houding aan te leren of bij te werken die een paraatheid schept om zich op een bepaalde wijze te gaan gedragen en die richting geeft aan de reacties van de mens op zijn omgeving. Het eindgedrag van de leerling wordt gekenmerkt door een zorgvuldig, professioneel omgaan met mensen, zowel jeugdigen, volwassenen en ouderen. Daarom is het nodig de leerlingen te trainen om volgende attitudes te verwerven: opmerkzaamheid, aanpassingsvermogen, efficiëntie, beleefdheid, zelfbeheersing, vriendelijkheid, behulpzaamheid, tact. Leerlingen worden gericht op het zelfstandig oplossen van problemen die zich kunnen voordoen op het werkterrein en oefenen in organisatiezin bij het realiseren van hun beroepsactiviteiten. Bereidheid tot communicatie vertonen en hiervoor de psychische voorwaarden inzien. Leren samenwerken met anderen in het kader van de dienstverlening. De nood aan voortdurende bijscholing en bestendige belangstelling voor hun vakgebied nastreven.
3 5. VAKTYPISCHE LEERINHOUDEN EN DOELSTELLINGEN. 5.1. Psychologie. 5.1.1. Leerinhouden. A. Begripsomschrijving: - mensenkennis, agogiek, psychologie, toegepaste psychologie; - psychologie als wetenschap: Studie van het menselijk gedrag. B. Gedrag als onderwerp van de psychologie. - Begrip: gedrag; - Factoren waardoor het gedrag gedetermineerd wordt: - de sociale omgeving; - de fysische omgeving; - interne determinanten. 5.1.2. Doelstellingen. A. Met voorbeelden het verschil aantonen tussen onze mensenkennis en de wetenschappelijk verworven kennis uit de psychologie. Het belang van kennis uit de psychologie aantonen in de omgang met mensen. Psychologie situeren binnen de menswetenschappen. Aangeven waar men met psychologen in contact kan komen. B. Met eigen woorden een omschrijving geven van "gedrag". Aantonen dat mensen verschillend reageren op een bepaalde situatie. Aan de hand van een voorbeeld de mogelijke determinanten aangeven die meebepalend kunnen zijn voor het gedrag. 5.2. Persoonlijkheid. 5.2.1. Leerinhouden. A. Persoonlijkheid en zijn determinanten: - aangeboren factoren; - aangeleerde factoren: - sociaal bepaald; - cultureel bepaald. B. Zelfbeeld. - Bestanddelen van het zelfbeeld: - zelfconcept; - sociale zelf;
4 - ideaal zelf. - Sociale perceptie. - Invloed van het zelfbeeld op het gedrag in de situatie. 5.2.2. Doelstellingen. A. Persoonlijkheid als psychologisch begrip omschrijven. In situaties de invloed aantonen van aangeboren en aangeleerde persoonlijkheidsfactoren. B. De bestanddelen waaruit een zelfbeeld bestaat, onderscheiden. Verklaren waarom sociale perceptie het zelfbeeld en het gedrag beïnvloeden. In situaties de elementen van het zelfbeeld aantonen die mogelijk meespelen. Het unieke van ieders persoonlijkheid expliciteren. Het belang van de persoonlijkheid aantonen met betrekking tot de omgang met mensen. 5.3. Waarnemen. 5.3.1. Leerinhouden. A.
Waarneming schept een subjectieve werkelijkheid. Wat we waarnemen klopt niet steeds met de realiteit. Vormen van waarnemen.
