“EEns winkElvoorraad, altijd voorraad”
showroommodellen zijn geen bodemzaken Mr. r.M. vErMairE En Mr. ing. H.j. daMkot
Zijn showroommodellen bodemzaken in de zin van de invorderingswet 1990?1 de lagere rechtspraak is verdeeld op dit punt. Zo komen de rechtbank Zutphen en het Hof amsterdam met een beroep op (nagenoeg) dezelfde passage uit de wetsgeschiedenis ieder tot een volstrekt ander oordeel. Het wachten was op een beslissing van de Hoge raad die helderheid zou brengen in deze voor de financiering- en zekerhedenpraktijk belangrijke kwestie. de Hoge raad besliste op 9 december 2011 dat showroommodellen geen bodemzaken zijn.2
V
oor de financiering- en zekerhedenpraktijk is de vraag of een zaak heeft te gelden als bodemzaak uitermate relevant. Immers, indien een zaak inderdaad kwalificeert als bodemzaak, is deze zaak ingevolge art. 21 lid 1 IW respectievelijk art. 22 IW vatbaar voor het bodem(voor) recht van de fiscus. Het gevolg hiervan is dat de eigenaar of pandhouder van deze (bodem)zaak in voorkomend geval geconfronteerd kan worden met de fiscus die zich bij voorrang verhaalt op de betreffende bodemzaak. In de lagere rechtspraak3 leek lange tijd consensus te bestaan over het feit dat showroommodellen kwalificeerden als bodemzaken in de zin van art. 21 jo. 22 lid 3 IW. Dat daarover ook anders gedacht kon worden bleek uit het arrest van het Hof Amsterdam van 14 juli 2009.4 De Rechtbank Zutphen oordeelt – in lijn met de eerdere (lagere) rechtspraak – dat bubbelbaden die als showroommodellen staan opgesteld bodemzaken zijn. Het Hof Am1 2
3
4
86
Deze bijdrage is een vervolg op R.M. Vermaire, ‘Zijn showroommodellen bodemzaken in de zin van de Invorderingswet?’, FIP 2011, afl. 4. HR 9 december 2011, LJN BT2700, «JOR» 2012/33 Bodemvoorrecht fiscus, Showroommodellen zijn geen zaken tot stoffering ex art. 22 lid 3 IW 1990, vervolg op Rb. Amsterdam 27 augustus 2008, «JOR» 2009/114 en Hof Amsterdam 14 juli 2009 en 2 maart 2010, «JOR» 2010/251 m.nt. Tekstra. Rb. Utrecht 6 oktober 2004, «JOR» 2004/317 (Rabobank/Van As q.q.), waarbij showroomkeukens volgens de rechtbank hadden te gelden als bodemzaken; Rb. Amsterdam 27 augustus 2008, «JOR» 2009/114 (ING/ Quint q.q.), waarbij slaapkamermeubels in een showroom kwalificeerden als bodemzaken; «JOR» 2010/252 m.nt. A.J. Tekstra (Wilco Engineering/ Van Zeijl q.q.), waarin de rechtbank oordeelde dat bubbelbaden werden aangemerkt als bodemzaken. «JOR» 2010/251 (ING/Quint q.q.) m.nt. A.J. Tekstra onder «JOR» 2010/252.
sterdam komt op grond van nagenoeg dezelfde passage uit de wetsgeschiedenis waarop de rechter in Zutphen zich baseert, tot een geheel ander oordeel; slaapkamermeubilair in een showroom heeft niet als een bodemzaak te gelden. Het lag dan ook voor de hand – gelet op de eerdere uitspraken van rechtbanken – dat de curator (mogelijk gesteund door de belastingdienst) in cassatie ging van het arrest van het Hof Amsterdam. De rechtspraktijk heeft met belangstelling deze procedure tot en met de Hoge Raad gevolgd. Naast lezenswaardige noten onder de uitspraken en een artikel in dit tijdschrift5 bestond er ook binnen de bancaire wereld en de Vereniging Insolad veel belangstelling voor de vraag of showroommeubelen nu wel of niet als bodemzaken dienen te worden gekwalificeerd.6 De echt geïnteresseerde in dit onderwerp zal het niet ontgaan zijn dat het Hof Arnhem in hoger beroep van de Zutphense zaak in september 2011 ook na een analyse van de betreffende passage in de wetsgeschiedenis tot de conclusie was gekomen dat bubbelbaden – in het onderhavige geval – geen bodemzaken waren.7 Het wachten was dan ook op het verlossende oordeel van de Hoge Raad.
