Kind en Gezin
Startopleiding ‘Begeleider buitenschoolse opvang’ Evaluatie van 2 jaar proefproject door Kind en Gezin
Sylvia Walravens 3-1-2013
1. Situering In 2010 sloten VDAB, VIVO, Kind en Gezin en 15 Centra voor Volwassenenonderwijs (CVO) een protocolovereenkomst af voor een proefproject dat vorm en inhoud geeft aan een ‘startopleiding begeleider buitenschoolse kinderopvang' binnen het volwassenenonderwijs (hierna kortweg 'startopleiding' genoemd). Het proefproject liep ten einde op 31 augustus 2012. Tijd voor een evaluatie van de werking gedurende de voorbije 2 jaar. Zoals bepaald door de protocolovereenkomst staat een stuurgroep – bestaande uit vertegenwoordigers van de partijen die de overeenkomst hebben ondertekend – in voor de evaluatie, opvolging en bijsturing van het proefproject. Met het oog op de evaluatie voerde Kind en Gezin twee onlineenquêtes uit. Een enquête richtte zich naar de betrokken CVO’s, de andere peilde naar de ervaringen van de werkgevers. Voorliggend rapport bevat de resultaten van de beide enquêtes (deel 1 en 2). In deel 3 zetten we de belangrijkste conclusies op een rij.
2. Waarom dit proefproject? 2.1. Wat vooraf ging De erkende initiatieven voor buitenschoolse opvang (IBO’s) zijn in de jaren negentig gestart als tewerkstellingsprojecten voor laaggeschoolde werklozen. Begin 20001 erkende Kind en Gezin drie opleidingsorganisaties (VCOK2, VDKO3 en Zorg-Saam) voor het geven van de opleiding begeleider buitenschoolse opvang. Deze BKO-opleiding was een praktijkgerichte opleiding van 225 uren, bestaande uit ongeveer 140 uren theorie en 85 uren stage. De BKO-opleiding werd door VDAB gefinancierd als beroepsopleiding en was bedoeld als een startopleiding waarna, tijdens de tewerkstelling, verder opleiding binnen het volwassenenonderwijs zou volgen. Tot 2005 was de BKO-opleiding een zeer succesvolle opleiding: groot aantal cursisten, met zeer goede tewerkstellingspercentages. Deze resultaten waren mogelijk door het ‘gelijksporen’ van de opleiding met de uitbreidingsgolven in de buitenschoolse opvang en de hierbij behorende vacatures voor begeleiders binnen de IBO’s.
1
RVB/2000/0223/DOC.038
2
VCOK: Vormingscentrum Opvoeding en Kinderopvang
3
VDKO: Vlaamse dienst kinderopvang
3
2.2. Anno 2009: knelpunten in de BKO-opleiding Omdat er sinds 2006 zo goed als geen uitbreidingen van IBO’s meer geweest zijn werd de vraag naar de BKO-opleiding steeds meer gesteld in functie van de invulling van incidentele vacatures (vervangcontracten, opvangen van personeelsverloop) gespreid over Vlaanderen. Op basis daarvan werd het praktisch onmogelijk om de BKO-opleidingen in te richten op de plaats waar en op het moment dat ze nodig waren. Gelet op de beperkte mobiliteit van de doelgroep werd dit een belangrijke kritische succesfactor. Met op dat ogenblik alleen nog de uitbreiding binnen het kader van het Generatiepact, dat voorrang geeft aan kandidaten van allochtone afkomst, in het vooruitzicht werd de behoefte aan begeleiders met een attest van de BKO-opleiding ook voor de toekomst beperkt geraamd. Allereerst omdat het Generatiepact de mogelijkheid open laat om gekwalificeerde begeleiders of logistieke functies aan te werven. Ook omdat de opleidingskost voor de doelgroepwerknemer door de werkgever moet gedragen worden en een BKO-opleiding bij VDKO en VCOK duur was (15.000,- euro voor een cursus waar 12 tot 16 cursisten in participeren). In 2008-2009 sloot VDAB voor de BKO-opleiding een 2-jarige tender af met VDKO en VCOK. Deze tender werd mede gefinancierd door het Europees Sociaal Fonds (ESF), waardoor een percentage doelgroepcursisten verplicht werd. Als gevolg daarvan, en mede gelet op de lage werkloosheidsgraad, werd de instroom voor de BKO-opleiding problematisch. De opleidingsorganisaties signaleerden een grotere uitval tijdens de opleiding, alsook een groter percentage cursisten dat niet slaagt. Hierop concludeerden de betrokken opleidingsorganisaties dat de BKO-opleiding niet langer tegemoet kwam aan de leernoden van de cursisten die werden toegeleid. Zo stelde men o.a. vast dat kandidaten, die onvoldoende Nederlands kennen, een taalopleiding zouden moeten krijgen in een voortraject. De verlenging van het contract dat VDAB afsloot met VDKO en VCOK werd omwille van de hiervoor vermelde problemen (klein aantal vacatures, spreiding van de vacatures in ruimte en tijd, de inen uitstroomproblemen) in vraag gesteld.
2.3. Een verkort traject binnen het volwassenenonderwijs als mogelijk alternatief Een verkort traject binnen de opleiding ‘begeleider (buitenschoolse) kinderopvang’, georganiseerd door de CVO’s met een bevoegdheid voor het studiegebied ‘Personenzorg’, werd onderzocht als mogelijk alternatief. Het verkorte traject had een aantal uitgesproken voordelen.
Het opleidingsaanbod is gespreid over Vlaanderen: 15 CVO’s organiseren de opleiding ‘begeleider (buitenschoolse) kinderopvang’. Het gaat om permanente en duurzame opleidingen, met 2 vaste instapmomenten per jaar (september en februari). Dit zorgt voor transparantie en toegankelijkheid, wat de sector én geïnteresseerde kandidaat-begeleiders ten goede zou komen. Een spontane instroom van kandidaten zou mogelijk worden. Maar ook werkgevers en VDAB zouden geïnteresseerde kandidaten naar een CVO kunnen verwijzen.
De opleiding is gesubsidieerd door Onderwijs en is goedkoper voor werkgevers en cursisten.
De kwaliteitscontrole van de opleiding gebeurt door Inspectie Onderwijs en hoefde dus niet
meer opgenomen te worden door Kind en Gezin, voor wie controle van opleidingen niet tot de kerntaken behoort.
Er is een gegarandeerd civiel effect van de attesten voor de gevolgde modules, ze blijven altijd geldig voor alle CVO’s, wat niet altijd het geval is met het attest van de BKO-opleiding.
De cursist wordt van meet af aan meegenomen in een opleidingstraject, waardoor de drempel voor het volgen van verdere opleiding verlaagt. Een pluspunt zowel voor de werknemers (reële mogelijkheden op persoonlijke groei en jobmobiliteit) en versterkend voor het imago van de kinderopvangsector (aanzuigend effect naar werknemers met een goed potentieel).
In het voorjaar van 2010 bereikten alle betrokken partners (VDAB, VIVO, de 15 CVO’s en Kind en Gezin) een akkoord over een protocolovereenkomst (bijlage 1) voor een 2 jaar durend proefproject dat vorm en inhoud geeft aan een verkort traject (= 'startopleiding') binnen het volwassenenonderwijs. De protocolovereenkomst vormt het kader voor de financiering als beroepsopleiding door VDAB.
3. Over de 'startopleiding' De 'startopleiding' biedt een alternatief voor de BKO-opleiding ‘begeleider buitenschoolse opvang’ aangeboden door drie door Kind en Gezin erkende opleidingsorganisaties (i.c. VCOK, VDKO en Zorg-Saam). Ze moet een structurele oplossing bieden voor de instroom van niet gekwalificeerde medewerkers in de buitenschoolse opvang (doelgroepwerknemers van het Generatiepact en de lokale diensten) en het personeelsverloop. De startopleiding is bedoeld voor twee specifieke doelgroepen:
voltijdse werkzoekenden die nog niet over een kwalificatiebewijs beschikken zoals bepaald door de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en waarvan het de bedoeling is dat ze tewerkgesteld worden in de buitenschoolse opvang;
deeltijdse werkzoekenden die als deeltijdse werknemer gestart zijn in een IBO in afwachting van het volgende startmoment van de opleiding in het CVO.
Er werd gezocht naar een opleidingsaanbod dat qua opleidingsduur en inhoud maximaal aansluit bij de bestaande BKO-opleiding. Op basis daarvan werden, naast de 80 uur gesuperviseerde beroepspraktijk (ZK5) volgende theoretische modules geselecteerd:
Zorg in de kinderopvang 1 (ZK 1);
Begeleiding van het schoolgaande kind 1 (BSK 1);
Begeleiding van het schoolgaande kind 5 (BSK 5);
Begeleiding van het schoolgaande kind 6 (BSK6).
De keuze voor deze modules betekent dat wordt afgeweken van de gebruikelijke leerlijn die de modulaire opleiding ‘begeleider buitenschoolse kinderopvang’. De 'startopleiding' beslaat in zijn geheel 240 uren, waarvan 160 uren theorie en 80 uren gesuperviseerde beroepspraktijk in een erkend initiatief voor buitenschoolse opvang (IBO). Vanaf het
5
schooljaar 2011-2012 werd de gesuperviseerde beroepspraktijk in functie van het VDABberoepsopleidingscontract uitgebreid naar 100 uren. Ter vergelijking:
Het opleidingsaanbod van VCOK omvatte in totaal 224 uren, waarvan 77 uren stage en 147 uren voor theorie en inoefenen van vaardigheden.
Het opleidingsaanbod van VDKO omvatten in totaal 225 uren, waarvan 90 uren stage en 135 uren theorie en inoefenen van vaardigheden.
6
Deel 1 – Evaluatie door opleidingsverantwoordelijken CVO
8
1. Opzet van de enquête bij de CVO’s We kozen voor een online-enquête, die focust op:
wanneer en hoe de opleiding georganiseerd werd;
de manier waarop de opleiding bekend gemaakt werd;
het profiel van de ingeschreven kandidaten;
de manier waarop de kandidaten geselecteerd werden;
de mate waarin de inhoud van de opleiding beantwoordt aan wat men nodig acht voor een startende begeleider buitenschoolse opvang;
ervaringen rond samenwerking met VDAB en Kind en Gezin.
De volledige enquête werd opgenomen als bijlage 2. Gelet op het beperkt aantal CVO’s dat de opleiding aanbiedt (in het totaal 15 CVO’s) bevragen we de gehele populatie. Op 26 april 2012 werden de opleidingsverantwoordelijken van de betrokken CVO’s via mail uitgenodigd om deel te nemen aan de enquête. Op deze eerste uitnodiging kregen we 1 foutmelding op het e-mailadres van de opleidingsverantwoordelijke. Het adres werd vervangen door het algemeen e-mailadres van het betrokken CVO. De vraag tot deelname werd een eerste keer herhaald op 10 mei 2012. Op 21 mei 2012 ontvingen de opleidingsverantwoordelijken een laatste herinneringsmail met de expliciete oproep om alsnog deel te nemen gelet op het feit dat de populatie een beperkt aantal opleidingsverantwoordelijken betrof.
2. Respons bij de opleidingsverantwoordelijken binnen de CVO’s 15 opleidingsverantwoordelijken reageerden op de uitnodiging (=100%), 13 van hen hebben de vragenlijst volledig ingevuld. Eén opleidingsverantwoordelijke haakte af na vraag 6. Van het betrokken CVO weten we dat de 'startopleiding' gedurende de voorbije 2 schooljaren werd aangeboden als een aparte opleiding. De 4 theoretische modules en de module gesuperviseerde beroepspraktijk werden telkens aangeboden in 1 semester. Cursisten volgden volle dagen stage gespreid over het gehele semester. De tweede respondent haakte af bij vraag 32, zijnde de vraag die peilt naar het profiel van de cursisten die de opleiding gevolgd hebben. Hoewel onvolledig ingevuld, werden de antwoorden van deze opleidingsverantwoordelijke mee verwerkt in de resultaten van de enquête. Gelet op de manier waarop de vragenlijst werd opgebouwd kunnen de antwoorden voor deze respondent niet gerelateerd worden aan de provincie waarin het CVO zich bevindt.
9
Een overzicht van het aantal respondenten per provincie dat de enquête heeft ingevuld werd opgenomen in tabel 1. Een totaal van 14 respondenten op 15 aangeschreven opleidingsverantwoordelijken brengt de totale respons op 93,3%.
Tabel 1 - Aantal respondenten per provincie Provincie
Populatie
Respondenten
Antwerpen
6
5
Limburg
1
1
Oost-Vlaanderen
2
2
Vlaams-Brabant en Brussels Hoofdstedelijk Gewest
4
4
West-Vlaanderen
2
1
Provincie onbekend
1
Totaal
15
14
93,3%
3. Resultaten van de enquête bij de opleidingsverantwoordelijken In wat volgt bespreken we stapsgewijs de resultaten van de enquête.
3.1. Waar en wanneer werd de 'startopleiding' aangeboden? Het proefproject ging van start in september 2010. Tabel 2 geeft een overzicht van het aantal CVO’s dat de 'startopleiding' heeft aangeboden tijdens het schooljaar 2010-2011 en tijdens het schooljaar 2011-2012. Tijdens het schooljaar 2010-2011 hebben 9 van de 14 CVO’s de 'startopleiding' aangeboden. Het daarop volgende schooljaar werd de 'startopleiding' aangeboden door alle 14 CVO’s.
Tabel 2 – Aantal CVO’s dat de 'startopleiding' heeft aangeboden resp. tijdens het schooljaar 2010-2011 en 2012-2012 (N=14) Populatie
Schooljaar 2010-2011
Schooljaar 2011-2012
Antwerpen
6
2
5
Limburg
1
1
1
Oost-Vlaanderen
2
1
2
Vlaams-Brabant en Brussel
4
3
4
West-Vlaanderen
2
1
1
1
1
9
14
Provincie onbekend Totaal
15
Van het CVO dat de vragenlijst onvolledig invulde, en niet werd meegenomen in de verwerking, weten we dat het de 'startopleiding' heeft aangeboden tijdens de beide schooljaren. Dit betekent
10
concreet dat 10 CVO’s de 'startopleiding' hebben aangeboden tijdens het schooljaar 2010-2011 en dat 15 CVO’s de 'startopleiding' hebben aangeboden tijdens het schooljaar 2011-2012.
Tabel 3 geeft een overzicht van de instapmogelijkheden per provincie. Doorheen de duur van het proefproject tellen we 25 instapmogelijkheden, gespreid over de twee schooljaren.
Tabel 3 – Aantal instapmogelijkheden per provincie (N=14) September 2010 Antwerpen Limburg
Februari 2011
September 2011
Februari 2012
Andere(*)
Totaal
2
2
2
1
7
1
2
1
1
1
3
2
3
2
9
1
Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant en Brussel
2
West-Vlaanderen
1
Provincie onbekend
1
Totaal
5
1
2
1 5
8
2 6
1
25
(*) Andere = oktober 2011
Binnen elke provincie was er gedurende de hele duur van het proefproject telkens minstens 1 stapmogelijkheid. Tijdens het schooljaar 2011-2012 waren er meerdere instapmogelijkheden in Oost-Vlaanderen (2), Antwerpen (5) en Vlaams-Brabant en Brussel (5).
Tijdens het tweede jaar van het proefproject hebben twee CVO’s de opleiding aangeboden tijdens zowel het eerste als het tweede semester aangeboden. De 11 overige CVO’s boden de opleiding aan in september of februari.
Op de vraag of het opleidingscentrum de 'startopleiding' ook op vraag zou kunnen inrichten, en zodoende meerdere of andere instapmomenten mogelijk maken, antwoorden 10 van de 14 CVO’s positief. Hoe dan ook is er in elke provincie minstens één CVO dat positief antwoordt. 3 van de 4 CVO’s die het niet haalbaar achten om een opleiding op vraag in te richten situeren zich in Antwerpen. We noteren volgende redenen waarom het niet kan:
‘Er zijn geen extra uren voorzien in het urenpakket om de 'startopleiding' een tweede keer in te richten op een schooljaar. De doelgroep vraagt extra zorg, waardoor de draagkracht van het team sterk wordt belast.’
‘Ons centrum kan voor de 'startopleiding' niet meer lesuren voorzien.’
‘Het is onmogelijk om voldoende stageplaatsen te vinden in de buitenschoolse kinderopvang. Ervaring met 2 jaar proefproject heeft ons geleerd dat het concept niet voldoende aangepast is aan de doegroep en de structuur staat nog steeds niet op punt. Het op punt stellen van de startopleiding zou meer in onderling overleg tussen VDAB en de centra moeten gebeuren.’
Een vierde CVO, buiten de provincie Antwerpen, geeft aan net te zijn gestart met de 'startopleiding', waardoor een en ander nog veel organisatie vraagt. Ook heeft het CVO te weinig uren ter beschikking om de opleiding op meer of ander instapmomenten aan te bieden. 11
3.2. Onder welke vorm werd de 'startopleiding' aangeboden? In overeenstemming met de protocolovereenkomst moeten voltijds werkzoekenden de 'startopleiding' binnen 1 semester aangeboden krijgen. Het was de bedoeling dat zowel voltijdse als deeltijdse werkzoekenden zoveel mogelijk zouden aansluiten bij de bestaande opleidingstrajecten ‘Begeleider (buitenschoolse) kinderopvang’. Om dit te toetsen stelden we de CVOopleidingsverantwoordelijken volgende vragen:
Op welke manier werd de 'startopleiding' aangeboden? □
Als aparte opleiding (d.w.z. de 4 theoretische modules en de module gesuperviseerde beroepspraktijk vormden een op zichzelf staand geheel)
□
Geïntegreerd binnen de opleiding begeleider (buitenschoolse) kinderopvang (d.w.z. de cursist die de 'startopleiding' volgt sluit aan bij de modules die georganiseerd worden in het kader van de volledige opleiding begeleider buitenschoolse opvang.
□
Als individueel leertraject (alle modules apart, op maat van de cursist)
□
Andere, welke?
Hoe werd de module gesuperviseerde beroepspraktijk opgevat?
In hoeveel semesters kan een cursist de volledige 'startopleiding' (theorie + praktijk) doorlopen?
Het resultaat vind je terug in de tabellen 4, 5 en 6. Omdat er nauwelijks verschillen zijn tussen de manier waarop de 'startopleiding' georganiseerd werd tijdens het schooljaar 2010-2011 en het schooljaar 2011-2012, en om het overzicht te bewaren, beperken we ons in de twee laatste tabellen tot de resultaten voor het laatste schooljaar.
Tabel 4 - Op welke manier werd de opleiding aangeboden? (N=14) Schooljaar 2010-2011
Schooljaar 2011-2012
Als aparte opleiding
8
9
Geïntegreerd binnen de opleiding begeleider (buitenschoolse)
1
4
Als individueel leertraject
0
0
Opleiding niet aangeboden
5
kinderopvang
Onbekend
1
Tijdens het schooljaar 2010-2011 werd de 'startopleiding' overwegend aangeboden als een aparte opleiding, waarbij de vier theoretische modules en de module gesuperviseerde beroepspraktijk een geheel vormen. In één CVO sloten de cursisten aan bij het bestaand opleidingstraject ‘begeleider (buitenschoolse) kinderopvang’.