B. Factoren die de waarneming beïnvloeden. B.1. Factoren gelegen bij de waarnemer. - Fysische factoren: - Fysieke conditie van het waarnemingsapparaat - Stoornissen van fysiologische aard waardoor de waarneming niet correct verloopt. o.m. invloed van chemische middelen, effecten van medicatie en drugs, B.2. Psychische factoren die de waarneming benvloeden. - aan het object gebonden factoren o.m. de Gestaltwetten, sommige optische illusies,... - factoren in het subject gelegen o.m. invloed van de sociale context, referentiekader, ervaring, geheugen, aandacht, belang-
5 stelling, vooroordelen, gevoelens, verwachtingspatroon,... - foutieve waarnemingen: illusie, hallucinaties, ... C. Consequenties voor de eigen waarneming. - Suggesties om de eigen waarneming te optimaliseren. - Concrete situaties waarin men rekening moet houden met de beïnvloedende factoren o.m. getuigenissen, , alledaagse situaties, inrichten van een lokaal, architectuur, reisfolders ... 5.3.2. Doelstellingen. A. Aan de hand van voorbeelden aantonen dat de eigen waarneming beperkt is. Door voorbeelden aantonen dat wat we waarnemen een vertekening is van de werkelijkheid. B. Met eigen woorden uitleggen hoe de waarneming kan verstoord worden door fysiologische factoren. Factoren die gelegen zijn in de persoon zelf en factoren die in het object gelegen zijn in voorbeelden aanwenden als oorzaken van een verstoorde waarneming. Aantonen dat de sociale perceptie een selectief proces is. Voorbeelden geven van de structurerende activiteit van het waarnemen. C. Voorbeelden uit de dagelijkse realiteit aanbrengen waarin het belang van het relativeren van de eigen waarneming wordt aangetoond. Via voorbeelden de factoren aanduiden waarop men moet letten om de objectiviteit bij de waarneming te benaderen. 5.4. Observeren. 5.4.1. Leerinhouden. A. Wat is observeren? Gericht waarnemen gebruikmakend van verschillende zintuigen. B. Doel van het observeren. - kennis verzamelen over de personen waarmee je moet
6 -
werken, begeleiden; eventuele stoornissen vaststellen; mogelijkheden van de geobserveerde vaststellen; objectieve informatiebron in teamverband zijn; eigen tekorten onderkennen.
C. Observatieoefeningen. C.1. Observeren van een dia/een medeleerling. Foutenanalyse: - volledigheid; - taalgebruik; - subjectiviteit (veronderstellen, persoonlijke bedenkingen). C.2. Observeren van een video-fragment: het gedrag in chronologische volgorde noteren. Foutenanalyse: - volledigheid; - taalgebruik; - subjectieve factoren o.m. gevoelens, belangstelling, vooroordelen, ervaring, verwachtingspatroon,... C.3. Vrije observatie van een persoon in een reële situatie. Foutenanalyse: - volledigheid; - subjectieve factoren. 5.4.2. Doelstellingen A. Observeren en waarnemen van elkaar kunnen onderscheiden door het gericht karakter en door de objectieve wijze waarop wordt waargenomen. B. Het belang van goed observeren situeren binnen het toekomstig beroepsveld. C. Een stilstaand beeld objectief en gedetailleerd beschrijven. Gedrag in chronologische volgorde en op een objectieve manier weergeven. 5.5. Dynamisch-affectieve aspecten van het menselijk gedrag. 5.5.1. Leerinhouden. A. Emoties. A.1.Omschrijving. A.2. De relatie tussen emoties en andere aspecten van het psychisch leven. A.3. Kenmerken en effecten van emoties.
