Tempeliers in Brabant De commanderij Ter Brake bij Alphen"') door
Drs. A. A. STREEFLAND Straatnamen in de nieuwbouwwijk van het Brabantse Alphen roepen de herinnering op aan een ver verleden. Eén van de borden herdenkt de "Hof ter Brake", de middeleeuwse vestiging van tempeliers en later johannieters, die op ongeveer twee kilometer van de nieuwe wijk gelegen moet hebben. Andere tastbare herinneringen aan deze vestiging ontbreken in Alphen, aangezien de laatste resten van de commanderij in het midden van de 1ge eeuw zijn afgebroken. Toch verdient het feit, dat zich in Alphen een tempeliersklooster bevond, meer aandacht dan het tot nu toe heeft gekregen. Er is bijzonder weinig over de geschiedenis van de commanderij gepubliceerd, evenals trouwens over de geestelijke ridderorden in de Noordelijke Nederlanden in het algemeen.! In dit artikel wil ik trachten de gegevens, die over de commanderij als tempeliersvestiging beschikbaar zijn, te inventariseren tegen de achtergrond van datgene, wat bekend is over de tempeliers in de Noordelijke Nederlanden en het hertogdom Brabant.
I - Tempeliers in de Noordelijke Nederlanden. De orde der tempeliers, die in 1119 te Jerusalem was gesticht, had oorspronkelijk de taak pelgrims, op weg naar het Heilige Land, te beschermen. Dankzij grote schenkingen nam het belang van de orde snel toe. Vooral inFrankrijk kwam de orde in het bezit van uitgestrekte landgoederen. Terwijl de rijkdom van de tempeliers groeide, geraakte het ,.) Dit artikel is een bewerking van een gedeelte van een doctoraal-scriptie middeleeuwse geschiedenis, gemaakt bij Prof. Dr. C. van de Kieft aan de Universiteit van Amsterdam. .
141
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
oorspronkelijke doel van de orde steeds verder op de achtergrond. De administratie van het bezit en het beheer van de landgoederen nam veel tijd in beslag. Tegelijkertijd groeide de afgunst van verschillende territoriale vorsten. In het begin van de 14e eeuw lanceerde de Franse koning Philips de Schone een frontale aanval op de orde. Er kwam een groot proces, waarin de tempeliers werden beschuldigd van immoraliteit en ketterij. In 1312 werd tijdens het Concilie van Vienne de orde der tempeliers in zijn geheel opgeheven door paus Clemens V, daartoe overgehaald door de franse koning. 2 Vele tempeliers werden omgebracht, terwijl de goederen van de orde grotendeels werden toegewezen aan de orde der johannieters. Op deze spectaculaire wijze kwam er een einde aan de toch al veelbewogen geschiedenis van de orde der tempeliers. Ook in de Nederlanden heeft het verhaal over de ondergang van de tempeliers indruk gemaakt. Vooral in de 16e en 17e eeuw bestond er een grote belangstelling voor hun geschiedenis. Geschiedschrijvers construeerden ieder hun eigen "tempeliersverhaal", terwijl allerlei spannende verhalen over de tempeliers als een soort volkslegenden de ronde deden. 3 Zo nam in de overlevering de overbekende orde van de tempeliers dikwijls de plaats in van een andere, reeds in de vergetelheid geraakte orde. 4 Over welke bronnen betreffende de geschiedenis van de tempeliers in de Noordelijke Nederlanden beschikken wij nu? Allereerst zal ik aandacht besteden aan bronnen van een algemeen karakter, dat wil zeggen bronnen, die niet uitsluitend op één bepaalde commanderij betrekking hebben. Het belangrijkste document is een oorkonde, die zich te Parijs in de Archives Nationales bevindt. 5 In deze oorkonde van 12 april 1300 gebiedt Jan Il, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland en heer van Friesland, aan zijn baljuwen van Noord- en Zuid-Holland er zorg voor te dragen, dat de "heren van der temple onsen lieven vrienden" zouden ontvangen "alle hare hereghewaden die ghevallen sijn jof gheval1en binnen juwer baliuscap". Deze oorkonde is voor het eerst gesignaleerd door Blok, die in zijn verslag over Parijse archivalia ook de tekst ervan publiceerde. 6 In de transscriptie maakte hij echter een niet onbelangrijke fout. Volgens Blok zou Jan Il, na de passage over de heergewaden, 142
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
aan zijn baljuwen bevolen hebben: "Doet hiertoe so dat vore ons van dezen dinghen neghene c1aghe comen moet". Lezing van het origineel laat er daarentegen geen twijfel over bestaan, dat de tekst in werkelijk. heid luidt: "Doet hiertoe so dat vore ons van dezen dinghen neghene c1aghe come meer". Er zijn dus blijkbaar klachten geweest van de kant van de tempeliers over het niet ontvangen van hen verschuldigde heergewaden. Het is duidelijk, dat het in dit geval niet gaat om een eerste privilege voor de tempeliers in de Noordelijke Nederlanden, maar om een corrigerend optreden van Jan 11. 7 Aangezien eerdere privileges niet bekend zijn, blijft het duister hoe lang de tempeliers reeds in het bezit waren van het recht op deze heergewaden en van wie ze deze ontvangen hadden. Overigens lijkt het geen toeval, dat nu juist de enige ons bekende Hollandse "tempeliersoorkonde" afkomstig is van Jan II uit het Henegouwse Huis. Het is aannemelijk, dat er een verband bestaat tussen de toenemende Franse invloed als gevolg van de komst van het Henegouwse Huis en de steun aan de zo nauw met Frankrijk verbonden orde der tempeliers, "onsen lieven vrienden", zoals Jan II hen omschrijft. Uit de oorkonde van 12 april 1300 mag echter allerminst afgeleid worden, dat de tempeliers in Holland een vestiging hadden. Gezien het feit, dat deze oorkonde zich in het "Carton- Ter Brake" bevindt, moet het eerder waarschijnlijk geacht worden, dat de begunstigde tempeliers een band hadden met deze commanderij. Een dorsale notitie wijst in dezelfde richting. 8 De enige andere bron over tempeliers in Holland vermeldt een ontmoeting tussen tempeliers en Floris V, graaf van Holland. Helaas is het een uiterst cryptische mededeling in een rekening, afkomstig van het financiële en administratieve hoofdkwartier der tempeliers, "Le Temple de Paris".9 Er valt niet méér uit te leren, dan dat er in 1287 contact geweest moet zijn tussen de tempeliers en de graaf van Holland. Over de aanwezigheid van tempeliers in het Sticht zijn de gegevens duidelijker. Uit een schrijven van de bisschop van Utrecht, Gwy van Avesnes, blijkt namelijk, dat de tempeliers in zijn gebied geen vestigingen hadden. Op 17 december 1307 reageerde hij op het verzoek van de Franse koning om de tempeliers in zijn gebied te laten arresteren. Gwy van Avesnes antwoordde hem op vriendelijke toon, dat de tempe-
143
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
liers geen huizen in zijn gebied hadden, maar dat hij aan de oproep gevolg zou geven, als de tempeliers zijn grondgebied betraden. 10 Toch is er wel een incidentele vermelding van tempeliers in Utrecht, maar deze tempeliers waren hoogst waarschijnlijk uit één van de Brabantse commanderijen afkomstig. Immers het gaat hier om de belofte van Arnold, heer van Wesemael en maarschalk van Brabant, gedaan op 6 augustus 1269, dat hij een schuld van 102 Keulse mark aan achterstallige pacht aan deken en kapittel ten Utrechtsen Dom zou laten uitbetalen door de tempeliers. 11 Rekenen we de gebieden van de graaf van Vlaanderen en de hertog van Brabant, gelegen binnen de grenzen van de Noordelijke Nederlanden, niet mee, dan zijn dit, vooralsnog, de énige algemene bronvermeldingen over de aanwezigheid van tempeliers in de Noordelijke Nederlanden. Hoe staat het nu met gegevens over afzonderlijke vestigingen van de tempeliers in de Noordelijke Nederlanden? Het Monasticon Batavum vermeldt niet minder dan 24 vestigingen, waarvan 13 met een vraagteken. Bekijkt men de gegevens, waarop de vermeldingen berusten, dan blijkt echter al snel de geringe betrouwbaarheid daarvan. Ten aanzien van bijna alle vestigingen ontbreken middeleeuwse bronnen. In veel gevallen was de vondst van middeleeuws muurwerk al voldoende om te veronderstellen, dat men met de resten van een tempeliersklooster te doen had; andere vestigingen zijn uitsluitend vermeld op grond van mondelinge overlevering. 12 Het heeft mijns inziens geen zin nader in te gaan op de vestigingen, welke in het Monasticon van een vraagteken voorzien zijn. In alle gevallen gaat het om oncontroleerbare verhalen, die nergens gesteund worden door middeleeuwse bronnen. Wel is het aardig te vermelden hoe de tempeliers bij voorbeeld in Zierikzee "terecht zijn gekomen". In een artikel van Wolfs over de dominicanen aldaar wordt namelijk aangetoond, dat de tempeliers in de lokale overlevering de plaats hebben ingenomen van een onbekende, eveneens snel opgeheven orde.1 3 Volgens Wolfs herinnerde men zich in Zierikzee later nog wel, dat de dominicanen eertijds een huis bewoonden, dat aan een andere orde had toebehoord, maar men wist niet meer, dat dit de kleine, onbekende orde van de eksterbroeders was. Deze broeders bezaten van 1274 tot 1286 een huis in Zierikzee. Latere geschiedschrij144