Tijdens het schooljaar 2011-2012 stellen we vast dat nog steeds 9 van de 14 CVO’s de 'startopleiding' aanbieden als een apart traject. In 4 CVO’s sluiten de cursisten aan bij modules die georganiseerd worden in het kader van de opleiding ‘begeleider buitenschoolse kinderopvang’. Eén van deze CVO’s bood de 'startopleiding' tijdens het schooljaar 2010-2011 aan als een aparte opleiding en verkoos een geïntegreerd opleiding tijdens het tweede jaar van het proefproject. Een ander CVO bleef, na het eerste jaar van de proefperiode, de opleiding aanbieden als aparte opleiding zij
12
het gespreid over twee halve opleidingsdagen i.p.v. 1 volle dag. Deze wijziging kwam er op vraag van de cursisten die een volledige dag opleiding als te lang ervaren.
De helft van de CVO’s spreidt de gesuperviseerde beroepspraktijk over het hele semester, het zij in halve of volle dagen. 2 CVO’s brengen alle gesuperviseerde beroepspraktijk onder in één stageblok. 5 van de 14 CVO’s kiezen voor een andere invulling van de gesuperviseerde beroepspraktijk.
Tabel 5 – Overzicht per provincie van de manier waarop de gesuperviseerde beroepspraktijk georganiseerd werd in het schooljaar 2011-2012 (N=14) Volle of halve dagen gespreid over 1 semester Antwerpen
2
Limburg
1
Volle of halve dagen in een stageblok
Andere
Totaal
3
5 1
Oost-Vlaanderen
2 2
2
Vlaams-Brabant en Brussel
2
West-Vlaanderen
1
1
Onbekend
1
1
Totaal
7
2
4
5
14
Onder de ‘andere’ bestaat een grote diversiteit. Algemeen wordt rekening gehouden met de eigenheid van de buitenschoolse opvang en wordt maximaal tegemoet gekomen aan de mogelijkheden van de cursist en de mogelijkheden van de werkgever.
Antwerpen:
‘2 stageblokken van 50u, 1 blok gespreid over minimum 3 tot 4 weken, waarvan minstens 2.5 dag in vakanties (krokusvakantie + paasvakantie)’. ‘Een uurrooster werd door de verantwoordelijken van de verschillende diensten voor buitenschoolse kinderopvang opgesteld, verspreid over het ganse semester (afhankelijk van de noden op de dienst zelf). Elke cursist had een andere uurrooster.’ ‘1 keer per maand, 2 lestijden, in kleine groepjes, gespreid over het semester’
Oost-Vlaanderen: ‘Afhankelijk van de mogelijkheden van de cursist kon dit halve dagen gespreid over het semester, volle dagen gespreid over het semester of blokstages.’ ‘De gesuperviseerde beroepspraktijk wordt georganiseerd ism de praktijkplaats. Gelet op het feit dat het buitenschoolse opvang betreft zijn er behalve vakantiedagen weinig volle dagen praktijk. Er wordt afgesproken dat de cursist zowel kennismaakt met de werking op woensdagnamiddagen, ochtendmomenten, avondopvang en vakantiewerking.’
Eén opleidingsverantwoordelijke merkt op dat 80 uur gesuperviseerde beroepspraktijk door alle partijen als tekort wordt ervaren: 13
‘De cursisten hebben eerst tijd nodig om te wennen en de manier van werken te leren kennen. Pas vanaf dan kunnen ze 'groeien' in hun competenties. Tijdens het schooljaar 2011-2012 presteerden de cursisten 100 uur. 160 zou ideaal zijn. De cursisten hebben dan meer tijd om te evolueren en om hun opdrachten uit te werken en uit te voeren.’
In 13 van de 14 CVO’s kan de volledige 'startopleiding' in 1 semester doorlopen worden, voor 1 CVO kan dat in 3 semesters (tabel 6).
Tabel 6 - In hoeveel semesters kan een cursist, die start tijdens het schooljaar 2011-2012, de volledige 'startopleiding' (theorie + praktijk) doorlopen? (N=14) 1 semester
3 semesters
Eindtotaal
1
1
Antwerpen
5
5
Limburg
1
1
Oost-Vlaanderen
2
2
Vlaams-Brabant en Brussel
3
West-Vlaanderen
1
Eindtotaal
1
4 1
13
1
14
3.3. Hoe werd de 'startopleiding' bekend gemaakt? Tabel 7 toont welke kanalen de CVO’s gebruiken om de 'startopleiding' bekendheid te geven. Alle 14 CVO’s, die deelnamen aan de enquête, duiden de VDAB aan als zijnde het kanaal langs waar ze de 'startopleiding' bekend maken. 8 CVO’s maken de 'startopleiding' ook bekend via de website van het opleidingscentrum en 6 CVO’s organiseren daarnaast nog informatiesessies. Informatiesessies worden georganiseerd voorafgaand aan elk instapmoment. Een beperkt aantal CVO’s maakt de 'startopleiding' bekend bij de werkgevers (3) of maakt gebruik van de geschreven pers.
Tabel 7 – Kanalen die gebruikt werden om de 'startopleiding' bekend te maken (N=14) Krant
Website
Antwerpen
Informatiesessies 1
Werkgevers 1
VDAB
Andere(*)
5
Limburg
1
1
1
1
1
Oost-Vlaanderen
1
1
1
2
1
Vlaams-Brabant en Brussel
1
4
3
1
4
1
1
1
West-Vlaanderen
1
Onbekend
1
Totaal
3
8
1 6
3
14
3
(*)’Eigen folder opleidingsaanbod infodag CVO’; ‘PCBO - KIND en Gezin - Testcentrum Limburg - Initiatieven voor Buitenschoolse kinderopvang’ en ‘Reclame spandoeken, broodzakken, contacten met gemeentediensten die kinderopvang aanbieden’.
14
3.4. Hoe werden de cursisten voor de 'startopleiding' geselecteerd? In alle CVO’s waarvan de vragenlijst volledig werd ingevuld (N=14) werden de kandidaten vóór de start van de 'startopleiding' onderworpen aan een kennismakingsgesprek. In meer dan de helft van de CVO’s (N=8) legden de kandidaten ook testen af gericht naar specifiek kennis/ vaardigheden.
Het kennismakingsgesprek werd in 13 CVO’s opgenomen door zowel VDAB als het CVO. In hoeverre zij dit kennismakingsgesprek samen, dan wel elk apart, opnemen werd niet als dusdanig bevraagd en kan uit de vragenlijst niet worden afgeleid. Eén CVO geeft aan dat de kandidaten voor de 'startopleiding’ alleen door het CVO zelf werden onderworpen aan een kennismakingsgesprek. Het kennismakingsgesprek peilt naar de:
motivatie om te werken in de kinderopvang (14 CVO’s);
emotionele draagkracht en stressbestendigheid (13 CVO’s);
verwachtingen t.a.v. de opleiding (11 CVO’s);
kennis van het Nederlands (11 CVO’s).
Andere aspecten die tijdens het kennismakingsgesprek bevraagd werden zijn: werkervaring in het IBO; aspecten specifiek aan de opleiding (o.a. ervaring met spelen, creativiteit, …), flexibiliteit, open leerhouding, lichamelijke geschiktheid, sterke en zwakke kanten, hoe omgaan met (o.b.v. cases).
In 8 van de 14 CVO’s krijgen de kandidaten alvorens te starten ook tests op specifieke kennis en vaardigheden voorgelegd. Het betreft tests die peilen naar:
de kennis van het Nederlands (8 CVO’s);
sociale vaardigheden (5 CVO’s);
arbeidsattitudes, bv. naleven van afspraken (4 CVO’s);
ICT-vaardigheden, rekenen en algemene kennis (1 CVO).
In 13 van de 14 CVO’s werden er kandidaten geweigerd op basis van het kennismakingsgesprek en/of de testen naar specifieke kennis/vaardigheden. Belangrijkste redenen om kandidaten te weigeren zijn:
Verkeerde verwachtingen van de opleiding (11 CVO’s);
Beperkte motivatie (10 CVO’s);
Onvoldoende kennis van het Nederlands (9 CVO’s);
Beperkte sociale vaardigheden (7 CVO’s);
Combinatie opleiding-gezin bleek niet haalbaar (6 CVO’s);
Beperkte stressbestendigheid/ emotionele draagkracht (4 CVO’s);
Zwakke arbeidsattitudes (3 CVO’s);
Statuut (1 CVO).
Het aantal kandidaten dat geweigerd werd werd niet bevraagd.
15
Een meerderheid van de CVO’s (76,9%) vindt dat het kennismakingsgesprek en/of de testen op specifieke kennis/ vaardigheden een voldoende beeld geven van wat men van de kandidaat kan verwachten. 2 van de 13 CVO’s vinden dat dat te weinig het geval is en 1 CVO geeft aan dat de selectie helemaal niet aangeeft wat men van de kandidaat kan verwachten.
3.5. Wat met kandidaten die beschikken over een ervaringsbewijs buitenschoolse kinderopvang? In 12 van de 14 CVO’s komen kandidaten met een ervaringsbewijs begeleider buitenschoolse kinderopvang in aanmerking voor vrijstelling van een of meerdere theoretische modules. In de twee andere CVO’s kan dat niet. Voor welke modules er vrijstelling wordt gegeven is in de helft van de CVO’s afhankelijk van het profiel van de kandidaat. Welke criteria daarbij gehanteerd worden werd niet gevraagd. In de overige 6 CVO’s krijgen kandidaten met een ervaringsbewijs begeleider buitenschoolse opvang automatisch vrijstelling voor een of meerder modules.
Allen geven ze vrijstelling voor de module ‘Kennismaken met kinderopvang’.
4 van de 6 CVO’s geven vrijstelling voor de modules ‘Omgaan met schoolgaande kinderen’ en ‘Spelen in de buitenschoolse kinderopvang’.
Geen van deze 6 CVO’s geeft vrijstelling voor de module ‘Observeren, rapporteren en reflecteren’.
3.6. Hoe werden de cursisten binnen de 'startopleiding' begeleid? Aan de opleidingsverantwoordelijken werd gevraagd welke ondersteuning de cursisten in de 'startopleiding' werd aangeboden. Het resultaat werd opgenomen in Figuur 1. Op één CVO na wordt het individueel leerproces opgevolgd via tussentijdse gesprekken met de cursist. Een opleidingsverantwoordelijke geeft aan dat niet te doen, de cursisten genieten wel andere vormen van ondersteuning waaronder:
extra uitleg door de leerkracht na de lessen;
emotionele ondersteuning door de praktijkleerkracht tijdens de supervisiemomenten;
individuele feedback en tips (via mail) m.b.t. schriftelijke taken.
In 3/4de van de CVO’s voorziet men in aangepaste opdrachten per cursist en/ of onderhoudt men regelmatig contacten met de stagebegeleider op de werkvloer. Eén CVO volgt de cursist ook nog verder op na het beëindigen van hun opleiding.
16
Figuur 1 – Welke ondersteuning bieden jullie aan cursisten die de 'startopleiding' volgen? (N=13)
Begeleiden van het individuele leerproces via tussentijdse gesprekken
12
Onderhouden van regelmatige contacten tussen school en werksituatie
10
Voorzien van aangepaste opdrachten per cursist
10
Andere
5
Opvolgen van de cursist na het beëindigen van zijn/ haar opleiding
1 0
2
4
6
8
10
12
14
Andere vormen van ondersteuning die opleidingsverantwoordelijken aangeven zijn: taalondersteuning (2), ICT-ondersteuning (1) en psychosociale begeleiding (1).
Aan opleidingsverantwoordelijken werd ook gevraagd in welke mate cursisten nood hebben aan ondersteuning m.b.t. specifieke tekorten (bv. op het vlak van gebruik van de Nederlandse taal, studiemethoden, …enz.). De resultaten voor deze vraag zijn terug te vinden in tabel 8.
Ruim 3/4de van de opleidingsverantwoordelijken ziet veel tot heel veel nood op het vlak van ‘Leren leren’, ‘Problemen oplossen en informatie verwerken’, ‘Plannen en organiseren’ en ‘Werken aan arbeidsattitudes.
17
Tabel 8 - In welke mate hebben cursisten die de 'startopleiding' volgen nood aan volgende ondersteuning? (N=13) Geen
Beperkt
Veel tot heel veel
Leren leren
0
3
10
Problemen oplossen en informatie verwerken
0
3
10
Plannen en organiseren
0
3
10
Werken rond arbeidsattitudes
1
2
10
Combinatie opleiding-werk-gezinssituatie
0
6
7
Lezen en schrijven in het Nederlands?
0
6
7
Mondeling communiceren in het Nederlands
1
7
5
3.7. Hoe werd de stage geëvalueerd? Aan de opleidingsverantwoordelijken werd gevraagd op welke manier de stage geëvalueerd werd. Figuur 2 geeft een overzicht van de door CVO’s gebruikte evaluatiemethodieken in het kader van de gesuperviseerde beroepspraktijk of stage. Op een uitzondering na wordt de gesuperviseerde beroepspraktijk in alle CVO’s geëvalueerd op basis van functioneringsgesprekken waarbij de werkplekbegeleider, de begeleider van de school en de betrokken cursist aanwezig zijn. In 4 CVO’s vormt een dergelijk functioneringsgesprek de enige basis om de gesuperviseerde beroepspraktijk te evalueren. Alle andere CVO’s combineren deze methodiek met 1 tot 3 andere vormen van praktijkevaluatie zoals:
observatie op de werkvloer door de stagebegeleider (5 CVO’s);
een of meerdere gesprekken met de cursist (7 CVO’s);
stage- of competentiegerichte opdrachten (3 CVO’s);
zelfreflectie en intervisiegesprekken (3 CVO’s).
Figuur 2 - Gebruikte methodieken voor het evalueren van de gesuperviseerde beroepspraktijk of stage (N=13)
Op basis van functioneringsgesprekken waarbiij werkplekbegeleider, de begeleider van de school en de …
12
Op basis van een of meerdere gesprekken met
7
Observatie op de werkvloer door de stagebegeleider
5
Andere
5
0
2
4
6
8
10
12
14
18
Andere evaluatiemethodieken zijn:
‘Invulbundel stage.’
‘Uitgewerkte en uitgevoerde stageopdrachten, zelfreflecties en intervisiegesprekken binnen de opleiding.’
‘Supervisieopdrachten, supervisiegesprekken.’
‘‘Kijkdoe boek’, competentiegerichte opdrachten en (intervisie)leergroep.’
‘Stageverslagen van de cursist, zelfevaluatie van de cursist en observatie door de mentor.’
3.8. Het aantal ingeschreven cursisten Binnen de hen toegekende opleidingscapaciteit, kunnen CVO’s zelf van jaar tot jaar bepalen hoeveel instapmomenten en hoeveel opleidingsplaatsen zij voor de 'startopleiding' reserveren. Tabel 9 geeft een overzicht van het aantal ingeschreven cursisten per provincie en per instapmoment. Voor alle CVO’s samen werden er voor de 'startopleiding' de voorbije twee jaar 361 cursisten ingeschreven. 138 cursisten schreven zich in tijdens het schooljaar 2010-2011. Met 223 cursisten tijdens het schooljaar 2011-2012, werden 62,5% meer cursisten ingeschreven dan tijdens het eerste jaar van het proefproject. Er zijn grote verschillen naar gelang de provincie. Het grootst aantal cursisten tellen we in de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant en Brussel. Beide regio’s tellen ook de meeste opleidingscentra waar de opleiding wordt aangeboden. Tabel 9 – Het aantal ingeschreven cursisten per provincie en per instapmoment (N=14) September 2010 Antwerpen Limburg
Februari 2011
September 2011
Februari 2012
Andere
39
24
31
18
19
Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant en Brussel West-Vlaanderen
12
Onbekend
14
Totaal
47
Totaal
(*)
112
31,0%
20
39
10,8%
17
8
32
57
15,8%
35
44
18
109
30,2%
16
4,4%
2
14 14 91
104
101
18
28
7,8%
361
100%
(*) Andere = oktober 2011
Gemiddeld tellen we 15 cursisten per instapmoment. Het aantal cursisten varieert sterk naargelang het CVO en het instapmoment (minimum: 2 cursisten; maximum: 28 cursisten per instapmoment). Figuur 3 vergelijkt het aantal cursisten dat werd ingeschreven voor de BKO-opleiding georganiseerd door VDKO en VCOK en het aantal cursisten ingeschreven tijdens de proefperiode van de 'startopleiding'. Tijdens het tweede jaar van het proefproject is het aantal ingeschreven cursisten quasi gelijk aan het aantal cursisten dat zich inschreef voor de BKO-opleiding.
19
Figuur 3 – Het aantal ingeschreven cursisten voor de BKO-opleiding georganiseerd door het VDKO en VCOK (*) gegevens VDAB) - vergeleken met het aantal cursisten ingeschreven voor de 'startopleiding' (
511 436
430 385 335 235
246
223 138
3.9. Het profiel van de ingeschreven cursisten Figuur 4 leert ons iets over het geslacht van de cursisten. 6,9% van het aantal ingeschreven cursisten behoort tot het mannelijk geslacht (N=25). Alles samen schreven zich 308 vrouwelijke cursisten in voor de 'startopleiding' (85,3%). Van 28 cursisten kennen we het geslacht niet. Figuur 4 - Aantal ingeschreven cursisten in functie van het geslacht (N= 361)
Onbekend 28 7,8%
Mannen 25 6,9%
Vrouwen 308 85,3%
Figuur 5 geeft een indicatie van de leeftijd van de cursisten die zich inschreven voor de start opleiding. 38% van het aantal cursisten situeert zich binnen de leeftijdsgroep 20 tot 29 jaar (N=137). De leeftijdsgroepen 30 tot 39 jaar (N=66) en 40 tot 49 jaar (N=56) zijn ongeveer gelijk
20
vertegenwoordigd met resp. 18,3% en 15,5% van het aantal cursisten. Ongeveer 7% van de cursisten is ouder dan 50 jaar (N=25). Van 63 cursisten kennen we de leeftijd niet, wat overeenkomt met ruim 17% van het aantal ingeschreven cursisten. Figuur 5 –Aantal ingeschreven cursisten in functie van de leeftijd (N=361)
137
66
63
56
25 14
< 20 jaar
20 - 29 jaar
30 - 39 jaar
40 - 49 jaar
> 50 jaar
Onbekend
Wat betreft het opleidingsniveau leert figuur 6 ons dat een kwart van de ingeschreven cursisten geen diploma secundair onderwijs heeft. Bijna de helft (47,6%) heeft dat diploma wel, zij vormen de grootste groep. Ongeveer 7% van de cursisten heeft een diploma dat verder gaat dan het secundair onderwijs. Het gaat om 22 cursisten uit het hoger beroepsonderwijs en 3 cursisten met een bachelor diploma. Eén cursist heeft al een ervaringsbewijs ‘begeleider buitenschoolse opvang’ op zak. Voor ongeveer 1/5de van de cursisten kennen we hun opleidingsniveau niet.