7 A.4. Subjectieve en objectieve aspecten van emoties. B. Motivatie. B.1. Begripsomschrijving. Motief; Motivatie; Aspecten van gemotiveerd gedrag. B.2. Intrinsieke en extrinsieke motivatie. B.3. Motivatietheorie van Maslow: verschillende niveaus van behoeften. C. Het onbewuste. C.1. Omschrijving en terminologie. C.2. Afweermechanismen, rationalisme, projectie. 5.5.2. Doelstellingen. A. Met eigen woorden voorbeelden verklaren van personen die in gelijkwaardige situaties verschillend reageren op basis van emotionele gronden. De relaties tussen emotie en de andere aspecten van het psychisch leven aanduiden. Binnen opgegeven situaties de kenmerken van emoties aanduiden. De effecten van emoties voor het eigen denken en handelen onderkennen. Aan de hand van reactiewijzen op emoties het onderscheid verklaren tussen aangeboren, sociaal en cultureel bepaalde reactiewijzen. B. De begrippen motief en motivatie omschrijven en illustreren met voorbeelden. Aan de hand van voorbeelden het verschil duidelijk maken tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. De waarde van intrinsieke en extrinsieke motivatie duiden voor het doelbewuste handelen. De motivatietheorie van Maslow interpreteren door er concrete voorbeelden van te geven. C. Omschrijven dat gedrag ook bepaald wordt door onbewust handelen. In een gegeven situatie afweermechanismen identifi-
8 ceren. 5.6. Groepen en groepsvorming. 5.6.1. Leerinhouden. A.1. Groepsdynamica. A.2. Soorten groepen. A.3. Kenmerken van groepen. A.4. Sociale klassen en levensstijl. A.5. Leiding geven. - Soorten leiderschapsstijlen; - Taak en relatie dimensies cf. Model van Hersey en Blanchard. - Basisopdrachten voor een leider: sturen, inspireren, vertrouwensrelatie opbouwen, evenwicht vinden. B. Sociale structuren. B.1. Rol en rolpatronen. B.2. Roldifferentiatie. B.3. Rolconflicten. B.4. Invloed van de cultuur: - op normen en waarden; - op rollenpatronen; - op gedrag en problemen van migranten; - interactiemogelijkheden. 5.6.2. Doelstellingen. A. De groep als sociale structuur expliciteren. Soorten en kenmerken van groepen verklaren. Voorbeelden geven van primaire en secundaire groepen. De sociale organisatie van groepen als een geheel van rollen, rangen, posities, taken en functies uitleggen. Invloed van leiderschapsstijl op productiviteit onderkennen. Leiderschapsstijl als sociaal beïnvloedingsproces verklaren. Opdrachten van de leider onderscheiden, hun waarde
9 voor de organisatie uitleggen. B. Het complementaire van rollen onderkennen en op het toekomstig beroep betrekken met voorbeelden. Oorzaken van rolconflicten detecteren. Invloed van de cultuur op rollen en normen herkennen en respecteren. 5.7. Assertiviteit. 5.7.1. Leerinhouden. A. Assertiviteit tegenover agressitiviteit, manipulatie en passiviteit. B. Relatie assertiviteit - situationele factoren (o.a. opvoeding, cultuur, rolgedrag, persoonlijkheid,...) C. Toepassingen: o.a. contact leggen; eigen mening geven; neen-zeggen; omgaan met kritiek; omgaan met gevoelens; omgaan met non-acceptabel gedrag; Ikboodschappen,... 5.7.2. Doelstellingen. Factoren die assertief gedrag beïnvloeden aanduiden en illustreren. Assertiviteit omschrijven en het verschil met agressiviteit, manipulatie en passiviteit duiden. Assertiviteit toepassen: - in het contact leggen; - in het aangaan van gesprekken; - in het verwoorden van eigen mening; - in het "neen" durven zeggen op bepaalde vragen. Acceptabel en non-acceptabel gedrag onderscheiden in situaties en de reactiewijzen hierop formuleren. Ik-boodschappen kunnen gebruiken als reactie op nonacceptabel gedrag. 5.8. Stress. 5.8.1. Leerinhouden; A. Begripsomschrijving. B. Oorzaken en reacties: - Oorzaken: stressoren. - Reacties: - gedragsmatig; - emotioneel; - lichamelijk.