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
vers spraken niet meer over eksterbroeders, maàr over tempeliers en voegden er meteen een mooi verhaal aan toe over een moordpartij op de tempeliers in 1312, waaraan slechts 2 tempeliers - op dat moment in een bordeel - ontsnapt waren. 14 De twee andere, zonder vraagteken vermelde vestigingen in het graafschap Zeeland, - Middelburg en Veere - , berusten op eveneens geheel oncontroleerbare berichten van dezelfde geschiedschrijvers. In het graafschap Holland zouden zich drie tempeliersvestigingen bevonden hebben: in Haarlem, in Beverwijk en op het eiland Texel. Zowel voor Beverwijk als voor Texel geldt, dat de bewijzen, door het Monasticon aangedragen, van uiterst dubieuze aard zijn. In Beverwijk gaat het om een poortje, dat van een tempeliersklooster afkomstig zou zijn en op Texel zou "eene hooge weide" nog de plaats aangeven, waar een tempeliersklooster gestaan heeft. Ook hier betreffen het dus moeilijk te plaatsen resten uit een ver verleden, die eens in verband zijn gebracht met de tempeliers. Meer aandacht verdient de vestiging in Haarlem. Hierover was, op grond van een oorkonde uit 1311, bekend, dat Willem van Egmond een schenking had gedaan voor de stichting van een tempeliersklooster. 15 Nu maakt het jaartal 1311 een schenking aan de tempeliers zeer onwaarschijnlijk. Volgens een in 1963 verschenen artikel gaat het hier dan ook niet om een schenking aan tempeliers, maar aan een andere, aanvankelijk in Haarlem aanwezige, maar later opgeheven orde, namelijk die der lazarieten. 16 De bezittingen van de lazarieten gingen op 1 november 1312 over op de commanderij van de johannieters te Haarlem. Aangezien juist in die tijd in verband met de opheffing van de orde der tempeliers overal in Europa hun bezittingen toevielen aan de orde van de johannieters, is het aannemelijk, dat de onbekende orde der lazarieten in de traditie plaats gemaakt heeft voor de orde van de tempeliers. Zo is dus in Haarlem sprake van een-zelfde "geschiedvervalsing" als in Zierikzee. Samengevat betekent dit, dat er voor de vijf in Holland en Zeeland vermelde tempeliersvestigingen geen overtuigende bewijzen zijn. Ditzelfde geldt ook voor de twee in Limburg veronderstelde vestigingen, namelijk in Beek en Maastricht. In Beek zijn de tempeliers verward met de Duitse orde en met betrekking tot Maastricht is het enige gegeven,
145
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
dat men spreekt over "eene sinds onheuglijke tijden koers gehad hebbende overlevering".l 7 Resteren nog vier vermeldingen van tempeliersvestigingen. Van deze vier liggen er drie binnen het hertogdom Brabant en één binnen het gebied van de graaf van Vlaanderen. De laatste zou gelegen hebben in Zaamslag bij Axel in Zeeuws-Vlaanderen. Uit de regesten van een groot aantal oorkonden, die zich bevonden in het Vlaamse tempeliersarchief te Bergen (in 1940 door brand verloren gegaan), blijkt, dat Vlaamse tempeliers, behorend tot de commanderij in Slijpe, reeds in de 12e eeuw in het bezit waren vàn goederen in Zeeuws-Vlaanderen. Over tempeliers in het ambacht Zaamslag wordt voor het eerst gesproken in 1200, als een zekere Zeger, kastelein van Gent en Kortrijk, eind 1200 zelf toe· getreden tot de orde, een stuk grond in Zaamslag aan de Gentse tempe· liers schenkt. 18 In de loop van de Be eeuw volgen nog meer schenkingen in de buurt van Zaamslag. Toch is wel zeker, dat de tempeliers in Zaamslag geen zelfstandige commanderij hadden. Volgens Rogghé beschikten de tempeliers er niet over een eigen commanderij, maar over een kapel en goederen, die toebehoorden aan de commanderij van Gent. 19 Tenslotte de drie vestigingen in Brabant, die in het Monasticon genoemd worden: Alphen, Rixtel en Lage Mierde. Lage Mierde past weer helemaal in het beeld, dat we hiervoor hebben gezien. De gegevens reiken niet verder dan een pastorie, die, naar men zegt, vroeger een klooster van de tempeliers is geweest. In het geval van Alphen en Rixtel kan echter niét volstaan worden met de opmerking, dat middeleeuws bronnenmateriaal ontbreekt. Alphen is namelijk de enige plaats in de Noordelijke Nederlanden geweest, waar de tempeliers een zelfstandige commanderij bezaten. De gegevens, die ons over deze commanderij ter beschikking staan - helaas ook niet talrijk - zullen nu nader bekeken worden, waarbij ook de positie van Rixtel als onderdeel van de Alphense commanderij aan de orde zal komen. Tevens zal aandacht besteed worden aan de plaats van de tempeliers in het hertogdom Brabant in het algemeen, omdat alleen tegen dié achtergrond de positie van de Alphense commanderij tot haar recht kan komen.
146
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
II - De stichting van de commanderij Ter Brake. Alvorens in te gaan op het hierboven genoemde, wil ik eerst een kort overzicht geven van datgene, wat bekend is over de stichting van Ter Brake. Middeleeuwse bronnen, die ons iets vertellen over het stichtingsjaar en de persoon van de stichter, zijn er niet. Overigens is dit niet uitzonderlijk, want van geen enkele Brabantse commanderij is een stichtingsoorkonde bewaard gebleven. 2o De oudste bron, die iets over de stichting van een commanderij in onze streek vermeldt, dateert uit de 16e eeuw. Het is: "Het discours of de kroniek der Heeren van Breda", waarvan de schrijver onbekend is. In deze kroniek wordt verteld, dat Gerard of Hendrik van Breda reeds "cortelick naerdat heere Godevaert van Bouillon met andere kerstene heeren anno 1099 hadden geconquesteert de stadt Jerusalem" een klooster stichtte in de stad Breda. Dit klooster, behorende tot de orde der tempeliers, zou in de dorpen Alphen en Oosterhout allerlei goederen van de heer van Breda gekregen hebben. 21 Aan dit verhaal zal niet veel waarde gehecht mogen worden, te meer, daar de kroniek in haar algemeenheid niet uitmunt in betrouwbaarheid van data en feiten. Immers, kort na 1099 bestonden noch de orde der tempeliers, noch de stad Breda. Ook als men "cortelick" wat ruimer opvat, dan is het nog niet aannemelijk, dat hier vóór het midden van de 12e eeuw een commanderij gesticht zou zijn. 22 Waarschijnlijk heeft de schrijver van de kroniek de kapel van de johannieters in Breda opgevat als een vroegere tempeliersvestiging, zodat we in feite eenzelfde verwisseling zien optreden als in de hiervoor besproken Noordnederlandse tempelierstraditie. Een volgende vermelding is te vinden in de "Beschrijving der Stadt en Lande van Breda" van Thomas Ernst van Goor. Hoewel dit 18e eeuwse werk in dit kader moeilijk als een gezaghebbende bron beschouwd kan worden, is het mogelijk, dat Van Goor een aantal oorkonden heeft kunnen raadplegen, die verloren zijn gegaan. Van Goor baseert zijn passage over de stichting van de commanderij op "Brieven", zonder deze overigens nader aan te geven. Zijn beschrijving luidt als volgt: "Zoo heeft Hendrick, Heer van Breda, korten tyd daarna (d.w.z. na de oprichting van de orde), in zyn landt gesticht eene Commanderye van die
147
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