Figuur 6 - Aantal ingeschreven cursisten in functie van het opleidingsniveau (N= 361)
Onbekend N= 74 20,5% Ervaringsbewijs N=1 0,3%
Geen secundair onderwijs N=89 24,7%
Bachelor N=3 0,8% Master N= 0 0,0%
Hoger beroepsonderwijs N=22 6,1%
Secundair onderwijs N= 172 47,6%
21
3.10. Over afhakers en slagers De opleidingsverantwoordelijken werden gepeild naar het aantal afhakers en het aantal niet geslaagde cursisten. We ontvingen deze gegevens voor 13 van de 14 CVO’s. Voor het schooljaar 2010-2011 en het eerste semester van het schooljaar 2011-2012 gaat het alles samen om 260 ingeschreven cursisten. De resultaten werden opgenomen in Figuur 7. Ongeveer 1/5de van de ingeschreven cursisten haakt vroegtijdig af. We peilden bij de opleidingsverantwoordelijken (N=13) naar de reden voor afhaken, wat leidde tot volgende resultaten:
Familiale problemen (9 CVO’s)
Niet beschikken over de juiste arbeidsattitudes (9 CVO’s)
Onvoldoende draagkracht (7 CVO’s)
Combinatie werk-opleiding-gezin niet haalbaar (7 CVO’s)
Gezondheidsproblemen (6 CVO’s)
Onvoldoende motivatie (6 CVO’s)
Opleiding bleek een te grote tijdsinvestering (4 CVO’s)
Andere redenen waarom cursisten afhaken hebben te maken met onvoldoende taalvaardigheid, het moeilijk kunnen neerschrijven van zijn mening en het niet tijdig vinden van een stageplaats. Een aantal van de cursisten haakt af omwille van onvoldoende draagkracht, sommigen zetten de 'startopleiding' verder onder de vorm van een individueel leertraject (d.i. gespreid over meerdere semesters).
Figuur 7 - Aantal afhakers, resp. niet-geslaagde en geslaagde cursisten tijdens het schooljaar 2010-2011 en het eerste semester van het schooljaar 2011-2012 (N=260)
Haakten af N=50 19,2% Geen informatie N=18 6,9%
Niet geslaagd N=40 15,4%
Geslaagd N=152 58,5%
152 van de 210 cursisten die de opleiding beëindigden deden dat met succes, wat overeenkomt met een slaagpercentage van 72,4%.
22
Niet slagen wordt door de opleidingsverantwoordelijken (N=13) in verband gebracht met:
Onvoldoende motivatie (9 CVO’s)
Beperkte of niet de juiste arbeidsattitudes (6 CVO’s)
Onvoldoende draagkracht (5 CVO’s)
Familiale problemen (2 CVO’s)
Gezondheidsproblemen (2 CVO’s)
Combinatie werk-opleiding-gezin bleek niet haalbaar (2 CVO’s)
Opleiding bleek een te grote tijdsinvestering (2 CVO’s)
Andere (6 CVO’s)
Onder de categorie ‘Andere’ vinden we nogal wat beperkingen gerelateerd aan cognitieve vaardigheden: nl.
‘Het startniveau van de cursisten was te beperkt.’
‘Inzichtelijk te beperkt om de theorie te studeren, opdrachten te maken + behaalde ondertussen het ervaringsbewijs.’
‘Onvoldoende intellectuele bagage’
‘Het studieniveau dat vereist werd voor het kunnen slagen in de theoretische modules was onvoldoende: de cursisten die niet slaagden, hadden geen geschikte studiemethode en konden de leerstof onvoldoende integreren. Drie cursisten kwamen ook te weinig naar de lessen en gaven niet alle taken op tijd af. De cursisten die niet slaagden voor de stage konden de tips en de feedback onvoldoende omzetten in concrete acties, voor hen was de stageduur hiervoor ook te kort. Eén cursiste (zij was wel geslaagd voor de stage, maar niet voor één theoretische module) had te kampen met grote persoonlijke problemen, had hierdoor te weinig draagkracht.’
‘De cursist beheerste de basiscompetenties van de stage niet. De cursist beheerste de basiscompetenties en eindtermen van de theoretische modules niet.’
‘De job ervaren als niet passend, onvoldoende leervermogen, taalproblemen.’
Ter vergelijking: Binnen de vroegere BKO-opleiding tellen 383 afhakers op een totaal van 2.097 ingeschreven cursisten, wat overeenkomt met 18,3% afhakers. Het aantal afhakers in de huidige opleiding is vergelijkbaar met dat van de vroegere BKO-opleiding. 1.481 van de 1.741 cursisten die de vroegere BKO-opleiding volledig hadden afgewerkt slaagden voor deze opleiding. Dit brengt het slaagpercentage voor de BKO-opleiding op 84,4%. Het slaagpercentage binnen de huidige 'startopleiding' ligt meer dan tien procent lager. Het waarom valt moeilijk te acht op basis van de enquête.
In 8 van de 14 CVO’s kregen de kandidaten, alvorens de opleiding te starten, ook tests op specifieke kennis en vaardigheden voorgelegd (zie punt 3.4 op pagina 15). Tabel 10 vergelijkt het aantal afhakers, resp. niet geslaagde cursisten in functie van al of niet voorafgaandelijk testen op specifieke kennis en vaardigheden. Opvallend is dat het aantal afhakers, alsook het aantal cursisten dat niet slaagt, aanzienlijk hoger ligt binnen de CVO’s waar cursisten voorafgaandelijk getest werden.
23
Tabel 10 – Afhakers, resp. niet geslaagd in functie van al of niet voorafgaandelijk testen van specifieke kennis en vaardigheden Haakten af N=50
Niet geslaagd N=40
Getest
31
62,0%
33
82,5%
Niet getest
19
38,0%
7
17,5%
3.11. Hoe evalueren de opleidingsverantwoordelijken de inhoud van de opleiding? Aan de opleidingsverantwoordelijken werd gevraagd hoe relevant de 4 theoretische modules zijn voor een startende begeleider in de buitenschoolse opvang. Ook werd gevraagd of deze modules volstaan voor een startende begeleider. En, indien niet, welke modules bijkomend zouden moeten aangeboden worden. Het antwoord op deze vragen werd opgenomen in Tabel 11 en figuur 8.
De modules ‘Omgaan met schoolgaande kinderen’ en ‘Spelen in de buitenschoolse opvang worden door alle opleidingsverantwoordelijken als relevant of zeer relevant ervaren. Over de twee andere theoretische modules zijn de meningen meer verdeeld. Zo ervaart ongeveer een kwart van de opleidingsverantwoordelijken de module ‘Observeren, rapporteren en reflecteren’ als redelijk relevant. Eén opleidingsverantwoordelijke vindt de module ‘Kennismaken met kinderopvang’ redelijk relevant, een ander vindt deze module niet relevant voor een startende begeleider.
Tabel 11 – Hoe relevant vind je de vier theoretische modules voor een startende begeleider in de buitenschoolse opvang (N=14) Zeer relevant
Relevant
Redelijk relevant
Niet relevant
Kennismaken met kinderopvang ( ZK1)
5
7
1
1
Omgaan met schoolgaande kinderen (BSK 1)
9
5
Spelen in de buitenschoolse opvang (BSK 5)
9
5
Observeren, rapporteren en reflecteren (BSK 6)
6
4
4
10 van de 14 opleidingsverantwoordelijken zijn van mening dat de theoretische modules niet volstaan voor een startende begeleider. We vroegen aan deze opleidingsverantwoordelijken welke modules aanvullend zouden moeten aangeboden worden. Het resultaat werd opgenomen in Figuur 8. De module ‘Begeleiding van het schoolgaande kind 8’ (BSK8) wordt daarbij het frequentst aangeduid als zijnde een zinvolle aanvulling op de huidige 'startopleiding'. Deze module stelt zich tot doel de cursist te leren zijn eigen visie op de buitenschoolse kinderopvang bij te sturen op basis van een vergelijking met de pedagogische visie en het pedagogisch beleid van een organisatie voor buitenschoolse kinderopvang. Constructief samen werken in een team is een ander aspect wat in deze module aan bod komt.
24
De modules ‘Begeleiding van het schoolgaand kind 3, 4 en 7’ worden door 6 van de 10 opleidingsverantwoordelijken aangeduid als zijnde relevant voor een startende begeleider. Deze modules richten zich naar:
omgaan met gevaarlijke en onverwachte situaties (BSK3);
ouderparticipatie en ouderbetrokkenheid (BSK4);
omgaan met diversiteit en met kinderen met specifieke zorgbehoeften (BSK7).
Figuur 8 - Welke theoretische modules zouden volgens jou bijkomend aangeboden moeten worden in het kader van een 'startopleiding' (N=10)
Begeleiding van het schoolgaande kind 8
7
Begleiding van het schoolgaande kind 3
6
Begleiding van het schoolgaande kind 4
6
Begeleiding van het schoolgaande kind 7
6
Zorg in de kinderopvang 2
2
Zorg in de kinderopvang 3
2
Begeleiding van het schoolgaande kind 2
2
Begeleiding van het schoolgaande kind 6
2 0
1
2
3
4
5
6
7
8
We peilden bij de opleidingsverantwoordelijken ook naar hun ervaring met de gesuperviseerde beroepspraktijk. Meer bepaald werd gevraagd of 80 uur stage volstond, dan wel of een uitgebreider stagepakket een meerwaarde zou kunnen betekenen. 3 van de 14 opleidingsverantwoordelijken vinden 1 module gesuperviseerde beroepspraktijk voldoende, 10 opleidingsverantwoordelijken zijn het daar niet mee eens en 1 opleidingsverantwoordelijke heeft geen mening. Het antwoord op de vraag hoeveel bijkomende modules beroepspraktijk men dan wel noodzakelijk acht werd opgenomen in Tabel 12. De helft van de opleidingsverantwoordelijken vindt 1 bijkomende module noodzakelijk, de andere helft gaat voor meer bijkomende modules.
Tabel 12 - Hoeveel bijkomende modules gesuperviseerde beroepspraktijk acht je noodzakelijk? (N=10) Aantal 1 module
5
2 modules
2
3 modules
2
5 modules
1
25
Waarom men een of meer bijkomende modules noodzakelijk acht wordt als volgt verwoord: ‘80 uur praktijk is te weinig om tot een groei- en leerproces te komen op basis van reflectie.’ ‘De huidige stageperiode is te kort om de groei voldoende te evalueren en bij te sturen. Cursisten geven zelf aan dat de periode te kort is om diepgaander (in)zicht te verwerven en te "oefenen", er zou meer diepgaand met de verschillende leeftijdsgroepen kunnen gewerkt worden.’ ‘Voor niet-werkenden: om meer tijd te hebben om zich in te werken. Voor iedereen: om meer thuis te komen in de stagewerking (stagekaft, portfolio, ...).’ ‘Eén module is erg kort om de cursist goed te kunnen begeleiden, ondersteunen en evalueren.’ ‘Om op voldoende wijze de transfer te kunnen maken tussen theorie en praktijk (en omgekeerd) en om het integreren van vaardigheden, inzichten en houding voldoende te kunnen garanderen.’ ‘We hebben ervaren dat de cursisten van de startopleiding te weinig stage-ervaring hebben kunnen opdoen. De kandidaten die nog geen enkele ervaring hadden met kinderen, waren niet geslaagd voor hun stage. Sterkere kandidaten (dit wil zeggen: kandidaten die wel ervaring hadden in het werken met kinderen en/of kandidaten die veel initiatieven namen en voldoende sociaalvaardig waren) waren wel geslaagd.’ ‘Onze ervaring is dat het concept van de 'startopleiding' niet geschikt is voor de doelgroep. Het blijkt onmogelijk deze cursisten op zo'n korte tijd klaar te stomen voor het werkveld. Bovendien is het concept van een 'startopleiding' zeer verwarrend, zowel voor de cursisten als voor de werkgevers (én zelfs voor het CVO). Wij zijn er dan ook van overtuigd dat enkel de volledige opleiding buitenschoolse kinderopvang van 3 semesters genoeg slaagkansen biedt.’
3.12. Welke ondersteuning hebben cursisten die de 'startopleiding' volgen nodig? Aan opleidingsverantwoordelijken werd gevraagd in welke mate cursisten nood hebben aan ondersteuning m.b.t. specifieke tekorten (bv. op het vlak van gebruik van de Nederlandse taal, studiemethoden, …enz.). De resultaten voor deze vraag zijn terug te vinden in tabel 13. Ruim 3/4de van de opleidingsverantwoordelijken ziet veel tot heel veel nood op het vlak van ‘Leren leren’, ‘Problemen oplossen en informatie verwerken’, ‘Plannen en organiseren’ en ‘Werken aan arbeidsattitudes. Tabel 13 - In welke mate hebben cursisten die de 'startopleiding' volgen nood aan volgende ondersteuning? (N=13) Geen
Beperkt
Veel tot heel veel
Leren leren
0
3
10
Problemen oplossen en informatie verwerken
0
3
10
Plannen en organiseren
0
3
10
Werken rond arbeidsattitudes
1
2
10
Combinatie opleiding-werk-gezinssituatie
0
6
7
Lezen en schrijven in het Nederlands?
0
6
7
Mondeling communiceren in het Nederlands
1
7
5
26
3.13. Verbeterpunten m.b.t. de 'startopleiding' In een open vraag werd aan de opleidingsverantwoordelijken gevraagd welke verbeterpunten zij ervaren m.b.t. de 'startopleiding'. 8 van de 13 opleidingsverantwoordelijken die de vragenlijst volledig beantwoordden, maakten van deze vraag gebruik om een aantal algemene overwegingen mee te geven. We kunnen deze overwegingen samen brengen in vier clusters, verder worden ze hierna zo goed als letterlijk weergegeven.
Knelpunten gelet op de specifieke doelgroep: ‘Ondanks een vrij goede screening en begeleiding vinden een aantal cursisten (meestal de zwakkeren) de opleiding te zwaar, er is zeker op stage te weinig ruimte voor een langzamere groei die sommigen wel nodig hebben. Ook het feit dat er geen herkansing bestaat of mogelijkheid tot spreiden van de modules, waardoor voor sommigen de druk te voelbaar is.’ ‘Het is moeilijk om 70% van je leerplan te realiseren, aangezien de groep zwak is en meer uitleg, sturing, ... nodig heeft.’
Nood aan extra ondersteuning: ‘Voor anderstaligen is extra ondersteuning van het Nederlands absoluut nodig.’ ‘Cursisten beter begeleiden in het leren leren’ ‘Extra psychologische ondersteuning voor deze zwakkere groep, die doorgaans een zware rugzak meedraagt.’ ‘Meer ruimte voor trajectbegeleiding op maat (uren-personeel), te voorzien in het pakket van de opleiding, omdat het merendeel van deze cursisten een rugzak met zich meedraagt die individuele begeleiding vereist’.
Het concept van de 'startopleiding': ‘Het feit dat de vakken uit de startopleiding gekoppeld zijn aan het leerplan, maakt dat er vrijstellingen verkregen worden bij een positief resultaat. ‘ ‘Met cursisten zonder vooropleiding is het onmogelijk om hetzelfde leerproces én resultaat te behalen, vooral voor de vakken uit het derde semester 3 (BSK 1 en 5), waardoor de slaagkansen kleiner worden. ‘ ‘Jammer dat de VDAB sterke financiële consequenties heeft gekoppeld aan de startopleiding: pas financiële ondersteuning na het volgen van de startopleiding, terwijl dit de leerlijn overhoop gooit. ‘ ‘De startopleiding is als concept niet ideaal, het doorbreekt de leerlijn van de volwaardige opleiding ‘Begeleider in de buitenschoolse kinderopvang’. Het zorgt ook voor verwarring bij cursisten en werkgevers. Bovendien is het merendeel van de cursisten, na de 'startopleiding',
27
NIET KLAAR voor het werkveld. Wij pleiten dus om deze cursisten meteen toe te leiden naar de volledige opleiding Buitenschoolse kinderopvang.’ ‘Zowel bij de groep afhakers, de niet geslaagden als de geslaagden zijn er mensen (15 van de 28 die gestart zijn) die de opleiding verder zetten. Er is dus wel degelijk interesse voor het volledige traject!’.
Bedenking m.b.t. de beoordeling van de stage door de werkgever ‘Soms hebben we ook vragen bij cursisten die gestuurd worden door de werkgever. Allereerst m.b.t. de criteria op basis waarvan cursisten werden aangeworven, ook m.b.t. de manier waarop de stage én de uitvoering van activiteiten op de eigen werkvloer worden beoordeeld (de werkgever heeft er immers alle belang bij dat de cursist slaagt).’
3.14. Stellingen over de finaliteit en het opzet van de opleiding De opleidingsverantwoordelijken werden geconfronteerd met uitspraken die gedurende het twee jaar durende proefproject genoteerd werden. De uitspraken hielden verband met:
Het certificaat van de opleiding.
De finaliteit van de opleiding.
De vorm waaronder de opleiding wordt aangeboden.
Aan de opleidingsverantwoordelijken werd gevraagd hoe belangrijk deze uitspraken voor hen zijn. Het resultaat werd opgenomen in Tabel 14. Opleidingsverantwoordelijken zijn het er vrij unaniem over eens dat:
de 'startopleiding' geen eindpunt is maar doorstroming naar de opleiding ‘begeleider buitenschoolse opvang mogelijk moet maken’ (N=12);
het certificaat van de opleiding in aanmerking moet komen voor tewerkstelling in de erkende buitenschoolse opvang (N=11).
10 van de 13 opleidingsverantwoordelijken vinden het belangrijk (N=3) tot zeer belangrijk (N=7) dat cursisten na de 'startopleiding' verder wordt opgevolgd op de werkplek. Twee opleidingsverantwoordelijken hebben hierover geen mening. Over de ander uitspraken zijn de meningen eerder verdeeld. Zo vindt ongeveer de helft van de opleidingsverantwoordelijken het belangrijk tot zeer belangrijk dat het certificaat van de 'startopleiding' ook aanwijzingen bevat over de sterke en de zwakke punten en de door de cursist te bereiken leerdoelen. De andere helft vindt dit dan weer niet belangrijk. Één opleidingsverantwoordelijke merkt daarbij op dat het behalen van de deelcertificaten betekent dat de cursist de eindtermen en competenties voldoende beheerst ‘waardoor het absoluut niet wenselijk is om hierbij nog een inventaris van leerpunten op te nemen’. Evenmin is er uitgesproken eensgezindheid over de manier waarop de opleiding moet worden georganiseerd (als een geheel of geïntegreerd in het geheel).