10 C. Stress en vakantie: - ritmestoornissen. 5.8.2. Doelstellingen. A. Met eigen woorden stress omschrijven. B. De mogelijke stressoren opnoemen. Mogelijke reacties van stress op het gedrag omschrijven. Bij gestresseerden waarneembare reacties observeren en rapporteren. C. Mogelijke verschijningsvormen van stress bij toeristen onderkennen en er gepast op reageren. 5.9. Omgaan met mensen. 5.9.1. Leerinhouden. A. Specifieke eigenschappen van de volgende doelgroepen en daarvan afgeleide omgangsvormen. - Kinderen; - Adolescenten; - Volwassenen; - Ouderen; - Gehandicapten. B. Elementen uit de menselijke omgang. - De mens als sociaal wezen; - omgaan als ruiltransactie; - Het belang van de omgeving; - Sfeer en emoties in de omgang; - Het verschijnsel tijd; - Afspraken en regels; - Rangen, en standen; - Doelgerichtheid in de omgang. C. Soorten omgang: - Persoonlijke relaties; - Functionele of professionele relaties; - Omgang met collega's. D. Grondhoudingen bij omgangsberoepen. - Respect; - Openheid; - Echtheid; - Evenwaardigheid; - Klantvriendelijkheid: - vriendelijkheid - hoffelijkheid; - luistervaardigheid; - aanpassingsvermogen; 11.
11 -
flexibiliteit - zelfstandig - initiatiefrijk; kritiekbestendig - gedisciplineerd; vertrouwenwekkend - stressbestendig; behulpzaam - empathisch.
E. Praktische oefeningen en foutenanalyse bij klantbenadering. 5.9.2. Doelstellingen. A. De essentiële kenmerken eigen aan verschillende leeftijdscategorieën opnoemen en aantonen in voorbeelden. Een aantal typische omgangsvormen per leeftijdscategorie beschrijven. B. De nood aan omgang bij de mens verklaren. Het belangrijke van sommige elementen die een rol spelen bij sociale contacten verwoorden, zoals: de omgeving en de plaats, sfeer en emoties, afspraken en regels, rangen en standen. De genoemde begrippen omschrijven en illustreren. Het belang aanduiden van het tijdselement in de dienstverlenende sector. Aangeven, in eigen termen, wat "sociaal ruilen" inhoudt. Attent zijn op de doelgerichtheid in iedere vorm van omgang. C. Vergelijken van persoonlijke met professionele relaties en de verschillen verwoorden. Gepast gedragen tegenover collega's in werksituaties verwoorden. D. In eigen termen de grondhoudingen in de omgang aangeven en illustreren. De grondhoudingen toepassen in concrete omgangssituaties. E. De omgangsvormen aanwenden in diverse relaties.
12 6. METHODOLOGISCHE WENKEN. 6.1. Inleiding. Het vak "Toegepaste psychologie" moet gericht worden naar de doelstellingen en de taken die geformuleerd zijn in het profiel van de opleiding en in het hoofdstuk algemene doelstellingen. De vorming moet gericht zijn op de praktische toepassing. 6.2. Organisatorische uitgangspunten. 6.2.1. Teamwerking. De leerkracht toegepaste psychologie moet ter realisatie van dit programma en voor het opmaken van het jaarplan bestendig overleg plegen met de collega's van de overige beroepsgerichte vakken, inzonderheid met public relations en diegene die belast is met de stagebegeleiding. 6.2.2. Cursus. Leerlingen notities laten nemen is uit den boze. Aan de leerlingen wordt een cursus ter hand gesteld waarin voor elk hoofdstuk is opgenomen: - de leerplandoelstellingen, desgevallend aangevuld met gedifferentieerde doelstellingen. De leerlingen moeten weten wat van hen verwacht wordt, inbegrepen de eisen gesteld bij de evaluatie. - de leerstof, geïllustreerd door vele voorbeelden, case-studies, teksten,... - handelingstips en omgangsvormen. 6.2.3. Aan te bevelen tijdsgebruik voor de behandeling van de verschillende hoofdstukken. Eerste jaar: 1. Psychologie 2. Persoonlijkheid 3. Waarnemen 4. Observeren 5. Dynamisch affectieve aspecten van het menselijk gedrag
6 12 10 10
Tweede jaar: 6. Groepen en groepsvorming 7. Assertiviteit 8. Stress 9. Omgaan met mensen
16 6 4 20
lestijden. lestijden. lestijden. lestijden.