Orden, en dezelve met veele goederen te Oosterhout, Dongen en Alphen ryckelyck begiftigt, gelyck uyt de Brieven deswegen verleent genoegzaam te zien is".23 Wat betreft de plaats van de bezittingen van de commanderij komt deze passage overeen met dat, wat uit latere bronnen bekend is. Het tijdstip van de stichting zou, volgens Van Goor, kort na 1118 liggen, het jaar van de oprichting van de orde. Als stichter van de commanderij noemt hij Hendrik van Breda, volgens de door hem opgestelde geslachtenlijst van de heren van Breda overleden in 1125. Dit impliceert, dat hij de stichting van de commanderij tussen 1118 en 1125 plaatst. Jammer genoeg staat van deze geslachtenlijst vast, dat zij op fantasie berust, waarmee alle dateringen op basis van deze lijst en in het algemeen op grond van de gegevens van Van Goor verdacht worden. 24 Meer vertrouwen kan worden gesteld in het stichtingsjaar, dat de 17e eeuwse Bredase stadsgriffier Havermans noemt. In een marginale aantekening bij één van zijn stukken vermeldt hij, dat Ter Brake gesticht is door de heer van Breda na de zogenaamde slag bij Wesserhagen, die, legende of niet, geplaatst wordt in het jaar 1144.25 Hoewel ook dit door Havermans genoemde jaar niet geverifieerd kan worden, lijkt zijn datering het meest aanvaardbaar. Zekerheid hierover hebben we echter allerminst. Evenzeer is onduidelijk of er toen al sprake was van een echte commanderij of slechts van een huis, dat vanuit een andere plaats bestuurd werd. Over de heren van Breda als stichters van de commanderij bestaat bij voornoemde schrijvers een grote eensgezindheid. Deze veronderstelling wordt bevestigd door het feit, dat de heren van Breda én de commanderij een aantal gemeenschappelijke rechten in Alphen en Oosterhout bezaten. Tevens blijkt uit geen enkele Brabantse bron iets van een directe relatie tussen de commanderij en de enige andere figuur, die voor het stichten van deze commanderij in aanmerking zou komen, de hertog van Brabant. 26 Dit laatste neemt niet weg, dat algemene maatregelen ten aanzien van de tempeliers in Brabant, uitgevaardigd door de hertogen van Brabant, eveneens gegolden moeten hebben voor de tempeliers in het ver weg gelegen Ter Brake. Welke die maatregelen waren en wat er in het algemeen bekend is over de tempeliers in het hertogdom Brabant, dat zal nu eerst aan de orde komen. 148
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
Hl - Tempelierskloosters en privileges in het hertogdom Brabant. De vroegste gegevens over de tempeliers in Brabant zijn te vinden in privileges, die zij ontvingen van de hertogen. 27 Het oudste privilege, waarvan het origineel verloren is gegaan, dateert uit 1142. 28 In deze oorkonde schenkt Godfried II aan de Brabantse tempeliers het recht op een deel van zijn heergewaden. Toch is dit niet het eerste gegeven. Een andere oorkonde, uit 1160, wijst namelijk nog iets verder terug. In deze oorkonde verklaart Godfried lIl, dat hij - in navolging van zijn vader en grootvader, die de tempeliers reeds in hun gebied hadden ontvangen - de goederen van de tempeliers onder zijn bescherming heeft geplaatst. 29 Aangezien de grootvader van Godfried lIl, Godfried I, in 1139 overleed, kan men hieruit afleiden, dat er vóór 1139 tempeliers in Brabant geweest moeten zijn. Ditzelfde blijkt uit een oorkonde (uit ± 1184) van paus Lucius lIl, waarin deze de schenkingen van de Brabantse hertogen aan de orde van de tempeliers bevestigt. Hij noemt o.a. de schenking door Godfried I van land en bos in Waver. 30 Van de latere Brabantse hertogen is bekend, dat Godfried III de tempeliers vrijstelde van tollen in het hertogdom en dat zijn opvolger Hendrik I hen in 1220 het recht verleende in zijn bossen vee te laten weiden en tevens hout uit die bossen te gebruiken. 31 In de voornoemde oorkonden is de orde van de tempeliers steeds de begunstigde en niet een apart genoemde commanderij. Over de afzonderlijke commanderijen is het bronnenmateriaal uiterst beperkt. Van de meeste is niet veel méér bekend, dan de vermelding, in latere overzichten van bezittingen van de johannieters in Brabant - dat zij ééns toebehoord hebben aan de tempeliers. Op basis van deze overzichten heeft Marchal-Verdoodt in 1965 getracht het precieze aantal tempelierskloosters in Brabant vast te stellen. 32 Zij neemt als uitgangspunt twee uit 1373 stammende overzichten van de kloosters en bezittingen der johannieters, respectievelijk opgesteld door de bisschop van Luik en de orde der johannieters zelf. In het overzicht van de kloosters in het diocees Luik worden de volgende genoemd als voormalige tempelierskloosters - "domus ... , dudum Templi" - : "Valionpont" (Vaillampont), "Novacurte" (Neuve-Court), "Lovanium" (Leuven), "La Braka" 149
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
(Ter Brake), "Vetericuria" (Vieille-Court) en "Gerardi Curte" (Géraucourt). Een ander beeld spreekt daarentegen uit de inventaris van de johannieters. Dit in het Frans geschreven document vermeldt slechts twee kloosters als "jadis du TempIe": "Viez Court" en "Gerencourt". Marchal-Verdoodt heeft beide overzichten uit 1373 vergeleken met een derde, namelijk een inventaris, die de johannieters in mei 1313 opstelden, van goederen, die zij van de tempeliers hadden overgenomen. 33 Hierin worden de bezittingen omschreven van vier Brabantse tempelierskloosters: Leuven, Ter Brake-Oosterhout, Vaillampont-Vieille-CourtGéraucourt en Neuve-Court. De lijst van de bisschop van Luik en die uit 1313 komen dus in feite met elkaar overeen. Zoals de commanderij Ter Brake en de bezittingen in Oosterhout één geheel vormden, zo was dat waarschijnlijk ook het geval met Vaillampont-Vieille-Court-Géraucourt met Vaillampont als het eigenlijke centrum. Dezelfde namen komen overigens eveneens naar voren in een lijst van karweien der Brabantse kloosterhoeven, welke in 1356(?) werd opgesteld door Jakob van Waterloes, wagenmeester van Brabant. 34 Jakob van Waterloes vermeldt de vroegere tempeliersvestigingen apart en daarbij de reden, waarom zij de karweien bestaande uit een wagendienst voor elk klooster moesten verrichten. De johannieters waren de wagendiensten verschuldigd, omdat zij de tempeliersgoederen in de tijd van de opheffing van die orde van de hertog van Brabant gekregen hadden. De Brabantse wagenmeester omschrijft het als volgt: "Item voert houden die van 't Santereine (= Chantraine, de hoofdzetel van de johannieters in Brabant) hove die hierna volghen, die wilen toehoerden den Tempelieren van over zee, die ts'lans verdreven waren; doen bleef mijn here den hertoghe die hove ende 'd lant, datter toehoerde; dat mijn here van Brabant enen langhen tijt ghehouden hadde; doen vercreghen die van 't Santereine ane den paus 't gheesteleech recht van desen voerscreven hoven, die den Tempelieren toehoerden; item ende mijn here van Brabant gaf hen 'd wereleec recht; hier omme staen si ten wille te dienste mijn here van Brabant ghelijc den gastusen" .35 Wat is er over de vier commanderijen - Neuve-Court, Leuven, Vaillampont en Ter Brake - meer bekend dan de vermelding in voornoemde lijsten? 150
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
De oudste gegevens hebben betrekking op de commanderij NeuveCourt bij Waver. Zoals we hiervoor reeds zagen, bevestigde paus Lucius III in een oorkonde van omstreeks 1184 de schenkingen van de Brabantse hertogen aan de orde der tempeliers. Hierbij handelt het in de eerste plaats om de schenking van land en bos bij Waver, maar direkt aansluitend op deze schenking vermeldt de oorkonde de erkenning door Godfried III van een huis, dat zijn grootvader heeft gesticht. Hoewel dit huis niet bij name wordt genoemd, is het aannemelijk, dat het hier gaat om de dicht bij Waver gelegen commanderij Neuve-Court. In deze oorkonde wordt niet over andere schenkingen of vestigingen gesproken. Dit doet het vermoeden ontstaan, dat Neuve-Court in die tijd de énige, door de Brabantse hertogen gestichte commanderij was. Vanderlinden heeft in zijn artikel "Les Templiers à Louvain" deze zelfde oorkonde gebruikt om het tempeliersklooster aldaar nader te dateren. Hij komt tot de conclusie, dat er in 1184 nog geen klooster in Leuven geweest is. Omdat de eerste vermelding van het klooster te Leuven uit ± 1200 dateert, plaatst hij de stichting van deze commanderij tussen 1184 en 1200. 36 Verder is ook over deze commanderij weinig bekend. Hetzelfde geldt voor Vaillampont, waarvan de naam voor het eerst in 1209 wordt aangetroffen.37 Blijft over de commanderij Ter Brake. Over deze commanderij is weliswaar niet veel bekend, maar toch altijd méér dan over de drie andere Brabantse commanderijen. IV - De commanderij Ter Brake: goederen en rechten. De twee oudste bronnen, die van toepassing zijn op de commanderij Ter Brake, bevinden zich in de Archives Nationales te Parijs.3S Zij handelen over schenkingen van land in de buurt van Turnhout en hebben geen betrekking op goederen, die in de naaste omgeving van de commanderij liggen. In de eerste oorkonde uit 1187 wordt vermeld, dat Gerard van Duffel zijn gehele allodium bij Turnhout aan de tempeliers heeft overgedragen. Voor dit allodium, bestaande uit landerijen, bossen en horigen, moesten de tempeliers jaarlijks een lijfrente van drie marken aan Gerard van Duffel betalen. In de oorkonde staat niet expliciet uit
