Seniorenbeleidsonderzoek met betrekking tot vrije tijd en zelfstandig wonen
Marie Martens Katrien Meireman Peter Raymaekers
In opdracht van Stad Leuven
Juli 2009
Inhoudsopgave 1
Inleiding ............................................................................................................................. 3 1.1 Situering van het onderzoek en onderzoeksopdracht ................................................. 3 1.2 De onderzoeksmethode .............................................................................................. 3 1.3 Stuurgroep .................................................................................................................. 6 2 Resultaten van het focusgroepsonderzoek ......................................................................... 7 2.1 Inleiding ..................................................................................................................... 7 2.2 Vrijetijdsbesteding ..................................................................................................... 8 2.2.1 Omschrijving ...................................................................................................... 8 2.2.2 Positieve punten ................................................................................................. 9 2.2.3 Knelpunten ....................................................................................................... 10 2.3 Zelfstandig wonen .................................................................................................... 18 2.3.1 Omschrijving .................................................................................................... 18 2.3.2 Gedrag m.b.t. zelfstandig wonen ...................................................................... 19 2.3.3 Positieve punten ............................................................................................... 20 2.3.4 Knelpunten ....................................................................................................... 21 3 Beleidsaanbevelingen ....................................................................................................... 29 3.1 Voorstellen in verband met de algemene beleidsprincipes ...................................... 29 3.2 Aanbevelingen in verband met vrije tijd en zelfstandig wonen van ouderen .......... 30 4 Bibliografie....................................................................................................................... 34
2
1 Inleiding 1.1 Situering van het onderzoek en onderzoeksopdracht Eén van de beleidsdomeinen waar een stad of gemeente heel wat ruimte heeft om eigen accenten te leggen is de sector van het ouderenbeleid. Niet dat de lokale overheid (gemeente en OCMW) hier de enige initiatiefnemer is, maar vaak heeft ze toch een belangrijk aandeel in het aanbod dat naar ouderen gericht is en dit op de verschillende levensdomeinen. Alleszins is ze verantwoordelijk voor de coördinatie van het ouderenbeleid op lokaal vlak (de regiefunctie), hetgeen zich o.m. uit in het lokaal ouderenbeleidsplan, waarbij de participatie van de betrokkenen (ouderen en professionelen) bij de totstandkoming ervan essentieel is. Aldus komt men tot een gemeentelijk beleid dat gedragen is door de verschillende stakeholders die actief zijn in de gemeente. Als overheid heeft men tevens een belangrijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de vele niet georganiseerde en minder vermogende ouderen. Zij worden vaak niet of onvoldoende bereikt via de meer traditionele dienstverlening.
In het seniorenbeleidsplan 2008-2010 dat de stad Leuven samen met het OCMW opstelde, worden doelstellingen geformuleerd in verband met het formaliseren van de overlegstructuren met de senioren, de vrije tijd van ouderen, het zelfstandig wonen en de optimalisatie van de dienstverlening.
Op vraag van de stad Leuven voerde het departement Sociale School Heverlee van de Katholieke Hogeschool Leuven een senioren beleidsonderzoek uit met betrekking tot de thema’s “vrije tijd” en “langer in de eigen omgeving wonen”. De opdracht werd als volgt omschreven: “Het stadsbestuur wil de behoeften van de Leuvense senioren op twee afgebakende domeinen in kaart brengen. Het onderzoek moet een beter licht werpen op de huidige toestand en hoe deze gepercipieerd wordt door senioren en beroepskrachten enerzijds, en hoe en in welke verbeterpunten dit kan vertaald worden anderzijds.” De twee domeinen hebben betrekking op “vrije tijd” en “langer in de eigen omgeving wonen”. Bedoeling is om te komen tot een behoefterapport waarmee het beleid verder gericht kan aansturen op de behoeften van de Leuvense senioren.
Met senioren bedoelt men personen van 65 jaar en ouder. Er werd door de opdrachtgever geopteerd voor focusgroepen, omwille van het budget en de grootte van de doelgroep.
1.2 De onderzoeksmethode De focusgroep methode is een vorm van interactieve modelbouw waarbij informatie verzameld wordt via een groepsgewijze benadering van deskundigen. Hierbij wordt dus ook de doelgroep zelf
3
beschouwd als zijnde deskundig. Met deze methode kunnen “mentale modellen” rond een bepaald thema (in dit geval vrije tijd en in de eigen omgeving wonen van ouderen) naar boven gebracht worden: ideeën, beelden, wensen en oplossingsvoorstellen. Tevens kan men knelpunten die zich voordoen, oplossingen die denkbaar zijn en effecten ervan naar boven halen. Voordelen zijn dat de deelnemers betrokken worden bij de dataverzameling en zich meer gaan identificeren met het onderzoek. Bovendien is het een middel om het draagvlak voor de resultaten en de beleidsadviezen te vergroten.
Nadeel is dan weer dat het niet gaat om een representatieve bevraging die volledig veralgemeenbaar is naar de totale populatie ouderen. De samenstelling van de focusgroepen is dus van cruciaal belang. De focusgroep methode kan ook niet aangezien worden als een manier om de participatie van senioren aan het beleid te optimaliseren.
Als voorbereiding op de focusgroepsgesprekken en tevens in functie van de te formuleren beleidsaanbevelingen, werd een selectie van relevante beleidsdocumenten op stedelijk en Vlaams niveau en recente onderzoeksresultaten doorgenomen met betrekking tot de thema’s vrije tijd en zelfstandig wonen van ouderen. Het was geenszins de bedoeling om een systematisch literatuuroverzicht op te stellen.
Er werd geopteerd om drie focusgroepen te organiseren: FG1: focusgroep met 6 beroepskrachten (BK) die actief zijn in de sectoren vrije tijd van ouderen, zelfstandig wonen van ouderen of in beide (30 april 2009) FG2: focusgroep met 7 ouderen tussen 65 en 80 jaar die bestuurslid zijn van een seniorenvereniging (7 mei 2009). Verder worden deze aangeduid als (GO) van Georganiseerde Ouderen. FG3: focusgroep met 9 ouderen tussen 65 en 80 jaar die geen lid zijn van een seniorenvereniging (20 mei 2009). Verder aangeduid met (NGO) van Niet Georganiseerde Ouderen.
Bij de samenstelling van de tweede en derde focusgroep werd rekening gehouden met een zo goed mogelijke vertegenwoordiging op basis van leeftijd, geslacht, deelgemeente, eigenaar/huurder, alleenstaand/samenwonend.
De selectie van de deelnemers aan de focusgroep van zowel de beroepskrachten als de georganiseerde ouderen verliep zeer vlot. Dit kan niet gezegd worden van de groep senioren die geen lid zijn van een ouderenvereniging, die we verder de “niet-georganiseerde ouderen” genoemd hebben. Vooraf hadden we vastgelegd aan welk profiel de deelnemers zouden moeten beantwoorden, om de focusgroep zo divers mogelijk samen te stellen. We gebruikten hiervoor de volgende variabelen: leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, woonplaats, sociaal-economische klasse en etnische afkomst. Achteraf bleek het niet
4
zo eenvoudig om deze op die manier te groeperen. Het was niet eenvoudig om een focusgroep van niet-georganiseerde ouderen bijeen te krijgen. Hierdoor liep deze focusgroep vertraging op en kon hij pas een tiental dagen later dan gepland, doorgaan. Uiteindelijk zijn voldoende niet-georganiseerde ouderen bereid gevonden om deel te nemen. Maar niet volgens de oorspronkelijke profielen. Enkel via contacten van het personeel van de stadsdiensten en via deelnemers van de focusgroep van georganiseerde ouderen kwam het aantal deelnemers op negen.
Dit alles is een illustratie van wat de participanten van de focusgroep van georganiseerde ouderen aanhaalden: het is moeilijk om niet-georganiseerde ouderen te contacteren en hen te informeren. Het vormt ongetwijfeld een uitdaging voor de stad om zich in haar seniorenwerking niet alleen te richten tot georganiseerde ouderen, maar evenzeer tot niet-georganiseerde senioren.
We mogen zeker stellen dat vrijwel alle deelnemers van de focusgroep actieve mensen zijn. In de focusgroep van de senioren, zowel de georganiseerde als de niet-georganiseerde, zaten mensen die een actieve invulling geven aan hun postpensioenfase. Het woord vereenzaming leek ons niet van toepassing voor deze groep. Bovendien kunnen we de respondenten beschouwen als zeer mondige mensen. Ze kwamen tijdens het gesprek uit voor hun mening, ook al botste die met die van anderen. Dit leidde op gegeven momenten tot geanimeerde discussies. Los hiervan is het zeker belangrijk in gedachte te houden dat deze mensen geen representatief staal zijn van de Leuvense seniorenbevolking. Als dusdanig kunnen we de resultaten van deze studie niet beschouwen als dé mening van de Leuvense oudere. Toch geeft het een indicatieve waarde. We hebben uitdrukkelijk gevraagd aan de respondenten om niet enkel vanuit hun eigen individuele perspectief te kijken naar de thema’s, maar ook vanuit ruimer standpunt.
De principes van de focusgroepsgesprekken zijn de volgende: •
De focusgroepsleden werd gevraagd om hun persoonlijke mening te geven, maar wel te denken vanuit het algemeen belang (en dus los van hun individuele situatie).
•
Ze namen ook niet deel als vertegenwoordiger / woordvoerder van de organisatie waar ze werken/lid van zijn.
•
De totale duur bedroeg maximum drie uur (ontvangst en uitleiding inbegrepen)
•
Er werd één uur gereserveerd voor het thema “vrije tijd” en één uur voor het thema “zelfstandig wonen”. Tussendoor was er een pauze van een halfuur.
•
Er was een voorzitter, co-voorzitter/observator en verslaggever
•
Het gesprek werd op band opgenomen en letterlijk uitgetypt.
De vragen die gesteld werden hadden betrekking op:
5
•
De betekenis die men hecht aan vrije tijd en zelfstandig wonen
•
De positieve punten en de knelpunten die men in de stad Leuven ervaart inzake de twee thema’s
•
De mogelijke oplossingen en beleidsvoorstellen voor de gesignaleerde knelpunten in het algemeen
• 1.3
De mogelijke oplossingen en beleidsvoorstellen
Stuurgroep
Het onderzoek werd begeleid door een stuurgroep die drie keer samenkwam en bestond uit: Evy Mees, seniorenconsulente stad Leuven Kurt Peeters, beleidsmedewerker welzijn stad Leuven Patricia Sabbe, coördinator ouderen OCMW Leuven Geertrui Van Loo, coördinator wijkontwikkeling stad Leuven Gaston Teugels, voorzitter seniorenraad Leuven Tine De Rijck, steunpunt Sociale Planning, provincie Vlaams Brabant Marie Martens, onderzoeker KHLeuven Katrien Meireman, onderzoeker KHLeuven Peter Raymaekers, onderzoeker KHleuven
De startvergadering voor het onderzoek met de opdrachtgever en de onderzoekers had plaats op 15 januari 2009. De stuurgroepvergaderingen gingen door op 20 februari, 19 maart en 25 juni 2009.
6
2 Resultaten van het focusgroepsonderzoek 2.1 Inleiding De drie focusgroepen gaan dieper in op twee thema’s: vrije tijd en zelfstandig wonen voor ouderen in de Leuvense context. Alvorens in te gaan op de resultaten, gekoppeld aan deze twee onderwerpen, willen we een drietal algemene bedenkingen maken.