14 lestijden. lestijden. lestijden. lestijden. lestijden.
6.3. Attitudes. Het opleidingsprofiel hecht veel belangstelling aan attitudes. Elke gelegenheid wordt aangegrepen om de verwerving ervan te stimuleren. cf. Algemene doelstellingen. 6.4.Specifieke methodologische wenken.
13 Deze behandeling verloopt volgens de nummering van de leerinhouden. 5.1.1. Om het onderscheid tussen mensenkennis, psychologie, agogiek en toegepaste psychologie aan te duiden, kan men uitgaan van het inschatten door leerlingen van situaties, hun oordelen over bepaalde personen, het voorspellen van het gedrag van mensen en dit vergelijken met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek omtrent vergelijkbaar gedrag. Uiteraard kunnen statistische gegevens, testresultaten, videofragmenten van experimenten en tests bijkomende verduidelijking bieden. (cf. Teleac-reeks over "Wat is Psychologie?") Belangrijk is steeds dat de leefwereld van de doelgroep centraal staat: hun leeftijdsgebonden interesses, hun studiekeuze, toerisme. 5.2.1. Vaak zijn de inhouden behoorlijk zelfcontrolerend. Dit is met name het geval voor de inhouden "Persoonlijkheid" en "Zelfbeeld". De manier waarop leerlingen en leerkracht over dergelijke inhouden praten, moet sterk bewaakt worden. Men heeft niet altijd zicht op hoe bepaalde leerlingen dergelijke inhouden verwerken. Ze uiten het niet altijd binnen een klassetting. Voorzichtigheid en respect voor de individuele eigenheid zijn noodzakelijk bij de keuze van voorbeelden en in het woordgebruik. U kan het sociaal beeld vergelijken met het zelfbeeld. cf. Het betrokken hoofdstuk in Herteleer e.a. Menselijke relaties. 5.3.1. Laat leerlingen een waarneming van een prentkaart, of van 5 minuten videobeelden of van een eenmalige lezing van een beknopte tekst, beschrijven. Vergelijk de beschrijvingen en laat besluiten. Bij dit thema kan steeds uitgegaan worden van de ervaring en voorbeelden van de leerlingen. Tevens is er heel wat beeldmateriaal ter beschikking, hetzij illustraties in boeken, hetzij video-materiaal. Eenvoudige experimentjes zoals geurproefjes, smaakproefjes, braille-schrift kunnen een hulp zijn bij het aantonen van de beperktheid van onze zintuigen. Reclamefolders. Halo-effect. Illustraties van camouflagetechnieken, grootte van de voorwerpen, bewegende voorwerpen. Beïnvloedende factoren ontdekken aan de hand van concrete oe-feningen, zoals twee leerlingen een verhaal laten vertellen of een opname laten bekijken. Daaruit de gegevens bespreken en suggesties formuleren mede rekening houdende met vaststellingen opgedaan in het vorige. 5.4.1. Aan de hand van concrete obsevatieoefeningen, worden samen met de leerlingen vaststellingen gedaan die uitmonden in het formuleren van de doelstellingen van de observatie. De rolspelvormen zijn hier belangrijke oefeningen.