151
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
welke commanderij deze tempeliers afkomstig waren. Ook de tweede oorkonde uit 1212 geeft dit niet aan. Deze oorkonde maakt melding van een schenking door hertog Hendrik I van een hoeve en landerijen in de omgeving van Turnhout. Hoewel in beide oorkonden Ter Brake niet wordt genoemd, is het waarschijnlijk, dat de Turnhoutse goederen aan deze commanderij werden geschonken. In de eerste plaats pleit daarvoor het feit, dat beide oorkonden zich bevinden in het "Archief-Ter Brake" te midden van stukken, die alle betrekking hebben op deze commanderij; tevens is op beide stukken als dorsale notitie met oude hand geschreven: "La Bracke". Een punt vormt ook de ligging van de commanderij: van de vier Brabantse commanderijen ligt Ter Brake het dichtst bij Turnhout. Tenslotte is een argument, dat in het overzicht uit 1313 van de nieuwe johannieterbezittingen, afkomstig van de tempeliers, bij de goederen en inkomsten van de commanderij Ter Brake 6ók inkomsten uit Turnhout genoemd worden. 39 Anderzijds is het echter niet uitgesloten, dat deze goederen pas in een latere tijd, bij voorbeeld na een reorganisatie van de bezittingen van de tempeliers in Brabant, bij Ter Brake zijn gaan horen en dat toen ook de oorkonden in het archief aldaar terecht zijn gekomen. Oude gegevens zijn er eveneens over bezittingen van de tempeliers in Rixtel. Deze goederen werden in 1214 aan hen geschonken, zoals we weten uit een vidimus, op 16 mei 1422 uitgegaan van schepenen en raden van 's-Hertogenbosch. 40 In deze oorkonde verklaart Hendrik I van Brabant, dat Willem graaf van Megen en zijn zoon Dirk in 1214 hun allodiaal goed te Rixtel aan de orde van de tempeliers hebben geschonken. Hiertoe behoorden ook hun rechten in Rixtel, zoals het patronaatsrecht over de kerk. Omdat ook in deze oorkonde niet vermeld is aan welke commanderij dit goed is geschonken, - er wordt alleen gezegd "templo Domini in Jerusalem" - heeft men wel verondersteld, dat in Rixtel een klooster van de tempeliers heeft gestaan. 41 Van Sasse van Ysselt spreekt in zijn "Oorkonden betreffende Rixtel" echter over een bouwhoeve van de tempeliers, ressorterend onder de commanderij Ter Brake. Zijn mening wordt bevestigd door een oorkonde, die eveneens in de Archives Nationales te vinden is en recentelijk werd uitgegeven in het Oorkondenboek van Noord-Brabant. 42 In deze oorkonde van 18 november 1289 verklaren de schepenen van 's-Hertogen152
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
bosch, dat de meester van de commanderij Ter Brake goederen in Rixte1 en Heesbeen heeft verpacht aan een Bossche poorter. Het is voor de eerste maal, dat de commanderij aangeduid wordt als "domus de Braka" en dat er gesproken wordt over de meester van Ter Brake, "magister domus de Braka" . De goederen van de commanderij in Rixte1 en Heesbeen moeten niet onaanzienlijk geweest zijn. De tempeliers hadden in beide plaatsen een hoeve. Deze hoeven werden met de bijbehorende akkers, weiden, cijnzen en gebouwen in 1289 in erfpacht gegeven tegen een jaarlijkse som van 24 pond Leuvense denarii. Daarbij behoorde niet het patronaatsrecht van de kerk te Rixtel en de horigen, die aan de commanderij een hoofdcijns betaalden. Merkwaardig genoeg worden in de lijsten van 1313 en 1373 geen inkomsten of bezittingen in Rixtel en Heesbeen vermeld, terwijl uit 15e eeuwse bronnen bekend is, dat de johannieters wel degelijk bezittingen in Rixte! hadden. 43 Over de goederen in Heesbeen is, behalve de vermelding in de oorkonde van 1289, niets bekend. Wat weten we nu over dichter bij de commanderij gelegen goederen? Ofschoon we bijzonder slecht zijn ingelicht over de vroege geschiedenis van het bezit der tempeliers in de gebieden rond Alphen en Oosterhout, blijkt uit 14e en 15e eeuws bronnenmateriaal, dat deze goederen de kern zijn geweest van het bezit van Ter Brake. 44 De oudste informatie over Oosterhout is afkomstig uit een niet erg betrouwbaar 17e eeuws werk: "Trophées du Duché de Brabant", samengesteld door Butkens. Hij weet te melden, dat hij in een door hem niet nader aangegeven bron een passage is tegengekomen, waarin staat, dat Beatrix van Strijen de tienden in haar gebied te Oosterhout heeft geschonken aan de tempeliers. 45 Als jaartal noemt Butkens 1199. Hoewel het niet mogelijk is de schenking van deze tienden te bevestigen met behulp van andere bronnen, is deze passage wel in overeenstemming met gegevens uit latere bronnen. 46 De oudste gegevens over de tempeliers in Alphen zijn te vinden in een drietal oorkonden: twee uit 1236 en één uit 1245. 47 Zij lichten ons in over een conflict tussen de abdij Tongerlo en de tempeliers over een hoeve in Alphen. In de eerste oorkonde, d.d. 9 juli 1236, beloven de preceptor van de tempeliers der provincie Frankrijk en de abt van het 153
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
premonstratenzerklooster Tongerlo, dat zij zich inzake het geschil zullen neerleggen bij een uitspraak van drie scheidslieden. Van deze drie scheidslieden behoorde er één tot de orde der tempeliers. Het was de taak van deze scheidslieden om de vergoeding vast te stellen, die de premonstratenzers jaarlijks moesten opbrengen voor het bezit van de hoeve en de daarbij behorende landerijen, waarop blijkbaar ook de tempeliers rechten konden doen gelden. Uitdrukkelijk wordt er bij vermeld, dat het alleen om dié gronden gaat, die reeds omgeven zijn met sloten en in cultuur gebracht. De scheidslieden moesten de vergoeding bepalen op grond van een door hen gedane schatting van de waarde van het land vóór en na de ontginning door de premonstratenzers; op basis van het gemiddelde hiervan werd de vergoeding vastgesteld. Op 17 november 1236 komt de beslissing: de tempeliers mogen voortaan de premonstratenzers in Alphen niet meer lastig vallen, maar het klooster Tongerlo is hen jaarlijks 4 sester rogge, 4 sester haver en 3 Keulse schellingen verschuldigd. Tevens wordt reeds in de eerste oorkonde vastgesteld, dat de premonstratenzers bij verdere ontginningen toestemming dienen te vragen aan de preceptor van de tempeliers in Frankrijk. Deze regeling geldt overigens voor het gehele allodium van Alphen, waarop de tempeliers voor de helft aanspraak konden maken. Hieruit blijkt dus, dat zij in 1236 allodiaal goed in Alphen bezaten. Uit de derde oorkonde kunnen we opmaken, dat het klooster Tongerlo de belofte om voor nieuwe ontginningen toestemming te vragen inderdaad hield. In deze oorkonde van december 1245 verklaart de abt van Tongerlo, dat de preceptor der tempeliers de monniken van Tongerlo heeft toegestaan om de hoeve in Alphen uit te breiden met twee roeden lands buiten de sloten. Hiervoor moeten de premonstratenzers dan jaarlijks één Leuvense denarius aan de tempeliers betalen. De oorkonde is vriendelijk van toon, zodat het zich laat aanzien, dat het conflict tussen Tongerlo en de tempeliers voorbij was. Het is opvallend, dat in geen van de drie oorkonden de meester of magister van Ter Brake voorkomt, maar dat de zaak afgehandeld wordt via de preceptor van de provincie Frankrijk, waar Brabant toen onder viel. Was er in die tijd misschien dan toch nog geen zelfstandige commanderij met een eigen meester, maar slechts een kleine vestiging van 154