5 6 7
R.M. Vermaire, ‘Zijn showroommodellen bodemzaken in de zin van de Invorderingswet?’, FIP 2011, afl. 4. Tijdens een workshop van Insolad op 8 februari 2011 over vraagstukken rondom het bodemrecht waren ca. 430 (aspirant)leden aanwezig. Hof Arnhem 6 september 2011, LJN BT6754 (Wilco Engineering/Van Zeijl q.q.); hoger beroep van de zaak zoals gepubliceerd in «JOR» 2010/252.
SDU UitgeverS / nUmmer 3, april 2012 TIJDSCHRIFT FINANCIERING, ZEKERHEDEN EN INSOLVENTIERECHTPRAKTIJK
Showroommodellen zijn geen bodemzaken
Bodem(voor)recht fiscus Alvorens nader in te gaan op de ontwikkelingen in de jurisprudentie en het arrest van de Hoge Raad inzake showroommodellen, zal kort worden stilgestaan bij het bodem(voor)recht en het begrip bodemzaken in het algemeen. Immers, een goed begrip van het bodem(voor)recht en het begrip bodemzaken is van belang om de impact van de beslissing van de Hoge Raad in zijn arrest van 9 december 2011 te kunnen doorgronden. Het bodem(voor)recht van de fiscus is een bijzonder verhaalsrecht dat aan de fiscus is toegekend in art. 21 en 22 IW. Op grond van art. 21 lid 1 IW heeft de fiscus een recht van voorrang ter zake het verhaal van belastingschulden op de opbrengst van alle goederen van de belastingschuldige, het zogenaamde fiscaal voorrecht. Het fiscaal voorrecht van de fiscus gaat in rang boven vrijwel alle andere voorrechten van (overige) schuldeisers.8 Het voorrecht van de fiscus gaat tevens in rang boven een stil pandrecht, indien dat stil pandrecht rust op bodemzaken (het fiscaal bodemvoorrecht).9 Op het begrip bodemzaken wordt hieronder nader ingegaan. De fiscus heeft op grond van art. 22 lid 3 IW tevens de bevoegdheid om bodemzaken die in eigendom toebehoren aan derden uit te winnen en zijn vorderingen daarop te verhalen. Deze bevoegdheid van de fiscus betreft het bodemrecht.10 De fiscus kan enkel ten aanzien van bepaalde belastingschulden11 een beroep doen op het bodem(voor)recht, waarbij uiteraard geldt dat de betreffende zaak waarop de fiscus zich wenst te verhalen moet kwalificeren als een bodemzaak. Een zaak wordt aangemerkt als bodemzaak, indien het een roerende zaak is die zich bevindt op de “bodem” van de belastingschuldige. Het begrip “bodem van de belastingschuldige” wordt daarbij ruim uitgelegd en betreft een feitelijk begrip. De bodem van de belastingschuldige is ieder perceel of een gedeelte van een perceel waarover de belastingschuldige onafhankelijk van anderen de vrije beschikkingsmacht heeft,12 derhalve waar de belastingschuldige toegang toe heeft zonder toestemming of hulp van derden. Het doet daarbij niet ter zake of de belastingschuldige eigenaar is van de bodem. Bepalend is of de belastingschuldige feitelijk toegang heeft tot de bodem. Om te kunnen worden aangemerkt als bodemzaak dient de betreffende roerende zaak zich niet alleen te bevinden op de bodem van de belastingschuldige, maar dient zij tevens te behoren tot een van de drie categorieën (bodem)zaken
8
Uitgezonderd zijn art. 3:287, 3:288 sub a en 3:284 BW voor zover de kosten zijn gemaakt na dagtekening van het aanslagbiljet. 9 Leidraad Invordering 2008, toelichting art. 21 en 22 Invorderingswet, p. 50-53. 10 Uitzonderingen op het bodemrecht dat de fiscus ook ten aanzien van zaken van derden op de bodem van de belastingschuldige kan doen gelden, worden genoemd in de Leidraad Invordering 2010. De fiscus respecteert bij het uitoefenen van het bodemrecht de zogenaamde reële eigendom van derde(n). 11 A. van Eijsden, M. Hagendoorn en P. Koedood, Invordering van belastingschulden, Deventer: Kluwer 2006, p. 59. 12 HR 18 oktober 1991, NJ 1992, 298 m.nt. H.J. Snijders.