14 5.5.1. Dynamisch-affectieve aspecten van het menselijk gedrag. Een voorbeeld zijn:
van
uitwerking
van
dit
hoofdstuk
kan
Emoties verwijzen naar voorbijgaande ervaringen die beleefd worden met een bepaalde intensiteit. Ze worden voor een deel voortgebracht door cognitieve inschatting van een situatie en worden gevolgd door zowel aangeleerde als reflexmatige responsen. De leerlingen kunnen situaties aangeboden worden waarop zij gevraagd worden te reageren en te verantwoorden wat de beweegredenen zijn voor hun reactie ( vb. de ene kan hulp bieden in een bepaalde situatie - de ander laat hulp aan anderen over: waarom?) Relaties tussen emoties en andere aspecten van het psychisch leven. o.m. emoties - biologische aspecten; emoties - waarneming, emoties - geheugen, emoties - sociaal gedrag en sociale benvloeding. Vragen kunnen hierbij gesteld worden: In welke mate beïnvloeden de hersenen het eetgedrag? Hebben mensen een bepaalde mate van sensorische stimulering nodig vooraleer iets waar te nemen? Hoe kunnen motivatie en emoties invloed hebben op het geheugen? Wat brengt mensen ertoe agressief te reageren? Kenmerken. Emoties zijn van voorbijgaande aard: ze hebben een vrij duidelijk begin en einde in tegenstelling tot stemmingen die eerder van langere en meer onduidelijke duur zijn. Een emotionele ervaring heeft een waardebeleving: het kan als positief(en stimulerend) of als negatief (of als remmend) worden ervaren. Een emotionele ervaring wordt voor een deel ontlokt door een cognitieve inschatting van een situatie in functie van gestelde doelen (buizen op een examen). Emotionele ervaringen kunnen denkprocessen in gang zetten, o.m. door de aandacht te richten op een aantal aspecten en af te leiden van andere. Emotionele ervaringen neigen tot actie, motiveren tot een zich gedragen op een bepaalde manier. Emotionele ervaringen zijn passies die je overvallen, niet de acties die ze op gang brengen. De persoon is dus enerzijds degene die de emotie ondergaat en anderzijds degene die controle uitoefent op de gedragingen die voortvloeien uit de emoties. Bij kenmerken kunnen vragen gesteld worden zoals: In welke mate beïnvloeden de hersenen het eetgedrag? Hebben mensen een bepaalde mate van sensorische stimulering nodig vooraleer iets waar te nemen? Hoe kunnen emoties invloed hebben op het geheugen? Hoe worden emoties benvloed door de manier waarop mensen over hen denken? Wat brengt mensen ertoe agressief te reageren? Subjectieve en objectieve aspecten van emoties. Subjectieve aspecten: de mens is zowel de ontvanger van emoties
15 als degene die controle uitoefent op zijn gedachten. (Waarom is de ene slachtoffer van zijn passies en de ander iemand die rationeel zijn emoties kan beheersen?) Objectieve aspecten: aangeleerde en aangeboren uitingen van emoties(o.m. glimlach); interne lichamelijke respons (o.m. veranderingen in hartslag) Effecten van emoties. Een communicatie van de innerlijke toestand en intenties naar elkaar; het leidt tot denken en handelen en voorziet het van energie; emoties kunnen het denken en handelen ontwrichten; emoties ondersteunen het gedrag en sociale relaties. Aan de hand van songteksten of filmfragmenten kunnen gevoelens van blijheid, spijt, verdriet, angst, haat en dergelijke meer worden onderkend en kunnen de kenmerken ervan bepaald worden. Motivaties verwijzen naar de invloeden die aanleiding geven tot gedrag, die er de richting, de intensiteit en de doorzettingsgraad van bepalen. Uit voorbeelden wordt afgeleid dat gemotiveerd gedrag ontstaat uit: de drang van binnenuit, externe factoren, het te bereiken doel. Uit het voorgaande kunnen de begrippen intrinsieke( beweegredenen die ontstaan uit de toestand van het individu) en extrinsieke (motivaties veroorzaakt door de omgeving) motivatie afgeleid worden. 