De eerste bedenking heeft betrekking op het feit dat mensen geneigd zijn om eerder de problemen te benadrukken, dan wel de positieve punten. Dit was bij de deelnemers van de focusgroepsgesprekken niet anders. Het algemene stramien van de focusgroepen lag op voorhand vast: voor elk van beide thema’s werd eerst een algemene vraag gesteld over hoe de deelnemers dit omschrijven. Nadien polsten we naar de positieve punten daarvan in Leuven, gevolgd door de negatieve elementen. Het valt op dat de respondenten, zowel de senioren als de beroepskrachten, gemakkelijker negatieve punten vermeldden dan wel positieve. In elke focusgroep gingen de deelnemers al vlug over tot het opsommen van knelpunten, ook al was die vraag nog niet gesteld.
Vervolgens willen we wijzen op de verwevenheid van de hoofdonderwerpen van deze studie. Vrije tijd en zelfstandig wonen hebben op het eerste gezicht niet zoveel met elkaar te maken. Toch raken de positieve en negatieve punten van beide thema’s elkaar continu en is er meer overlap dan men zou denken. Zo schuiven de respondenten informatie en betaalbaarheid als cruciale knelpunten voor beide onderwerpen naar voor. Mobiliteit zien ze dan weer als gezamenlijk pluspunt, zij het wel dat deze medaille ook haar keerzijde heeft.
Ten slotte is het zo dat de positieve en knelpunten die de respondenten koppelen aan vrije tijd en zelfstandig wonen in Leuven, niet steeds enkel van toepassing zijn op ouderen. Zo melden de respondenten de betaalbaarheid van wooneenheden in Leuven als negatief. Dit geldt niet alleen voor ouderen, maar ook voor andere leeftijdscategorieën. Hetzelfde kan gezegd worden over de toegankelijkheid in Leuven. De niet onderhouden stoepen, waarop allusie wordt gemaakt, is zowel nadelig voor minder mobiele ouderen als voor mensen met kinderwagens of andere personen die zich moeilijk kunnen verplaatsen.
In wat volgt bespreken we de resultaten van de drie focusgroepen en we toetsen deze aan de bestaande literatuur. We zijn er ons van bewust dat de gebruikte literatuurlijst niet exhaustief is. De korte onderzoekstijd en het opzet van deze studie zijn hiervan de belangrijkste oorzaken. Met dit in het achterhoofd hebben we gekozen voor de o.i. meest relevante en recente onderzoeken.
7
2.2 Vrijetijdsbesteding 2.2.1 Omschrijving Volgens Van der Poel, doctor in de vrijetijdswetenschappen, is vrije tijd niet zomaar alles wat nietarbeid is. Het is “een verzamelnaam voor activiteiten die niet tot arbeid, onderwijs, huishouding en fysieke behoeftebevrediging kunnen worden gerekend” (Van der Poel, 1999).
Wat de deelnemers aan de focusgroep verstaan onder vrije tijd komt grotendeels overeen met de definitie van Van der Poel. Al is er op de vraag hoe de respondenten ‘vrije tijd van ouderen’ zouden omschrijven niet echt eensgezindheid. De meerderheid beschouwt vrije tijd als tijd die men invult met activiteiten die men zelf kiest en graag doet, zonder verplichtingen. Huishoudelijke taken vallen hier bijvoorbeeld niet onder. “De definitie van vrije tijd is in mijn ogen doen wat ge wilt doen en wat ge graag doet. […] Abonneer u op toneel of op wat dan ook voor wat cultuur betreft, dat kan zijn film, theater, muziekopvoering, dat vind ik vrije tijd doen. Zonder dat dat allemaal MOET”. (NGO)
Er is discussie of een aantal domeinen al dan niet onder vrije tijd thuishoren. Het eerste domein van discussie dat wordt aangehaald is het engagement in senioren-, sport- of andere verenigingen en vrijwilligerwerk. Een deel van de senioren beschouwt hun engagement binnen zulke verenigingen niet als een ‘vrije’ tijdsbesteding. Andere respondenten zien dit dan weer wel als ongedwongen, vrije tijd, die je zelf invult. “Wij hebben geen vrije tijd. Ik heb weinig vrije tijd door mijn vele engagementen” (GO). “Als je er nog niet aan toe bent. Maak u geen illusies. Vrije tijd hebben we dus niet meer.” (NGO) “Kom, ge hebt geen verantwoordelijkheid meer en dat is een zware last die van u afvalt. Al wat dat ge doet, doet ge eigenlijk uit vrije wil”. (NGO)1
Een ander discussiepunt is of zorgtaken voor ouders en kleinkinderen al dan niet onder vrijetijdsbesteding vallen?
“Heel wat van die, noem het dan nog ‘jonge ouderen’, ‘jonge senioren’ hebben nogal wat zorgtaken, zowel naar ouders toe als naar kinderen en kleinkinderen toe, dat is geen vrije tijd hè…Dat is als beroepstijd hè”. (BK) Uit onderzoek blijkt dat vele ouderen inderdaad deze informele rol opnemen. Bijna vier op tien van de Vlaamse ouderen zorgt voor een zieke of vangt kleinkinderen op (Verté & De Witte, 2006, p.30).
1
Achter elk citaat vermelden we in welke focusgroep dit aan bod kwam. BK = focusgroep van beroepskrachten GO = focusgroep van georganiseerde ouderen NGO = focusgroep van niet-georganiseerde ouderen
8
De respondenten maken spontaan een onderverdeling binnen het concept ‘vrije tijd’. In de eerste plaats belichten zij het verschil tussen gedwongen (zoals huishoudelijke en zorgtaken) en ongedwongen vrije tijd (vrij engagement). In de tweede plaats maken zij een onderscheid tussen tijd die men buitenshuis (zoals vrijwilligerswerk, activiteiten in het verenigingsleven, …) en binnenshuis (lezen, tv, kijken, in de tuin werken, …) doorbrengt. De deelnemers benoemen het belang van contacten buitenshuis in het kader van vereenzaming en om niet in maatschappelijk isolement terecht te komen. Ook in het onderzoek van Verté komt het nut van maatschappelijke participatie aan bod om de sociale contacten op peil te houden. Uit dit onderzoek blijkt immers dat bij het ouder worden niet enkel de uitgebreidheid, maar vooral de kwaliteit van het sociale netwerk een buffer te vormen tegen gevoelens van vereenzaming (Verté & De Witte, 2006, p.29).
De beroepskrachten kaarten als enigen aan dat het essentieel is dat ouderen hun vrije tijd zinvol kunnen invullen. Wat als zinvol ervaren wordt, is individueel verschillend. Dat kan puur ontmoetend, cultureel, sportief, vormend of ontspannend zijn. “Dat kan om het even welke weg zijn, maar niet zomaar uw tijd afwachten”
2.2.2 Positieve punten De deelnemers aan de focusgroepen schuiven drie sterke punten naar voor met betrekking tot de vrijetijdsbesteding van ouderen in de context van stad Leuven. Ze staan positief tegenover het aanbod aan activiteiten, verenigingen en diensten in het algemeen en van enkele diensten in het bijzonder, de bereikbaarheid en de informatieverstrekking. Bij enkele van deze punten worden naderhand echter ook een aantal knelpunten geformuleerd. Ze zijn dus niet allemaal eenduidig positief.
1. Het aanbod In het seniorenbeleidsplan 2008-2010 lezen we dat er in Leuven en randgemeenten 152 verenigingen en diensten zijn waar senioren zich bij kunnen aansluiten om deel te nemen aan activiteiten of om er mee te helpen als vrijwilliger. In het beleidsplan stelt men dat er een uiteenlopend aanbod is voor ieders wil.
In de drie focusgroepen wordt het aanbod aan activiteiten en verenigingen ook effectief als een sterk punt ervaren. De respondenten vinden het aanbod groot (sport, cultuur, vorming, ontmoeting, festiviteiten, …), gevarieerd, kwaliteitsvol, interessant en voldoende vrijblijvend. Tevens wordt aangehaald dat het sterk is dat ouderen ook effectief van dit aanbod gebruik maken.
9
“Wat ik allemaal binnen krijg organisatorisch van de stad uit, het is immens veel. Dat het moeilijk is een keuze te maken, maar we maken een keuze. En ik vind dat er genoeg aangeboden wordt om daar op in te gaan”. (NGO) “Misschien wat ook van belang is, vind ik, is dat er zoveel verenigingen in de stad Leuven voor senioren zijn, zodat iedereen eigenlijk zijn gading zou kunnen vinden. Het spectrum is zeer ruim vanuit die culturele verenigingen”. (GO) “Ik denk het feit dat veel ouderen ook deelnemen aan allerlei dingen, dat vind ik… Wat je ook organiseert, er komen mensen naartoe. De interesse van ouderen is zeer ruim en ik vind dat zeker een sterk punt. Ik heb toch niet het gevoel dat er in Leuven al een verzadigingspunt bereikt is van wat er georganiseerd wordt. Mensen willen op een zinvolle manier hun tijd besteden en dus er kan een aanbod gedaan worden vanuit verenigingen, vanuit dienstencentra, vanuit wijkbureaus…”(BK) In de drie focusgroepen wordt verwezen naar het aanbod van enkele organisaties in het bijzonder. De respondenten benoemen specifiek het aanbod van Seniorama als positief. De beroepskrachten wijzen op het belang van de wijkbureaus.
“Wat ik ook positief ervaar, is het bestaan van die wijkbureaus. Dat is zo’n plaats waar men binnenkomt en niets moet, alles kan. Waar men toch een massa aan informatie kan krijgen. Die dan toch ook in handen van de stad is”. (BK)
2. Bereikbaarheid
Ook over het openbaar vervoer en voornamelijk de bereikbaarheid van het centrum werd door de beroepskrachten en de niet-georganiseerde senioren expliciete tevredenheid geuit. Specifiek werd door iemand de avondbussen, bijvoorbeeld na concertbezoek, als zeer positief vermeld.
3. Informatie
Een andere positief punt dat wordt aangehaald, is de informatie over activiteiten die de meeste ouderen in voldoende mate bereikt. Zo staat er in De Streekkrant wekelijks informatie over activiteiten die in Leuven doorgaan. Tot op heden verspreidt de stad senioreninformatie via een seniorengids, ‘Info Leuven’, de ontmoetingslokalen, Seniorama en de wijkkranten.
2.2.3 Knelpunten Uit de drie focusgroepen komen volgende knelpunten m.b.t. de vrijetijdsbesteding van ouderen in de Leuvense context naar voor. We bundelden deze knelpunten onder volgende domeinen: informatie en communicatie, mobiliteit, toegankelijkheid, betaalbaarheid, het wegvallen van sleutelfiguren in de wijk en het gebrek aan goede sportaccommodaties.
10
1. Informatie en communicatie
Ter voorbereiding van het seniorenbeleidsplan 2008-2010 bracht het dagelijks bestuur van de seniorenraad knelpunten en vragen in kaart rond verschillende thema’s. De seniorenraad signaleerde toen al dat een betere communicatie met de senioren wenselijk is (Seniorenbeleidsplan, p.35). Uit de sociale stadsgesprekken die doorgingen in 2005 en 2006 ter voorbereiding van het lokaal sociaal beleidplan 2008-2013 bleek dat de onbekendheid van het culturele aanbod een grote drempel voor cultuur vormt (Lokaal Sociaal Beleidsplan, p.55). Ook in de focusgroepen worden zowel door beroepskrachten als senioren de informatie en communicatie over activiteiten als een knelpunt gesignaleerd.