die art. 22 lid 3 IW noemt, te weten: (i) geoogste of nog niet ingeoogste vruchten, (ii) roerende zaken ter bebouwing of gebruik van het land, dan wel (iii) roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef. Met name deze laatste categorie is relevant in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011. De overige twee categorieën zullen in dit artikel dan ook onbesproken blijven. Het begrip “huis of landhoef” wordt in de jurisprudentie ruim uitgelegd en omvat ieder willekeurig gebouw, alsmede een eventueel daarbij behorend bedrijventerrein.13 Het begrip “tot stoffering” wordt door de Hoge Raad uitgelegd als “al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt”.14 De bestemming van het gebouw wordt daarbij bepaald door het feitelijk gebruik dat ervan wordt gemaakt.15 Enkele voorbeelden van roerende zaken die dienen ter stoffering van de bodem van de belastingschuldige zijn roerende machines,16 meubilair van een winkel17 en de inventaris van een café.18 Roerende zaken die niet strekken tot een blijvend gebruik van de bodem van de belastingschuldige worden daarentegen niet aangemerkt als bodemzaak. Dit zijn volgens de wetsgeschiedenis onder andere winkel(handels)voorraden, voorraad halffabricaten, voorraad grondstoffen en tentoongestelde zaken.19 Deze zaken dienen – aldus de wetgeschiedenis – niet tot het gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst. Kortom, kwalificeert de zaak als bodemzaak en bevindt deze bodemzaak zich op de bodem van een belastingplich-
Hof Amsterdam: Showroom slaapkamermeubelen geen bodemzaken tige, dan bestaat het risico voor de derde die eigenaar is van deze bodemzaak of voor de pandhouder van deze bodemzaak dat hij zijn rechten teloor ziet gaan omdat de fiscus zich met voorrang kan verhalen op deze bodemzaak.
de zaak die uiteindelijk leidde tot het arrest Hoge raad 9 december 2011 Mr. Quint is in de op 13 oktober 2006 uitgesproken faillissementen van Royal Sleeptrend BV en Solatido BV (de schuldenaren) tot curator benoemd. De schuldenaren hielden zich beide bezig met (onder andere) de verkoop van slaapkamerinrichtingen. Daartoe maakten zij ten tijde van hun faillietverklaring gebruik van 23 winkels, waarin slaapkamerameublementen als showroommodellen wer13 Rb. Haarlem 18 februari 1964, NJ 1965, 402; Hof Den Bosch 28 februari 2006, LJN AW4122. 14 HR 26 januari 1981, NJ 1981, 656. 15 Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, nr. 3. p. 65. 16 Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, nr. 3. p. 65; Hof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2006, LJN AW4122. 17 Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, nr. 3. p. 65. 18 HR 8 maart 1929, NJ 1929, 831. 19 Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, nr. 3. p. 65.