5.6.1. Ervarings- en praktijkgericht werken is hier noodzakelijk; opdrachten tot gerichte observaties door leerlingen, vraagstelling en het zelf geven van concrete voorbeelden uit hun directe omgeving en het aanwenden van klassegesprek zijn daartoe zeer nuttig. Dit kan geïllustreerd worden met de experimenten van Latané en Rodin, Milgram, Asch. cf. Eigen wijsheid en de code van de groep. Tijdschrift. Psychologie. december 1993. Inhoudelijk kan men de leerstof makkelijk vinden bij vb. Holzhauer. Omgaan met mensen; Herteleer e.a. Menselijke relaties. 5.7.1. Uitgangspunten: vorig hoofdstuk en concrete situaties of filmfragmenten. De analyse van interactie in verschillende situaties geeft aanleiding tot het funderen van de begrippen. Belangrijk is dat leerlingen korte oefenstonden krijgen waarbij hun assertiviteit in concrete situaties wordt verhoogd. Het bepalen van de eigen mening in relatie tot die van reclameboodschappen, winkeliers, kranten en tijdschriften, radio- en TV-programma's kan voor de leerlingen een goede oefening betekenen. Dergelijke oefeningen kunnen vooraf gegeven worden. 5.8.1. De inhoudelijkheid van dit hoofdstuk wordt niet te
16 theoretisch ingevuld. Het gaat vooral om het leren herkennen van stressverwekkende factoren en hun uiterlijke verschijningsvormen. Gedragsmatig: huilen, zich afzonderen, drinken,... Emotioneel: angstig, wanhopig, depressief,... Lichamelijk: bloeddruk, hartslag, hoofdpijn,... Bij de behandeling van de stressverwekkende factoren, heeft men aandacht voor de wijze waarop men er kan op reageren. Ritmestoornissen: dagritme, weekritme, seizoenritme. cf. Artikels in het tijdschrift Psychologie. o.m. Vakantie en stress juli 1992; Stress november 1994. 5.9.1. A. Het is geenszins de bedoeling hier een cursus genetische psychologie te geven. De essentiële eigenschappen van de doelgroepen worden in wezen afgeleid uit observaties tijdens bezoeken of occasionele ontmoetingen, enquêtes, interviews. Uit deze benadering worden typische omgangsvormen afgeleid. B e.v. cf. Holzhauer. Omgaan met mensen. De volgende uitgangspunten kunnen gebruikt worden: Verschillende concrete situaties laten uitbeelden; reacties van leerlingen analyseren en vergelijken. Vragenlijsten laten circuleren waardoor de leerlingen, schriftelijk en mondeling, nadenken over welbepaalde situaties. Beeldfragmenten uit TV-reeksen laten ontleden. Korte oefenmomenten inlassen, waardoor de inhoud van de theorie wordt verduidelijkt. De leerlingen eigen ervaringen laten uitwisselen en bespreken. Een interview laten afnemen van familieleden en vrienden in verband met eigen ervaringen over het onthaal in ziekenhuis, hotel, op het stadhuis,... Dit hoofdstuk leent zich ook uitstekend tot denkoefeningen in verband met doeltreffend en gezellig inrichten van onthaalruimten, zithoeken, klantenservice. Case-studies van klantbenadering, rollenspel vormen de aanleiding tot foutenanalyses.
7. EVALUATIE. De doelstellingen die in het leerplan zijn opgenomen bij elk hoofdstuk vormen het uitgangspunt van de evaluatie. Deze doelstellingen kan men aanvullen en diversifiëren. De leerlingen dienen de nagestreefde doelstellingen te kennen. Zij moeten vooraf weten wat van hen verwacht wordt. Het is duidelijk dat de quoteringen "dagelijks werk" steunen op taken, toetsvormen en de permanente medewerking van de leerlingen gedurende het lesgebeuren met inbegrip van attitudes.