De ouderen zelf, georganiseerde en niet-georganiseerde, geven aan dat ze schriftelijke communicatie prefereren. Enkele niet-georganiseerde ouderen ondervinden hier wel hinder. De informatie die wordt gegeven, is vaak niet adequaat en bereikt hen niet of niet tijdig. Ze ontvangen De Streekkrant en het infoblad niet of te laat. Bovendien signaleren ze dat personen met een sticker op de brievenbus tegen reclame, deze media niet ontvangen.
“In De Streekkrant steekt er bv. een blaadje in van de stad (de info). Om de vijf weken krijgen we dat eens. De zaterdagavond of zondagmorgen. Wat daar in staat is al door”. (NGO) “Omdat zij van De Streekkrant en zo spreken. Ik heb een sticker aan de bus met ‘geen reclame’, maar dan krijg ik ook dat inlichtingenblad van de stad Leuven niet. Ik vind dat dat afzonderlijk zou moeten komen. Dat mis ik dan wel”. (NGO)
Sommigen vinden het de verantwoordelijkheid van de stad om iedereen in te lichten over activiteiten. Anderen zijn van mening dat het aan de ouderen zelf is om de nodige informatie op te zoeken.
“Zoals u zegt, je moet ook een beetje eigen initiatief nemen. Een mooi voorbeeld. April, mei, juni: iedere woensdag is er een culturele activiteit in Sint-Michiel op de Naamsestraat. Er wordt heel weinig reclame over gemaakt. Wij kennen het nu omdat we in de buurt wonen. Maar het is uiterst interessant. Nu beginnen de mensen het te weten, maar je moet het ook opzoeken.” (NGO)
Over elektronisch informatieverkeer is er in de drie focusgroepen eensgezindheid. Onderzoek van Verté en De Witte toont aan dat de grote meerderheid van de Vlaamse ouderen (81%) nooit internet gebruikt. Met een website wordt dus maar een klein gedeelte van de senioren bereikt. Communicatie via de pers is een beter middel, hetgeen in het seniorenbeleidsplan ook al door de seniorenraad werd aangekaart (Seniorenbeleidsplan, p.36). Ook in de sociale stadsgesprekken werd al gewaarschuwd voor de digitale kloof en het feit dat een PC en internet niet voor iedereen toegankelijk zijn en dat dit specifiek voor ouderen een moeilijkheid is (Lokaal Sociaal Beleidsplan, p.55). De focusgroepsleden bevestigen dat internet niet doeltreffend is als enige manier om ouderen mee te bereiken, maar dat het
11
wel aanvullend kan gebruikt worden. Heel wat van de aanwezige ouderen kunnen geen of weigeren een PC te gebruiken. “En ik heb geen computer en ik moet er ook geen hebben”. (NGO)
Het belang van mondelinge communicatie wordt in de drie focusgroepen in de verf gezet. Dit wordt ervaren als de meest krachtige manier om ouderen te betrekken bij activiteiten. De beroepskrachten en georganiseerde ouderen geven echter aan dat het moeilijk is om te weten waar ouderen wonen. Door de wet op de privacy is het niet mogelijk om lijsten te verkrijgen met daarop de adressen van ouderen. Zo organiseert het lokaal dienstencentrum huisbezoeken, maar weten ze vaak niet waar ze naartoe moeten. De ouderen die ze willen bereiken, vinden ze niet. Meer gericht werken op lokaal niveau, in samenspraak met ander actoren als de thuiszorgdiensten, wijkagenten, wijkbureaus, buurtcomités en dergelijke zou dit kunnen opvangen. Het aanbod moet dichtbij de bevolking worden gehouden. Ook in de sociale stadsgesprekken werd het belang van een goede werking op wijkniveau onderstreept (Lokaal Sociaal Beleidsplan, p.58).
“Er is een overaanbod aan papier- en mailgedoe, het is veel effectiever om senioren aan te spreken. Belang van persoonlijk contact. Enkel ‘sterke mensen vinden weg naar internet’ ”Heel veel babbelen, heel veel netwerken uitbouwen, ik geloof niet in schriftelijke oplossingen”. (BK) “De beste reclame is de mond aan mond reclame”. (NGO)
Tot slot wordt er ook verwezen naar de communicatie over specifieke activiteiten en het aanbod van verenigingen. Uit onderzoek van Verté blijkt dat een overgrote meerderheid van de Vlaamse ouderen (87%) kennis heeft van het bestaan van seniorenverenigingen (Verté & De Witte, 2006, p.28). In de focusgroep van de niet-georganiseerde ouderen valt op dat de respondenten deze verenigingen wel kennen, maar het concreet activiteitenaanbod ervan niet bekend is. Ouderen hebben misschien wel kennis van deze verenigingen, maar weten niet wat deze concreet voor hen kunnen betekenen. Met de naam ‘30CC’ zijn de niet-georganiseerde ouderen evenmin vertrouwd, met de naam ‘het cultureel centrum’ wel. De beroepskrachten vinden dan weer dat de dienstencentra te weinig bekendheid genieten.
2. Mobiliteit
In onderzoek van onder andere Verté en De Witte staan vervoersproblemen als tweede in de top 5 van redenen waarom Vlaamse ouderen niet deelnemen aan het verenigingsleven (met als eerste gezondheidsproblemen). Terwijl uit ditzelfde onderzoek het belang van maatschappelijke participatie om de sociale contacten op peil te houden blijkt (Verté & De Witte, 2006, p.29). Het is dus cruciaal dat ouderen ondanks de achteruitgang van hun mobiliteit toch kunnen blijven deelnemen aan activiteiten. Ook in de voorbereiding op het seniorenbeleidsplan formuleerde de algemene vergadering
12
van de seniorenraad knelpunten m.b.t. het mobiliteitsbeleid van de stad Leuven. Er werd expliciet gevraagd naar betere vervoersmogelijkheden voor mindervaliden en aan de ouderen aangepaste autobussen met goede opstapmogelijkheid (Seniorenbeleidsplan, p.35). En ook tijdens de sociale stadsgesprekken werd de mobiliteit naar (culturele) manifestaties als drempel om te participeren aangehaald. (Lokaal Sociaal Beleidsplan, p. 56). Deze kritieken m.b.t. de mobiliteit kwamen in de drie focusgroepen eveneens uitgebreid aan bod. We bundelen de bemerkingen in drie clusters: de als unfair beschouwde
behandeling
van
minder-mobiele
senioren,
het
traject
van
De
Lijn
en
parkeermogelijkheid in de Leuvense context.
In de eerste plaats ervaren de respondenten dat enkel de mobiliteit voor valide senioren goed uitgebouwd is. Voor niet-valide senioren zou dit veel moeilijker zijn. Zo genieten alle senioren van gratis openbaar vervoer, maar moet de senior die aangepast vervoer nodig heeft wél betalen. Voor ouderen die minder mobiel zijn, wordt het moeilijker om deel te nemen aan activiteiten.
“En dan het opstappen van de bus. Ik heb heel veel last gehad, de laatste weken, van mijn knie. Maar ik had een angst, zowel van af- als opstappen. Hier is de stoep… hier stopt de bus (ver van de stoep). […] Ja, dan denk ik aan zoveel mensen. En dat is een algemeen gegeven. Die bus… ik durf daar niet meer op…”. (GO). “Ik ken twee mensen die gevallen zijn tijdens het afstappen. Eén waarbij de bus al vertrok terwijl ze aan het afstappen was. Dat is afgrijselijk”. (GO)
Er is in Leuven een minder-mobielen-centrale, maar deze is volgens de beroepskrachten beperkt tot mensen die onder een bepaalde inkomensgrens zitten. Maar personen die boven deze grens zitten, nemen vaak niet de taxi om ergens naartoe te gaan en blijven thuis, wat het risico op isolement vergroot. Tijdens de sociale stadsgesprekken ontstond het idee om een busje in te leggen vanuit een buurtwerking. “Los van de fysieke vervoersproblemen zou dit ook een oplossing bieden voor ‘de drempelvrees bij het betreden van de cultuurtempel’. Samen met kennissen gaat dat al een pak makkelijker” (Lokaal Sociaal Beleidsplan, p.56).
In de tweede plaats formuleren een aantal van de niet-georganiseerde senioren knelpunten bij het traject van De Lijn. De deelgemeenten zouden niet altijd gemakkelijk bereikbaar zijn met het openbaar vervoer. Bovendien is er op sommige plaatsen waar veel senioren wonen, geen aanbod van De Lijn, bijvoorbeeld in Sint-Maartensdal. En is parking Bodart, opstapplaats voor private autocars bij uitstappen van verenigingen, moeilijk te bereiken met het openbaar vervoer. In haar seniorenbeleidsplan (p.43) uit de stad haar intentie om hier iets aan te veranderen. Doelstellingen 3.13 en 3.14 willen De Lijn aanzetten om bij nieuwe haltes rekening te houden met senioren en minder mobiele Leuvenaars en om goede verbindingen voor het hele grondgebied te voorzien.
13
In de derde plaats geven enkele niet-georganiseerde respondenten aan dat er te weinig parkeermogelijkheid in Leuven is. De meerderheid is het hier dan weer niet mee eens.
3. Toegankelijkheid
Een aantal van de georganiseerde ouderen kaart de problematiek van de toegankelijkheid als een belangrijk knelpunt aan inzake deelname van ouderen. Toiletten voor minder valide mensen worden als schaars beschouwd in Leuven. Dit belemmert de deelname aan activiteiten. Eén van de weinige plaatsen waar zulke toiletten aanwezig zijn, is blijkbaar Tweebronnen. Dit sluit een deel van de Leuvenaars uit om hun sociaal leven te onderhouden. “Ik heb een vader die in een rolstoel zit, 93 jaar. Die moet hier maar eens in Leuven rijden, dan ondervind je het. […]Dat is werkelijk een zoektocht in de Stad Leuven om ergens een terras te vinden waar ik met mijn vader kan zitten en die man moet naar het toilet gaan. Dat is een ramp! […] Dat stelt een probleem en sluit een deel van de bevolking uit”. (GO)
Nochtans blijkt uit onderzoek van de provincie Vlaams-Brabant, Steunpunt Sociale Planning dat het aandeel van Leuvense ouderen met een handicap relatief hoog is. Deze doelgroep mag dus zeker niet uit het oog verloren worden (Steunpunt Sociale Planning, 2006, p.16).
Ook over de kwaliteit van de voetpaden zijn enkele georganiseerde senioren niet tevreden. Ze vinden dat de trottoirs een te hoge rand hebben, er te weinig plaats voorzien is en ze niet voldoende onderhouden worden. Ook de seniorenraad signaleerde voor het voorgaande seniorenbeleidsplan al het belang van veilige oversteekplaatsen en voetpaden (Seniorenbeleidsplan, p.36).
4. Betaalbaarheid
Uit onderzoek van Verté en De Witte blijkt dat de kostprijs, na ‘geen interesse’, de belangrijkste belemmering vormt voor ouderen om aan culturele activiteiten deel te nemen (Verté & De Witte, 2006, p.29). In het seniorenbeleidsplan werd door de seniorenraad een algemeen verlaagd tarief voor senioren voorgesteld en stelde de Stad Leuven zich het doel om de participatie van senioren binnen sport en cultuur te verhogen door specifieke projecten en acties op te zetten (Seniorenbeleidsplan, p.41). De betaalbaarheid werd tevens tijdens de sociale stadsgesprekken als een probleem ervaren, zeker voor mensen met een klein pensioen (Lokaal Sociaal Beleidsplan, p.55). Uit de drie focusgroepen komen hieromtrent ook een aantal knelpunten naar voor. Het gaat om de financiële drempel voor ouderen om mee te doen aan activiteiten, het verschil in prijs voor eenzelfde activiteit bij verschillende organisaties, de moeilijkheid om voldoende deelnemers te vinden voor uitstappen en het dure tarief van 30 CC. Deze worden kort toegelicht in wat volgt.