28
Tabel 14 – In welke mate vinden opleidingsverantwoordelijken onderstaande uitspraken belangrijk (N=13)
De startopleiding moet resulteren in een certificaat dat
Niet tot redelijk belangrijk
Belangrijk tot zeer belangrijk
Geen mening
2
11
6
6
1
6
6
1
voldoet aan de regelgeving van Kind en Gezin en waarmee de cursist aan de slag kan in de buitenschoolse opvang Het certificaat moet een inventaris bevatten van de sterke en zwakke punten van de cursist. Het certificaat moet een inventaris bevatten van de door de cursist nog te bereiken leerdoelen. 13
De startopleiding is geen eindpunt maar moet een gerichte doorstroming mogelijk maken naar de opleiding ‘begeleider buitenschoolse opvang’ De cursist moet na het beëindigen van de startopleiding
1
10
2
5
6
2
6
4
3
verder worden opgevolgd op de werkplek. De startopleiding moet worden aangeboden als een op zichzelf bestaande opleiding (= alle startende cursisten samen in een opleiding) zodat de cursisten die de startopleiding volgen onderling kunnen reflecteren. De startopleiding moet worden aangeboden als een geïntegreerde opleiding (= startende cursisten samen met al verder gevorderde cursisten) zodat startende cursisten kunnen leren van meer ervaren cursisten.
3.15. Hoe ervaren de opleidingsverantwoordelijken de samenwerking met VDAB? We peilden de opleidingsverantwoordelijken naar hun ervaringen op het vlak van samenwerking met VDAB aan de hand van drie open vragen:
Wat zijn voor jullie de sterke punten in de samenwerking met VDAB?
Wat zijn voor jullie de zwakke punten in de samenwerking met VDAB?
Wat verwachten jullie van VDAB?
2 van de 13 opleidingsverantwoordelijken beperken zicht tot de vermelding dat ze geen ervaring hebben met VDAB. Het betreft een CVO in Vlaams-Brabant en Brussel en een CVO in OostVlaanderen dat net is opgestart. Wat volgt weerspiegelt de antwoorden van 11 opleidingsverantwoordelijken.
Sterke punten in de samenwerking met de VDAB-klantenconsulenten: De antwoorden werden opgenomen als bijlage 3. De sterke punten clusteren rond twee aspecten:
29
de gezamenlijks screening van de kandidaten en de constructieve samenwerking rond het doorverwijzen van cursisten naar opleiding;
het gezamenlijk opvolgen van de kandidaten en de mogelijkheid om samen naar een oplossing te zoeken voor problemen die zich stellen in het leertraject van de cursist.
8 van de 11 opleidingsverantwoordelijken ervaren beide punten als een sterkte van de samenwerking. Twee opleidingsverantwoordelijken merken daarbij op dat ervaring met de sector en continuïteit in personeel bij VDAB kritische succesfactoren zijn om te komen tot een goede samenwerking.
Zwakke punten in de samenwerking met de VDAB-klantenconsulenten: De antwoorden werden opgenomen als bijlage 3. Een opleidingsverantwoordelijke is van mening dat de samenwerking geen zwakke punten heeft. Andere opleidingsverantwoordelijken wijzen op de administratieve lasten die verbonden zijn aan het werken met VDAB-beroepsopleidingscontracten (N=4). De registratie van een aantal parameters (KM-vergoeding, kinderopvang, busabonnementen) komt voor het opleidingscentrum bovenop de opdrachten voor het departement Onderwijs.
Verwachtingen t.a.v. VDAB Voor de concrete antwoorden verwijzen we ook hier naar bijlage 3. Samengevat:
5 van de 11 opleidingsverantwoordelijken verwachten meer ondersteuning en hulp bij de administratieve opdrachten (cliëntvolgsysteem). Eén opleidingsverantwoordelijke vraagt een actieve inbreng van de VDAB-consulent in het organiseren van informatieavonden en kennismakingsgesprekken.
3 van de 11 opleidingsverantwoordelijken vragen een grotere flexibiliteit en meer mogelijkheden om de beroepsopleiding af te stemmen op de mogelijkheden van de cursist (bv. mogelijkheid om 'startopleiding' te spreiden over meerdere semesters; mogelijkheid om tot een beroepsopleidingscontract voor wie na 1 semester nog niet klaar is om in te schakelen als werknemer).
2 van de 11 opleidingsverantwoordelijken vragen een betere communicatie en meer duidelijkheid over wie wel en wie niet in aanmerking komt voor een beroepsopleidingscontract.
3.16. Hoe ervaren de opleidingsconsulenten de samenwerking met Kind en Gezin? We peilden de opleidingsverantwoordelijken ook naar hun ervaringen op het vlak van samenwerking met Kind en Gezin aan de hand van drie open vragen:
Wat zijn voor jullie de sterke punten in de samenwerking met Kind en Gezin?
Wat zijn voor jullie de zwakke punten in de samenwerking met Kind en Gezin?
Wat verwachten jullie van Kind en Gezin?
30
Sterke punten in de samenwerking met Kind en Gezin 8 van de 13 opleidingsverantwoordelijken geven aan dat er geen of slechts een beperkte samenwerking is met Kind en Gezin waardoor de vraag naar sterke punten voor hen niet onmiddellijk van toepassing is. Voor 2 opleidingsverantwoordelijken is het bewaken van de kwaliteit van de opleiding een sterk punt voor de samenwerking met Kind en Gezin. 1 opleidingsverantwoordelijke vermeldt de bekendmaking van het aanbod bij de werkgevers als een sterk punt in de samenwerking.
Zwakke punten in de samenwerking met Kind en Gezin 5 van de 13 opleidingsverantwoordelijken geven geen zwakke punten aan op basis van de vaststelling dat er geen of een beperkte samenwerking is met Kind en Gezin. 2 opleidingsverantwoordelijken wijzen op de onduidelijke communicatie m.b.t. de module gesuperviseerde beroepspraktijk. Ter info: tijdens het overleg in aanloop naar de protocolovereenkomst werd verwezen naar de module Zorg in de kinderopvang 5, het kwalificatiebesluit 4 verwijst naar de module Zorg in de kinderopvang 4. 1 opleidingsverantwoordelijke merkt op dat de KG-lijn vaak verschillende antwoorden geeft op vragen, een andere opleidingsverantwoordelijke vindt dat de informatiedoorstroming te kort schiet.
Verwachtingen t.a.v. Kind en Gezin 5 van de 13 opleidingsverantwoordelijken verwachten van Kind en Gezin een duidelijke en/of eenduidige communicatie naar de CVO’s, VDAB, cursisten en werkgevers. Deze verwachting wordt niet verder geconcretiseerd. 3 van de 13 opleidingsverantwoordelijken zijn vragende partij om de 'startopleiding' te herdenken. Twee van hen argumenteren de vraag op basis van volgende vaststellingen:
De 'startopleiding' doorkruist de leerlijn van de opleiding begeleider buitenschoolse kinderopvang. Vakken van semester 1 en 3 worden aangeboden in een semester, wat de vervolgopleiding bemoeilijkt en waardoor de moeilijkheidsgraad verschilt (N=1).
De module gesuperviseerde beroepspraktijk ZK4 is in de feiten een kennismakingsstage. De competenties die men verwacht van een beginnende begeleider buitenschoolse kinderopvang sluit betere aan bij de module BSK9 (N=1)
1 opleidingsverantwoordelijke is vragende partij voor een duidelijk beroepscompetentieprofiel. Een andere opleidingsverantwoordelijke verwacht van Kind en Gezin een opwaardering van het beroep en een grotere flexibiliteit bij werkgevers om het mogelijk te maken een job in de buitenschoolse kinderopvang te combineren met een andere job.
4
Ministerieel besluit van 3 maart 2010 (BS 29 maart 2010) tot bepaling van de kwalificatiebewijzen voor medewerkers en verantwoordelijken van kinderopvangvoorzieningen
31
4. De enquête bij de opleidingsverantwoordelijken samengevat 14 opleidingsverantwoordelijken binnen het CVO hebben de enquête ingevuld (1 opleidingsverantwoordelijke haakte halverwege af, in de mate van het mogelijke werden de antwoorden mee genomen in de verwerking).
4.1. Het opleidingsaanbod Het eerste jaar van het proefproject (schooljaar 2010-2011) is te beschouwen als een opstartjaar, de 'startopleiding' werd aangeboden in 10 CVO’s. Tijdens het schooljaar 2011-2012 werd het opleidingsaanbod uitgebreid naar 15 CVO’s. De CVO’s realiseren met de 'startopleiding' een opleidingsaanbod gespreid over heel Vlaanderen. Binnen elke provincie is er minstens 1 CVO dat de 'startopleiding' aanbiedt. Tijdens het tweede jaar van het proefproject tellen we 3 provincies met meerdere instapmogelijkheden. Het gaat om de provincies Antwerpen (5), Oost-Vlaanderen (2) en Vlaams-Brabant en Brussel (5). De spreiding van het opleidingsaanbod hangt samen met het aantal CVO’s dat bevoegd is om de opleiding aan te beiden. Twee vaste instapmomenten per schooljaar – het uitgangspunt bij de opstart van het proefproject – werd gerealiseerd in 2 van de 15 CVO. De 11 overige CVO’s bieden de 'startopleiding' aan hetzij in september, hetzij in februari. Wel geeft het merendeel van de CVO’s aan dat meer of andere instapmomenten mogelijk zijn als blijkt dat daar behoefte aan is. De manier waarop invulling wordt gegeven aan een aantal praktisch organisatorische aspecten (spreiding van de theoretische lessen en de stage doorheen het schooljaar) is divers. Daartegenover staat dat de manier waarop de stage geëvalueerd wordt vrij gelijklopend is voor de verschillende CVO’s. Functioneringsgesprekken waarbij de werkplekbegeleider, de begeleider van de school en de cursist aanwezig zijn vormen de standaard. Bij de opstart van het proefproject werd ervan uitgegaan dat zowel de voltijdse als deeltijdse werkzoekenden zoveel als mogelijk zouden aansluiten bij de bestaande opleidingstrajecten ‘begeleider buitenschoolse opvang’ (artikel 4 van de protocolovereenkomst). Desalniettemin biedt het merendeel van de CVO’s (9 van de 14) de 'startopleiding' aan als een apart opleidingstraject, wat betekent dat de theoretische modules en de gesuperviseerde beroepspraktijk als één geheel worden aangeboden. In de meeste CVO’s (12/14) komen cursisten met een ervaringsbewijs begeleider buitenschoolse opvang komen in aanmerking voor vrijstelling van bepaalde modules. CVO’s voeren daarbij grotendeels een eigen beleid, welke vrijstelling een cursist krijgt is m.a.w. afhankelijk van het CVO. Voor de 'startopleiding' werden in totaal 361 cursisten ingeschreven. Tijdens het tweede jaar van het proefproject telden we 223 ingeschreven cursisten. Het aantal ingeschreven cursisten is daar-
32
mee quasi gelijk aan het aantal cursisten dat in 2008, resp 2009 inschreef voor de BKO-opleiding (235 cursisten in 2008 en 246 cursisten in 2009). Het aantal cursisten per instapmoment schommelt naargelang het CVO en het instapmoment. Opleidingscentra bepalen immers zelf de opleidingscapaciteit die zij voor de 'startopleiding' reserveren. Gemiddeld tellen we 15 cursisten per instapmoment, op niveau van de individuele CVO’s varieert het aantal ingeschreven cursisten van minimum 2 tot maximum 28.
4.2. Bekendmaking van het opleidingsaanbod Alle CVO’s maken hun aanbod bekend via de VDAB. Een meerderheid van de CVO’s gebruikt daarnaast 1 of meer andere kanalen (o.a. website en informatiesessies). Een beperkt aantal maakt het opleidingsaanbod ook bekend bij de werkgevers.
4.3. Het profiel van de ingeschreven cursisten, slagers en stoppers Met net geen 7% van het aantal cursisten blijft het aantal mannen dat zich inschrijft voor de 'startopleiding' beperkt (ongeveer 83% zijn vrouwen, van de overige kennen we het geslacht niet). Ruim meer dan de helft (60%) van de cursisten is jonger dan 40 jaar. Ongeveer een kwart van de cursisten heeft geen diploma secundair onderwijs. 25 cursisten beschikten reeds over een diploma hoger (beroeps-)onderwijs en één cursist had reeds een ervaringsbewijs op zak toen hij met de 'startopleiding' startte. Ongeveer 1/5de van de cursisten die toegelaten werden tot de opleiding haakt voortijdig af. 9 van de 13 bevraagde opleidingsverantwoordelijken duiden ‘familiale problemen’ en ‘het niet beschikken over de juiste arbeidsattitudes’ aan als de belangrijkste reden voor dit vroegtijdig afhaken. Vroegtijdig afhaken betekent niet altijd dat de cursist zijn opleiding volledig stopzet. Een aantal cursisten zet de opleiding verder onder de vorm van een individueel traject. 72,4 % van de cursisten die de opleiding beëindigen slaagt voor alle modules. Het slaagpercentage voor de huidige opleiding ligt daarmee ruim 10% lager dan dat van de vroegere BKO-opleiding. Opleidingsverantwoordelijken zien ‘motivatieproblemen’ (N=9), attitudeproblemen (N=6) en cognitieve tekorten (N=6) als factoren bij het niet slagen voor de 'startopleiding'.
4.4. Het concept voor de 'startopleiding' Opleidingsverantwoordelijken zijn niet onverdeeld tevreden met het concept van de 'startopleiding'.
33
Op enkele uitzonderingen na vinden de opleidingsverantwoordelijken de vier theoretische modules die voor de 'startopleiding' geselecteerd werden relevant tot zeer relevant voor een startende begeleider. Tegelijk vinden 10 van de 14 opleidingsverantwoordelijken de 'startopleiding' te beperkt en oordelen zij dat bijkomende modules noodzakelijk. Modules gericht op het ‘omgaan met gevaarlijke en onverwachte situaties’, ‘omgaan met diversiteit en specifieke zorgbehoeften’ en ‘ouderparticipatie en ouderbetrokkenheid’ worden benoemd als een zinvolle aanvulling op de voor de 'startopleiding' geselecteerde modules. Wat betreft de stage zijn 10 van de 14 opleidingsverantwoordelijken het eens dat 1 module van 80 uur stage te weinig is. Een tweede module geeft cursisten meer gelegenheid om zich in te werken, te groeien en te leren en zou om die reden een betere keuze zijn. Dit geldt in het bijzonder voor wie bij de start geen ervaring heeft in het omgaan met kinderen. Opleidingsverantwoordelijken zien de samenwerking met VDAB als een belangrijke meerwaarde omwille van de gezamenlijke screening en de opvolging van de kandidaten. De bijkomende administratieve lasten, die het gevolg zijn van het door VDAB gebruikte cliëntvolgsysteem, wordt door 1/3de van de opleidingsverantwoordelijken als een minpunt ervaren.
4.5. Aandacht voor de doelgroep
De CVO-opleidingsverantwoordelijken zijn van oordeel dat cursisten die 'startopleiding' volgen veel tot heel veel nood hebben aan bijkomende ondersteuning op het vlak van ‘Leren leren’, Problemen oplossen en informatie verwerken’, ‘Plannen en organiseren’ en ‘Werken aan arbeidsattitudes’. Voor anderstaligen is er nood aan extra ondersteuning van het Nederlands. ‘Vroegtijdig afhaken’ en ‘niet slagen’ wordt voor deze cursisten gerelateerd aan beperkte cognitieve mogelijkheden, onvoldoende taalvaardigheid en problemen om de eigen mening neer te schrijven. ‘Vroegtijdig afhaken’ voor de 'startopleiding' betekent niet per definitie dat de cursist zijn opleiding stopzet. Sommige cursisten zetten de opleiding verder onder de vorm van een geïndividualiseerd leertraject. Voor een aantal werkzoekenden is een geslaagd starttraject dan weer een extra motivatie om het certificerend vervolgtraject aan te vatten.
34
Deel 2 – Evaluatie door werkgevers
1. Opzet van de enquête bij de werkgevers Ook hier kozen we voor een online-enquête aan de hand van Opinio. De enquête peilt naar:
de bekendheid van de 'startopleiding' bij de werkgevers;
de mate waarin de 'startopleiding' de vooropgestelde doelstellingen bereikt en tegemoet komt aan de verwachtingen t.a.v. een opleiding voor startende begeleiders;
ervaring van de werkgever m.b.t. de manier waarop de 'startopleiding' (theoretische lessen en gesuperviseerde beroepspraktijk) georganiseerd wordt en hun verwachtingen ter zake;
het aantal niet gekwalificeerde begeleiders dat men een opleiding wil aanbieden.
Net als bij de CVO-opleidingsverantwoordelijken verkozen we ook hier om de gehele populatie te bevragen. De enquête werd verstuurd naar 244 organiserende besturen van buitenschoolse opvang. Samen organiseren zij 305 buitenschoolse opvangvoorzieningen, waaronder:
256 initiatieven voor buitenschoolse opvang (IBO);
38 buitenschoolse opvang verbonden aan een erkend kinderdagverblijf (BOKDV);
11 lokale diensten voor buitenschoolse opvang (LODIBO).
Een eerste uitnodiging werd verstuurd op 12 maart 2012. We ontvingen 5 foutmeldingen op het gebruikte e-mailadres. De foutieve e-mailadressen werden gecorrigeerd en er werd met succes een nieuwe uitnodiging verzonden. Een eerste en een tweede herinnering werd verstuurd op 22 maart 2012, resp. 28 maart 2012. De enquête werd afgesloten op 30 maart 2012.
2. Respons bij de werkgevers 182 respondenten (74,6% van het aantal organiserende besturen) hebben de vragenlijst beantwoord, 78,6% daarvan heeft de vragenlijst volledig ingevuld (N=143).
2.1. Analyse van de niet ingevulde vragenlijsten Meer dan de helft van de respondenten (N=25) haakt af bij het begin van de vragenlijst.
8 respondenten openden de vragenlijst en sloten hem af alvorens ook maar één vraag te beantwoorden.
De 17 overige respondenten stopten ten laatste na het invullen van de vijfde vraag. Van hen weten we dat er 3 zijn die de opleiding niet kennen. We weten niet of zij ja dan neen niet gekwalificeerde begeleiders in dienst hebben. De 14 anderen kennen de opleiding, 6 hebben niet-gekwalificeerde begeleiders in dienst die de opleiding volgen of gevolgd hebben. Zij zien af van een verdere evaluatie van de 'startopleiding'.
