SCHOOLPROJECT 3B. NADINE VAN DE WEERD.
LESMATERIAAL EN PLANNING VOOR KLAS 1BK VOOR HET VAK MENS&MAATSCHAPPIJ , WOLTERS NOORDHOFF PLEIN M.
1
Inhoudsopgave: Inhoudsopgave:
Blz. 2.
Voorwoord:
Blz. 4.
Startdocument:
Blz. 5.
Jaarplanning:
Blz. 7.
Periode planners. - Periode 1: - Periode 2: - Periode 3: - Periode 4: - Periode 5:
Blz. 8. Blz. 9. Blz. 10. Blz. 11. Blz. 12. Blz. 13.
Lesopdrachten + handleidingen. - Periode 1: Quiz: - Periode 2: Kinderarbeid: - Periode 3: Bronnen: - Periode 4: Middeleeuwen:
Blz. 14. Blz. 15. Blz. 22. Blz. 26. Blz. 31.
So‟s. - Periode 1: - Periode 2, Thema 2: - Periode 3, Thema 4: - Periode 4, Thema 5: - Periode 5, Thema 7:
Blz. 37. Blz. 38. Blz. 39. Blz. 41. Blz. 44. Blz. 47.
Toetsen vertraagde week. - Periode 1: Thema 1: - Periode 2: Thema 3: - Periode 3: Thema 4: - Periode 4: Thema 5&6: - Periode 5: Thema 7&8:
Blz. 50. Blz. 51. Blz. 55. Blz. 61. Blz. 65. Blz. 71.
2
Andere manieren van toetsing. - Periode 1: Fantasie eiland: - Periode 2: Romeinse God: - Periode 3: Uitgaven: - Periode 4: Mapcontrole: - Periode 5: Ontdekkingsreis:
Blz. 75. Blz. 76. Blz. 77. Blz. 78. Blz. 80. Blz. 81.
Nawoord:
Blz. 82.
Logboek:
Blz. 83.
Bijlagen:
Blz. 85.
3
Voorwoord. Dit jaar zal ik werken aan een schoolproject met betrekking tot les en leermateriaal voor de eerste klas basis/kader op het Wellant College te Houten. Voor een schoolproject is het noodzakelijk dat je een startdocument hebt met hierin de specificaties voor de opdracht. Hierna ga ik aan de slag met verschillende soorten les- en leermaterialen die worden genoemd in dit document. Alle opdrachten en toetsen zullen in dit schooldocument aanwezig zijn en op overzichtelijke wijze zijn opgenomen in een inhoudsopgave. Ander lesmateriaal zal worden opgenomen in een speciale bijlage. Hopelijk zal dit schoolproject een bijdrage leveren aan het onderwijs voor het vak Mens&Maatschappij op het Wellant College.
4
Startdocument schoolproject. Context: Ik loop stage op een vmbo school (basis, kader) en ik geef het vak Mens en Maatschappij. Natuurlijk moet elke stagiaire ook opdrachten maken voor een klas, maar vaak worden er ook opdrachten aangeleverd vanuit de stage school. Deze school bestaat pas twee jaar en hebben geen concreet programma voor de eerste klas Mens en Maatschappij. De school zal zeker belang hebben bij dit project, omdat er geen concrete opdrachten zijn voor de leerlingen en er dus enorm veel ontwikkeld moet worden. Een voorbeeld van een activerende en leuke activiteit die in dit project voor zal komen is bijvoorbeeld een kwartetspel over de Romeinen met daarbij een bijbehorende docentenhandleiding. Vooral de docenten Mens en Maatschappij zullen natuurlijk belang hebben bij dit project. Knelpunten: Het product geeft antwoord op de vraag hoe het vak Mens en Maatschappij in de eerste klas wordt aangeboden. De problemen die ik tegen kan komen is dat ik nog wel enigszins moeite heb met het maken van toetsen. Hier heb ik met mijn begeleider over gepraat en hij zal reflecties schrijven over de toetsen die ik maak. Expertise Archimedes afspraak gemaakt: Peter Saffrie. Leerdoelen: Ik wil leren om mijzelf goed in te leven in de gedachten van de leerlingen, en hier ook bij aan te sluiten dmv het gebruik van activerende opdrachten. Ik wil het niveau van leerlingen beter in kunnen schatten. Ik wil meedoen aan vernieuwingen binnen de school. Opdrachtformulering: Ik ga aan de slag met mijn schoolproject: werkmateriaal Mens en Maatschappij voor klas 1 BK. In dit project ontwikkel ik een programma voor de eerst klas mens en maatschappij, het niveau basis/kader. Bij dit programma hoort het volgende: Een jaarplanning. Periodeplanners. Activerende opdrachten voor de leerlingen. Toetsen. So‟s. Diverse lesopzetten. Docentenhandleidingen.
5
Opdrachtspecificaties: Er zitten minimaal 4 toetsen in (vertraagde week). Er zitten minimaal 4 so‟s in. Er zitten minimaal 4 andere manieren van toetsing in. De opdrachten zijn goed maakbaar voor de kinderen en vragen een actieve werkhouding. Er wordt gebruik gemaakt van verschillende werkvormen. Er zitten ontspannende oefeningen bij waar de leerlingen toch iets van leren. Bronnen: Lesgeven en zelfstandig leren, Geerligs en van der Veen. Effectief leren, Ebbens en Ettekoven. Identiteitsontwikkeling en leerlingbegeleiding, van der Wal, De Mooij, de Wilde. Co-Werkers: Owin Pattijn. Herman Schalken. Planning: Het is een project wat zich wordt verdeeld over het hele jaar, want er moet het hele jaar lesmateriaal, werkmateriaal en planningen worden gemaakt voor de eerste klas. Elke toets krijgt feedback en ik zal elke periode een gesprek hebben met mijn begeleiders hoe het project ervoor staat en hoe de leerlingen de leermaterialen ervaren. Opdrachtgevers: Hans Thomassen, Teamleider Wellant Houten.