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
tempeliers? En is derhalve deze vestiging pas tussen 1245 en 1289 een commanderij geworden? Zekerheid kan hierover niet verschaft worden, maar het is niet onwaarschijnlijk. Gegevens van méér belang over de rechten en de bezittingen van de tempeliers in Alphen en Oosterhout komen uit twee bronnen, die uit respectievelijk 1.311 en 1.31.3 dateren. De eerste bron behelst een verslag van een onderzoek naar de rechten, die de tempeliers en Philips van Liedekerke hadden in Alphen en Oosterhout. 48 Dit onderzoek werd op 12 maart 1.311 "apud Braken" verricht door Gerard van Uden, schout van Antwerpen, in aanwezigheid van Philips van Liedekerke, maar in afwezigheid van de meester van de commanderij Ter Brake en zijn "mannen". Hoewel de afwezigheid van de tempeliers wel te maken zal hebben gehad met hun problemen in die tijd, komt in het verslag daarvan niets naar voren. De partijen hadden elk 30 getuigen, die onder ede stonden. Het verslag geeft een interessant beeld van de rechten van de tempeliers in Alphen en Oosterhout. Overigens dient men er wel rekening mee te houden, dat in het verslag voornamelijk dié rechten aan de orde komen, waarover geschillen bestonden. Bovendien is het onderzoek slechts een stadium in de gehele rechtsgang en heeft het een informatief karakter. Toch is er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen, die door de getuigen werden afgelegd. Zij waren het trouwens in grote lijnen met elkaar eens. Een aantal van de vermelde rechten vinden we terug in latere bronnen. Zo zijn we over de rechten van de commanderij in Oosterhout ingelicht middels een oorkonde uit 1.373. 49 Op 15 mei 1.373 doen namelijk enige scheidslieden uitspraak in een geschil tussen de heer van Oosterhout en de johannieters van Ter Brake over de rechten in Oosterhout. Ten aanzien van de rechten van Ter Brake in Alphen vormt een manuaal uit 1422 een belangrijke informatiebron. 50 Als laatste bron over de rechten van Ter Brake in Alphen en Oosterhout is van belang een uittreksel van een overeenkomst tussen de heer van Breda en de commanderij Ter Brake, d.d. 20 april 1473, waarbij de johannieters een deel van hun rechten verkopen aan de heer van Breda. 51 De continuïteit in de rechten van de tempeliers en de johannieters van de commanderij Ter Brake, zoals die naar voren komt in de voor155
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
noemde bronnen, biedt de mogelijkheid een aantal punten uit het eerder genoemde onderzoek van 1311 nader uit te werken op basis van latere gegevens. Uit de getuigenissen vóór de tempeliers blijkt, dat de rechten, die zij in 1311 deelden met Philips van Liedekerke, heer van Alphen en Oosterhout, oorspronkelijk het gemeenschappelijk bezit waren van de tempeliers en de heer van Breda. Overal in het onderzoek wordt gesproken over de rechten, die de orde deelde met de "dominus de Breda". Men verwijst derhalve naar de situatie, zoals die bestond in de tijd, dat Alphen en Oosterhout nog geen afzonderlijke heerlijkheden waren. Philips van Liedekerke was ten tijde van het onderzoek pas korte tijd in het bezit van zijn rechten aldaar. Hij wordt in de oorkonde van 1311 zelfs voor de eerste maal als heer van Oosterhout aangeduid. 52 Wellicht is dit één van de oorzaken van het geschil geweest. Een andere mogelijkheid is, dat hij heeft willen profiteren van de problemen, die de tempeliers in die tijd hadden, om op die manier zijn rechten in Alphen en Oosterhout uit te breiden. In het onderzoek van 1311 komen Alphen en Oosterhout naar voren als twee min of meer aparte complexen. Van de 30 getuigen, die Ter Brake vertegenwoordigen, zijn er dan ook 15 uit Alphen en 15 uit Oosterhout afkomstig. Het valt uit dit onderzoek niet op te maken of de tempeliers in Oosterhout in het bezit waren van een afzonderlijk gerecht, voorzien van een meier en schepenen, die de commanderij vertegenwoordigen. In 1373 hadden de johannieters in Oosterhout wél een dergelijk eigen gerecht, hoewel zij ook toen voor belangrijke zaken aangewezen waren op het vonnis van de meester van Ter Brake. 53 Over welke rechten beschikten nu de tempeliers in Alphen en Oosterhout? In de eerste plaats hadden de tempeliers een aandeel in het recht op de woeste gronden. In Oosterhout bedroeg dit aandeel 1/4, terwijl het aandeel, dat de tempeliers in Alphen hadden, groter was, namelijk 1/3. 54 Het recht op de woeste gronden hield in, dat men deze grond in cijns kon uitgeven, wat voor de commanderij een belangrijke bron van inkomsten geweest moet zijn. Het andere deel in het recht op de woeste gronden in Alphen en Oosterhout was in 1311 in handen van 156
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
Philips van Liedekerke. De tempeliers en Philips van Liedekerke konden elkaar niet verbieden om, wanneer één van beiden dit wilde, land te vercijnzen. Zelf kon men dan overeenkomstig het eigen aandeel in het recht op de woeste gronden hetzelfde doen. De johannieters zijn nog lange tijd in het bezit gebleven van dit aandeel in het recht op de woeste gronden. In de scheidsrechterlijke beslissing aangaande het geschil over de rechten in Oosterhout wordt het uitdrukkelijk vermeld en in het manuaal van 1422 staat bij de rechten, welke de johannieters in Alphen hadden: "Item so behoert ons van ouden heercomen den derden voet van der vroenten in der prochien van Alphen".55 De in het manuaal gebruikte term vroente was in de Zuidelijke Nederlanden de gebruikelijke term voor woeste grond. Pas in 1473 zou dit recht, tegelijk met een aantal andere rechten, door de heer van Breda worden afgekocht. 56 Het bovengenoemde recht ligt in de landsheerlijke sfeer en was in de heerlijkheid Breda reeds vroeg in het bezit van de heer van Breda, die dit recht oorspronkelijk ook in Alphen en Oosterhout in eigendom had. 57 Het lijkt aannemelijk, dat de tempeliers van hem hun aandeel in dit recht in Alphen en Oosterhout verkregen hebben. Eveneens een belangrijk recht, dat de tempeliers met de heer van Alphen en Oosterhout deelden, was de lage rechtspraak. Bij de verdeling van de opbrengst van de boeten hanteerde men dezelfde verdeelsleutel als bij het recht op de woeste grond: in Oosterhout kregen de tempeliers 1/4 van de opbrengst van de boeten tot 100 solidi en in Alphen 1/3. Bij boeten bóven de 100 solidi ontvingen de tempeliers niets. Een aparte regeling wordt vermeld met betrekking tot allodiaal goed, dat de tempeliers, blijkens dit onderzoek van 1311, in Oosterhout hadden. Ten aanzien daarvan mochten de tempeliers de gehele boete tot 100 solidi innen, maar bij hogere boeten kregen zij eveneens niets. Bovendien hadden de tempeliers het recht - met betrekking tot het allodiale goed - om zelf te bepalen, wanneer ze een rechtsgeding wilden houden. Datzelfde gold ook voor de gemene gronden, voor zover het geen zaken betrof, welke onder de hoge rechtspraak vielen. In de uitspraak van de scheidslieden over Oosterhout van 1373 vinden we deze bepalingen, zij het in gewijzigde vorm, weer terug. Beslist wordt dat Ter Brake, met betrekking tot haar allodiaal goed, alle boeten mag incasseren tot 27 schellingen; 157
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