37
2 respondenten haakten af bij de vragen die peilen naar de mate waarin de opleiding beantwoordt aan de vooropgestelde doelstelling (vraag 8 en 9). Nog eens 6 respondenten haakten af op vragen die peilen naar de stageorganisatie (vragen 18 t.e.m. 24). De antwoorden van deze 33 respondenten werden uit het gegevensbestand verwijderd en niet meegenomen voor verdere verwerking. 6 respondenten hebben de signaletiek5 niet of onvolledig ingevuld. 4 ervan haakten af net voor ze de postcode moesten ingeven. Twee daarvan lieten ons via mail weten dat het invullen van de postcode, niet strookt met de in de uitnodiging6 beloofde anonimiteit. De antwoorden van de 6 respondenten die alle vragen beantwoorden uitgezonderd deze van de signaletiek werden meegenomen in de uiteindelijke analyse. Onderstaande verwerking is dan ook gebaseerd op de antwoorden van 149 respondenten.
2.2. Respons en representativiteit De 149 respondenten staan voor 157 van de 305 opvangvoorzieningen, wat overeenkomt met een respons van 51,5% (Tabel 15). De respons is het hoogst in, Oost-Vlaanderen en het laagst in de provincie Limburg.
Tabel 15 – Aantal respondenten per provincie Populatie
respondenten
Antwerpen
75
36
48,0%
Limburg
49
20
40,8%
Oost-Vlaanderen
62
38
61,3%
Vlaams-Brabant en Brussel
56
28
50,0%
West-Vlaanderen
63
33
52,4%
0
2
305
157
Provincie onbekend Totaal
51,5%
De respons is representatief naar voorzieningstype en provincie (Tabel 16 en Tabel 17).
5
De signaletiek peilt naar: de functie van de persoon die de vragenlijst heeft ingevuld, het type opvangvoorziening, de capaciteit van de opvangvoorziening, de provincie en de postcode van de hoofdvestigingsplaats. 6 ‘De bevraging gebeurt anoniem, de naam van de voorziening wordt niet gevraagd en kan dus ook niet worden gekoppeld aan de antwoorden. Ze heeft bijgevolg geen gevolgen voor jouw voorziening.’
38
Tabel 16 – Representativiteit naar type opvangvoorziening Populatie Initiatief voor buitenschoolse opvang (IBO) Buitenschoolse opvang verbonden aan een er-
Respondenten
256
83,9%
128
81,5%
38
12,5%
21
13,4%
11
3,6%
6
3,8%
2
1,3%
305
100%
157
100%
kend kinderdagverblijf (BOKDV) Lokale dienst buitenschoolse opvang (LODIBO) Type opvangvoorziening onbekend Totaal
Tabel 17 –Representativiteit naar provincie Populatie
Respondenten
Antwerpen
75
24,6%
36
22,9%
Limburg
49
16,1%
20
12,7%
Oost-Vlaanderen
62
20,3%
38
24,2%
Vlaams-Brabant en Brussel
56
18,4%
28
17,8%
West-Vlaanderen
63
20,7%
33
21,0%
2
1,3%
305
100%
157
100%
Provincie onbekend Totaal
3. Resultaten van de enquête bij de werkgevers In wat volgt bespreken we stapsgewijs de resultaten van de enquête bij de werkgevers.
3.1. Kenmerken van de respondenten Het merendeel van de enquêtes werd ingevuld door de coördinator (84,6%), al dan niet in de hoedanigheid van werkplekbegeleider of, in het geval van een aantal BOKDV’s, de directie (2,7%). Tabel 18 – Wie heeft deze vragenlijst ingevuld? (N=149) Aantal
%
De coördinator
94
63,1%
De coördinator, tevens werkplekbegeleider
32
21,5%
Directie
4
2,7%
Diensthoofd
4
2,7%
Verantwoordelijke selectie
3
2,0%
Jobcoach
2
1,3%
Regioverantwoordelijke
2
1,3%
De begeleider die aangesteld is als werkplek-
1
0,7%
Andere(*)
3
2,0%
Onbekend
4
2,7%
kinderbegeleider
39
Onder de groep ‘Andere’ tellen we één dagverantwoordelijke, één hoofd personeel en één stafmedewerker kinderopvang Iets minder dan de helft van de respondenten (46,3%) vertegenwoordigen voorzieningen met meer dan 100 plaatsen.
Tabel 19 – Wat is de capaciteit van alle vestigingsplaatsen samen? (N=149) Aantal Minder dan 21 plaatsen(*)
%
3
2,0%
21 tot 49 plaatsen
27
18,1%
50 tot 100 plaatsen
48
32,2%
Meer dan 100 plaatsen
69
46,3%
Capaciteit onbekend
2
1,3%
(*)2 LODIBO en 1 BOKDV
Ruim 1/3de van de respondenten heeft niet-gekwalificeerde kindbegeleiders in dienst (37,6% N=56). Een ruime meerderheid van deze groep (87,5% - N=49) wil de niet-gekwalificeerde begeleiders een opleiding aanbieden (Tabel 20).
Tabel 20 – Aantal, resp. procentueel aantal, begeleiders dat men een opleiding wil aanbieden (N=149) Heb je niet-gekwalificeerde kindbegeleiders in dienst? (N=149) Ja
56
37,6%
Zou je niet-gekwalificeerde begeleider een opleiding willen aanbieden? (N=56) Ja Neen
Neen
93
49
87,5%
7
12,5%
62,4%
3.2. Hoe bekend is de 'startopleiding' bij de werkgevers'? Ongeveer 70% van de respondenten (N=104) kent de 'startopleiding' (tabel 21). Iets minder dan de helft daarvan (47,1%) heeft kindbegeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben.
Tabel 21 – Ken je de 'startopleiding' en heb je kindbegeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben? (N=149) Ken je de 'startopleiding'? (N=149)
Ja
Aantal respondenten 104
Heb je begeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben? (N=104)
% 69,8%
Ja Neen
Neen
45
Aantal respondenten 49
% 47,1%
55
52,9%
Aantal begeleiders dat 'startopleiding' volgde 228
30,2%
40
45 respondenten (30,2%) kennen de 'startopleiding' niet. Nochtans heeft ruim een kwart van hen (N=12) niet-gekwalificeerde kindbegeleiders in dienst en willen 11 ervan niet-gekwalificeerde begeleiders een opleiding aanbieden (Tabel 22).
Tabel 22 – Ken jij de 'startopleiding' en heb je niet-gekwalificeerd kindbegeleiders in dienst?(N=149) Ken je de 'startopleiding'? (N=149) Ja
Niet-gekwalificeerde begeleiders in dienst? (N=149)
104 69,8% Ja
Neen
45
44
42,3%
Neen
60
57,7%
Totaal
104
100%
12
26,7%
Neen
33
73,3%
Totaal
45
100%
30,2% Ja
Zou je niet-gekwalificeerde begeleiders een opleiding willen aanbieden? Ja
38
86,4%
Neen
6
13,6%
Totaal
44
100%
Ja
11
91,7%
Neen
1
8,3%
Totaal
12
100%
Respondenten die de 'startopleiding' niet kennen vinden we overwegend in Limburg en WestVlaanderen. Ook in Oost-Vlaanderen geven nogal wat respondenten aan dat zij de 'startopleiding' niet kennen (Tabel 23).
Tabel 23 – Aantal en procentueel aantal respondenten dat de 'startopleiding' niet kent naar provincie (N=45)
Antwerpen
Aantal
%
7
15,6%
12
26,7%
Oost-Vlaanderen
9
20,0%
Vlaams-Brabant en Brussel
5
11,1%
12
26,7%
Limburg
West-Vlaanderen
Ter vergelijking: Uit de enquête bij de opleidingsverantwoordelijken (deel 1) leren we dat drie CVO’s in resp. Antwerpen, West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant en Brussel zijn opleidingsaanbod bekend maakt bij de werkgevers (tabel 7).
3.3. Hoe evalueren de werkgevers, die begeleiders in dienst hebben die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben, de inhoud van de opleiding? Van de respondenten (N=104) die de 'startopleiding' kennen heeft iets minder dan de helft (N=49) kindbegeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben (Tabel 21). Aan hen werd gevraagd de inhoud van de 'startopleiding' te evalueren.
41
Samen hebben deze 49 werkgevers 228 kindbegeleiders, die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben. Hun evaluatie is m.a.w. gebaseerd op 63,2% van het aantal in de CVO’s ingeschreven cursisten (Tabel 9).
In welke mate bereikt de 'startopleiding' de vooropgestelde doelstellingen? De doelstellingen die overeenkomen met de verschillende modules, die deel uitmaken van de 'startopleiding', werden aan de werkgevers voorgelegd met de vraag in welke mate de 'startopleiding' deze doelstellingen bereikt. 85,7% van de respondenten is van mening dat de doelstelling ‘kunnen omgaan met dagelijkse situaties binnen de buitenschoolse opvang’, ‘voldoende’ tot ‘helemaal’ bereikt is. Deze doelstelling wordt gerealiseerd binnen de module ‘Omgaan met schoolgaande kinderen’ (BSK1) en wordt ook door de opleidingsverantwoordelijken algemeen als relevant tot zeer relevant ervaren voor een 'startopleiding' (Tabel 24).
Tabel 24 - In welke mate bereikt de 'startopleiding' volgende doelstellingen? (N=49) Doelstelling Kent het werkveld en heeft zicht
Helemaal niet 1
2,0%
Te weinig
Voldoende
Helemaal
8
16,3%
33
67,3%
7
14,3%
7
14,3%
29
59,2%
13
26,5%
13
26,5%
22
44,9%
13
26,5%
14
28,6%
27
55,1%
8
16,3%
op de taken die van hem/ haar verwacht worden Kan omgaan met kinderen in dagelijkse situaties binnen de context van de buitenschoolse kinderopvang Kan activiteiten plannen, organi-
1
2,0%
seren en evalueren binnen de context van de buitenschoolse kinderopvang Ontwikkelt zijn eigen creatieve en expressieve mogelijkheden Maakt goede observaties en kan
1
2,0%
15
30,6%
31
63,3%
2
4,1%
3
6,1%
20
40,8%
25
51,0%
1
2,0%
1
2,0%
17
34,7%
28
57,1%
3
6,1%
hierover, zowel schriftelijk als mondeling rapporteren Werkt met stimuleringsprogramma’s en raadpleegt informatiebronnen Reflecteert over het eigen functioneren Meer dan 80% van de werkgevers is het er ook over eens dat cursisten het werkveld ‘voldoende’ tot ‘helemaal’ kennen en een goed zicht hebben op de taken die van hem/ haar verwacht worden.
42
Een van de respondenten vermeldt dit ook expliciet als zijnde een sterk punt van de 'startopleiding' in vergelijking tot de vroegere BKO-opleiding georganiseerd door VCOK en VDKO. ‘Eénmaal ze in het werkveld stappen, weten ze echt wel wat de job inhoudt.’ Over de mate waarin cursisten activiteiten kunnen plannen, organiseren en evalueren binnen de context van de buitenschoolse opvang is er minder eensgezindheid. Minder dan de helft van de werkgevers (44,9%) vindt dat deze doelstelling in ‘voldoende’ mate bereikt wordt. 1/4de van de werkgevers (26,5%) vindt dat deze doelstelling te weinig bereikt wordt terwijl een even groot aantal werkgevers van mening is dat deze doelstelling helemaal bereikt wordt. Ook t.a.v. het ontwikkelen van de eigen creatieve en expressieve mogelijkheden zijn werkgevers minder eensgezind. 28,6% van de werkgevers vindt dat deze doelstelling te weinig bereikt wordt. Beide doelstellingen maken deel uit van de module ‘Spelen in de buitenschoolse opvang’ (BSK 5). Een module die door de opleidingsverantwoordelijken als ‘relevant’ tot ‘zeer relevant’ wordt gezien, maar waarbij één opleidingsverantwoordelijke onderstaande bedenking formuleert. ‘Met cursisten zonder vooropleiding is het onmogelijk om hetzelfde leerproces en resultaat te behalen, vooral voor de vakken uit het derde semester 3 (BSK 1 en 5), waardoor de slaagkansen kleiner worden’. De doelstelling ‘werken met stimuleringsprogramma’s en raadplegen van informatiebronnen’ wordt voor 46,9% van de werkgevers helemaal niet of te weinig bereikt. Het betreft een onderdeel uit de module ‘Observeren en rapporteren’ (BSK6). T.a.v. de twee andere doelstellingen uit deze module ‘observeren en zowel schriftelijk als mondeling rapporteren’ en ‘reflecteren over het eigen functioneren’ zijn de meningen verdeeld. Voor ruim de helft van de werkgevers worden deze beide doelstellingen ‘voldoende’ bereikt, toch vindt 1/3de van de werkgevers dat dit te weinig het geval is. Tegelijk wordt de ‘focus op zelfreflectie’ door één van de werkgevers expliciet benoemd als een sterk punt van de 'startopleiding', in vergelijking tot de vroegere BKO-opleiding aangeboden door VCOK of VDKO.
Volstaan de vooropgestelde doelstellingen om te functioneren als startende kindbegeleider? Op de vraag of de hiervoor opgesomde doelstelling volstaan om te functioneren als startende begeleider antwoordt 77,6% bevestigend. 11 werkgevers zijn van mening dat deze doelstellingen niet volstaan. Aan hen werd gevraagd aan welke doelstellingen de 'startopleiding' nog meer zou moeten voldoen. De antwoorden vind je terug in Tabel 25 Al deze respondenten zijn het er over eens dat constructief samenwerken in team een ‘zeer belangrijke’ doelstelling is die de 'startopleiding' zou moeten bereiken. Deze doelstelling maakt deel uit van de module BSK8. Merk op dat 7 opleidingsverantwoordelijken deze module ook als een belangrijke aanvulling zien van de 'startopleiding'. Andere doelstellingen die door werkgevers als ‘belangrijk’ tot ‘zeer belangrijk’ worden aangeduid zijn:
het adequaat reageren in gevaarlijke en onverwachte situaties en een elementaire kennis van EHBO (N=11);
43
het omgaan met diversiteit en met kinderen met specifieke zorgbehoeften (N=10).
Het betreft doelstelling gekoppeld aan resp. de module BSK 3 en BSK7. Ook deze beide modules worden door opleidingsverantwoordelijken aangeduid als een zinvolle aanvulling op de 'startopleiding'.
Tabel 25 – Aan welke doelstellingen zou de 'startopleiding' nog meer moeten voldoen? (N=11) Niet tot redelijk belangrijk Heeft inzicht en beschikt over de vaardigheden en attitudes die nodig
Belangrijk tot zeer belangrijk
2
18,2%
9
81,8%
7
63,7%
4
36,3%
Draagt zorg voor het leef- en woonklimaat
4
36,4%
7
63,7%
Heeft aandacht voor verschillende vormen van kinderparticipatie bin-
3
27,3%
8
72,7%
11
100%
zijn om de dagelijkse verzorging van kinderen adequaat uit te voeren Kan een gezonde voeding bereiden en kan eet- en rustmomenten begeleiden
nen de setting van de buitenschoolse kinderopvang Reageert adequaat in gevaarlijke en onverwachte situaties die zich kunnen voordoen binnen de context van de buitenschoolse kinderopvang. Heeft elementaire kennis van EHBO-vaardigheden Onderhoudt en bouwt goede contacten op met ouders. Hij/ zij betrekt
3
27,3%
8
72,7%
1
9,1%
10
90,9%
5
45,5%
6
54,6%
11
100%
ouders bij het opvanggebeuren en weet op welke wijze hij/zij ouders kan ondersteunen bij opvoedingsvragen binnen de context van de buitenschoolse kinderopvang Kan omgaan met diversiteit en met kinderen met specifieke zorgbehoeften Stuurt zijn visie op buitenschoolse kinderopvang bij op basis van een vergelijking met de pedagogische visie en het pedagogisch beleid van de opvangvoorziening Werkt constructief samen in een team
Hoe beoordelen werkgevers, die begeleiders in dienst hebben die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben, de organisatie van de 'startopleiding'? Aan de werkgevers met begeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben werd gevraagd:
op welke manier de theoretische lessen gespreid werden over het schooljaar en over de week;
op welke momenten hun begeleiders konden instappen in de opleiding.
Voor elk van deze aspecten vroegen we ook naar hun voorkeur.
44
42,2% van de werkgevers geeft aan dat de theoretische lessen werden aangeboden gespreid over 1 semester (Tabel 26). Ruim een kwart van de werkgevers (N=13) geeft aan dat de theoretische lessen voor hun cursisten gespreid werden over 2 semesters en bij 28,6% van de werkgevers (N=14) werden de theoretische lessen voor de cursisten gespreid over meer dan 2 semesters.
Tabel 26 – Hoe werden de theoretische lessen gespreid doorheen het schooljaar en heb jij een voorkeur voor een andere organisatievorm? (N=49 – meerdere antwoorden mogelijk) Aantal
Percentage
In 1 semester
21
42,2%
Gespreid over 2 semesters
13
26,5%
Gespreid over meer dan 2 semesters
14
28,6%
3
6,1%
9
18,4%
40
81,6%
Hoe werden/ worden theoretische lessen bij jullie begeleider(s) in opleiding aangeboden?
Andere (weet het niet) Heb jij een voorkeur voor een andere organisatievorm van de theoretische lessen? Ja Neen
Uit de enquête uitgevoerd bij de CVO’s onthouden we dat (op één na) alle CVO’s aangeven dat cursisten de opleiding in 1 semester kunnen doorlopen (Tabel 6). Uit de enquête uitgevoerd bij de werkgevers onthouden we dat dit maar zelden gebeurt. Meer dan de helft van de werkgevers geeft aan dat de theoretische lessen gespreid werden over 2 of meer semesters. Dat meer dan de helft van de werkgevers aangeeft dat de theoretische lessen over meerdere semesters gespreid worden verklaart ook de vaak gehoorde opmerking dat de huidige 'startopleiding' aanzienlijk langer duurt dan de vroegere BKO-opleiding georganiseerd door VCOK en VDKO. 81,6% van de werkgevers geeft aan geen voorkeur te hebben voor een andere organisatievorm. Zij zijn m.a.w. tevreden met de manier waarop de lessen voor hun cursisten gespreid werden doorheen het schooljaar. 9 werkgevers hebben wel een voorkeur voor een andere organisatievorm:
5 verkiezen een spreiding op maat van de werknemer (o.v.v. een individueel leertraject, gespreid over meer dan 2 semesters);
2 werkgevers verkiezen een aanbod gespreid over 1 semester, terwijl het opleidingsaanbod voor hun werknemers gespreid was over meerdere semesters;
2 werkgevers hebben een voorkeur voor een spreiding over 2 semesters, terwijl de 'startopleiding' thans wordt aangeboden in 1 semester.
71,4% van de werkgevers geeft aan dat de theoretische lessen aan hun werknemers werden aangeboden gedurende 1 volle dag per week. 1/5de van de werkgevers geeft aan dat deze gespreid werden over 2 halve dagen per week (Tabel 27).
45
81,6% van de werkgevers zegt geen voorkeur te hebben voor een andere spreiding van de lessen over de week. Van de 9 werkgevers, die voorkeur hebben voor een andere spreiding, zijn er 7 die kiezen voor 2 halve dagen per week. Het betreft werkgevers waar de 'startopleiding' nu werd aangeboden gedurende 1 volle dag per week.