14
De deelnemers wijzen er in de eerste plaats op dat de financiële kant van de zaak voor sommige ouderen een drempel blijft. Beroepkrachten en georganiseerde senioren benoemen de moeilijkheid om hier als organisatie het hoofd aan te bieden. Men kan aan een aantal personen individueel korting geven, maar het is onmogelijk dit voor vele mensen te doen want dat kan de organisatie zelf niet bekostigen. Organisaties durven bijgevolg niet in grote mate bekendmaken dat reductie mogelijk is, waardoor een deel van de ouderen om financiële redenen uitgesloten wordt van activiteiten. “Ik denk dat de prijs soms een probleem is. De financiële kant van de zaak stelt soms problemen. Je kan daar individueel als organisatie een oplossing aan te geven, maar als je zo heel veel mensen hebt, dan heb je een probleem met je organisatie. Als je aan heel veel mensen een reductie moet geven op de prijs… Echt afficheren durven wij bijna niet. Dat is iets heel moeilijk hé”. (BK)
In de tweede plaats formuleren de beroepskrachten en de bestuursleden kritiek op de uiteenlopende prijzen voor dezelfde activiteiten bij verschillende organisaties. Er is vooral een groot verschil tussen organisaties die gesubsidieerd worden door de stad (bv. wijkbureaus) versus organisaties die zelfbedruipend moeten zijn (seniorenverenigingen). De prijzen bij eerstgenoemde zijn vaak lager dan bij laatstgenoemde. Senioren verkiezen de goedkoopste activiteit waardoor de verenigingen in hun bestaan bedreigd worden. Het is voor verenigingen onmogelijk hiertegen te concurreren zonder verlieslatend te zijn. “Dat is het eeuwige knelpunt. Als vereniging staan we daar nog is boven met uw prijs en met alles. Je hebt meestal twee of drie prijzen. Prijzen van instellingen die gesubsidieerd worden en verenigingen als De meeste bedrijven die zelf wat geld in het bakje moeten verzamelen om nu en dan iets te kunnen geven aan hun leden. Bij ons is één van de knelpunten zeker de prijs. Het feit dat, en zeker binnen de seniorengroep, wordt er afgewogen, kan ik dat hier krijgen aan die prijs? En daar aan die prijs?”. (BK)
In de sociale stadsgesprekken brachten de deelnemers, hierbij aansluitend, aan dat het middenveld niet uit het oog mag verloren worden. “De stad moet niet alles zelf doen, maar moet ook initiatieven van anderen stimuleren en ondersteunen (Lokaal Sociaal Beleidsplan, p.51)”.
De beroepskrachten en de bestuursleden van de seniorenverenigingen kaarten in de derde plaats aan dat het vooral moeilijk is om voldoende deelnemers te rekruteren voor uitstappen. Een dagtrip maken is een duurdere aangelegenheid (bus huren, uitstap zelf, …). Hierdoor is het aantal inschrijvingen beperkt, waardoor de prijs per persoon omhoog gaat en vaak te kostelijk wordt. Daardoor kan de excursie vaak niet meer doorgaan “Ja, maar dan heb je geen bus vol. Dus dat gaat niet meer. Bij ons, met Ziekenzorg, hadden ze 11 inschrijvingen. Daar kan je niet mee op reis gaan, he. Die bus kost veel te veel geld. En als de kas dan niet kan tussen komen of een klein beetje, dat gaan de mensen niet meer mee”. (GO)
15
Ten slotte benoemen de respondenten het feit dat het aanbod van 30cc duurder is dan in de omringende steden als een knelpunt. Sommige Leuvenaars wijken hiervoor uit naar andere gemeenten, zoals Aarschot.
5. Bereik
De Stad Leuven stelde zich in het seniorenbeleidsplan tot doel om, wat betreft vrijetijdsactiviteiten, alle doelgroepen binnen de seniorengemeenschap te bereiken. Ze zou specifieke acties uitzetten voor vrouwen, allochtone, niet-georganiseerde of vereenzaamde senioren (Seniorenbeleidsplan, p. 41). De respondenten halen echter aan dat veel mensen de weg niet vinden naar activiteiten, verenigingen, organisaties en instellingen. Ze wijzen erop dat het gebruik niet voor iedereen is weggelegd. Het overaanbod mag geen vals beeld geven dat het allemaal wel goed zit. Psychologische drempels om de stap te zetten naar activiteiten in verenigings- of ander verband spelen hierbij een rol. “Daar ben ik van overtuigd, dat veel mensen de weg niet vinden. Ofwel omdat ze het echt niet kennen, ofwel omdat ze er niet naartoe stappen omdat het een barrière is om naar een aantal activiteiten toe te stappen. Dat is hetzelfde als iemand die de eerste keer ergens binnenkomt en die zegt van: “ Oei, oei, wie ga ik zien? Heb ik daar wel een kennissenkring? Ga ik me daar wel goed in voelen?” Ik denk dat dat een serieus knelpunt is, zowel naar een aantal losse aanbiedingen als naar een verenigingsaanbod.” (BK)
Enkele beroepskrachten kaarten aan dat voornamelijk de ondernemende senior die zijn actief leven voortzet, de weg vindt naar het aanbod. Maar er zijn ook heel wat kwetsbare senioren die de stap niet zetten naar het verenigingsleven en geïsoleerd geraken. Hen bereiken is moeilijk. Daarnaast wijzen de beroepskrachten er ook expliciet op dat niet enkel maatschappelijk kwetsbare groepen moeilijk te bereiken zijn, maar dat vereenzaming ook optreedt bij heel wat ondernemende senioren die voorheen heel actief waren, in kaderfuncties zaten, zelfstandigen die een bedrijf runden, …. Verenigingen en andere organisaties moeten dus niet enkel extra inspanningen doen om zwakke groepen toe te leiden naar activiteiten. Ze mogen de mensen die voorheen zeer stevig in het leven hebben gestaan niet vergeten. “Ik zie soms mensen, enfin soms, wij zitten met nogal mensen die in kaderfuncties gezeten hebben, die als zelfstandige actief geweest zijn, dat zijn in het algemeen heel ondernemende mensen. Dan gaan die op pensioen, als we ze vinden, want er zijn een aantal die automatisch komen en er zijn er die dat niet doen. Als we ze dan vinden, dan zeggen die vaak na een half jaar of na een jaar tegen mij: “Maar goed dat ik dit gevonden heb, anders zat ik thuis, waarschijnlijk had ik m’n huis volledig heringericht, ik had mijn zolder opgeruimd en mijn tuin gedaan”. Dan treedt eigenlijk de vereenzaming op bij heel actieve mensen. Die vinden hun weg niet zomaar. Ik bedoel, we moeten zeker niet naar zwakke groepen alleen spelen, want soms zijn het mensen die zeer stevig in het leven gestaan hebben altijd”. (BK)
16
6. Wegvallen van sleutelfiguren
Het voorlaatste aangehaalde knelpunt heeft betrekking op het wegvallen van sleutelfiguren in de buurt. De respondenten wijzen erop dat de functie van bijvoorbeeld de postbode en de wijkagent grondig gewijzigd is. Vroeger kwamen deze regelmatig bij iedereen thuis, ook bij de senioren. Ook moeilijk bereikbare ouderen werden bereikt. Nu weten de organisaties deze doelgroep niet te vinden. De postbode en wijkagent vervulden tevens een rol van klankbord voor eventuele klachten en vragen. Vandaag is deze sociale positie grotendeels verloren gegaan, onder meer doordat postbodes en wijkagenten geen lange tijd meer op dezelfde plaats worden ingezet en bovendien geen tijd hebben om een bezoek af te leggen. Iets wat zowat elke respondent betreurt. “En we zouden dat aan de wijkagent kunnen zeggen. Maar we weten niet wie dat is, want we zien hem nooit . (…) Die krijg je niet te zien. Die kan je hoogstens in een flits met de brommer zien doorschieten.” (NGO)
Voor een eventuele vervanging als sleutelfiguur kijken sommige senioren in de richting van de stadswachten. Zij zouden bijvoorbeeld regelmatig kunnen aanbellen bij (eenzame) ouderen en vragen of alles in orde is, hen informeren over het activiteitenaanbod van verenigingen in de buurt. Anderen zien dit niet zitten. Ze hebben geen goede ervaring met de stadwachten: ze zien ze niet in staat om als sleutelfiguur te fungeren in een bepaalde wijk. “De stadswachten, die rijden per fiets rond ofwel komen ze met de bus en dan nemen ze de volgende bus terug.” (NGO)
Meer eensgezindheid bestaat er over de figuur van de buurtwerker, over de rol van de wijkcentra en op het belang van goede buren.
7. Gebrek aan voldoende goede sportaccommodatie
Tenslotte wordt aangebracht dat er onvoldoende goede en betaalbare sportaccommodatie is voor ouderen. Het gaat dan om zalen en petanquebanen. Ook de seniorenraad vroeg voor het voorgaande seniorenbeleidsplan reeds meer aangepast sportaccommodaties (Seniorenbeleidsplan, p.35).
17
2.3 Zelfstandig wonen 2.3.1 Omschrijving Verschillende wetenschappelijke onderzoeken definiëren zelfstandig wonen als “wonen in een woning met
eigen
voordeur
en
huisnummer,
in
tegenstelling
tot
verblijf
in
een
instelling
(www.thesauruszorgenwelzijn.nl)”. Een serviceflat valt hier ook onder. Om zelfstandig te kunnen wonen, kan ambulante of semi-residentiële hulp worden ingeroepen, zoals thuishulp of dagopvang. Vanuit deze definitie woont 94% van de ouderen in Leuven zelfstandig in zijn eigen woonomgeving (Seniorenbeleidsplan, p.16).
De visie van de respondenten op zelfstandig wonen leunt sterk aan bij de hierboven gegeven definitie. Toch zijn er lichte verschillen op te merken. Op de vraag wat de deelnemers aan de focusgroepen verstaan onder ‘zelfstandig wonen’ komen twee aspecten naar voor. Enerzijds het kunnen blijven wonen in zijn eigen huis en vertrouwde omgeving. Anderzijds het zichzelf kunnen behelpen. Dat deze twee dimensies bij elke focusgroep naar boven kwamen, wil niet zeggen dat er van een volledige eensgezindheid sprake is. Vooral ‘het zichzelf kunnen behelpen’ bleek voor interpretatie vatbaar te zijn. Een minderheid neemt dit letterlijk en is van oordeel dat er geen sprake is van zelfstandig wonen als iemand elke dag thuishulp nodig heeft. “Er is bij ons (in een serviceflat) iemand die elke dag een thuishulp heeft. Awel, dat vind ik niet meer zelfstandig wonen. Die heeft elke dag iemand tot ’s middags. Een poetshulp, dat is één keer in de week. Dat vind ik normaal. Maar als je werkelijk elke dag iemand nodig hebt, dat vind ik dan eigenlijk… Dat beperkt u toch in uw vrijheid, in uw leven.” (NGO)
De meerderheid echter beschouwt alle vormen van thuishulp als een belangrijke voorwaarde om langer zelfstandig te kunnen wonen (zie later).