daarnaast krijgen zij ook nog 1/4 bij hogere boeten tot 3 pond. Ten aanzien van boeten over de gemene gronden krijgen de johannieters van alle boeten tot 3 pond eveneens 1/4 deel. Opvallend is, dat in het onderzoek van 1311 alleen gesproken wordt over allodiaal goed in Oosterhout en niet in Alphen. Hieruit mag men echter geenszins afleiden, dat de tempeliers in Alphen geen allodiaal goed hadden. Waarschijnlijk waren er daarover geen moeilijkheden, zodat het onderzoek van 1311 er niet over spreekt. De tempeliers beschikten in Alphen immers wél over allodiaal goed, zoals wij hiervoor zagen en zoals trouwens ook voor de hand ligt, omdat het centrum van de tempeliers aldaar gevestigd was. Uit het manuaal van 1422 blijkt, dat de johannieters in Alphen, net als in Oosterhout, recht hadden op de boeten tot 27 schellingen; daarboven kregen ze echter niets, althans niet in die tijd. 5s In het onderzoek van 1311 worden nog andere rechten uitsluitend in verband met Oosterhout vermeld. In hoeverre de tempeliers deze rechten ook in Alphen hadden is minder duidelijk. Het gaat hier om achtereenvolgens de tienden en het collatierecht van de kerk van Oosterhout, het recht om een stier en een bok te houden, alsmede de bepaling, dat de heer van Oosterhout geen molen, geen kerk en geen kasteel mocht bouwen binnen de parochie van Oosterhout. In de reeds genoemde en hierna uitvoeriger te behandelen opsomming van de bezittingen van de commanderij van mei 1313 staan slechts weinig gegevens over de rechten van de tempeliers, maar wel blijkt er uit, dat zij het molenrecht niet alleen in Oosterhout, maar ook in Alphen bezaten. Wat betreft het collatierecht en de tienden is de situatie in beide plaatsen verschillend. In Alphen hadden de tempeliers namelijk op kerkelijk gebied een zware concurrentie te duchten van de abdij Tongerlo. Het staat vast, dat deze abdij in de parochie Alphen de tienden bezat. 59 In Oosterhout daarentegen zijn de johannieters in de 14e en 15e eeuw nog steeds in het bezit van het grootste deel der tienden. Over de andere, hiervoor genoemde bepalingen, die wél ten aanzien van Oosterhout, maar niet bij Alphen vermeld werden, is niets bekend. Tenslotte staan in het onderzoek van 1311 nog twee bepalingen, die de positie regelen van respectievelijk vreemdelingen, die zich in Alphen of Oosterhout willen vestigen, en van misdadigers, die uit het rechts158
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
gebied van de één naar dat van de ander ontsnappen. Voor de misdadigers gold, dat de tempeliers èn de heer van Alphen en Oosterhout hen niet mocht arresteren op het gebied van de ander, maar dat de vluchtelingen wél uitgeleverd zouden worden, als daar om gevraagd werd. De bepaling betreffende diegenen, die zich in Oosterhout en Alphen kwamen vestigen, hield in, dat, wanneer zij één nacht binnen het gebied van de één hadden doorgebracht, de ander geen enkel recht meer op hen kon doen gelden. Een uitzondering gold voor diegenen, die uit het land van de heer van Breda kwamen en tot zijn horigen behoorden. Tot zover het overzicht van de rechten der tempeliers in Alphen en Oosterhout. Een opsomming van de goederen, welke de tempeliers bezaten ten tijde van de opheffing van de orde, wordt gegeven in de "aanwinsteninventaris" van de johannieters uit mei 1313. 60 Een jaar eerder, op 2 mei 1312, had paus Clemens V de goederen van de tempeliers officieel toegewezen aan de orde der johannieters en op 30 december 1312 had hij bevolen, dat de nieuwe bezitters een algemene staat van hun bezittingen zouden maken, zowel van hun oude bezit, als van het nieuwe. Het is waarschijnlijk, dat de inventaris van goederen, welke in het diocees Luik aan de orde der tempeliers toebehoord hadden, vanuit hetzelfde bevel werd opgemaakt. De opsomming van de goederen van de commanderij Ter Brake begint met de mededeling, dat de landerijen van de commanderij niet goed op hun waarde zijn te schatten. De landerijen waren namelijk verwilderd en brachten weinig op, omdat het land, alvorens men kon zaaien, eerst moest worden afgebrand. 61 Ondanks dat, zaaide men elk jaar voor ongeveer 431 mud rogge in. Vervolgens wordt vermeld, dat de hoeve, behorend bij de commanderij, in helftwinning was uitgegeven, wat jaarlijks ongeveer 8 mud rogge opbracht. Veel aanzienlijker was de hoeveelheid rogge, welke de commanderij kreeg voor de door haar verpachte landerijen: 52~ mud rogge, daarnaast nog 1631 mud haver en 1 mud gerst. Daarbij waren de pachters ook nog een bedrag van 24 pond verschuldigd. 62 Een belangrijke bron van inkomsten vormden ook de twee molens, die de tempeliers respectievelijk in Alphen en Oosterhout hadden. Zij
159
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
brachten per jaar 22 mud rogge op, maar opgemerkt dient te worden, dat de tempeliers aan deze molens soms grote onkosten hadden. 63 In Oosterhout leverden de tienden verreweg het meeste op: 174 ponden. Aan cijns betaalde men daar: 31 ponden, 16 solidi en 3 obolen "aan goed geld" en 4 ponden, 3 solidi "aan gangbaar geld", alsmede 3 Keulse solidi. Zowel in Oosterhout als in Alphen bezaten de tempeliers tevens bossen en woeste gronden. Behalve ten aanzien van Alphen en Oosterhout worden in deze inventaris ook inkomsten van Ter Brake in Turnhout vermeld. De tempeliers hadden daar een aandeel in de tienden, wat jaarlijks 40 tournoise ponden en 45 mud rogge opleverde. Als laatste post van de inventaris van de commanderij worden de kippen genoemd, die op diverse plaatsen en door verschillende personen aan de commanderij werden gegeven, in totaal per jaar 165.64 Alles bij elkaar zijn deze inkomsten niet onaanzienlijk. Wanneer men ze vergelijkt met de eveneens in de inventaris vermelde inkomsten van de commanderij in Leuven, dan liggen ze een stuk hoger. Waarschijnlijk was de commanderij van Leuven veel meer een stedelijke nederzetting, waar de tempeliers minder gericht waren op de exploitatie van grondbezit. 65 Een vergelijking met de andere Brabantse tempelierscomplexen, Neuve-Court en Vaillampont, is niet goed mogelijk. Hun inkomsten worden niet nader gespecificeerd. Van Vaillampont wordt alleen het grondoppervlak genoemd: 589 bunder. Over Neuve-Court meldt de inventaris, dat deze commanderij verpacht was aan de hertog van Brabant, die hiervoor jaarlijks 83 pond, 7 solidi en 8 tournoise denarü betaalde. Vergelijken we de inventaris van 1313 met die van 1373 en het manuaal van 1422, dan blijkt, dat er weinig verandert in de opbouw van het goederenbezit van de commanderij in Alphen en Oosterhout. Ook in deze jaren nemen de bezittingen aldaar de belangrijkste plaats in. De grootste inkomsten komen nog steeds uit de verpachte landerijen in Alphen, de cijnzen van Alphen en Oosterhout, de tienden in Oosterhout en de beide molens. Ook is de verhouding tussen de verschillende inkomstenbronnen in 1422 nog ongeveer dezelfde als in 1313. De inkomsten van de commanderij zijn in 1373 waarschijnlijk toegenomen. Dit zou niet verwonderlijk zijn: men denke aan de verwaarloosde toestand,
160
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
waarin de commanderij zich in 1313 bevond. Een precieze vergelijking is echter moeilijk te maken. In de opsomming van 1373 wordt een totaalbedrag aan inkomsten genoemd - de opbrengst van de granen is in florijnen omgerekend - van 484 florijnen. Wanneer we dit bedrag vergelijken met de inkomsten van de andere Brabantse johannietercommanderijen in dat jaar, dan blijkt, dat Ter Brake, gezien haar inkomsten, één van de grootste commanderijen in Brabant geweest moet zijn. 66 Samenvattend kunnen we zeggen, dat de basis voor de rechten en de bezittingen van de commanderij Ter Brake gelegd is door de tempeliers. De johannieters hebben geen nieuwe goederencomplexen aan de bezittingen toegevoegd. Binnen de goederencomplexen van Alphen en Oosterhout is de opbouw van het bezit, behoudens enige kleine wijzigingen, onveranderd gebleven. 67 Voor de rechten, welke de johannieters in de 14e en 15e eeuw in Alphen en Oosterhout hadden, geldt hetzelfde. Vrijwel al die rechten waren reeds in het bezit van de tempeliers. Rest ons de vraag of er nog iets bekend is over de wederwaardigheden van de tempeliers zelf in deze laatste jaren. Onder diegenen, tot wie Philips de Schone zich in 1307 richtte met het verzoek de tempeliers in hun gebieden te vervolgen, was ook de Brabantse hertog Jan II.68 Zijn nederig antwoord d.d. 9 november 1307 luidde, dat hij gedaan had, wat de koning hem had gevraagd. Of hij echter de tempeliers in Brabant inderdaad heeft laten arresteren wordt niet duidelijk. 69 Een aantal van hen is waarschijnlijk toegetreden tot de orde van de johannieters, zoals ook elders in Europa gebeurde. 70 In elk geval waren er in Ter Brake ten tijde van het onderzoek van 1311 geen tempeliers meer aanwezig. In 1313 waren de bezittingen van de commanderij in handen van de orde der johannieters. Hiermee brak een nieuwe episode in de geschiedenis van de commanderij Ter Brake aan, een episode, die een nadere bestudering ten volle verdient.