Tabel 27 – Hoe werden de theoretische lessen gespreid over de week en heb jij een voorkeur voor een andere spreiding? (N=49 – meerdere antwoorden mogelijk) Aantal
Percentage
1 volle dag per week
35
71,4%
2 halve dagen per week
10
20,4%
Andere(*)
5
10,2%
Weet niet
2
4,1%
9
18,4%
40
81,6%
Hoe werden/ worden de theoretische lessen bij jullie begeleiders gespreid over de week?
Heb jij een voorkeur voor een andere spreiding van de theoretische lessen over de week? Ja Neen
(*) Andere: 2 volle dagen per week (2), 2 halve dagen per week, nadien 1,5 dag per week (1), meerdere momenten tijdens de week (1), ‘ik dacht dat ze elke ochtend wat theoretische lessen kreeg (1)
71,4% van de werkgevers geeft aan dat cursisten konden instappen in september en februari (tabel 28). Op basis van de enquête bij de opleidingsverantwoordelijken konden we al vaststellen dat, tijdens het schooljaar 2011-2012, alle CVO’s minstens één instapmoment georganiseerd hebben (Tabel 3).
Tabel 28 - Wanneer konden jullie niet-gekwalificeerde begeleiders starten met de opleiding? (N=49 – meerdere antwoorden mogelijk) Provincie
Alleen in februari
Alleen in september
In september en februari
Antwerpen
3
23,1%
1
7,7%
9
69,2%
Limburg
1
25,0%
1
25,0%
2
50,0%
2
18,2%
9
81,8%
Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant en Brussel
3
23,1%
9
69,2%
West-Vlaanderen
1
14,3%
6
85,7%
(leeg)
1
100,0%
9
18,4%
35
71,4%
Totaal
1
5
7,7%
10,2%
Ruim drie kwart van de werkgevers vindt het aantal instapmomenten voldoende (Tabel 29). Eén werkgever benoemt het beperkt aantal instapmomenten als een zwak punt van de huidige opleiding en omschrijft dit als volgt:
46
‘Té weinig instapmomenten op jaarbasis. Het verloop in de BKO is groot, er is een tekort aan kandidaat-begeleiders. Meer instapsessies zouden deze tekorten kunnen aanvullen.’ De tevredenheid met het aantal instapmomenten is het grootst in Vlaams-Brabant en WestVlaanderen, ze is het kleinst in Oost-Vlaanderen (Tabel 29).
Tabel 29 - Wat vind je van het aantal instapmomenten (N=49) Onvoldoende
Voldoende
Antwerpen
3
23,1%
10
76,9%
Limburg
1
25,0%
3
75,0%
Oost-Vlaanderen
4
36,4%
7
63,6%
Vlaams-Brabant
2
15,4%
11
84,6%
West-Vlaanderen
1
14,3%
6
85,7%
0,0%
1
100,0%
22,4%
38
77,6%
(leeg) Totaal
11
Op basis van de enquête bij de opleidingsverantwoordelijken tellen we in Oost-Vlaanderen één instapmoment in:
februari 2011 (17 ingeschreven cursisten);
september 2011 (8 ingeschreven cursisten);
februari 2012 (32 ingeschreven cursisten).
Dat er in februari 2012 aanzienlijk meer cursisten werden ingeschreven heeft te maken met het feit dat een nieuw CVO erkend werd om de opleiding begeleider (buitenschoolse) kinderopvang in te richten. Het pas erkende CVO was goed voor 28 van de 32 ingeschreven cursisten. Eind augustus vernamen we dat een derde CVO een aanvraag indiende om het de opleiding begeleider kinderopvang te mogen inrichten.
Hoe evalueren werkgevers, die begeleiders in dienst hebben die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben, de gesuperviseerde beroepspraktijk Op het gebied van de organisatie van de gesuperviseerde beroepspraktijk bestaat er een grote diversiteit. Het merendeel van de werkgevers geeft aan dat de beroepspraktijk gespreid wordt over het gehele semester, hetzij in halve dagen (44,9%) hetzij in volle dagen (20,4%). 1/10 de van de werkgevers geeft aan dat de organisatie van de gesuperviseerde beroepspraktijk werd aangepast aan de openingsuren van de opvang.
47
Tabel 30 - Hoe werd de stage georganiseerd en heb jij een voorkeur voor de manier waarop de stage georganiseerd werd (N=49 – meerdere antwoorden mogelijk) Aantal
Percentage
Volle dagen, gespreid over het gehele semester
10
20,4%
Volle dagen, in één stageblok
5
10,2%
Halve dagen, gespreid over het hele semester
22
44,9%
Halve dagen, in één stageblok
6
12,2%
Aangepast aan openingsuren van de opvang
5
10,2%
Andere(*)
4
8,2%
Ja
13
18,6%
Neen
36
73,5%
Hoe wordt/werd de stage voor jullie begeleider(s) opgevat?
Heb jij een voorkeur m.b.t. de manier waarop de stage georganiseerd wordt?
(*) Andere: 19u per week gemiddeld per maand.(3,48u per dag); +/- 19u per week verdeeld in ochtendavond en woensdagnamiddagshiften; Elke dag voor en naschools, uitgezonderd lesdagen; personeelslid was ikv generatiepact tewerkgesteld als logistieke hulp. Diende beide (stage en log hulp) te combineren
Evaluatiegesprekken met de begeleider van de school en een medewerker van de opvang wordt door de werkgevers aangegeven als zijnde de meest gebruikte evaluatiemethodiek (Tabel 31). Dit werd ook zo aangegeven door de CVO-opleidingsverantwoordelijken. Zes werkgevers geven aan dat evaluatiegesprekken gecombineerd worden met methodieken zoals observatie op de werkvloer (7) en andere (3). 13 werkgevers (26,5%) verkiezen een andere evaluatiemethodiek. Iets meer dan de helft daarvan verkiest observatie op de werkvloer i.p.v. een evaluatiegesprek.
Tabel 31 - Gebruikte evaluatiemethodieken voor de gesuperviseerde beroepspraktijk (N=49) Aantal
Percentage
42
85,7%
Observatie op de werkvloer
7
14,6%
Andere(*)
3
6,1%
Evaluatiegesprekken
(*) Andere: evaluatie door stagebegeleider en telefonisch onderhoud met stagebegeleider van de school; in een teamvergadering met de begeleidsters (zonder stagiar); peter/meterschap op de werkvloer
Bij ongeveer de helft van de werkgevers (N=25) is één persoon van de organisatie betrokken bij de evaluatie van de begeleider in opleiding (Tabel 32). Het gaat daarbij overwegend over de coördinator die al dan niet een rol opneemt als werkplekbegeleider. 20 werkgevers geven aan dat naast de coördinator ook een begeleider betrokken is bij de evaluatie. Het gaat daarbij meestal om een begeleider die aangesteld is als werkplekbegeleider (N=17).
48
Tabel 32 – Aantal personen betrokken bij de evaluatie van de gesuperviseerde beroepspraktijk (N=49) Aantal
Pecentage
1 persoon
25
51,0%
2 personen
20
40,8%
Meer dan 2 personen
0
Onbekend
4
8,2%
We stelden de werkgevers ook de vraag of zij suggesties hebben m.b.t. de manier waarop de stage geëvalueerd werd. We noteren volgende reacties:
‘Observatie door opleidingsbegeleider op werkvloer is belangrijk.’
‘Een zelfevaluatie is aan te raden.’
‘Meer bezoekmomenten van de stagebegeleider van de opleiding.’
‘Extra observatie door de school op de werkvloer, om de gegeven theorie te toetsen op de werkvloer.’
‘Vaker evaluatie. Nu is de begeleiding van school enkel voor de eindevaluatie langs geweest.’
‘Vooral praktische suggesties: inschrijvingsmomenten voor school, afhaalmomenten diploma's, gezamenlijke evaluatiegesprekken en vooral intervisiemomenten op school worden veel te laat gecommuniceerd naar ons toe, wat problemen geeft ivm aanpassingen van uurrooster gezien die maandelijks worden opgemaakt en waardoor we soms tekort aan begeleiding hebben. Dit is natuurlijk ook het geval omdat de begeleidster behalve haar stagecontract, tevens een werkcontract heeft bij onze opvang. Maar het zou heel leuk zijn als de school daar meer rekening mee houdt.’
‘De verwachtingen die gesteld worden van de stages tijdens de startopleiding worden niet duidelijk gecommuniceerd.’
‘Het zou ook handig zijn moest de supervisor vanuit de school ook eens komen observeren’
‘Opleiding zou nog meer praktijkgebonden moeten zijn. Er wordt toch wel wat theoretische achtergrond gevraagd, wat ook nodig is, maar een aantal van onze begeleiders haken hierdoor af omdat ze de theorie te zwaar vinden. Dit terwijl ze in de praktijk wel erg goed meedraaien!’
‘Veel meer bezoek vanuit school tijdens stage. Zie vroegere VDAB-opleiding, waarbij stagiair echt gecoacht werd.’
‘Met een uitgebreide scorelijst is het voor elke stagebegeleider, eender wat zijn niveau is, in principe mogelijk om een goede evaluatie te maken.’
‘Graag meer bezoek vanuit de school, bv. 2x/semester.’
‘Toch wat meer observatie door de school zelf!’
‘Meer observaties door stagebeleiders school op de werkvloer.’
‘Combinatie: observatie door de opleiding en besprekeing met stageplaats.’
‘Aan de hand van de observaties van kinderen en het invullen van ZiKO-Vlaamse overheid.’
‘De evaluatie wordt op voorhand met alle collega's die met de stagiaire gewerkt hebben besproken.’
‘Er zijn grote verschillen tussen CVO Leuven, waar begeleiders in opleiding veel meer van de praktijk hebben meegekregen t.o.v. CVO Diest. Zij zien de startopleiding slechts als start van de volledige opleiding. Helaas kunnen we als werkgever de begeleiders niet verplichten de volledige opleiding te gaan doen. Wij moeten door gebrek aan kandidaat-
49
begeleiders hun wel voor alle taken kunnen inschakelen. Het is zeker geen goede zaak dat begeleiders in opleiding hun attest halen om dan nadien eigenlijk nog een bijkomende stage te moeten gaan doen via GIB. Laat enkel personen toe aan de opleiding waarvan je weet dat ze ook in staat zijn om die opleiding en de job nadien tot een goed einde te brengen.’
Wat verwachten de werkgevers van begeleiders die de 'startopleiding' gevolgd hebben op het vlak van stage en zelfstandig werken? Het leerplan voor de CVO-opleiding ‘begeleider buitenschoolse opvang’ voorziet in 480 uur gesuperviseerde beroepspraktijk of stage gespreid over drie semesters. De 'startopleiding' omvat 80 uur stage. De evolutie naar een competente begeleider buitenschoolse opvang doorloopt daarbij verschillende stadia. De gesuperviseerde beroepspraktijk biedt de mogelijkheid tot individuele trajecten afgestemd op het beginniveau, de persoonlijke interesse, de persoonlijke ontwikkeling en competentiegroei van de cursisten. Aan de werkgevers werd gevraagd welk stadium van competentieontwikkeling zij verwachten van een startende begeleider. Het resultaat werd opgenomen in Tabel 33. Werkgevers konden meerder antwoorden geven, we kijken naar het niveau dat een begeleider, die de 'startopleiding' beëindigd heeft, minimaal zou moeten halen.
Tabel 33 – Welk niveau van competentieontwikkeling moet een begeleider, die de 'startopleiding' beëindigd heeft, behalen? (N=49) Minimum niveau Verkent het werkveld, is betrokken en verleent ondersteuning aan colle-
6
12,2%
4
8,2%
23
46,9%
16
32,7%
ga’s. Hij/ zij biedt hulp en verricht eenvoudige (deel)taken onder directe begeleiding in eenvoudige situaties. Voert eenvoudige taken uit in eenvoudige situaties, onder begeleiding op afstand. Verricht zelfstandig taken onder begeleiding op afstand ook in minder eenvoudige situaties. Handelt zelfstandig en maakt gebruik van collegiale steun.
Bijna de helft van de werkgevers (46,9%) verwacht dat een begeleider, die de 'startopleiding' beëindigd heeft, zelfstandig handelt en taken kan uitvoeren onder begeleiding op afstand ook in minder eenvoudige situaties. Ongeveer een derde van de werkgevers (32,7%) verwacht van een kindbegeleider, die de 'startopleiding' beëindigd heeft, dat deze zelfstandig handelt, daarbij gebruik makend van collegiale steun. D.i. wat het leerplan vooropstelt nadat de cursist 480 uur stage heeft doorlopen. Ongeveer 12,2% van de werkgevers stelt zich tevreden met een startende begeleider die eenvoudige taken in eenvoudige situaties en onder begeleiding op afstand kan uitvoeren, nadat deze de 'startopleiding' heeft beëindigd.
50
Huidige 'startopleiding' vergeleken met de vroegere BKO-opleiding georganiseerd door VDKO en VCOK. Aan de werkgevers met begeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben werd gevraagd of zij ook ervaring hadden met de vroegere beroepsopleiding georganiseerd door VCOK en VDKO. In een open vraag werd hen gevraagd wat de sterke en de zwakke punten zijn van de huidige 'startopleiding' t.o.v. deze vroegere BKO-opleiding. 36 van de 49 werkgevers (73,5%) hebben ervaring met de vroegere beroepsopleiding. Na clustering (details zie bijlage 5) komen we tot onderstaande opsomming van sterke en zwakke punten (Tabel 34).
Tabel 34 – Wat zijn voor jou de sterke, resp. zwakke punten van de huidige 'startopleiding' in vergelijking tot de vroegere BKO-opleiding georganiseerd door VCOK en VDKO (N=36) Sterke punten
Zwakke punten
Omvang van de opleiding
7
19,4%
Omvang van de opleiding
8
22,2%
Civiel effect (doorstroom naar
5
13,9%
Observatie op de werkvloer is te
6
16,7%
3
8,3%
opleiding begeleider kinderopvang Theoretische kennis
beperkt 4
11,1%
Transparantie van het opleidingsaanbod
Opvolging van de cursisten
3
8,3%
Combinatie opleiding-werk
3
8,3%
Stage terwijl de opleiding loopt
2
5,6%
Te weinig gericht op de praktijk
2
5,6%
Weinig of geen sterke punten
2
5,6%
Geen zwakke punten
2
5,6%
Focus op zelfreflectie
1
2,8%
Opleiding te kort
1
2,8%
Opvolging van de cursisten
1
2,8%
Andere Leeg
4
11,1%
Andere
6
16,7%
12
33,3%
Leeg
9
25,0%
De omvang van de 'startopleiding' wordt door 8 werkgevers benoemd als een zwak punt. De leerdoelstellingen liggen hoog en het aandeel theorie is omvangrijk, wat de opleiding voor oudere werknemers minder toegankelijk maakt. De duur van de opleiding schrikt mensen af, het duurt te lang alvorens begeleiders ingeschakeld kunnen worden op het werkveld. Tegelijk benoemen 7 werkgevers de omvang van de 'startopleiding' als een sterk punt. Zij beschrijven de opleiding als een compleet traject, dat toelaat onderwerpen dieper uit te werken. Dat de 'startopleiding' een sterke theoretische onderbouw heeft wordt door 4 van de werkgevers benoemd. Over de huidige opleiding: ‘Veel uitgebreider qua theorie en qua praktijk. Eenmaal ze in het werkveld stappen, weten ze echt wel wat de job inhoudt.’ ‘Instapcursus helpt mensen om te zien of de opleiding hen wel ligt - de werkvloer een organisatie is waarin zij dagelijks wensen te werken’.
51
De wijze waarop de gesuperviseerde beroepspraktijk geëvalueerd wordt is voor 6 werkgevers een zwak punt van de huidige 'startopleiding', in vergelijking tot vroegere BKO-opleiding. Bij hen leeft de vraag naar meer stagebezoeken en meer observatie op de werkvloer. 3 werkgevers zijn het daar niet mee eens en wijzen de goede opvolging vanuit het CVO aan als een sterk punt van de huidige opleiding. Ook het feit dat de stage plaats vindt terwijl de opleiding nog loopt zien een aantal werkgevers als een sterk punt van de huidige opleiding. 5 werkgevers benoemen het ‘civiel effect’ en de doorstroommogelijkheden naar andere opleidingen als een sterkte van de huidige opleiding. Het gebrek aan transparantie wordt door 3 werkgevers aangekaart: ‘Nu volgt de student de opleiding in Brugge en deze opleiding is NIET of onvoldoende transparant. Volgens de school moeten de leerlingen de volledige opleiding volgen (Kinderzorg) wat voor ons als werkgever niet haalbaar is.’ ‘Velen denken na de instapcursus dat ze voldoende in handen hebben en voldoende geschoold zijn om al als begeleider in het IBO te werken.’ ‘GROOT probleem met praktische organisatie : vb. inschrijvingsmoment en gesprekken zijn gepland in augustus en onze bko is dan een volledige dag open ook vb. één week vooraf pas weten van stagegesprekken, intervisiemomenten, uitstappen op school, ... en bko moet zijn uurrooster maar aanpassen (communicatieproblemen)’
Andere uitspraken, die moeilijk gecategoriseerd kunnen worden onder de hiervoor vermelde clusters: ‘Er is een intensievere begeleiding nodig zeker van de 'zwakkere' kandidaten’ ‘Anderstaligen kennen te weinig Nederlands waardoor communicatie soms een probleem is. Vanuit een taaltest blijkt of iemand de opleiding kan volgen of niet. Wij hebben de ervaring dat mensen die nauwelijks Nederlands praten toch kunnen slagen voor die taaltest. Communiceren met kinderen betekent ook het onderliggende kunnen begrijpen.’ ‘Volgens de begeleiding die de cursus volgden was deze te veel crèche- en te weinig BKOgericht van inhoud.’
3.4. Wat verwachten werkgevers die geen ervaring hebben met de 'startopleiding' van een opleiding voor een startende begeleider? 56 werkgevers hebben niet gekwalificeerde begeleiders in dienst, 23 daarvan hebben ook begeleiders in dienst die de opleiding gevolgd hebben (Tabel 35). Onder punt 3.3 konden we lezen hoe zij de 'startopleiding' evalueren en wat zij als verbeterpunten aangeven. De overige 33 werkgevers hebben niet gekwalificeerde begeleiders in dienst en hebben geen ervaring met de 'startopleiding'. Van deze 33 werkgevers zijn er 26 die de niet gekwalificeerde begelei-
52
ders een opleiding willen aanbieden. Aan deze werkgevers, die geen ervaring hebben met de 'startopleiding', werd gevraagd wat zij van een opleiding voor een startende begeleider verwachten.