Ook over het aspect ‘in zijn eigen huis en vertrouwde omgeving blijven wonen’, heerst er geen volledige consensus. Een groot aantal respondenten brengt een verhuis naar een kleinere wooneenheid, bijvoorbeeld een appartement of een serviceflat, onder in zelfstandig wonen. Iemand die de stap zelf gezet heeft naar een serviceflat, verwoordt het als volgt: “Ik voel me heel zelfstandig wonen, maar wel te klein (…) Je gaat en je staat waar je wilt. Dat is net zoals een appartement, he. Allé, voor veel mensen is dat plezant en is dat een oplossing. Je hebt beneden de cafetaria. Je kunt elke middag gaan eten, als je dat wilt. Wat ik nooit doe. Ik kook nog zelf.” (NGO)
Toch zien enkelen de overstap naar een kleinere woonvorm echter niet als een onderdeel in het proces van zelfstandig wonen.
18
“Ik denk dat het dus belangrijk is om in uw eigen omgeving te kunnen blijven wonen. Het is ook niet vanzelfsprekend dat je binnen je eigen omgeving altijd een alternatieve woonvorm vindt. Die liggen er niet voor het rapen. Naar een andere woonvorm gaan, dan zit je al in een bepaalde fase, dan zit je al een stap verder.” (GO)
Opvallend is dat weinig respondenten spontaan over woningaanpassingen, noch over alternatieve woonvormen praten in de context van zelfstandig wonen. Als men aan maatregelen denkt om zelfstandig wonen te bevorderen, gaat het hoofdzakelijk om het verhuizen naar een kleinere woonst.
2.3.2 Gedrag m.b.t. zelfstandig wonen Het grote deel van de oudere respondenten verklaart (nog) geen maatregelen genomen te hebben met het oog op zelfstandig wonen op oudere leeftijd. Dit geldt zowel voor de beslissing om te verhuizen als voor de aanpassing van de woning. Slechts een kleine minderheid heeft zijn woning aangepast. Het gaat dan hoofdzakelijk om het uitschakelen van trappen. Dit kleine aantal verwonderde ons niet, gezien de Woonsurvey van 2005 concludeert dat een groot deel van de ouderen in een niet aangepaste woning verblijft (Myncke & Vandekerckhove, 2007). Ook het onderzoek van Verté (2007) komt tot de conclusie dat de woning van een grote meerderheid van de ouderen in Vlaanderen matig tot ernstig onaangepast is. De grootste hinderpalen zijn: trappen in de woning, afstand tot voorzieningen en diensten, te grote woning en trappen om in de woning te komen. Slechts een minderheid past zijn woning aan. Tussen 1995 en 2005 had 8% van de Vlaamse ouderen de slaapkamer naar de gelijkvloers gebracht. 4% had hetzelfde gedaan met de wc en nog eens 4% met de badkamer (Myncke & Vandekerckhove, 2007). Verté (2007) komt tot gelijkaardige gegevens: de meerderheid van de Vlaams senioren wil zijn woning laten zoals ze is; één vierde wil de woning aanpassen als ze de financiële middelen hebben.
Eveneens een minderheid van de oudere respondenten heeft de stap gezet naar een kleinere woonvorm. De redenen waarom deze personen verhuisd zijn, varieert sterk. Bij sommigen had dit te maken met een plotse ommekeer in hun leven: het overlijden of ernstig ziek worden van hun partner. Bij anderen was het eerder een kwestie dat het huis te groot werd.
Het valt op dat de meeste ouderen niet stilstaan bij de notie van zelfstandig wonen. Ze vinden het als vanzelfsprekend dat ze in hun huis blijven wonen tot ze gedwongen worden (o.a. omwille van de gezondheid) om ofwel aanpassingen te doen ofwel te verhuizen. Twee respondenten verwoorden het als volgt:
“Ik stel me nu wel de vraag. We zitten hier met mensen die er, ondanks hun leeftijd, nog goed voorkomen. Moesten die mensen nu vervangen zijn door minder mobiele mensen, hoe dat dan de uitslag van uw onderzoek zou zijn. Helemaal anders.
19
Die weten meer dan wij. Wat dat betreft, want ik kan op vele vragen niet antwoorden omdat ik er geen behoefte aan heb. Tot nu toe.” (NGO)
Dit komt overeen met de cijfers uit de Woonsurvey: 96% van de ouderen is tevreden tot zeer tevreden met zijn woning. Dat cijfer ligt heel wat lager (34%) bij senioren die in ernstige mate beperkt zijn in hun bewegingsvrijheid (Myncke & Vandekerckhove, 2007). Nochtans hameren meerdere respondenten op het belang om de stap naar een kleinere woongelegenheid niet te laat te zetten en zeker niet te wachten tot de gezondheid taant.
2.3.3 Positieve punten Alles samen brengen de respondenten uit de drie focusgroepen vier positieve punten naar voor m.b.t. zelfstandig wonen in de Leuvense context.
1. Aanwezigheid van thuiszorgdiensten
Ten eerste noemen de respondenten het sterk uitgebouwde netwerk van Leuvense diensten die het mogelijk maken om thuis te blijven wonen. Bovendien, zo stellen de deelnemers aan de focusgroepen, is er de laatste tijd zelden sprake van een wachtlijst indien men een beroep wil doen op thuiszorg. Een beroepskracht maakt de bedenking dat dit vooral het resultaat is van een stijging van het aantal personeelsleden in de gezinszorg en de flexibele reactie op dringende vragen. “Er is veel uitgebouwd. Je hebt de warme maaltijden; je hebt de thuiszorg. Je kan eigenlijk alles opzetten voor mensen die hun huis niet meer uitkunnen en toch kunnen blijven functioneren in hun woning.” (BK)
Het aanbod is niet alleen voldoende; het is bovendien kwaliteitsvol, redeneren de respondenten. Een dienst die enkel de beroepskrachten speciaal aanhalen, is de psychiatrische thuiszorg, een recent initiatief van het Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg. Ouderen met psychische problemen, zoals depressies, kunnen hierdoor thuis begeleid en behandeld worden. Iets wat de beroepskrachten als positief ervaren. De omgeving van de oudere met een depressie koppelt de symptomen hiervan immers al gauw aan beginnende dementie. Dit is vaak een eerste stap in de richting van opname in een woonzorgcentrum. Als de psychiatrische thuiszorg er in slaagt ouderen met een depressie thuis te behandelen, kunnen ze zo hun steentje bijdragen tot zelfstandig wonen bij ouderen.
2. Aanbod en nabijheid van voorzieningen
Een tweede positief punt dat wordt aangehaald, is het aanbod en de nabijheid van voorzieningen en diensten. In een centrumstad als Leuven zijn winkels, banken, enz. bij de hand. Het belang dat ouderen
20
zelfstandig hun boodschappen kunnen doen, wordt meermaals benadrukt tijdens de focusgroepen. Dat de plaats waar ze die boodschappen doen nabij is en het aanbod ervan groot is, draagt hiertoe bij. Ook in de literatuur komt de aanwezigheid van winkels in de woonomgeving steevast naar voor als zijnde belangrijk voor ouderen (Myncke & Vandekerckhove, 2007; Verté, 2007). Wanneer we het hebben over de knelpunten m.b.t. zelfstandig wonen (zie later), zal blijken dat de respondenten de nabijheid van voorzieningen juist missen in de nabijheid van sommige perifeer gelegen Leuvense serviceflats en woonzorgcentra.
3. Openbaar vervoer
Het derde pluspunt in Leuven m.b.t. zelfstandig wonen is hieraan gekoppeld: de bereikbaarheid van de diensten en voorzieningen met het openbaar vervoer. Het openbaar vervoer, i.c. De Lijn, is sterk uitgebouwd en goed georganiseerd in Leuven, aldus de respondenten. Deze visie van de respondenten komt overeen met data van de Woonsurvey van 2005: het aanbod van diensten zoals het openbaar vervoer is één van de belangrijkste aandachtspunten in de woonomgeving van de ouderen (Myncke & Vandekerckhove, 2007). In een volgende punt zullen we zien dat het openbaar vervoer in Leuven een medaille met twee kanten is.
4. Aanbod appartementen
Een vierde en laatste gunstige dimensie van zelfstandig wonen in de Leuvense context heeft betrekking op het grote aanbod aan appartementen in deze studentenstad. Ook dit heeft, net zoals het vorige, een keerzijde. Of, zoals iemand het uitdrukt: “Er is een groot aanbod van appartementen. Dat vind ik een sterk punt. Het zwakke punt hoort erbij, maar we zijn over de sterke punten bezig.” (GO)
2.3.4 Knelpunten Op de vraag waar de knelpunten zitten m.b.t. zelfstandig wonen in de context van Leuven, komen uit de drie focusgroepen acht problemen. Deze staan niet los van elkaar. Integendeel, ze zijn veelal met elkaar verweven. Om maar één voorbeeld te geven: het probleem van de inplanting van woongelegenheden voor ouderen is gekoppeld aan het knelpunt van openbaar vervoer.
1. Weinig verhuisgeneigdheid
Ten eerste verklaren de respondenten dat ouderen een zekere terughoudendheid aan de dag brengen als het gaat over verhuizen naar een andere, meestal kleinere woongelegenheid. Dit heeft verschillende 21
redenen. De vertrouwde omgeving moeten achterlaten is er één van. Uit de Woonsurvey van 2005 blijkt dat maar liefst 95% van de ouderen tevreden tot zeer tevreden is met de woonbuurt waarin hij leeft. Het is dan ook niet verwonderlijk dat senioren niet graag de stap zetten naar een nieuwe woonomgeving. Ouderen zijn minder geneigd te verhuizen dan de gemiddelde bevolking. Indien de mogelijkheid zich zou voordoen, zou maar 4% van de ouderen zeker, 5% waarschijnlijk en 11% misschien willen verhuizen uit de woonomgeving. 7% zou zeker wegtrekken uit zijn woning, indien dat mogelijk zou zijn; 6% zou dat waarschijnlijk doen en 14% misschien (Myncke & Vandekerckhove, 2007). Een tweede oorzaak waarom ouderen niet graag verhuizen naar een kleinere wooneenheid, heeft te maken met het feit dat persoonlijke spullen moeten worden weggedaan – meestal omdat de nieuwe behuizing kleiner is. Verhuizen vormt dus een grote psychologische drempel.
“Maar het doet soms zeer, he, dat je een heel verleden moet achterlaten. Met veel emotionele herinneringen. En dat moet je achterlaten als je u gaat verkleinen wat uw woonst betreft. Want je komt misschien uit een riante woning waar je de helft niet kan houden. Zelfs de kinderen willen het niet. Je moet het op straat zetten. […] En we laten veel na, he. Bijzonder emotioneel.” (NGO)
Een oude boom verplanten, is moeilijk, luidt het spreekwoord. Toch zien sommige respondenten daar stilaan verandering in komen. De oudere generatie, zo redeneren zij, zijn ergens geboren en zijn daar ook blijven hangen. De generaties nadien zijn al eens meer verhuisd en ze verwachten dat de jongeren dat nog meer zullen doen, waardoor ze minder emotioneel betrokken zijn aan één enkele plaats.
Ten slotte speelt ook het financiële aspect mee. Ouderen die hun huis aangekocht hebben, betalen geen huur en het huis is veelal afbetaald. Om te verhuizen naar bijvoorbeeld een appartement of serviceflat, hebben ze niet voldoende middelen, verklaren de respondenten. Nochtans zijn de meeste ouderen (77%) eigenaar van hun huis (Myncke & Vandekerckhove, 2007). Bij de verkoop ervan zou dus een grote som geld ter beschikking zijn. Maar de verkoop van hun eigen huis is voor weinig ouderen een optie, zo wordt gesteld. Het huis zelf of de waarde ervan wordt immers in vele gevallen gereserveerd voor de kinderen.