161
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
AANTEKENINGEN lOver de commanderij 3 korte artikelen: J. P. W. A. Smit, "De commanderij Ter Braake onder Alphen",: Taxandria 27 (1920); A. F. 0. van Sasse van Ysselt, "Nog eens de kommanderij Ter Braake te Alphen bij Tilburg",: Taxandria 41 (1934); H. Ch. G. van Lawick, "Enige verzamelde gegevens omtrent de commanderij Ter Braeke van de orde der Ridders van Sint-Jan in Noord-Brabant", De Oranjeboom 2 (1949). Over de tempeliers in de Nederlanden is geen overzichtswerk geschreven. Over de johannieters slechts werken van beperkte aard als: E. A. van Beresteyn, Geschiedenis der Johanniter-orde in Nederland tot 1795. Assen 1934. G. Dansaert, Histoire de l'ordre souverain et militaire de Sint Jean de Jérusalem dit de Rhodes ou de Malte en Belgique. Brussel 1932. 2 Over het tegen de tempeliers gevoerde proces: Le dossier de l'affaire des Templiers. Ed. G. Lizerand. Parijs 1923. Een goed overzichtswerk over de orde der tempeliers is: M. Melville, Le vie des Tempiiers. Parijs 1951. 3 Een onderzoek naar de "tempe1ienhistoriografie" in latere Noordnederlandse bronnen zou wellicht interessante gegevens opleveren. Misschien is de grote belangstelling voor de tempeliers en hun ondergang te verklaren uit godsdienstige motieven: wilden protestantse geschiedschrijvers de onverkwikkelijke tempeliersaffaire gebruiken tegen de R.K. kerk? 4 Zie later in artikel, m.b.t. de eksterbroeders en de lazarieten. 5 Archive.s Na.rionales, Carton S.5255, 30. 6 P. J. Blok, Verslag aangaande een voorlopig onderzoek te Parijs naar archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. 's-Gravenhage 1897; pp. 45, 46. 7 Vgl.: H. Hardenberg, "Ondergang der Tempeliers",: Mededelingenblad van de Johannieter Orde in Nederland 56a (1963). Ten onrechte stelt Hardenberg dus deze oorkonde op één lijn met de vroegste privileges in de Zuidelijke Nederlanden (p. 11). Overigens heeft Hardenberg in dit artikel al een eerste aanzet gegeven tot de "ontmythologisering" van de tempeliersgeschiedenis in de Noordelijke Nederlanden. 8 Op de achterzijde van oorkonde S.5255, 30 met oude hand: "Recht tot die gevallen heergewijden door Jan Graven van Henegouwen, anno 1300. La Bracque". 9 J. Piquet, Les Templiers. Etude de leurs opérations financières. Parijs 1939; Annexe Il, p. 262: "De residuo expensarum Johannis de Deinsi et Guidonis de Neri, militum, de via. ad comitem Hollandie, 21s.6d". 10 J. Schwalm, "Reise nach Frankreich und Italien im Sommer 1903", Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde 29 (1904); p. 635. Het antwoord van de Utrechtse bisschop wordt daar in extenso weergegeven. 11 Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. IV. Ed. F. Ketner. 's-Gravenhage 1954; no. 1763. 12 M. Schoengen, Monasticon Batavum. Dl. 2. Bewerkt door P. C. Boeren. Amsterdam 1941-42. 13 S. P. Wolfs, Studies over Noordnederlandse dominicanen in de Middeleeuwen. Assen 1973; p. 22. 14 Over de eksterbroeders: R. W. Emery, "The friars of the blessed Mary and the pied friars", Speculum 24 (1949). Over eenzelfde soort verwarring van de eksterbroeders met de Duitse orde, daar: p. 231, noot. 38. Wolfs wijst er op dat het verhaal van de moord doo'r van Boxhorn in 1644 is toegevoegd bij zijn bewerking van de Kroniek van Reygersberch. Ook elders in de Noordelijke Nederlanden doen soortgelijke moordverhalen de ronde. Vgl.: over de vermeende vestiging in Wijk (N.-Br.), G. van den Eisen, "Bijdragen
162
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
15
16 17
18 19
20
21 22
23 2"1
25
26 27
28
29 30
31
32
voor de geschiedenis van de abdij te Middelburg", Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem 15 (1888). Tevens: over in een sage vermelde tempeliers in Espelo, G. J. ter Kuile, Geschidenis van den hof Espelo, zijn eigenaren en bewoners, Zwolle 1908. F. Allan, Geschiedenis en beschrijving van Haarlem. Dl. 2. Haarlem 1877; p. 404. Allan baseert zich hierbij op een oorkonde uitgegeven in: Groot Charterboek der graaven van Holland, van Zeeland, en heeren van Vriesland. Ed. F. van Mieris. Dl. 2. Leiden 1754; p. 117. In hetzelfde werk wordt de mening van Allan echter aangevochten door Gonnet, vgl.: Allan Il, 394. C. van de Haar, "Een Haarlems raadsel: Waar lag het lazarietenklooster?", Jaarboek "Haerlem" 1963; pp. 56, 61-64. Over Beek: Hardenberg, "Ondergang der Tempeliers", p. 11. Over Maastricht: J. Schaepkens van Riempst, "Eenige bijzonderheden omtrent straten, pleinen en bewoners van het Oude Tricht", Pttblications de Limbottrg 23 (1970); pp. 259, 260. lnventaire analytique des archives des commanderies belges de l'Ordre de SintJean ou de Malte. Ed. L. Devillers. Bergen 1876; no. 1072. P. Rogghé, "De tempelridders en hun hof te Gent", Appeltjes van het Meetjesland. Jaarboek van het Heemkundig Genootschap van het Meetjesland 21 (1970); pp. 153-155. Vgl.: A. Wamers, "Exploration des chartes et des cartulaires belges existants à la Bibliothèque Nationale et aux Archives Nationales de Paris", Bulletin de la Commission royale d'Histoire, Série IV, 2 (1875); p. 171. "Het discours of de kroniek der Heeren van Breda". Ed. P. Pennings, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 65 (1943-1946); pp. 343, 344. Zie later in artikel, wanneer de Brabantse kloosters in hun tctaliteit aan de orde komen. Thomas Ernst van Goor, Beschrijving der stadt en lande van Breda. 's-Gravenhage 1744; p. 90. Geschiedenis van Breda. De Middeleeuwen. Tilburg 1952; p. 28. Th. E. van Goor, Beschrijving.... ; p. 12. A.R.A. Nassause Domeinraad (inventaris Hingman), 4631. Zie tevens: Middeleeuwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. Ed. F. F. X. Cerutti. Dl. I. Utrecht 1956; inleiding, p. LXXI. Vgl. het ontbreken van de commanderij Ter Brake in de later te behandelen oorkonde van paus Lucius lIl, d.d. 1184. Overzicht hiervan in: Chestret de Haneffe, "L'ordre du Temple dans l'ancien diocèse de Liège ou de la Belgique orientale", Bulletin de la Commission royale d'Histoire. Série V, 10-11 (1900-01); pp. 298, 299. Auberti Miraei Opera Diplomatica. Ed. J.-F. Foppens. Dl. 11. Brussel 1723; p. 1164. Over de echtheid van deze oorkonde: M. Martens, L'administration du domaine ducal en Brabant au moyen age. (1250-1406). Brussel 1954. Eveneens verloren gegaan: lnventaire analytique ... Ed. Devillers; p. 137. Uitgegeven in: Miraeus lIl, 51. Miraeus Il, 1189. Vgl. tevens: R. van Uytven, "Kloosterstichtingen en stedelijke politiek van Gcdfried I van Leuven (1095 -1139)", Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden 13 (1958); p. 180. lnventaire analytique . .. Ed. Devillers; p. 138. Miraeus lIl, 61. Jan de Klerk, De Brabantsche Yeesten of Rymkroniek van Braband. Ed. J. F. Willems. Dl. I. Brussel 1839; p. 620. M. Marchal-Verdoodt, "Les maisons des Hospitaliers et des Templiers dans l'ancien duché de Brabant au début du XIVe sièc1e", Hommage au professeur
163
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
Paul Bonenfam (1899-1965); pp. 255-266. Brussel 1965. In dit artikel publiceert zij één overzicht, voor zover het Brabant betreft, en wel het zgn. "Livre Vert", zich bevindend in de Archives Nationales, 5.5543. Het andere overzicht, dat in Rome bewaard ligt, is uitgegeven door: U. Berlière, "Inventaire des 'Instrumenra Miscellanea' des Archives Vaticanes au point de vue de nos anciens diocèses", Bulletin de l'!nstitut historique beIge de Rome 4 (1924); pp. 5-162. Beide overzichten werden samengesteld op verzoek van paus Gregorius XI. 33 Gepubliceerd door: Chestret de Haneffe, L'ordre du TempIe . .. ; pp.339-348. 34 P. Gorissen, "De karweien der Brabantsche kloosterhoeven in de 14e eeuw", Bulletin de la Commission royale d'Histoire 110 (1945); pp. 1-50. Deze lijst is niet gebruikt door Marchal-Verdoodt. Behalve genoemde kloosters vermeldt de wagenmeester ook Binchem bij Leuven als een klooster, dat vroeger tot de tempeliers zou hebben behoord. Dit wordt echter nergens door een andere bron bevestigd. 35 Gorissen, "De karweien .... "; pp. 43, 44. Waarschijnlijk bedoelt de wagenmeester met "enen langhen tijt" de periode tussen 1307 en 1312, zie later in artikel. 