TIJDSCHRIFT FINANCIERING, ZEKERHEDEN EN INSOLVENTIERECHTPRAKTIJK nUmmer 3, april 2012 / SDU UitgeverS
87
den tentoongesteld. Die showroommodellen waren tot zekerheid voor de nakoming van haar vorderingen op de schuldenaren stil verpand aan ING Bank NV (ING). De belastingdienst had op het moment van faillietverklaring eveneens een aantal vorderingen op de schuldenaren. De curator en de belastingdienst enerzijds verschillen met ING anderzijds van mening over de vraag of de showroommodellen moeten worden beschouwd als zaken ten aanzien waarvan het fiscale verhaalsrecht van art. 22 lid 3 IW geldt (bodemzaken). Als die vraag bevestigend wordt be-
Hof Arnhem: Showroom bubbelbaden geen bodemzaken antwoord heeft de belastingdienst op grond van art. 21 lid 2 IW voorrang boven ING bij het verhaal op de opbrengst daarvan. De curator heeft in overleg met ING en de belastingdienst de activa van de schuldenaren, waaronder de showroommodellen, verkocht. De koopprijs van de voorraden met inbegrip van de showroommodellen is betaald aan ING als pandhouder. ING heeft zich jegens de curator, die in deze op de voet van art. 57 lid 3 Fw de belangen van de belastingdienst behartigt, verbonden om de opbrengst van de showroommodellen aan de boedels te betalen, indien in rechte komt vast te staan dat de showroommodellen als bodemzaken moeten worden aangemerkt. De curator heeft in de procedure aangevoerd – kort gezegd – dat de showroommodellen ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaren zaken waren die vallen onder de categorie “zaken tot stoffering van een huis of landhoef” als bedoeld in art. 22 lid 3 IW 1990. Nu de showroommodellen in de visie van de curator kwalificeren als bodemzaken heeft hij veroordeling van ING gevorderd tot betaling aan de boedels van de koopprijs deze bodemzaken te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank heeft die vordering toegewezen. Het hof heeft in zijn arrest van 14 juli 2009 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de curator alsnog afgewezen. Het hof oordeelde daarbij dat de rechtbank een onjuiste uitleg gaf aan het begrip “stoffering” van art. 22 lid 3 IW en dat de slaapkamerameublementen, met inbegrip van toebehoren zoals matrassen, die in de winkels van de schuldenaren waren opgesteld om aan potentiële kopers te worden getoond, geen zaken zijn als in art. 22 lid 3 IW bedoeld.
oordeel Hof amsterdam op grond van wetsgeschiedenis nader belicht Het Amsterdamse Hof vernietigt het vonnis van de Rechtbank Amsterdam met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de Invorderingswet 1990. Opmerkelijk in dit verband is dat het Hof Amsterdam op basis van deze passage uit de wetsgeschiedenis tot een tegenovergesteld oordeel komt over de vraag of showroommeubelen wel of geen bodemzaken zijn dan de Rechtbank Zutphen in haar 88
vonnis van 17 maart 2010.20 De vindplaats waar beide rechterlijke instanties naar verwijzen is de Memorie van Toelichting bij de Invorderingswet 1990.21 De Zutphense Rechtbank citeert hieruit (in r.o. 7.4), maar stopt met het citaat op het moment dat de wetgever enkele voorbeelden geeft. Bij die voorbeelden bevinden zich “tentoongestelde goederen”. Die vallen volgens de wetgever niet onder de categorie roerende goederen (lees: zaken) tot stoffering. Dit is niet het geval omdat de tentoongestelde zaken “niet dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst”. Het standpunt van de wetgever lijkt op zichzelf genomen duidelijk: tentoongestelde zaken – dus showroommodellen – zijn geen bodemzaken, want zij dienen niet ter stoffering van de bodem. Het betreffende citaat luidt: “Het begrip «stoffering» omvat al die roerende goederen, welke gebezigd worden om een huis geschikt te doen zijn voor het gebruik waartoe het bestemd is (HR 12 december 1929, B.4632). Bij arrest van 26 januari 1981, NJ 1981, 656, overwoog de Hoge Raad dat onder «roerende goederen tot stoffering van een huis» is te verstaan: al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. De bestemming van een gebouw wordt bepaald door het feitelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt. Hieruit volgt dat een gebouw meer dan één bestemming kan hebben. Die bestemming kan een andere zijn dan die waartoe het gebouw is gesticht. Roerende goederen tot stoffering zijn onder andere: losse kasten, toonbanken en etalages in een winkel, een filmtoestel in een bioscoop, roerende machines in een fabriek. Niet onder deze categorie vallen onder meer: een winkelvoorraad, rijwielen, bromfietsen, auto’s, kleding, tentoongestelde goederen, aangezien die goederen niet dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst. (...) [curs. RV/HD].”