2. Betaalbaarheid
Hieraan gekoppeld is het tweede knelpunt: de betaalbaarheid van wonen in het algemeen en van de aankoop of huur van appartementen, serviceflats en woonzorgcentra in het bijzonder. Dit probleem werd eerder al aangekaart in de SWOT-analyse, uitgevoerd door de medewerkers van de stad, OCMW en CAW (Seniorenbeleidsplan, p.35). In het geval van een appartement of een serviceflat komt daar nog bij dat de zorg niet in de prijs vervat zit, aldus de respondenten van de focusgroepen. Voor extra diensten moet apart betaald worden, wat het zeer duur maakt. Iemand beklemtoont dat de woonkost
22
vooral problematisch is voor de ouderen die niet in hun eigen huis wonen. Zowat 20% van de ouderen is geen eigenaar van de woonunit waarin hij leeft. Zij betalen maandelijks een som geld voor hun huisvesting. Uit de stadsgesprekken in Leuven kwam de betaalbaarheid van het wonen voor ouderen ook al naar voor als knelpunt (Lokaal sociaal beleidsplan, p.49).
Eén iemand relativeert het gezegde dat een serviceflat of woonzorgcentrum duurder is dan in het eigen huis te blijven wonen: “We (respondent en zus) hadden ook zo’n gesprekken over het rusthuis en van thuis blijven enzo. Ja, zegt ze, maar ik kan dat niet betalen. Ik zeg: “We gaan dat een keer uitrekenen”. Rusthuis was zoveel en dat betalen en dat betalen. Ze had de paperassen. Ik doe een gedeelte van haar papieren. Maar dat is niet zoveel verschil, zenne. […] Alles uitgerekend wat ze moest betalen, he, een poetsvrouw, komen eten maken, boodschappen doen, haar grondlasten. Ze had een grote tempel staan. Haar chauffage,… Maar dat verschilde niet zoveel, hoor. […] We hebben dat drie keer nagekeken!” (GO)
3. Aanbod aan woongelegenheid
Een derde probleem dat de respondenten zien m.b.t. zelfstandig wonen in de Leuvense context is het beperkte aanbod aan woongelegenheden voor ouderen. “Als ik de keuze wil maken om te verhuizen, dan stelt zich het probleem: ik heb geen keuze. Er zijn geen alternatieven. Dat is het grote knelpunt: wie het (verhuizen) zou willen doen, die kan de keuze niet maken. Ik kan wel kiezen om in mijn huis te blijven wonen, maar ik vind het nu te groot. Mijn tuin, ik kan hem niet meer onderhouden. Ik wil nu naar een aangepast appartement of ik wil in de stad. Ik heb die keuze niet.” (BK)
In de eerste plaats is er een groot tekort aan sociale woningen, aldus de deelnemers. Deze kunnen een oplossing bieden voor het vorige knelpunt, maar de wachttijd voor een sociale woning in Leuven bedraagt om en bij de 4,5 jaar. Ook het aanbod aan serviceflats en plaatsen in woonzorgcentra is veel te klein volgens de respondenten. Iets wat af te lezen valt uit de lange wachtlijsten. Nochtans scoort Leuven met zijn 10 woonzorgcentra en een percentage van meer dan 80% van gerealiseerde op geprogrammeerde plaatsen vrij goed in vergelijking met de buurgemeenten. Maar toch ligt het aantal lager dan de programmanorm. Ook wat het aantal officieel erkende serviceflats betreft, haalt Leuven, met 7 serviceflats, de programmanorm niet (Steunpunt Sociale Planning, 2007, p.23-24). Dat het aanbod aan specifieke woongelegenheden voor ouderen niet volstaat, is geen exclusief kenmerk van Leuven. De Vlaamse Gemeenschap voerde in 2007 een onderzoek naar de behoefte aan voorzieningen voor ouderen tegen 2020. Indien we blijven uitgaan van de programmanormen van vandaag en geen extramuralisering aanmoedigen, zullen er tegen 2020 5391 plaatsen in een woonzorgcentrum, 5013 serviceflats, 33 601 alternatieve woonvormen, 213 dagverzorgingscentra, 255 centra voor kortverblijf en 78 lokale dienstencentra moeten bijkomen. Indien er zich wel een extramuralisering zou voordoen
23
van 1%, liggen de cijfers als volgt: 3169 plaatsen in woonzorgcentra, 7235 serviceflats, 36297 alternatieve woonvormen, 283 dagverzorgingscentra, 325 centra voor kortverblijf en 91 lokale dienstencentra (Myncke & Vandekerckhove, 2007).
De respondenten zien vooral heil in een uitbreiding van de sociale woningmarkt, met een specifieke aandacht voor woningvormen voor ouderen. “Bijvoorbeeld, serviceflats binnen sociale woningbouw. Dat zou ook een interessant gegeven zijn. Een vorm van beschermd wonen voor ouderen waar ze toch nog zelfstandig zijn, maar waar toch een aantal veiligheidselementen inzitten. Dat aanbod is er nu ook niet.” (BK)
Het valt op dat, op één enkele uitzondering na, noch de georganiseerde noch de niet-georganiseerde ouderen tijdens de focusgroep spontaan beginnen te praten over alternatieve woonvormen. Enkel het groepswonen bij ouderen wordt kort aangekaart: iemand vind het idee prachtig dat een aantal ouderen samen in een huis wonen, met naast elk hun individuele privékamer, ook gemeenschapsruimtes. Hier wordt niet verder op ingegaan door de andere deelnemers. De beroepskrachten doen dit in hun focusgroep wel. Dit is tekenend en kan te maken hebben met een tekort aan informatie bij de ouderen over alternatieve woonvormen, maar het kan evengoed liggen aan een desinteresse bij de ouderen voor deze woontypes of aan het feit dat ze niet pro-actief denken en handelen. Verder onderzoek moet dit uitmaken. Indien het een kwestie is van apathie tegenover alternatieve woonvormen, moet hier zeker rekening mee gehouden worden in het volgende seniorenbeleidsplan. Het huidige plan gaat immers uit van de nood tot experimenten met alternatieve woonvormen. De beroepskrachten klagen het tekort aan alternatieve woonvormen aan. Hierbij gaven ze het voorbeeld van kangoeroewonen.2 De sociale huisvestingsmaatschappij Dijledal heeft in het verleden geëxperimenteerd met kangoeroewonen, maar deze piste is niet weerhouden. De beroepskracht van deze sociale huisvestingsmaatschappij legt het uit:
“Dan wil ik nog iets zeggen over die alternatieve woonvormen. Wij hebben een tijdlang geëxperimenteerd met een aanleunproject. Zo kangoeroewoningen. Dus dat je een bejaarde beneden zet en het gezin daarboven. Het probleem is: voor uw bejaardenwoningen zegt de wetgeving duidelijk: “Je hebt dat gezet voor bejaarden, dus bejaarden krijgen voorrang op die woningen”. Maar het gezin dat daar boven woont, daar is geen wetgeving over. Dat wil zeggen, het gezin dat daarboven woont of daarnaast of daarachter woont, dat is de eerstvolgende op de wachtlijst. Nu door het feit dat de woonnood zo hoog is, want we zitten met 3000 mensen op onze wachtlijst. De woonnood is zo hoog, dus men gaat dat niet weigeren omdat er boven een bejaarde woont. Dat zijn huizen, appartementen zijn dat eigenlijk, met drie, vier slaapkamers, als je als eerste aan de beurt bent, ga je die kans natuurlijk niet laten voorbij gaan, dus je gaat daar wonen. Maar geen haar op hun hoofd dat eraan denkt om voor die bejaarde boodschappen te gaan doen! Dat was de reden niet waarom ze die woning gekozen hebben! We lachen daar dikwijls mee, kangoeroewoningen, zeg maar kangoeroeboksen, want het is daar een conflict tot en met. In zoverre zelfs dat wij afgestapt zijn van dat project. Dat wij gezegd hebben, die appartementen die bedoeld waren voor bejaarden, verhuren wij niet meer aan bejaarden.” (BK)
2
Kangoeroewonen kan men het best omschrijven als meerdere generaties in één huis en toch apart wonen (www.kangoeroewonen.be).
24
Maar het grote probleem met alternatieve woonvormen is, volgens de respondenten, het feit dat het beleid dit niet stimuleert. Zo heeft Leuven, net zoals andere centrumsteden, de regel ingevoerd dat ééngezinswoningen niet zomaar kunnen opgesplitst worden. Dit om de stadsvlucht van jonge gezinnen tegen te gaan. Maar dit heeft ook als gevolg dat ouderen, die in een groot huis wonen en dat eventueel willen opsplitsen, dit niet automatisch mogen doen. Bovendien is het zo dat, als je de goedkeuring hebt om van een gezinswoning een tweewoonst te maken, en één van de twee partijen verhuist of overlijdt, de woonst dan opnieuw een ééngezinswoning wordt. Volgens de beroepskrachten zou het beter zijn dat, als een bestaande eengezinswoning wordt opgesplitst, deze dubbele wooneenheid zou blijven bestaan en gebruikt worden door andere ouderen.
4. Inplanting van woongelegenheden voor ouderen
Over het aanbod van woongelegenheden voor ouderen is hierboven al gezegd dat het te klein is. Bovendien hekelen de respondenten de ligging ervan. Veelal zijn ze gelegen buiten het centrum, met weinig of geen diensten en voorzieningen in de buurt. “We hadden al gezegd “we kopen ons een serviceflat en we gaan daarin wonen”. Maar, daar zit je dan… Wij hebben nu een tuin. Als het goed weer is, kom je buiten. Ook wat oudere mensen zitten graag buiten. Als je in een serviceflat zit, zit je daar toch maar binnen. Wil je buiten komen, dan moet je op straat komen. En, die serviceflats zijn allemaal buiten de stad. Je hebt daar eentje…Het Populierenhof… […] Ja, daar is een gebrek aan in Leuven. Want de mensen willen nog eens buiten komen en op een terras ergens iets gaan drinken. Maar als je daar buiten zit in Korbeek-Lo… Ik ben daar geweest, voor mijn schoonouders, vroeger. Dat is daar magnifiek, maar je zit daar en daar is niets. Je kunt daar wel een bus pakken, maar je kunt er niet eens in de stad gaan, eens rondlopen. Dat moet niet ver zijn. Of op een terrasje iets gaan drinken.” (GO)
5. Openbaar vervoer
Net zoals bij het hoofdstuk over vrije tijd, is het openbaar vervoer in Leuven, wanneer het gekoppeld wordt aan zelfstandig wonen voor ouderen, een zegen en een gesel. Bovendien komen dezelfde positieve en negatieve kanten van het openbaar vervoer bij beide thema’s naar voor. Het positieve aspect is hierboven al aan bod gekomen. De respondenten zien een drietal negatieve punten aan het openbaar vervoer, gekoppeld aan zelfstandig wonen. Aangezien het om dezelfde elementen gaat die in het hoofdstuk van vrije tijd al aan bod kwamen, sommen we ze hier kort op, zonder verdere uitleg. Ten eerste is er het feit dat het aanbod aan openbaar vervoer uiterst mager is in sommige wijken waar veel senioren wonen. Vervolgens kaart iemand aan dat vanuit de deelgemeenten het gemeentehuis niet rechtstreeks bereikbaar is met de bus. Ten slotte wijzen verschillende respondenten erop dat minder mobiele mensen gediscrimineerd worden.