Tabel 35 – Heb je niet-gekwalificeerde begeleiders in dienst en zou je hen een opleiding aanbieden? Ken je de 'startopleiding'? (N=149)
Ja
104
Heb je begeleider in dienst die de 'startopleiding' gevolgd hebben? (N=104)
69,8% Ja
49
Heb je (nog meer) nietgekwalificeerde begeleider in dienst? (N=149)
47,1% Ja Neen
Neen
55
52,9% Ja
23
5, Zou je nietgekwalificeerde begeleider een opleiding willen aanbieden? (N=56) Ja
23
Ja
15
26 21
Neen Neen
45
30,2%
Neen
34
Ja
12
Ja Neen
Neen
33
Totaal ‘Ja’
56
37,6% Totaal ‘ja’
6 11 1 49
87,5%
Aan welke doelstellingen zou een opleiding voor startende begeleider moeten voldoen? Alle 26 werkgevers vinden het belangrijk tot zeer belangrijk dat een opleiding voor startende begeleiders ervoor zorgt dat deze begeleiders ‘kunnen omgaan met kinderen in de dagelijkse context van een buitenschoolse opvang’ en dat zij ‘constructief kunnen samenwerken in een team’ (Tabel 36). Zo goed als alle werkgevers (N=25), die geen ervaring hebben met de 'startopleiding', zijn het er over eens dat ‘Adequaat reageren in gevaarlijke en onverwachte situaties en een elementaire kennis van EHBO’ alsook ‘Activiteiten kunnen plannen, organiseren en evalueren’ belangrijke tot zeer belangrijke doelstellingen zijn waaraan een opleiding voor een startende begeleider zou moeten. Ook worden ‘Inzicht hebben en beschikken over de vaardigheden en attitudes die nodig zijn om de dagelijkse verzorging van kinderen uit te voeren’ en ‘ouderbetrokkenheid en ouderparticipatie’ door meer dan 90% van de werkgevers, die geen ervaring hebben met de 'startopleiding', gezien als belangrijk tot zeer belangrijke doelstellingen voor een startende kinderbegeleider.
53
Tabel 36 – In welke mate zou een opleiding voor een starende begeleider aan onderstaande doelstellingen moeten voldoen? (N=26) Niet tot redelijk belangrijk Kent het werkveld en heeft zicht op de taken die van hem/
Belangrijk tot zeer belangrijke
3
11,5%
23
88,5%
2
7,7%
24
92,4%
15
57,7%
11
42,3%
26
100%
haar verwacht worden Heeft inzicht en beschikt over de vaardigheden en attitudes die nodig zijn om de dagelijkse verzorging van kinderen adequaat uit te voeren Kan een gezonde voeding bereiden en kan eet- en rustmomenten begeleiden Kan omgaan met kinderen in dagelijkse situaties binnen de context van de buitenschoolse kinderopvang Draagt zorg voor het leef- en woonklimaat
4
15,4%
22
84,6%
Heeft aandacht voor verschillende vormen van kinderpartici-
4
15,4%
22
84,6%
1
3,8%
25
96,2%
2
7,6%
24
92,3%
1
3,8%
25
96,1%
Ontwikkelt zijn eigen creatieve en expressieve mogelijkheden
3
11,5%
23
88,5%
Maakt goede observaties en kan hierover, zowel schriftelijk als
5
19,2%
21
80,8%
12
46,1%
14
53,9%
Reflecteert over het eigen functioneren
3
11,5%
23
88,5%
Kan omgaan met diversiteit en met kinderen met specifieke
4
15,4%
21
80,8%
6
23,1%
20
76,9%
26
100%
patie binnen de setting van de buitenschoolse kinderopvang Reageert adequaat in gevaarlijke en onverwachte situaties die zich kunnen voordoen binnen de context van de buitenschoolse kinderopvang. Heeft elementaire kennis van EHBOvaardigheden Onderhoudt en bouwt goede contacten op met ouders. Hij/ zij betrekt ouders bij het opvanggebeuren en weet op welke wijze hij/zij ouders kan ondersteunen bij opvoedingsvragen binnen de context van de buitenschoolse kinderopvang Kan activiteiten plannen, organiseren en evalueren binnen de context van de buitenschoolse kinderopvang
mondeling rapporteren Werkt met stimuleringsprogramma’s en raadpleegt informatiebronnen
(*)
zorgbehoeften
Stuurt zijn visie op buitenschoolse kinderopvang bij op basis van een vergelijking met de pedagogische visie en het pedagogisch beleid van de opvangvoorziening Werkt constructief samen in een team (*) Ontbrekende waarde voor 1 werkgever
54
Meer dan 80% van de werkgevers die geen ervaring hebben met de 'startopleiding' vinden het belangrijk tot zeer belangrijk dat een opleiding die zich richt naar startende begeleiders volgende doelstellingen bereikt:
kennis hebben van het werkveld en zicht hebben op de taken die van een begeleider verwacht worden;
ontwikkelen van eigen creatieve en expressieve mogelijkheden;
reflecteren over het eigen functioneren;
aandacht hebben voor kinderparticipatie;
zorg dragen voor het leef- en woonklimaat;
kunnen omgaan met diversiteit en met kinderen van specifieke zorgbehoeften
goede observaties kunnen maken en hierover kunnen rapporteren.
‘Gezonde voeding kunnen bereiden en eet- en rustmomenten kunnen begeleiden’ alsook het ‘Werken met stimuleringsprogramma’s en raadplegen van informatiebronnen’ wordt door ongeveer de helft van de werkgevers ervaren als niet tot redelijk belangrijk. . De doelstellingen die door meer dan 80% van de werkgevers, zonder ervaring met de 'startopleiding', worden aangeduid als relevant voor een startende begeleider reiken veel verder dan de 'startopleiding' en bestrijken in de feiten de gehele opleiding ‘begeleider buitenschoolse opvang’.
Wat verwachten de werkgevers, die geen ervaring hebben met de 'startopleiding', op het vlak van stage en zelfstandig werken? Aan de werkgevers, die geen ervaring hebben met de 'startopleiding', werd ook gevraagd welk niveau van competentieontwikkeling de begeleider die de 'startopleiding' gevolgd heeft zou moeten halen. Werkgevers konden daarbij meerder antwoorden aanduiden. We kijken naar het minimale niveau dat door deze werkgevers wordt aangeduid. Het resultaat werd opgenomen in Tabel 37.
Tabel 37 – Welk niveau van competentie moet een begeleider, die een 'startopleiding' beëindigd heeft, minstens moeten behalen? (N=26) Minimum Verkent het werkveld, is betrokken en verleent ondersteuning aan collega’s.
1
3,8%
3
11,5%
15
57,7%
7
26,9%
Hij/ zij biedt hulp en verricht eenvoudige (deel)taken onder directe begeleiding in eenvoudige situaties Voert eenvoudige taken uit in eenvoudige situaties, onder begeleiding op afstand Verricht zelfstandig taken onder begeleiding op afstand ook in minder eenvoudige situaties Handelt zelfstandig en maakt gebruik van collegiale steun
Meer dan de helft van de werkgevers, die geen ervaring heeft met de 'startopleiding', verwacht dat een begeleider die de 'startopleiding' beëindigd heeft minstens in staat is om zelfstandig taken te verrichten onder begeleiding op afstand. Ook als het minder eenvoudige situaties betreft. Een
55
kwart van deze werkgevers legt de lat nog hoger en verwacht dat een begeleider die de 'startopleiding' gevolgd heeft zelfstandig kan handelen en gebruik maakt van collegiale steun. Een kleine minderheid van de werkgevers (3,8%) is tevreden met een startende begeleider die eenvoudige (deel)taken verricht onder directe begeleiding in eenvoudige situaties.
Wat verwachten werkgevers, die geen ervaring hebben met de 'startopleiding', van de manier waarop een dergelijke opleiding georganiseerd wordt? We peilden bij de werkgevers, zonder ervaring met de 'startopleiding', ook naar een aantal organisatorische aspecten van de 'startopleiding', nl. de manier waarop de theoretische lessen best gespreid worden over de week; de manier waarop de stage best georganiseerd wordt en het aantal instapmomenten. Het resultaat werd opgenomen in Tabel 38. Drie kwart van de werkgevers geeft de voorkeur aan alle theoretische lessen aangeboden op een dag. De helft van de werkgevers ziet de stage liefst georganiseerd in halve dagen, gespreid over het hele semester (N=8) of in een stageblok (N=5). Ongeveer 60% van de werkgevers vindt het aantal instapmomenten voldoende, toch is ruim een derde gewonnen voor meerdere instapmomenten.
Tabel 38 – Wat verwachten werkgevers die geen ervaring hebben met de 'startopleiding' op het vlak van organisatorische aspecten (N=26) Organisatie van de theoretische lessen 1 volle dag per
Organisatie van de stage
19 73,1% Halve dagen, ge-
week
Instapmomenten
8 30,8% Meerdere instapmomen-
spreid over het hele
9 34,6%
ten zijn nodig.
semester 2 halve dagen
7 26,9% Halve dagen, in één
per week
5 19,2% Twee instapmomenten
stageblok
16 61,5%
(september en februari) is voldoende.
Volle dagen, ge-
4 15,4% Andere(*)
1
3,8%
spreid over het hele semester Volle dagen, in één
7 26,9%
stageblok Rekening houdend
2
7,7%
met de realiteit van de opvang (*) Overleg met scholen dagonderwijs is nodig om concurrentie van stageplaatsen te vermijden.
16 van de 26 werkgevers (=61,5%) geeft de voorkeur aan een ‘evaluatiegesprek met de begeleider van de school en een medewerker van de opvang’ als evaluatiemethodiek voor de stage. Ongeveer een kwart van de 26 werkgevers zien het evaluatiegesprek graag in combinatie met ‘observatie op de werkvloer’.
56
Iets minder dan de helft (46,2%) van de werkgevers vindt dat de evaluatie moet gebeuren in aanwezigheid van zowel de coördinator als de begeleider/werkplekbegeleider (Tabel 39). 5 van de 26 werkgevers, die geen ervaring hebben met de 'startopleiding' vinden dat de evaluatie kan gebeuren enkel in aanwezigheid van een andere begeleider.
Tabel 39 – Wat is de beste manier om begeleider in opleiding te evalueren en wie zou daarbij moeten betrokken worden? (N=26) Wat is de beste manier om begeleiders in opleiding te evalueren?
Wie zou er moeten betrokken worden bij de evaluatie?
Een evaluatiegesprek met de stagebegeleider
16
61,5%
Coördinator
4
15,4%
Begeleider
6
23,1%
Beiden
21
80,8%
5
19,2%
12
46,2%
van de school en een medewerker van de opvang. Observatie op de werkvloer, door de stagebegeleider van de school. Combinatie van beiden
3.5. Stellingen over de finaliteit en het opzet van de 'startopleiding' Ook aan de werkgevers werden een aantal stellingen/ uitspraken, die gedurende het twee jaar durende proefproject genoteerd werden, voorgelegd. De uitspraken hielden verband met:
het certificaat van de opleiding;
de finaliteit van de opleiding;
de vorm (als aparte opleiding of geïntegreerd) waaronder de opleiding wordt aangeboden.
De stellingen werden voorgelegd aan de 49 werkgevers die begeleiders in dienst hebben die de opleiding gevolgd hebben en aan de 26 werkgevers die geen ervaring hebben met de 'startopleiding' en die niet gekwalificeerde begeleiders een opleiding willen aanbieden. Het resultaat voor de totale groep (N=75) werd opgenomen in Tabel 40, het resultaat per subgroep werd opgenomen als bijlage 7). Werkgevers zijn eensgezind over het feit dat de 'startopleiding' moet resulteren in een certificaat dat voldoet aan de regelgeving van Kind en Gezin en waarmee de cursist aan de slag kan in de buitenschoolse opvang. Ter vergelijking: 11 van de 13 CVO-opleidingsverantwoordelijken (84,6%) deelt deze mening. Een grote meerderheid van de werkgevers (86,7%) vindt het belangrijk tot zeer belangrijk dat cursisten na het beëindigen van de 'startopleiding' verder opgevolgd worden op de werkplek. Dit geldt in het bijzonder voor werkgevers die geen ervaring hebben met de 'startopleiding'. Alle werkgevers uit deze groep delen dezelfde mening. Van de werkgevers die begeleiders in dienst hebben die de 'startopleiding' gevolgd hebben is 79,6% het eens dat begeleiders die de 'startopleiding' gevolgd hebben verder moeten opgevolgd worden op de werkplek. Ter vergelijking: 10 van de 13 CVO-opleidingsverantwoordelijken (76,9%) is dezelfde mening toegedaan.
57
Tabel 40 – In welke mate vinden werkgevers onderstaande uitspraken belangrijk? (N=75) Niet tot redelijk belangrijk De 'startopleiding' moet resulteren in een certificaat dat voldoet aan de regelgeving van Kind en Gezin en waarmee de cursist aan de slag kan in de buitenschoolse opvang
Belangrijk tot zeer belangrijk 75
100,0%
Geen mening
Het certificaat moet een inventaris bevatten van de sterke en de zwakke punten van de cursist
35
46,7%
37
49,3%
3
4,0%
Het certificaat moet een inventaris bevatten van de door de cursist nog te bereiken leerdoelen
23
30,7%
47
62,7%
5
6,7%
De 'startopleiding' is geen eindpunt. De begeleider moet doorstromen naar de volledige opleiding 'begeleider buitenschoolse opvang
27
36,0%
47
62,7%
1
1,3%
De cursist moet na het beëindigen van de 'startopleiding' verder worden opgevolgd op de werkplek
9
12,0%
65
86,7%
1
1,3%
De cursist moet na het beëindigen van de 'startopleiding' verder worden opgevolgd in functie van een verdere opleiding
29
38,7%
44
58,7%
2
2,7%
De 'startopleiding' moet als aparte opleiding worden aangeboden zodat cursisten onderling kunnen reflecteren
34
45,3%
37
49,3%
4
5,3%
De 'startopleiding' moet als een geïntegreerde opleiding worden aangeboden zodat startende cursisten kunnen leren van meer ervaren cursisten
35
46,7%
36
48,0%
4
5,3%
Met betrekking tot de overige stellingen lijken de meningen verdeeld. Uit de analyse op niveau van de drie subgroepen (zie bijlage 7) onthouden we een meer gediversifieerd beeld. Zo stellen we vast dat de werkgevers die de 'startopleiding' niet kennen verhoudingsgewijs meer belang hechten aan bepaalde stellingen:
10 van de 11 werkgevers (90,9%) vinden het belangrijk tot zeer belangrijk dat de 'startopleiding' geen eindpunt is, maar moet doorstromen naar de volledige opleiding 'begeleider buitenschoolse opvang. Ongeveer de helft van de werkgevers die een begeleider in dienst hebben die de opleiding gevolgd heeft, en 66,7% van de werkgevers die de opleiding kennen maar geen begeleiders in dienst heeft die ze gevolgd hebben, deelt deze mening.
evenveel werkgevers (90,9%) vinden het belangrijk tot zeer belangrijk dat de cursist na het beëindigen van de 'startopleiding' verder opgevolgd wordt in functie van een verdere opleiding. In de beide andere groepen bedraagt dat aandeel ongeveer 53%.
9 van de 11 werkgevers (81,8%) vinden het belangrijk dat de 'startopleiding' wordt aangeboden als een geïntegreerde opleiding zodat startende cursisten kunnen leren van meer ervaren cursisten. Binnen de twee andere subgroepen zijn ongeveer 40% van de werkgevers dezelfde mening toegedaan.
58
3.6. Welke opleidingscapaciteit is er nodig op basis van de enquête bij de werkgevers? Opleidingscapaciteit voor startende begeleiders 49 werkgevers geven aan dat ze niet gekwalificeerde begeleiders in dienst hebben die ze een opleiding willen aanbieden (Tabel 35). Aan hen werd gevraagd hoeveel begeleiders ze een opleiding zouden willen aanbieden. Het resultaat werd opgenomen in kolom (2) van Tabel 41. Deze 49 werkgevers hebben samen 145 begeleiders in dienst aan wie men een opleiding zou willen aanbieden.
Tabel 41 – Raming van de opleidingscapaciteit die per provincie nodig is als men alle niet gekwalificeerde begeleiders een 'startopleiding' zou willen aanbieden vergeleken met het aantal ingeschreven cursisten tijdens het schooljaar 2011-2012 Werkgevers
Niet gekwalificeerde begeleiders aan wie men een opleiding wil aanbieden
Aantal ingeschreven cursisten tijdens schooljaar 2011-2012
Verschil
(5)
(1)
Enquête (2)
Geëxtrapoleerd (3)
(4)
13
30
60
73
13
4
15
30
20
-10
Oost-Vlaanderen
10
33
66
40
-26
Vlaams-Brabant en Brussel
12
35
70
62
-8
West-Vlaanderen
9
26
52
14
-38
Provincie onbekend
1
6
12
14
2
49
145
290
223
-67
Antwerpen Limburg
Totaal
Met deze enquête bereikten we ongeveer de helft van het aantal opvangvoorzieningen (Tabel 15). Om een correcter beeld te krijgen van de opleidingscapaciteit die nodig is om alle niet gekwalificeerde begeleiders een 'startopleiding' aan te bieden vermenigvuldigen we het aantal begeleiders dat men een opleiding zou willen aanbieden met een factor 2. Het resultaat werd opgenomen in kolom (3) van Tabel 41. Het totaal aantal begeleiders dat men een opleiding zou willen aanbeiden wordt zo geraamd op 290. Kolom (4) toont het aantal ingeschreven cursisten tijdens het schooljaar 2011-2012 (uitgaande van Tabel 9 – enquête opleidingsverantwoordelijken). Tijdens het schooljaar 2011-2012 telden, we 223 ingeschreven cursisten. Als we het geëxtrapoleerd aantal niet gekwalificeerde begeleiders (kolom 3) vergelijken met het aantal ingeschreven cursisten tijdens het schooljaar 2011-2012 (kolom 4) dan laat dit een tekort aan opleidingscapaciteit vermoeden van 67 plaatsen. Het tekort lijkt het grootst in Oost- en WestVlaanderen, terwijl de oefening laat vermoeden dat er in de provincie Antwerpen geen tekort zijn.
59
Opleidingscapaciteit voor vervolgtrajecten Aan de werkgevers met begeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben werd gevraagd of ze van plan zijn de begeleiders in opleiding ook een vervolgtraject aan te bieden. We vroegen hen ook hoeveel begeleiders in aanmerking zouden komen voor een dergelijk vervolgtraject. Het resultaat werd opgenomen in tabel 42.
Tabel 42 – Ben je van plan begeleiders die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben een vervolgtraject aan te bieden? (N=49) en hoeveel begeleiders zouden het opleidingstraject verder zetten Aantal werkgevers Ja Neen Weet nog niet
Aantal vervolgtrajecten
23
46,9%
8
16,3%
18
36,7%
61
Iets minder dan de helft (46,9%) van de werkgevers is van plan de begeleiders die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben ook een vervolgtraject aan te bieden. Deze werkgevers hebben samen 61 begeleiders die een vervolgtraject zouden volgen. Ruim 1/3de van de werkgevers heeft met betrekking tot het al of niet volgen van een vervolgtraject geen beslissing genomen. Mogelijk beslist een deel van hen alsnog om de begeleiders een vervolgtraject aan te bieden.