Het Amsterdamse Hof overweegt vervolgens dan ook in r.o. 2.9: “Aangezien de parlementaire geschiedenis van art. 22, derde lid Inv 1990 2.9. duidelijk laat zien dat (en waarom) [curs. RV/HD] “tentoongestelde goederen” niet tot stoffering van een gebouw kunnen dienen, moet worden vastgesteld dat het in de winkels van Royal Sleeptrend BV en Solatido BV tentoongestelde slaapkamermeubilair buiten bereik van art. 22, derde lid Inv 1990 blijft. In de door Quint qq aangevoerde omstandigheden, er samengevat op neerkomend dat alleen al de opstelling in de winkels meebracht dat de slaapkamermeubels hun verkoopwaarde grotendeels verloren, met het opstellen van die meubels met toebehoren tijd en kosten gemoeid waren, en het bedrijfsproces was ingesteld op aflevering vanuit het centrale magazijn zodat ook het vervoer van de in de winkels opgestelde exemplaren naar eventuele kopers tot extra kosten voerde, welke omstandigheden meebrachten dat de desbetreffende (onderdelen van) slaapkamermeubels niet of niet substantieel meer aan de omzet konden bijdragen, ziet het hof geen aanleiding om van het tijdens de wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken.”
Het Amsterdamse Hof doet met dit deel van het citaat de 20 «JOR» 2010/252. 21 Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 65.
SDU UitgeverS / nUmmer 3, april 2012 TIJDSCHRIFT FINANCIERING, ZEKERHEDEN EN INSOLVENTIERECHTPRAKTIJK
Showroommodellen zijn geen bodemzaken
zaak af.
voorraad transformeert niet tot inventaris Het Hof Arnhem formuleert in het appel van de Zutphense (bubbelbaden)zaak zeer treffend dat voorraad niet zomaar transformeert tot inventaris (en dus bodemzaak) door in r.o 4.4 te overwegen: “Zo maakt juist de aanwezigheid van voorraad een bepaalde ruimte tot magazijn, maar algemeen wordt erkend dat de voorraad doorgaans niet tot de bodemzaken behoort (zo ook reeds: HR 11 maart 1927, NJ 1927, 494). Ook de zaken bestemd voor de verkoop die zich in een winkel of een verkoopruimte bevinden, dienen wel het gebruik van die ruimte maar dat gebruik is doorgaans niet zodanig duurzaam dat zij daarmee van voorraad tot inventaris transformeren. In dat licht dienen naar ’s hofs oordeel ook de in de toelichting genoemde zaken te worden gezien als voorbeelden van zaken die doorgaans (uitzonderingen daargelaten) niet dienen tot het gebruik van het vertrek, waarmee als gezegd wordt bedoeld dat zij zijn bestemd het vertrek enigszins duurzaam te dienen.”
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de bubbelbaden werden tentoongesteld in een showroom onvoldoende reden is om hen van de voorraad te onderscheiden en ze als bodemzaken te kwalificeren. Kan voorraad dan toch transformeren naar inventaris en dus naar bodemzaken? Daarvan zou – aldus het Hof – sprake kunnen zijn wanneer de zaken op zodanige wijze in de showroom zouden zijn bevestigd of verwerkt dat ze niet, of niet zonder gedaanteverwisseling of ernstige beschadiging, weer kunnen worden verwijderd. Een andere aanwijzing kan zijn dat de zaken uitsluitend voor demonstratiedoeleinden zijn bestemd en dat zij normaal gesproken niet meer (of hooguit tegen een – sterk gereduceerd – showmodeltarief) worden verkocht. In casu is echter gesteld dat de zaken – ook de zwaardere zaken zoals de ligbaden – eenvoudig konden worden verwijderd en dat dit (althans voor een deel van de zaken) ook gebeurde wanneer het desbetreffende artikel werd besteld en het niet in het magazijn voorradig was. Voorts was niet in geschil dat de tentoongestelde zaken na vervanging – hetgeen in verband met de wisseling van collecties met een zekere regelmaat gebeurde – tegen betaling van ten minste de inkoopprijs werden verkocht. Het Hof Arnhem is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval niet van bodemzaken kan worden gesproken.22
Het oordeel van de Hoge raad over showroommodellen De curator van de Amsterdamse zaak klaagt bij de Hoge Raad dat in een winkel tentoongestelde slaapkamermeubels showroommodellen zijn, die wel degelijk moeten worden aangemerkt als “zaken tot stoffering” als in art. 22 lid 22 Zie r.o. 4.5 van Hof Arnhem 6 september 2011, LJN BT6754 (Wilco Engineering/Van Zeijl q.q.); hoger beroep van de zaak zoals gepubliceerd in «JOR» 2010/252.