De examens worden schriftelijk afgenomen. Het is aanbevolen om
17 bij het afgeven van de kopij deze met de betrokken leerling door te nemen, desgevallend bijvragen te stellen en de antwoorden erop nog te laten bijschrijven en deze ook positief mede in beschouwing te nemen bij de verbetering. Dit verhindert onvolkomenheden bij de interpretatie van het antwoord. 8. BIBLIOGRAFIE. Antons K. Groepsdynamica in de praktijk. Gestructureerde oefeningen en technieken. Alphen aan de Rijn. Brussel. Samson. 1978. Bernstein D. Psychology. Houghton Mifflin Compagny 1994. Bladergroen W. Ontwikkelingspsychologie. Amsterdam. Wetenschappelijke uitgeverij. 1980. Buytenhuys M. Pater R. Omgangskunde voor agogische beroepen. Groningen. Wolters. 1991. Compendium van de psychologie. Deel 1 tot en met 10. Redactie: Orlebeke J.F. Drenth P.J.D. e.a. Muiderberg. Coutinho 1985. Cuyvers G; Gedrag als menselijke ervaring. Inleiding tot de psychologie. Leuven Wolters 1993. De Bruin M. Ze wordt vergeetachtig. Hilversum R.V.U. 1985. De Fever F. Achter de schermen van de gedragsmodificatie. Leuven Garant. 90 5350 052 9 De Groote P. Panorama op Toerisme. Leuven Garant 1995. De Wit J. van der Veer G. Psychologie van de adolescentie. Ontwikkeling en hulpverlening. Nijkerk. Intro. 1991. Duycker H.C.J. Dudink A.C. Leerboek der psychologie. Groningen. Wolters-Noordhof. 1976. Erdsieck G. Van Sprang A. Psychologie voor het MBO. Basisleerboek. Baarn. Nelissen. 1985. Fontana David. Sociale vaardigheden op het werk. Baarn. Nelissen. 1991. Goovaerts H. Omgangskunde 2. Leuven Acco 1994. Gray J.A.M. e.a. Zorgen voor ouderen. Een praktische gids voor iedereen. Schoten .Westland. 1938 3. Herteleer. Van Damme e.a. Menselijke relaties. TSO deel 1 en 2. De Clerck. Gent. 1991. Holzhauer F. Omgaan met mensen. Leer- en oefenboek. Leiden. Stenfert Kroese.1988. Holzhauer F.F.O. Van Minden J.J.R. Psychologie. Theorie en praktijk. Stenfert. Kroese. 1985. Holzhauer. Bedrijfsformules voor Horeca. SVF- uitgeverij 1994. Ingleby D. Spruyt E. Ontdek de psychologie.
18 Utrecht. Lemma.Teleac. 1992. Kohnstamm R. Kleine ontwikkelingspsychologie. Deventer. Slaterus. 1981. Nuttin J.M.jr. Sociale gedragsanalyse bundels A,B,C. Leuven Wolters 1996. Rigter JAKOP. Psychologie voor de praktijk. Muiderberg. Coutinho. 1992. Ruijssenaars. Emotionele problemen. Leuven. Acco. 1992. Smits H.L.M. Van mens tot medemens. Deel III: de bejaarde mens. Den Bosch Malmberg. 90 208 1233 5. Sova-groep. Samen werken, samen leren. Werkboek sociale vaardigheden, theorie en oefeningen. Nelissen. Baarn. 1987. Van Lier F. Klantgericht ondernemen. Tekstboek. Werkboek. Utrecht. Stichting Teleac. Lemma. 1994. Verhofstadt L. e.a. Handboek ontwikkelingspsychologie. Grondslagen en theorieën. Houten/ Antwerpen Van Loghum 1991. Verhofstadt-Denève L. Adolescentenpsychologie. Leuven. Garant. 90 5350 045 6. Tijdschrift. Psychologie. Amsterdam. B.V. Weekbladpers. Postbus 1050, 1000 Amsterdam. Video. Ingleby D. Spruijt E. Ontdek de psychologie. Stichting Teleac. Utrecht. Lemma. Van Lier F. Klantgericht ondernemen. Stichting Teleac. Utrecht. Lemma.