4. De resultaten van de enquête bij de werkgevers samengevat 149 respondenten hebben de enquête zo goed als volledig ingevuld. Zij vertegenwoordigen 157 van de 305 buitenschoolse voorzieningen, wat overeenkomt met een respons van 51,5%. De respons is representatief naar provincie en naar type opvangvoorziening. De enquêtes werden overwegend ingevuld door de leidinggevende (coördinator of directie). 49 werkgevers evalueerden de 'startopleiding', samen hebben zij 228 begeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben (d.i. 63,2% van het aantal bij de CVO’s ingeschreven cursisten). Aan 75 werkgevers werd gevraagd wat zij verwachten van een 'startopleiding' voor niet gekwalificeerde begeleiders. Het gaat om werkgevers met kinderbegeleiders in dienst die de opleiding volgen of gevolgd hebben (N=49) en werkgevers die hun niet gekwalificeerde begeleiders een opleiding zouden willen aanbieden (N=26).
60
4.1 Het opleidingsaanbod. Ongeveer drie kwart van de 49 werkgevers met begeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben vindt dat er voldoende instapmogelijkheden zijn. De tevredenheid is het laagst bij de werkgevers uit Oost-Vlaanderen. Meer dan de helft van dezelfde groep werkgevers geeft aan dat de 'startopleiding' voor hun begeleiders gespreid werd over twee of meer semesters. Deze vaststelling bevestigt het vaak gehoorde signaal dat de huidige 'startopleiding' – hoewel quasi gelijk in aantal uren opleiding - langer duurt dan de vroegere BKO-opleiding. Concreet gevolg hiervan is dat werknemers in opleiding pas na lange tijd als begeleider kunnen ingeschakeld worden op de werkvloer. De 49 werkgevers bevestigen de grote diversiteit op het vlak van een aantal praktisch organisatorische aspecten (spreiding van de theoretische lessen en de stage doorheen het schooljaar). Zij, noch de 26 werkgevers die geen ervaring hebben met de 'startopleiding', hebben op het vlak van praktische organisatie eenduidige verwachtingen.
4.2 Bekendheid met het opleidingsaanbod Ongeveer 30% van de werkgevers geeft aan de 'startopleiding' niet te kennen, hoewel een aantal onder hen niet-gekwalificeerde kindbegeleiders in dienst heeft. Uit de enquête bij de opleidingsverantwoordelijken van CVO’s leren we dat deze laatste het opleidingsaanbod eerder zelden bekend maken bij de werkgevers.
4.3 Raming van de opleidingscapaciteit voor startende begeleiders De benodigde opleidingscapaciteit geraamd op basis van een enquête bij de werkgevers wordt geraamd op 290 plaatsen. Tijdens het schooljaar 2011-2012 werden er 223 cursisten ingeschreven. Op basis daarvan houden we rekening met een tekort van 67 plaatsen voor wat betreft de 'startopleiding'.
4.4 Het concept van de 'startopleiding' Bij de werkgevers met begeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben heerst er verdeeldheid over het concept van de 'startopleiding'. Zij zijn van oordeel dat:
Wie de 'startopleiding' gevolgd heeft, het kinderopvanglandschap kent, weet wat er van een begeleider buitenschoolse opvang verwacht wordt en kan omgaan met dagelijkse situaties binnen de buitenschoolse opvang.
De 'startopleiding' ook nog ander doelstellingen zou moeten bereiken (m.n. constructief samenwerken in team, adequaat reageren in zowel dagelijkse als onverwachte situaties,
61
beschikken over een elementaire kennis van EHBO en omgaan met diversiteit en specifieke zorgbehoeften).
De omvang van de 'startopleiding' tegelijk een sterk en een zwak punt is in vergelijking tot de vroegere BKO-opleiding. Enerzijds maakt de 'startopleiding' een diepgaande theoretische onderbouw mogelijk, anderzijds is de 'startopleiding' hierdoor minder toegankelijk voor bepaalde doelgroepen.
Wat betreft de gesuperviseerde beroepspraktijk zijn de werkgevers, met begeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben, vragende partij voor:
meer observatie op de werkvloer;
frequentere bezoeken van de begeleider van de school aan de werkplek;
een duidelijke communicatie van de praktische regeling en de verwachtingen die gesteld worden aan de stage.
Werkgevers die geen ervaring hebben met de 'startopleiding' schuiven volgende doelstellingen naar voor als zijnde belangrijk voor een 'startopleiding':
kunnen omgaan met kinderen in de dagelijkse context van een buitenschoolse opvang
activiteiten kunnen plannen, organiseren en evalueren
constructief samenwerken in een team
adequaat reageren in gevaarlijke en onverwachte situaties en beschikken over een elementaire kennis van EHBO
inzicht hebben en beschikken over de vaardigheden en attitudes die nodig zijn om de dagelijkse verzorging van de kinderen uit te voeren
goede contacten opbouwen en onderhouden met ouders, ouders betrekken bij het opvanggebeuren.
De eerste twee doelstellingen zitten vervat in de huidige 'startopleiding', de overige vier doelstellingen komen aan bod in de volledige opleiding begeleider buitenschoolse opvang. Ongeacht hun ervaring met de 'startopleiding' stellen werkgevers ook opvallend hoge verwachtingen waar het de competenties en de inzetbaarheid van de startende begeleider betreft. Een overgrote meerderheid is van oordeel dat een startende begeleider taken onder begeleiding op afstand of geheel zelfstandig moet kunnen uitvoeren ook in minder eenvoudige situaties. De verwachtingen komen overeen met wat het leerplan vooropstelt nadat de cursist 480 uur stage heeft doorlopen.
4.5 Aandacht voor de doelgroep
Werkgevers, die begeleiders in dienst hebben die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben, wijzen op een aantal drempels verbonden aan de 'startopleiding':
De leerdoelstellingen liggen hoog en het aandeel theorie is omvangrijk, wat de opleiding voor oudere werknemers minder toegankelijk maakt.
Sommige doelgroepwerknemers bereiken bepaalde doelstellingen niet, m.n. ‘het plannen, organiseren en evalueren van activiteiten’, ‘het ontwikkelen van creatieve en expressieve
62
vaardigheden’ en ‘het werken met stimuleringsprogramma’s en raadplegen van informatiebronnen’
Zwakkere kandidaten hebben nood aan een intensievere begeleiding.
Onvoldoende kennis van het Nederlands zorgt bij een aantal doelgroepwerknemers voor een problematische communicatie.
63
64
Deel 3 – Algemene conclusies en aanbevelingen
66
De 'startopleiding' moest een alternatief bieden voor de BKO-opleiding ‘begeleider buitenschoolse opvang’ aangeboden door een aantal door Kind en Gezin erkende opleidingsorganisaties. De keuze voor een 'startopleiding' binnen de CVO’s had tot doel een over Vlaanderen gespreid opleidingsaanbod te realiseren. Op basis van het proefproject stellen we vast dat de CVO’s er in geslaagd zijn om, binnen elke provincie minstens één instapmogelijkheid te voorzien voor de 'startopleiding'. Het aantal instapmogelijkheden is het grootst in de provincie Antwerpen en in Vlaams-Brabant en Brussel. Dit hoeft niet te verbazen gelet op het feit dat in deze regio’s ook de meeste CVO’s met een opleiding begeleider buitenschoolse opvang gevestigd zijn. Waar het het opleidingsaanbod betreft kunnen we concluderend dat het proefproject tegemoet aan de vooropgestelde doelstelling en dat de 'startopleiding', mede gelet op het civiel effect ervan, een zinvol alternatief voor vroegere BKO-opleiding. Tegelijk stellen we vast dat het opleidingsaanbod:
onvoldoende is om tegemoet te komen aan de vraag naar opleidingstrajecten;
nog onvoldoende bekend is bij een belangrijk deel van de werkgevers.
Ook is het onderscheid tussen de 'startopleiding' en de volwaardige opleiding begeleider buitenschoolse opvang onvoldoende duidelijk voor zowel werkgevers als cursisten. De 'startopleiding' moest ook een structurele oplossing bieden voor de instroom van niet gekwalificeerde medewerkers in de buitenschoolse opvang (doelgroepwerknemers van het Generatiepact en de lokale diensten) en het personeelsverloop. We stellen vast dat de 'startopleiding', waar het de doelgroep betreft, tegen dezelfde knelpunten aanloopt als de vroegere BKO-opleiding. Het concept van de 'startopleiding' komt onvoldoende tegemoet aan de leernoden van de doelgroep.
1.1. Het opleidingsaanbod komt onvoldoende tegemoet aan de vraag naar opleidingstrajecten en is onvoldoende bekend bij een belangrijk deel van de werkgevers Het onderzoek bevestigt de nood aan meer opleidingscapaciteit voor startende niet gekwalificeerde begeleiders in de buitenschoolse opvang.
Op basis van de gegevens uit de enquête bij de werkgevers ramen we de benodigde opleidingscapaciteit voor de 'startopleiding' tijdens het schooljaar 2012-2013 op 290 opleidingsplaatsen.
Tijdens het schooljaar 2011-2012 telden we 223 ingeschreven cursisten (enquête opleidingsverantwoordelijken CVO).
Uitgaande van deze gegevens dreigt er een globaal tekort van 70 opleidingsplaatsen, als de opleidingscapaciteit voor de 'startopleiding' tijdens het schooljaar 2012-2013 niet wordt uitgebreid.
Vraag en aanbod zijn een provinciaal (zelfs vaak een regionaal) gegeven.
67
Op basis van de jaarlijkse registratie van het aantal niet gekwalificeerde begeleiders in de erkende buitenschoolse opvang, lijkt het percentage niet gekwalificeerde begeleiders een in de tijd redelijk stabiel gegeven (tabel 40). Toch blijft elke registratie een momentopname. Meer gedetailleerde analyses tonen duidelijke verschillen op niveau van de provincies.
De opleidingscapaciteit die voorbehouden wordt voor de 'startopleiding', net als de instapmomenten die voorzien worden, zijn eigen aan ieder individueel CVO.
30% van de werkgevers (30%) kent de 'startopleiding' niet.
Aanbevelingen Een nauwkeurige en regelmatige monitoring van het aantal niet gekwalificeerde begeleiders tewerkgesteld in de erkende buitenschoolse opvang is cruciaal om zicht te krijgen op de potentiële vraag naar opleidingstrajecten. De reële vraag kan nog beter worden ingeschat als men werkgevers rechtstreeks bevraagt naar hun opleidingsbehoeften voor niet gekwalificeerde begeleiders. Het tijdstip van de bevraging wordt best afgestemd op planningscyclus van de CVO’s. CVO’s kunnen, binnen de hen toegekende opleidingscapaciteit, immers zelf van jaar tot jaar bepalen hoeveel instapmomenten met welke opleidingscapaciteit ze voor de 'startopleiding' voorzien. Aangezien vraag en aanbod zeer sterk bepaald worden door regionale factoren is regionaal overleg tussen de verschillende betrokkenen (werkgevers, opleidingscentra, VDAB) cruciaal. Het moet niet alleen toelaten vraag en aanbod nauwkeurig in kaart te brengen. Het kan ook bijdragen tot een betere afstemming van het opleidingsaanbod op de vraag naar opleidingstrajecten. Het actieplan ‘Werk maken van werk in de zorgsector’ schuift een uitbreiding van de opleidingsacapaciteit naar voren geschoven als een van de hefbomen om de zij-instroom van gekwalificeerde begeleiders in de kinderopvang te garanderen. Regionaal overleg opent mogelijkheden om het opleidingsaanbod van onderuit te laten groeien. Waar nodig kan er gezocht worden naar nieuwe opleidingscentra die de opleiding begeleider (buitenschoolse) kinderopvang aanbieden. Op deze manier draagt regionaal overleg bij tot het realiseren van meer opleidingscapaciteit. Bovenlokale structuren (provinciebesturen, RESOC, SERR, POM’s, …) zouden dergelijk regionaal overleg kunnen faciliteren en waar nodig ondersteunen. Op deze manier dragen ook zij bij tot de realisatie van het actieplan ‘‘Werk maken van werk in de zorgsector’. De weg die het RESOC Waas en Dender is gegaan kan hier alvast als goed voorbeeld worden meegegeven.
1.2. Het opleidingsaanbod binnen de 'startopleiding' is weinig transparant en komt niet altijd tegemoet aan de opleidingsnoden van de doelgroep De doelgroep waarvoor de 'startopleiding' in het leven geroepen werd heeft nood aan een geïndividualiseerd leertraject of bijkomende ondersteuning.
Zowel de CVO-opleidingsverantwoordelijken als de werkgevers wijzen op beperkingen, eigen aan de doelgroep. Niet zelden staan deze beperkingen een succesvol afronden van de
68
'startopleiding' in de weg. Voor een aantal cursisten vormt de beperkte kennis van de Nederlandse taal een bijkomende drempel. Deze vaststellingen liggen in het verlengde van wat de opleidingsorganisaties VCOK en VDKO eerder al concludeerden m.b.t. de slaagkansen van deze groep doelgroepwerknemers voor de BKO-opleiding.
CVO’s bieden een kader waarbinnen een dergelijk geïndividualiseerd traject tot de mogelijkheden behoort. Binnen de contouren van de protocolovereenkomst is een geïndividualiseerd traject niet altijd mogelijk, omdat wie start als deeltijdse werkzoekende met een VDAB-opleidingscontract geacht wordt de 'startopleiding' binnen één jaar na de start van de tewerkstelling af te ronden.
Op basis van de enquêtes stelt zich de vraag: ‘moet het concept van een 'startopleiding' behouden blijven of gaan we meteen voor het volledige opleidingstraject?’. Als het concept van een 'startopleiding' behouden blijft dan lijkt het zinvol om het aantal uren gesuperviseerde beroepspraktijk uit te breiden naar 160 uur, zijnde 2 modules van telkens 80 uur praktijk.
De resultaten van de enquête uitgevoerd bij de werkgevers ondersteunt de resultaten van de enquête uitgevoerd bij de CVO-opleidingsverantwoordelijken en plaatst vraagtekens bij de modules die voor de 'startopleiding' geselecteerd werden. De doelstellingen die beoogd worden met een aantal andere modules uit de opleiding ‘begeleider buitenschoolse opvang’ lijken voor de bevraagde werkgevers en de CVO-opleidingsverantwoordelijken minstens even belangrijk. Op basis van wat werkgevers en opleidingsverantwoordelijken belangrijk vinden voor een 'startopleiding' zouden de geselecteerd modules ook kunnen vervangen worden door andere modules. Dat de 'startopleiding' de leerlijn van de volledige opleiding doorbreekt maakt het extra moeilijk voor wie nog geen ervaring heeft met het werken met kinderen.
Werkgevers lijken bovendien aan te geven dat op één na alle modules uit de opleiding ‘begeleider buitenschoolse kinderopvang’ belangrijk zijn ook voor een startende begeleider. Zo ook verwacht een meerderheid van de werkgevers dat begeleiders, die de 'startopleiding' hebben beëindigd, kunnen ingezet worden als volwaardige begeleiders. Dat het onderscheid tussen de 'startopleiding' en de volwaardige opleiding begeleider buitenschoolse opvang voor werkgevers onvoldoende duidelijk is, werd tijdens stuurgroepvergaderingen ook meermaals gesignaleerd vanuit de CVO’s. Tot slot wijzen ook de VDABklantenconsulenten in hun evaluatie op de nood aan een transparant opleidingsconcept.
De CVO-opleidingsverantwoordelijken en de VDAB-klantenconsulenten wijzen in hun evaluatie op de meerwaarde van een langere stageperiode.
Werkgevers, met begeleiders in dienst die de 'startopleiding' volgen of gevolgd hebben, zijn vragende partij voor meer observatie op de werkvloer, frequentere bezoeken van de stagebegeleider van de school aan de werkplek en een duidelijke communicatie van de praktische regeling en de verwachtingen die gesteld worden aan de stage.
Aanbeveling Gelet op de resultaten van de evaluatie kan worden overwogen om het concept van een 'startopleiding' los te laten in ruil voor kwalificerende trajecten in combinatie met ‘opleiding op de werkvloer’. Dit betekent, niet gekwalificeerde begeleiders op de werkvloer toelaten en een kwalificerend traject uitwerken op maat van de niet gekwalificeerde werknemer.
69
Niet gekwalificeerde begeleiders toelaten als begeleider buitenschoolse opvang
Wie potentieel heeft om te werken in de kinderopvang kan aan de slag als begeleider in de buitenschoolse opvang en dit los van het statuut van doelgroepwerknemer. Binnen de voorziening maken we een onderscheid maken tussen ‘begeleiders in opleiding’ (BIO) en ‘volwaardige begeleiders’.
begeleiders in opleiding (BIO) = niet gekwalificeerde begeleiders en minimaal gekwalificeerde begeleiders (zijnde BKO- of 'startopleiding');
volwaardige begeleiders = begeleiders met een volwaardige kwalificatie zoals opgenomen in het ministerieel besluit.
Een 'startopleiding' is m.a.w. niet langer nodig en de niet gekwalificeerde medewerkers tellen mee voor de begeleider/kind ratio. Alternatieve piste: verplichting om 1 à 2 modules te volgen binnen CVO, met behoud van de leerlijn die voorzien is in de opleiding begeleider buitenschoolse opvang. In dat geval te bekijken met de CVO’s welke modules meest relevant en best haalbaar zijn. Het toelaten van niet gekwalificeerde medewerkers op de werkvloer wordt bij voorkeur gekoppeld aan voorwaarden. Niet gekwalificeerde begeleiders inschakelen op de werkvloer vraagt een aanpassing van het IBOerkenning- en subsidiebesluit en van het MB kwalificatiebewijzen. Om te vermijden dat de continuïteit van het aanbod in het gedrang komt, omdat er onvoldoende gekwalificeerde begeleiders zijn, is het belangrijk dat de 'startopleiding' blijft bestaan tot de nieuwe regelgeving in werking treedt.
Kwalificerend traject op de werkvloer op maat van de werknemer
Het behalen van een kwalificatie kan via een opleiding in het volwassenen onderwijs of via een ervaringsbewijs. Verder te onderzoeken welke andere kwalificerende trajecten er mogelijk zijn. Kritische succesfactoren:
Kunnen beschikken over een beroepscompetentieprofiel, en een aangepaste standaard voor het ervaringsbewijs, dat de complexiteit job voldoende vat om zo beter tegemoet te komen aan maatschappelijke uitdagingen waar de kinderopvang voor staat. Werkgevers benadrukken het belang van constructief samenwerken in team en kunnen omgaan me diversiteit en specifieke zorgbehoeften. Deze competenties worden nu onvoldoende gevat door de standaard, zoals eerder al mocht blijken uit de evaluatie van de testcentra.
Duidelijke positionering van het ervaringsbewijs: eindkwalificatie of bepalen van leerpotentieel?
70