3 IW bedoeld. Zodoende is de curator van mening dat het andersluidende oordeel van het Hof Amsterdam onjuist is. De Hoge Raad oordeelt in r.o. 3.4 echter: “De klacht faalt. Het hof heeft kennelijk, en terecht, onder roerende zaken die dienen “tot stoffering” van huis of landhoef in de zin van art. 22 lid 3, in overeenstemming met de door het hof in rov. 2.8 van zijn arrest, en door de Advocaat-Generaal in nr. 2.4 van zijn conclusie, geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis van de Invorderingswet 1990, verstaan roerende zaken die strekken tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming, waardoor dat gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. Showroommodellen – of zij nu ooit verkocht worden of niet – behoren tot de handelswaar voor de verhandeling waarvan het gebouw juist dient. Zij plegen bovendien met zekere regelmaat te worden vervangen door aan de mode van het moment of aan de eisen des tijds beantwoordende nieuwe modellen. Daarom strekken zij niet [curs. RV/ HD] tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering als in art. 22 lid 3 bedoeld.”
Op basis van de hiervoor geciteerde rechtsoverweging komt de Hoge Raad tot het oordeel dat het tentoongestelde slaapkamermeubilair geen bodemzaken zijn in de zin van de Invorderingswet 1990. De curator heeft ook nog enkele motiveringsklachten tegen
Hoge Raad hakt knoop door: showroommodel transformeert niet tot inventaris en is derhalve geen bodemzaak het oordeel van het Hof aangevoerd. De Hoge Raad maakt daar in r.o. 3.5. korte metten mee, door onder verwijzing naar zijn r.o. 3.4 te overwegen: “Het onderdeel wijst op drie door de curator aangevoerde omstandigheden, die kort gezegd erop neerkomen dat de showroommodellen niet bestemd waren, en dat de waterbedden die tot die modellen behoorden ook niet geschikt waren, voor verkoop aan het winkelend publiek, en klaagt dat het hof bij zijn beoordeling van de stelling van de curator dat de showroommodellen “tot stoffering” dienden aan die omstandigheden is voorbijgegaan. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, omstandigheden als in het onderdeel vermeld niet kunnen meebrengen dat showroommodellen moeten worden aangemerkt als dienende “tot stoffering” van de winkel waarin zij zijn opgesteld.”
Het cassatieberoep wordt dan ook (integraal) verworpen. Daarmee is na vele jaren eindelijk duidelijkheid verkregen over de vraag of showroommodellen kwalificeren als bodemzaken. De Hoge Raad heeft met zijn arrest het begrip “bodemzaak” verder ingekaderd. Echter, zoals vaker het geval is, blijft er ook nu weer een aantal randgevallen te bedenken.
TIJDSCHRIFT FINANCIERING, ZEKERHEDEN EN INSOLVENTIERECHTPRAKTIJK nUmmer 3, april 2012 / SDU UitgeverS
89
randgevallen van tentoongestelde goederen Hoewel de Hoge Raad het arrest van het Hof Amsterdam in stand gelaten heeft gelaten, lijkt de Hoge Raad wel te kiezen voor een andere motivering dan het Hof Amsterdam. Daar waar het Hof Amsterdam nog expliciet verwees naar de parlementaire geschiedenis en met name naar de daarin opgesomde voorbeelden, waarbij “tentoongestelde zaken” uitgezonderd worden van zaken die tot stoffering kunnen dienen, kiest de Hoge Raad een andere weg. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat showroommodellen geen bodemzaken zijn, met als motivering dat zij behoren tot de handelswaar van het bedrijf en regelmatig plegen te worden vervangen (zelfs indien deze zaken nooit verkocht blijken te worden). Dergelijke zaken dienen niet tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld, aldus de Hoge Raad. Deze overweging laat in het midden of de Hoge Raad zich kan vinden in het oordeel van het Hof Amsterdam dat “tentoongestelde zaken”
Randgevallen: Museaal tentoongestelde goederen toch bodemzaken? per definitie niet onder bodemzaken vallen nu dit volgt uit de opsomming in de Memorie van Toelichting. In de literatuur wordt dan ook wel betoogd dat de Hoge Raad – anders dan het Hof Amsterdam – ten aanzien van de showroommodellen alsnog een materiële toets heeft aangelegd voor de bepaling of deze zaken tot “stoffering” dienen.23 Volgens Nijkamp zou dit impliceren dat voorbeelden in de parlementaire geschiedenis als uitgangspunt genomen kunnen worden, maar niet doorslaggevend zijn. Indien het inderdaad juist is dat de Hoge Raad alsnog een materiële toets heeft aangelegd voor de bepaling of deze zaken tot “stoffering” dienen, dan blijft er nog een categorie goederen over waarover inderdaad gedebatteerd kan worden. Tekstra en Nijkamp gaan beiden nader in op de tentoongestelde oldtimer en de tentoongestelde schilderijen.24 Tekstra is van mening dat op basis van het arrest van de Hoge Raad kan worden gesteld dat de oldtimer in een garageshowroom, als tentoongestelde zaak, inderdaad geen bodemzaak is en het ook niet zal worden. Tekstra legt hierbij als mogelijke maatstaf aan of de oldtimer zou blijven staan wanneer de showroom wordt omgebouwd tot een keukenzaak. Wanneer de oldtimer niet zou blijven staan, vormt dat een aanwijzing dat het geen bodemzaak is. Nijkamp is daar niet van overtuigd en betoogt dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen een oldtimer in een showroom met alleen maar oldtimers voor de verkoop en een oldtimer in een showroom met nieuwe auto’s. Is de oldtimer geplaatst in een showroom vol met oldtimers, dan is – ook in onze
23 D.D. Nijkamp, ‘Dienen showroommodellen tot ‘stoffering’ in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990?’, Maandblad voor Vermogensrecht 2012, afl. 3, p. 82. 24 Noot A.J. Tekstra onder «JOR» 2012/33 en het artikel van Nijkamp in noot 23.
90
visie – aannemelijk dat deze oldtimer bedoeld is voor de verkoop (ongeacht de vraag of deze oldtimer ooit verkocht wordt of niet). Daarmee kwalificeert de oldtimer dus niet als bodemzaak. Is de oldtimer geplaatst in een showroom met nieuwe auto’s, dan is het de vraag of deze oldtimer ook bedoeld is voor de verkoop of dat deze bedoeld is om bijvoorbeeld de historie van het merk te laten zien en de verkoop te bevorderen. In dat geval meent Nijkamp dat de oldtimer wel als bodemzaak zou kwalificeren. Wij zijn minder stellig dan Nijkamp die de oldtimer in de laatste situatie zonder meer kwalificeert als bodemzaak. Het is zeer de vraag of de oldtimer in deze laatste situatie een zaak is die dient tot een enigszins duurzaam gebruik in overeenstemming met zijn bestemming. De in de Memorie van Toelichting genoemde zaken (losse kasten, toonbanken en etalages in een winkel, een filmtoestel in een bioscoop, roerende machines in een fabriek) zijn allen noodzakelijk voor de betreffende ondernemingsactiviteit en staan uit de aard van de zaak de ondernemingsactiviteit ten dienste. De oldtimer kan er ook tijdelijk staan en is in onze visie overigens ook niet nodig voor de ondernemingsactiviteit als zodanig. Een andere voorbeeld betreft de schilderijen. Met Tekstra zijn wij van mening dat wanneer de schilderijen zich bevinden in een galerie om te worden verkocht, deze schilderijen de facto handelswaar en daarmee voorraad vormen. Zijn de schilderijen opgehangen in een museum, dan is het ons inziens gelet op de Memorie van Toelichting de vraag of het verschil maakt of sprake is van een permanente of van een tijdelijke tentoonstelling. In beide gevallen is er sprake van tentoongestelde schilderijen. Maar het is ons inziens de vraag of de schilderijen moeten worden vergeleken met de (tentoongestelde) voorraad van een winkel of een productiebedrijf. Zijn de schilderijen in de zin van “het duurzaam dienen ter stoffering” te vergelijken met bijvoorbeeld de machines in een fabriek. Het lijkt vreemd om tot de conclusie te komen dat tijdelijk tentoongestelde schilderijen geen bodemzaak vormen en permanent tentoongestelde schilderijen wel bodemzaken zijn. Want wanneer is dan het omslagpunt? Zou het dan zo kunnen zijn dat schilderijen op een langdurige “tijdelijke” expositie geen bodemzaken zijn, terwijl de vaste collectie van het museum altijd als bodemzaak kwalificeert. De schilderijen die behoren tot de vaste collectie van een museum lijken te zijn bestemd tot duurzame stoffering en zijn daarmee bodemzaken. De schilderijen van een tijdelijke expositie in het eerder genoemde museum lijken niet bestemd tot duurzame stoffering, zodat deze schilderijen niet als bodemzaken zijn aan te merken (aldus ook Tekstra). Met Tekstra zijn wij van mening dat de passage uit de parlementaire geschiedenis over tentoongestelde goederen niet lijkt te doelen op (blijvend) in een museum tentoongestelde kunstvoorwerpen, oldtimers en welke museaal tentoongestelde goederen dan ook. Het is dan ook niet onaannemelijk dat de rechter in dit soort gevallen er nog eens aan te pas moet komen om – rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het betreffende geval – een beslissing te nemen.