25
6. Versnipperde diensten
Het aanbod aan diensten in Leuven kwam als positief punt eerder aan bod. Vooral de thuiszorg is sterk uitgebouwd. Maar deze medaille heeft ook haar keerzijde. De respondenten wijzen erop dat deze diensten sterk versnipperd zijn. Door de veelheid van diensten weten de betrokken personen niet meer op wie ze een beroep moeten doen met welke vraag. Tijdens het sociale stadsgesprek in Leuven van 4 december 2006 werd het idee van een ouderenloket geopperd: een loket waar mensen informatie kunnen krijgen over alles wat ouderen aanbelangt (Lokaal Sociaal Beleidsplan, p.57). Bovendien missen sommige respondenten een tuindienst, waarbij een tuinier op regelmatige basis klusjes komt doen in de tuin, zoals het gras afrijden. Een ander gemis is een klusjesdienst die kleine wijzigingen kan aanbrengen in het huis. “Maar ook over, waar vind ik iemand om dat te realiseren. En daar zitten heel wat ouderen die in hun eigen woning blijven vast omdat men gewoon geen vakman vindt om het probleem opgelost te krijgen. En dat gaat over heel eenvoudige ingrepen ook, een stopcontact dat gevaar oplevert tot drempels die moeten weggewerkt worden, sanitair dat moet aangepast worden. Daarin speelt natuurlijk het financiële en de vakman een grote rol. Dus daar zit een knelpunt.” (BK)
7. Informatie
Een volgend minpunt heeft te maken met informatie. Het Leuvense Seniorenbeleidsplan 2008-2010 (p.35) benadrukt dit: “Aandacht voor hulp en begeleiding en initiatieven om het zelfstandig wonen te stimuleren en bevorderen, is noodzakelijk”. Zowel de hoeveelheid aan informatie als de vraag wanneer de informatie bij voorkeur kan worden gegeven, worden tijdens de focusgroepen als problematisch aangehaald. Vooral m.b.t. woningaanpassingen en alternatieve woonvormen voor ouderen is meer informatie nodig. Iemand hekelt het feit dat de Vlaamse overheid hier weinig prioriteit aan geeft. Dat deze
overheid
het
Platform Wonen
voor
ouderen
onlangs
geïntegreerd
heeft
in
het
Toegankelijkheidsbureau, dat eerder werkt rond de problematiek van personen met een handicap, is hiervan een bewijs. Enkele respondenten hameren er dan ook op dat de kennisoverdracht van aanpassingen en alternatieve woonvormen een belangrijke taak is van de overheid. Er bestaan wel instanties die deze informatie overbrengen, maar als de oudere zelf niet weet bij wie hij terecht kan, biedt dit geen oplossing. Dit ondervonden we aan den lijve tijdens de focusgroep van georganiseerde ouderen. Een aantal participanten maakten de vrijwilliger van Seniorama, die dergelijke informatie geven, duidelijk dat zij niet op de hoogte waren van deze dienstverlening. “Maar daar zijn dus hulpmiddelen… Het is heel belangrijk dat de overheid veel aandacht besteedt aan het bekendmaken bij de burger dat er instanties zijn die u helpen met advies. Je hebt dus… Telehulp, bijvoorbeeld. Je hebt aan uw hals een hendeltje met een knopje. Als je verbinding hebt met de kinderen of met de buren, of wie dan ook, … Die kan daar ’s nachts op drukken… Daar staan drie telefoons in… […] Er zijn er veel die niet weten dat grote toiletten bestaan; er zijn er veel die niet weten dat er ijzers kunnen komen aan de muur van het toilet om gemakkelijk recht te komen. Enzoverder. […] Ik denk dat er inderdaad nood is aan verdere informatie. Wij hebben dat beroepshalve wel gehad, omdat één van mijn
26
zussen werkt in een rusthuis. Zij kent al die technieken. Op die manier kan je dat zelf aanschaffen en je jaren behelpen met je ouders. Maar er is denk ik wel nood aan…” (GO) “Het gaat mij niet over…ik vind serviceflats zeer goed, voor alle duidelijkheid. Maar waarom wordt er zo weinig gecommuniceerd over andere woonvormen? Als ik later 85 jaar ben wil ik nog graag in mijn straat wonen, en vraag ik maar één ding: hoe kan ik mijn woning zo aanpassen dat ik daar kan blijven zitten? Dat is mijn vraag. Wat krijg ik als antwoord? We hebben ooit wel is geprobeerd en daar kan wel is gezocht worden naar een insteek. Ik heb ooit geprobeerd om gedurende drie, vier namiddagen een namiddag te vullen met alternatieve woonvormen. Niet rusthuis, niet serviceflat. Het was bedroevend wat ik in Vlaanderen vind aan mensen die op een goede manier me kunnen vertellen wat de mogelijkheden zijn die men heeft in een stad of op de buiten om de woning aan te passen. Dat is bedroevend weinig.” (BK)
Weinig ouderen gaan pro-actief op zoek naar informatie over maatregelen voor zelfstandig wonen. Ze doen dit pas wanneer maatregelen zich opdringen. Iemand verwoordt het als volgt, op de vraag of er voldoende informatie is: “Ik denk het wel, maar zolang een mens dat niet nodig heeft… Ik kan makkelijk zeggen dat er geen informatie over is, als ik er niet naar kijk.” (NGO)
Dat die zoektocht niet altijd van een leien dakje verloopt, blijkt uit het volgende citaat van een beroepskracht: “Wat ik ook wel vind, iedereen…Wij zitten nu in de zorgsector, dus je weet een beetje wat er is, maar andere mensen, zal ik zeggen, weten dat eigenlijk totaal niet, tot dat je met een probleem geconfronteerd wordt. Dan pas ga je op zoek. Dat je je soms afvraagt, “moet je niet ergens vroeger beginnen mensen te informeren?” Want zo is het. Mensen komen voor een probleem te staan en dan zitten ze met de handen in hun haar. Dan gaan ze op zoek, maar niemand heeft daarvoor ooit gehoord van kortverblijf of dat want je wordt daar niet mee geconfronteerd. Maar dat is ook een maatschappelijk probleem, wij richten ons alleen naar de dingen die ons aanbelangen. Maar dat valt mij elke keer weer op, dat mensen, ook in mijn eigen familie, die weten dat allemaal niet wat er van aanbod is.” (BK)
Sommige seniorenverenigingen trachten hierop in te spelen door op regelmatige basis een namiddag te organiseren waarop een professioneel iemand de diensten en maatregelen uitlegt m.b.t. zelfstandig wonen. De beroepskrachten betwijfelen of dit volstaat. Ze vrezen dat op deze manier de informatie niet blijft hangen. Bovendien merken ze op dat deze informatie niet gekoppeld is aan een trajectbegeleiding. Ze vinden het belangrijker dat ouderen bij de juiste persoon terecht komen als het probleem zich voordoet. Op die manier verkrijgen ze informatie op maat, worden ze niet overspoeld door al te veel informatie en kan het probleem ineens effectief worden aangepakt. De beroepskrachten zijn het erover eens dat de wijkbureaus een belangrijke rol kunnen spelen in de overdracht van informatie in het algemeen en over zelfstandig wonen in het bijzonder. “Ik vind het ook gevaarlijk, die informatieverspreiding. Die informatievergaderingen om iedereen duidelijk te maken wat er bestaat. Dat is alsof men een hele sociale kaart aan iedereen zou willen geven. Dat wordt niet gebruikt, dat blijft niet hangen. Het is maar wanneer je met een bepaald probleem geconfronteerd wordt, dat je gaat zeggen van: “Ho, hoe moet ik dit nu opgelost krijgen.” Dan moet je eigenlijk bij de juiste persoon terechtkomen Die informatie mag ook niet teveel worden, want daar steek je weeral zeer veel energie in en daar blijft te weinig van hangen. Het is kwestie van ergens terecht te komen. Dan blijf ik vinden dat die wijkwerkingen, met daar voldoende mensen die heel nabij staan, die zo
27
u op weg kunnen zetten, ik denk dat dat heel belangrijk is, op weg zetten in de goede richting. Als je naar Brussel moet, dat ze je niet op de autostrade zetten naar Luik of naar Hasselt. Die buurt speelt daar, qua informatieverstrekking, een heel belangrijke rol.” (BK)
Wanneer ouderen niet alleen informatie willen krijgen, maar ook overtuigd willen of moeten worden om bepaalde aanpassingen in hun woning te doen of de stap te zetten naar een kleinere wooneenheid, gebeurt dit bij voorkeur door buitenstaanders, niet door de kinderen. Zowat iedereen was het ermee eens dat ouderen veel gemakkelijker iets aannemen van externen. “Het probleem dat wij ervaren hebben, is… De ouders gaan het moeilijk aanvaarden van de kinderen. Maar als er een buitenstaander komt zeggen: “laat gewoon een liftje plaatsen”, dan accepteren ze dat. (…) Maar van de eigen kinderen niet. Vandaar dat het van groot belang is dat externen daar een bijdrage toe leveren.” (GO)
Een beroepskracht formuleert het als volgt: “Wij komen met nogal ouderen en ook hun kinderen in contact. Daar heb ik toch wel de ervaring dat ouders heel dikwijls heel autonoom beslissen. “De kinderen, ze mogen hun gedacht zeggen, maar ik blijf men goesting wel doen”. Ik ben nu dagelijks bezig met ouderen en met adviesverlening enz. en bij mijn eigen vader lukt het mij niet om een aantal dingen erdoor te krijgen. De kinderen zitten niet altijd in de beste positie om aan hun ouders voor te stellen wat er zou moeten gebeuren. Ik weet niet of het algemeen zo is, maar ik ondervind het in mijn eigen situatie en ik merk bij cliënten waar ik kom, dat de kinderen…dat de impact ervan niet altijd heel groot is. En dat die in een moeilijke positie zitten om aan de ouders goed advies te geven dat opgevolgd wordt. Ik vind dat dat dikwijls moeilijk is.” (BK)
8. Verdwijnen van Sleutelfiguren
Net zoals bij het thema van vrije tijd, wijzen de respondenten ook in de context van zelfstandig wonen op het verlies van sleutelfiguren, zoals de postbode of de wijkagent (zie hierboven). Ook hier kijken ze voor een oplossing in de richting van de wijkcentra en de buurtwerker. “Ik leg toch ook het accent op de wijkwerking. Wij krijgen heel veel telefoons van mensen die hun vuilzak niet naar beneden kunnen doen. Dat je zegt: “Vraag dat aan de buren”.”Nee, dat gaat niet…Die maakt teveel lawaai en de die dit en de die dat…”Ze hebben op iedereen wat te zeggen en dan is het belangrijk dat je kan zeggen: Ok, ik geef het door aan de wijkwerking,die vinden wel iemand die in die wijk woont en die geëngageerd is en die het ook wilt doen.” Met alle plezier, maar dan zit je op een andere manier te communiceren.” (BK)
28
3 Beleidsaanbevelingen In dit laatste deel formuleren we op basis van de analyse van de focusgroepsgesprekken en de doorgenomen onderzoeksresultaten en beleidsdocumenten enkele aanbevelingen voor de stad Leuven met betrekking tot het te voeren beleid inzake ouderen en meer specifiek met betrekking tot de thema’s vrije tijd en zelfstandig wonen. Als onderzoekers nemen we wat dit betreft ook een normatief standpunt in. We beseffen dat hierover discussie mogelijk is en we willen ook graag dit debat aangaan.