36 H. Vanderlinden, "Les Tempiiers à Louvain", Bulletins de la Classe des Lenres et des Sciences morales et politiques. 5érie V, 9. (1923); pp. 252-255. 37 Chestret de Haneffe, L'ordre du Tempie ... ; pp. 308, 309. Dansaert, Histoire de l'ordre sOlwerain et militaire de Saint-Jean ... ; p. 127. 38 5ection 5. (Biens des corporations ecclésiastiques supprimées), Carton 5.5255, no. 1, 2. Oorkonde 5.5255, 1 is ook uitgegeven door: Miraeus, lI, 1332, echter onjuist gedateerd, te weten 1184 i.p.v. 1187, waarschijnlijk als gevolg van onduidelijk geschreven V in het origineel, die gemakkelijk als II te lezen is. Oorkonde 5.5255,2 is uitgegeven door Wauters, "Exploration des chartes ... "; p. 187. 39 Chestret de Haneffe, L'ordre du TempIe . .• ; p. 344. Ook in de overzichten van 1373 worden goederen in Turnhout vermeld. 40 Archives Nationales 5.5255,7. Uitgegeven: Oorkonden betreffende Rixtel. Ed. A. F. O. van 5asse van Ysselt. 's-Hertogenbosch 1920; pp. 128, 129. 41 A. M. Frenken, "De abdij van Binderen onder Helmond", Bossche BiJdragen 11 (1931-32); p. 110, noot 1. 42 Archives Nationales 5.5255, 22. Recentelijk uitgegeven in: Oorkondenboek '/Jan Noord-Brabant. I, 1. Meierij van 's-Hertogenbcsch. Ed. H. P. H. Camps. 's-Gravenhage 1979; no. 439 (p. 543 ev.). 43 Frenken, "De abdij van Binderen ... "; p. 109. Van 5asse van Ysselt, Oorkonden . .. ; p. 130. 44 Behalve uit de overzichten van 1373 blijkt dit ook uit andere bronnen, zie later in artikel, vgl. ook noot 46. 45 Trophées tam sacrés que prophanes dIl duché de Brabant. Ed. Chr. Butkens. Dl. 11. 2e druk. Den Haag 1724; p. 197. 46 Een zeer belangrijke bron voor de latere geschiedenis van Ter Brake is een Manuaal uit 1422. Dit :Manuaal geeft een zeer volledig beeld van de inkomsten van de commanderij in die tijd. Inderdaad horen daar ook de tienden in Oosterhout bij. Het Manuaal is bewaard in het Algemeen Rijksarchief: Nassa.use Domeinraad (vervolg) no. 1311 en is slechts gedeeltelijk uitgegeven in: Middeleeuwse Rechtsbronnen '/Jan stad en heerlijkheid Breda. Ed. F. F. X. Cerutti. Dl. 11. Bussum 1972; 110.'S 368 tlm 372. 47 De 2 oorkonden uit 1236 zijn chirografen. In beide gevallen is één exemplaar bewaard in de Archives Nationales, 5.5255 en de ander in het abdijarchief van
164
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
48
49 50 51 52 53
Si
55 56 57 58 59 60
61 62
63
M
65
het klooster Tongerlo. Beide oorkonden zijn uitgegeven: Oorkonden der abdij Tongerloo. Ed. M. A. Erens. DI. 1. Tongerlo 1948; no.'s 122, 123. De oorkonde uit 1245 is uitgegeven in: Middeleeuwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. I, no. 27. Middeleeuwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. I, no. 104. Het gaat hier om een afschrift. Volgens Cerutti een gelijktijdige vertaling van een Diets origineel. Middeleeuwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. I, no. 257. Ook dit is een afschrift; zie hierover in voornoemd werk p. 289, noot 1. Zie hierv66r noot 46. Over de rechten van Ter Brake in Alphen: in dat Manuaal fo. 52v, 53. Middeleellwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. II; no. 771. Dit uittreksel is gemaakt door de 17e eeuwse stadsgriffier Havermans. Vgl. hierover Middeleeuwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. I, Inleiding, p. LIIl. Middeleeuwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. I; p. 287: "Ende waert, dat des meesters scepenen niet vroet en waren enech vonnes, dat den meester alleene toebehoert, dat zij dat te Braken halen moghen, alsoverre alst tsheeren heerlijcheid van Oesterhout niet en raect". Middeleeuwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. I; pp. 94, 95. Voor het binnen de parochie van Alphen gelegen Chaam gold zelfs, dat de tempeliers de helft van het recht op de woeste grond hadden. Manuaal, fo. 53. Middeleeuwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. II; p. 578. Vgl.: Geschiedenis van Breda; p. 28. Tevens: F. F. X. Cerutti, "De jaa.rbede in de heerlijkheid Breda", De Oranjeboom I (1948); p. 63. Manuaal, fo. 52v. Vg1.: H. Lamy, L'abbaye de Tongerloo depuis sa fondation jusqu'en 1263. Leuven 1914; pp. 165, 166,204. Zie hiervoor noot 33. Behalve bij Chestret de Haneffe is een gedeelte ook uitgegeven in Middeleeuwse Rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda. I; no. 109. Het origineel, een perkamenten rol, ligt in de Archives Nationales, 5.5254, 4. Verwaarlozing van de landerijen der tempeliers was in deze tijd niet ongebruikelijk. Vgl.: Chestret de Haneffe, L'ordre du Temple . .. ; p. 327. Hoewel dit niet uitdrukkelijk in de opsomming vermeld wordt, moeten deze inkomsten wel slaan op goederen, die de tempeliers in Alphen en omgeving hadden. Hiervoor pleit de volgcrde van de opsomming, alsmede de inkomsten, zoals die naar voren komen in het Manuaal; in Oosterhout heeft men geen landerijen, waarvoor rogge opgebracht wordt. Vgl. de opbrengst van de molens in 1422: Manuaal, fo. 6 over de molen in Alphen: "Item van onser molen van der Braken tsjaers 23 zester rogs der maten van Breda ende te leveren in onsen huyse van der Braken. Ende wij sijn sculdich onse molen dair voir op te houden van allen reperacien". Over de molen in Oosterhout: Manuaal, fo. 55: "Item onse molen t'Oesterhout ghelt tsjaers omtrent 20 zester rogs te leveren binnen Breda". In 1422 bedroeg dit aantal, blijkens het Manuaal, 146. Over kippen als pachtgave vgl.: H. P. H. Jansen, Landbouwpacht in Brabant in de veertiende en vijftiende eeuw. Amsterdam 1955; p. 44. Chestret de Haneffe, L'ordre du Temple . .. ; pp. 343, 344. De omvang van het grondbezit was niet meer dan 14lh bunder. Het belang van de commanderij van Leuven lag waarschijnlijk vooral in de contacten met de hertog van Brabant.
165
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)
66
67
68 69
70
VgI.: Vanderlinden, "Les TempIiers à Louvain"; p. 257. Berlière, Inventaire des 'Instumenta Miscellanea' ... ; p. 96. Ter vergelijking: de commanderij van Leuven stond genoteerd voor 238% florijnen: Berlière, p. 95. Ook de meeste andere commanderijen bleven beduidend onder het voor Ter Brake aangegeven bedrag: Berlière, pp. 89-100. De johannieters hebben er in de loop van de jaren wel enig bezit aan toegevoegd. Een voorbeeld hiervan is de erfcijns, welke Heinric die Bye, op wiens bevel het Manuaal in 1422 was opgesteld, kocht van de abdis van Munsterbilsen. Deze transactie komt in het Manuaal ter sprake als een nagekomen post achter de inkomsten in Alphen. Vgl.: Manuaal fo. 53: "Dits alsulke erfchijns als die abdisse van Monsterbielsen iairlix in Alphen te heffen plach op Sente Lambrechs dach ende geheiten was den chijns van Berkele, den welken broeder Heinric die Bye erfeliken ghecoft heeft tot behoef thuys van der Braken teghen der abdissen ende den convent. Daer een brief af is bezeghelt te Breda". Deze brief bevindt zich nu eveneens in de Archives Nationales, S.5255, 11, 8. De transactie vond plaats op 31 oktober 1422. ]. Schwalm, Reise nach Frankreich und Italien . .. ; p. 633. In de grote tempeliersprocessen in Frankrijk wordt slechts één Brabantse tempelier verscheidene malen genoemd, namelijk Arnoud van Wesemael. Vgl.: M. 1. Bulst-Thiele, "TempIer in königlichen und päpstlichen Diensten", Festschrift P. E. Schramm. Dl. 1. Wiesbaden 1964; p. 307, noot 49. Deze Arnoud van Wesemae1 was er in geslaagd een internationale carrière te maken. In 1269 trad hij toe tot de orde der tempeliers. Spoedig kreeg hij goede contacten met het Franse hof en fungeerde er zelfs als "mahre d'h8tel". Vgl.: M. 1. Bulst-Truele, Sacrae domus militiae templi hierosolymitani magistri. Göttingen 1974; pp. 261, 262. Van 1286 tot 1291, het jaar van zijn dood, be" kleedde hij de belangrijke functie van preceptor van Reims en de balie Brie. Ten tijde van de tempeliersprocessen was Arnoud dus al overleden, maar zijn naam werd verscheidene malen genoemd in verband met christusverloochenende praktijken bij het inwijdingsritueel van nieuwe leden van de orde. Vgl.: Melville, La vie des Templiers; p. 269. Hetzelfde gebeurde ook in Leuven, in 1341 wordt daar een lid van de johannieterorde vermeld met de toevoeging: "jadis du TempIe". Zie: Vanderlinden, "Les TempIiers à Louvain"; p.260.
166
Jaarboek De Oranjeboom 33 (1980)