SDU UitgeverS / nUmmer 3, april 2012 TIJDSCHRIFT FINANCIERING, ZEKERHEDEN EN INSOLVENTIERECHTPRAKTIJK
Showroommodellen zijn geen bodemzaken
Conclusies voor de rechtspraktijk De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk. Geconcludeerd kan worden dat de Hoge Raad – in lijn met het oordeel van het Hof Amsterdam, maar ook dat van Hof Arnhem van oordeel is dat showroommodellen geen bodemzaken zijn omdat deze zaken: • (i) tot de voorraad behoren; en • (ii) regelmatig worden vervangen en niet dienen tot stoffering van de winkel waarin zij zijn opgesteld. Nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat tentoongestelde slaapkamermeubelen geen bodemzaken zijn, lijkt het zeer aannemelijk dat ook bubbelbaden en keukeninrichting en meer in het algemeen gezegd alle tentoongestelde zaken bedoeld voor de verkoop geen bodemzaken zijn. Dit laatste overigens ongeacht de vraag of zij ooit verkocht worden of niet. Het maakt daarbij niet uit of de zaak zich bevindt in de showroom of elders in het gebouw als voorraad aanwezig is.
Zoals al aangegeven, verwachten wij dat met dit arrest een belangrijk deel van de discussie ten aanzien van de status van tentoongestelde zaken ten einde is. Immers, met betrekking tot showroommodellen is het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011 duidelijk. Ten aanzien van de randgevallen van tentoongestelde goederen zoals hiervoor beschreven, verwachten wij dat hierover de komende jaren nog wel eens geprocedeerd zal gaan worden totdat ook hier de Hoge Raad de knoop definitief doorhakt. Maar zolang er geen duidelijkheid is ten aanzien van dit soort randgevallen, zal de praktijk waar mogelijk het zekere voor het onzekere nemen door of een bodemverhuurconstructie toe te passen of de tentoongestelde zaken af te voeren. over de auteurs Mr. R.M Vermaire is advocaat bij Wijn & Stael Advocaten NV te Utrecht; mr. ing. H.J. Damkot is werkzaam bij het Directoraat Bijzonder Beheer Rabobankgroep en redacteur van dit tijdschrift.
De Praktijk van Ferry, Erik, Laurien, Mark, Mieke, Jolling, Rieme-Jan, Rik en Toon DE PRAKTIJKBLADEN VAN SDU
Met de Praktijkbladen (gedrukt of digitaal) van Sdu leest u op een ontspannen wijze over alle ontwikkelingen binnen uw vakgebied. Zo bent u altijd op de hoogte om uw cliënten op de juiste wijze te kunnen adviseren. De deskundige redactie volgt jurisprudentie, rechtspraak en literatuur op de voet en vertaalt inzichten naar leesbare, verdiepende en praktijkgerichte artikelen. Voor bijna ieder juridisch vakgebied is er een Praktijkblad. Kijk op www.rechtindepraktijk.nl en ontvang gratis uw eerste exemplaar.
www.rechtindepraktijk.nl
SDU PRAKTIJKBLADEN: RECHT IN DE PRAKTIJK www.rechtindepraktijk.nl
TIJDSCHRIFT FINANCIERING, ZEKERHEDEN EN INSOLVENTIERECHTPRAKTIJK nUmmer 3, april 2012 / SDU UitgeverS
91