3.1 Voorstellen in verband met de algemene beleidsprincipes Eerst geven we enkele algemene beleidsprincipes voor de rol van het lokale beleidsniveau bij het ouderenbeleid. •
Stad heeft de regiefunctie De stad is bevoegd voor de coördinatie van het lokaal ouderenbeleid. Als democratisch verkozen bestuur heeft zij de eindverantwoordelijkheid over het te voeren lokale beleid. Daartoe stelt zij best een ouderenbeleidsplan op, vertrekkende vanuit een omgevingsanalyse en daaraan gekoppeld de formulering van een beleidsvisie, geconcretiseerd in strategische en operationele doelstellingen, met acties op korte, middellange en lange termijn. De stad Leuven beschikt momenteel over een seniorenbeleidsplan, dat vertrekt van een omgevingsanalyse, maar dat onvoldoende geoperationaliseerd is. Gevolg is dat het vaak te vrijblijvend is en het ook zeer moeilijk is om na te gaan of de beoogde beleidsdoelstellingen nu al dan niet bereikt werden. We pleiten dan ook om het beleidsplan te vervolledigen met operationele doelstellingen en acties.
•
Samenwerking De opstelling van dit beleidsplan gebeurt best met inspraak van de Leuvense senioren en haar vertegenwoordigers en verder in samenspraak met de organisaties, verenigingen, voorzieningen en diensten die met en voor ouderen op het grondgebied van Leuven actief zijn. Momenteel wordt er samengewerkt met het OCMW en het CAW voor wat betreft de uitwerking van het lokaal sociaal beleid, waaronder het ouderenzorgbeleid. Ook de inspraak van de senioren via de seniorenraad is reeds geformaliseerd. Voor wat betreft het wonen van ouderen willen we pleiten om ook de sociale huisvestingsmaatschappijen actief in Leuven te betrekken, wat tot dusver niet of toch niet expliciet het geval was.
29
•
Complementariteit Een derde beleidsprincipe dat o.i. van belang is, is het complementair werken van de stad ten aanzien van de bestaande initiatieven. Waar andere publieke of private initiatieven bestaan, hoeft de stad niet dezelfde activiteiten aan te bieden of gelijksoortige initiatieven te nemen, tenminste als het daarbij gaat om initiatieven die inspelen op reële behoeften en noden van ouderen die op een kwalitatief hoogstaande manier worden ingevuld. Als stadsbestuur kan men dan prioriteit geven aan deze noden en behoeften van ouderen waarvoor anderen tot dusver onvoldoende of geen aandacht aan besteed hebben. Hier kan prioriteit gegeven worden aan acties die de leefsituatie van de minder vermogende en minder mobiele ouderen in Leuven kunnen verbeteren.
3.2 Aanbevelingen in verband met vrije tijd en zelfstandig wonen van ouderen •
Meer aandacht voor de minder mobiele ouderen Mobiliteit is cruciaal om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen wonen en te kunnen participeren aan het sociaal-culturele leven. De aandacht voor de minder mobiele ouderen (en in feite voor alle minder mobielen) heeft betrekking op het openbaar vervoer, de toegankelijkheid van gebouwen, de kwaliteit van voetpaden en oversteekplaatsen en een aangepast aanbod van seniorenorganisaties.
Het openbaar vervoersnetwerk in Leuven is behoorlijk uitgebouwd. De bereikbaarheid van het centrum en de voorzieningen worden als sterke punten ervaren. Ten aanzien van De Lijn zijn er de volgende aanbevelingen: beter toegankelijke bussen (laagdrempelige opstappen), het rijgedrag van de buschauffeurs aanpassen aan de minder snelle en minder mobiele gebruiker (stoppen, optrekken, wachten) en betere verbindingen voorzien met de centra van de deelgemeenten.
De toegankelijkheid van gebouwen voor minder mobiele mensen dient een topprioriteit te zijn. Via het afleveren van stedenbouwkundige vergunningen kan de stad hier mede op toezien. Zeker voor wat betreft de toegankelijkheid van de publieke gebouwen is dit een must en de stad dient hier een voorbeeldfunctie te vervullen. We verwijzen hier naar de gebrekkige toegang tot het nieuwe stadskantoor voor invaliden en de slechte toegankelijkheid van de esplanade aan het station. Ook het verbeteren van de kwaliteit van de voetpaden is essentieel.
Tot slot is het aanbod van de sociaal-culturele organisaties voornamelijk afgestemd op mobiele en gezonde senioren. Bij de verenigingen en organisaties die zich richten op senioren
30
dient er meer expliciet aandacht te gaan naar diegenen die (ook psychologische) drempels ervaren om te participeren. •
Informatie op maat geven Bij het informeren van ouderen dient een mix van communicatiekanalen te worden ingeschakeld: schriftelijk via krant of per brief, website, e-mail, … De schriftelijke communicatie in verband met activiteiten en informatie in de brievenbus wordt het meest gewaardeerd. Om ouderen effectief te betrekken bij activiteiten is mondelinge communicatie de beste manier en dit via een wijkgerichte aanpak via thuiszorgdiensten, wijkbureaus, buurtcomités. Men dient extra aandacht te geven aan het bereiken van de niet-georganiseerde ouderen.
•
Betaalbaarheid verbeteren Niet alle Leuvense senioren hebben evenveel kans om te participeren aan door de stad of door anderen georganiseerde activiteiten. Een hoge drempel voor sommigen is de kostprijs van de culturele en sportactiviteiten. Het is o.i. goed dat de stad activiteiten aanbiedt aan een lagere kostprijs voor minder kapitaalkrachtige senioren. Zij moet er echter over waken dat zij daarmee effectief deze doelgroep bereikt en niet de doelgroep van het traditionele verenigingsleven, die zij daardoor concurrentie aandoet.
De betaalbaarheid van wonen in het algemeen en van de ouderenhuisvesting in het bijzonder is vooral in het Leuvense één van de grote knelpunten. Binnen de sociale huisvesting zouden er meer aangepaste woningen en appartementen voor ouderen moeten worden voorzien. De stad en het OCMW zouden bijkomende woonzorg entiteiten kunnen uitbouwen en promoten. Het bestaande concept van de kleine én dure serviceflats, die vaak te perifeer gelegen zijn, wordt best niet verder uitgebouwd. Een aangepaste woning in de vertrouwde omgeving, waarbij men gebruik maakt van de uitgebouwde thuiszorgdiensten is een beter en meer betaalbaar alternatief hiervoor. •
Belang van sleutelfiguren Door de deelnemers aan de focusgroepen werd bij het geven van informatie het belang van persoonlijk contact door sleutelfiguren sterk beklemtoond. Men ervaart een overaanbod aan papieren informatie. Ook in het voorkomen en/of signaleren van noodsituaties, isolement en vereenzaming werd de rol van sleutelfiguren beklemtoond. De sleutelfiguren van vroeger (zoals de wijkagent of de postbode) zijn verdwenen en sommige deelnemers verwachten veel van de wijkmanager, de huisarts of de buren. Eventueel kan de stad bij de dag van de buren de nadruk leggen op ouderen. 31
•
Een combinatie van een themagerichte en wijkgerichte beleidsaanpak •
Themagerichte aanpak: inspelen op kantelmomenten Over het algemeen zijn ouderen pas bezig met zich te informeren over thuiszorgdiensten, woningaanpassing, verhuizen naar een aangepaste woonvorm als het probleem zich stelt. Preventief denken en vooruitzien is voor velen moeilijk. Daarom is het belangrijk om de informatie over en de voorzieningen zelf aan te bieden op zogenaamde kantelmomenten in het leven van de oudere, zijnde het ogenblik van de pensionering, het overlijden van de partner, het moment dat de zorgbehoefte stijgt.
•
Wijkgerichte aanpak In vijf buurten van Leuven waar heel wat mensen met een laag inkomen wonen, waaronder heel wat ouderen, voert de stad een wijkgerichte aanpak. De werking van de stedelijke ontmoetingsfunctie van de wijkbureaus is voor heel wat (alleenstaande) ouderen uit de buurt zeer belangrijk en werkt preventief ten aanzien van eenzaamheid en isolement. De drempel in de wijkbureaus is laag. Er worden activiteiten georganiseerd waarop geen grote massa’s komen, iets wat sommige ouderen afschrikt om te gaan. Een uitbreiding van de gebiedsgerichte werking (zoals de stad Gent gedaan heeft) zou o.i. een goede zaak zijn, maar we beseffen dat deze beleidskeuze ook heel wat financiële middelen vergt.
•
Samenwerking en afstemming De samenwerking en afstemming tussen verenigingen onderling en verenigingen, de stad en andere actoren ken nog verbeteren. Een illustratie is bv. dat schoolbussen die niet gebruikt worden tijdens de vakanties, zouden kunnen gebruikt worden door verenigingen. Ook een betere afstemming van de prijzen is nodig. Deze topics kunnen aan bod komen in het overleg tussen stad en verenigingen binnen de seniorenraad.
•
Preventie en informatie over zelfstandig wonen Preventie en informatie over zelfstandig wonen zijn zeer belangrijk. Maar mensen handelen zelden pro-actief in deze materie. Zie ook hierboven. Het is dus belangrijk om snel te kunnen reageren als er een vraag is. Ouderen dienen er van overtuigd te worden om niet op latere leeftijd naar een kleinere wooneenheid te verhuizen, op het moment dat de gezondheid aftakelt. Er dient niet enkel informatie te worden geboden, maar ook een trajectbegeleiding bij de concrete plannen en uitvoering. De stad kan hier bestaande initiatieven actief op het Leuvense grondgebied ondersteunen.
32
•
De ouderen en professionals uit de focusgroepen geven aan dat informatie over aanpassingen aan huis of verhuizen bij voorkeur gegeven wordt door buitenstaanders en niet door hun eigen kinderen. Ouderen nemen dat minder aan van hun eigen kinderen en laten zich minder overtuigen door hen. Ook hier kan de stad de bestaande initiatieven ondersteunen.
33
4 Bibliografie Houben M. e.a. (2004). “Geslachts- en leeftijdspatronen in uithuizigheid bij Vlaamse ouderen”, PSW Paper 2004/2
Myncke R. & B. Vandekerckhove (2007). Toekomstige ruimtebehoefte voor ouderen in Vlaanderen, Vlaamse Gemeenschap, departement RWO-Woonbeleid.
Steunpunt Sociale planning (2006). Dossier ouderen in Vlaams-Brabant, Cel sociale planning en overleg, Dienst welzijn en gezondheid, Provincie Vlaams-Brabant. (www.vlaamsbrabant.be/binaries/dossier_ouderenvlaamsbrabant_67p_tcm5-8438.pdf).
Vanderleyden L. & Heylen L. (2007). “Ouderen, hun sociale contacten en de beleving ervan: continuïteit of verandering?”, in Tijdschrift voor Sociologie, nr. 1
Van der Poel (1999). “Tijd voor vrije tijd. Inleiding tot de studie van de vrije tijd”, Boom, Amsterdam.
Verté , D & De Witte, D. (2006). ‘Ouderen en hun participatie aan het maatschappelijk leven’, in: UVV-info, april, pp.28-31.
Verté e.a. (2007), Schaakmat of aan zet? Monitor voor lokaal ouderenbeleid in Vlaanderen, Vanden Broele, Brugge.
X, Beleidsbrief Wonen 2008-2009, Vlaamse Gemeenschap
X, Lokaal Sociaal beleidsplan Leuven 2008-2013, stad Leuven, s.d.
X, Seniorenbeleidsplan Leuven 2008-2010, stad en OCMW Leuven, s.d
34