6
Jaarplanning.
Week 1. Week 2. Week 3. Week 4. Week 5. Week 6. Week 7. Week 8. Week 9.
Periode 1 Periode 2 Periode 3 Periode 4 Periode 5 T-1. C1&2 T-2. C1&2. T-4. C1&2 . T-5. C1. T-7. C1. T-1. C3.
T-2. C3&4
T-1 C4.
T-4. C3.
T-5. C1.
T-7. C2.
Afronden T2 T-4. C4.
T-5. C3&4.
T-7. C3.
Test jezelf
So T-2. T-3, C1.So T-4.
So T-5. T-6, C1.T-7. C4
Toetsweek
T-3. C1.
Test jezelf.
T-6. C2.
T-8. C1.
Verdieping
Toetsweek.
T-6. C3&3.
So T-7. T-8, C2.
T-3. C3.
T-6. C4.
T-8. C3&4.
T-3. C4.
Test jezelf.
Test jezelf.
Toetsweek
Toetsweek.
Toetsweek.
In deze jaarplanning gaat het om een duidelijk overzicht van alle Thema‟s (T) en Cursussen (C). Het laat tevens de structuur zien die in elke periode aanwezig is. Het laat geen volledige lessen zien, maar daar is deze planning dan ook niet voor. De periodeplanners daarentegen laten de volledige lessen zien.
7
Periodeplanners.
8
Periode 1:
Mens en Maatschappij. Wat gaan we doen in periode 1? Week van 8 september.
Kennis maken. Uitleg wat is M&M. Begin thema 1: Mijn eigen omgeving. Cursus 1: Uitleg en maken opdrachten 1 t/m 5. Cursus 2: Uitleg en maken opdrachten 1 t/m 6. Begin fantasie eiland.
Week van 15 september. Afmaken fantasie eiland. Nakijken cursus 1 & 2. Cursus 3: Uitleg en maken opdrachten 1 t/m 7. Quiz: In welke samenleving ben jij geboren?
Week van 22 september. Tijdsbalk opdracht over soorten samenlevingen. Bespreken tijdsbalk opdracht. Cursus 4: uitleg en maken opdrachten 1 t/m 7. Nakijken cursus 3 & 4. Week van 29 september. Topografie maken. Test jezelf maken en nakijken. Vragen voor de toets? Week van 6 oktober. Vertraagde week: Toets over thema 1: blz 7 t/m 24 en de begrippenlijst op blz32. Na de toets de Grote Wellant Quiz!
9
Periode 2:
Mens en Maatschappij. Wat gaan we doen in periode 2? Week van 20 oktober:
Begin Thema 2: Arm en Rijk. Cursus 2.1: Uitleggen en maken opdrachten 1, 2, 3, 4, 6, 8. Met zijn allen kijken naar cursus 2.2 en 2.3. Opdrachten 2.2 2, 5. Opdrachten 2.3 2, 3, 5.
Week van 27 oktober:
Week van 3 november:
Week van 10 november:
Afmaken 2.2 en 2.3. Cursus 2.4: Uitleggen en maken opdrachten: 1, 2, 3, 4, 5, 6. Opdracht: kinderarbeid. Thema 2: Arm en Rijk afmaken. Vragen over thema 2? Test jezelf maken, zelfstandig werken! SO Thema 2: Zie stencil wat je moet leren. Begin Thema 3: Samen leven. Cursus 3.1: Uitleggen. Werken aan deeltaak 1 in groepjes. Bespreken deeltaak 1. Opdrachten 3, 4, 8 en 9. Als je dit niet af hebt dan is het huiswerk voor de volgende keer.
Week van 17 november:
Controle huiswerk! Zelfstandig opdrachten 3, 4, 8 en 9 nakijken. Cursus 3.2: Uitleggen en maken opdrachten: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.
Week van 24 november:
Les over de Romeinen. Film over de Romeinen.
Week van 1 december:
Cursus 3.3: Uitleggen en maken opdrachten: 1, 2, 3, 4, 5. Opdracht de macht van de christenen.
Week van 8 december:
Cursus 3.4: Uitleggen en maken opdrachten: 1, 2, 3, 4, 6, 7. Nakijken cursus 3.4 Test jezelf. Nakijken test jezelf.
Week van 15 december:
.Vertraagde week: Toets over Thema 2 en 3. Blz 39 t/m 56 en de begrippen op blz 64. Blz 73 t/m 90 en de begrippen op blz 98.
10
Periode 3:
Mens en Maatschappij. Wat gaan we doen in periode 3? Week van 5 januari
Begin thema 4: De krachten van de natuur. Cursus 1: de aarde beeft Uitleg en maken opdrachten 1 tm 9. Nakijken en bespreken cursus 1. Ben je klaar? Deeltaak 1. Cursus 2: De aarde spuwt vuur Uitleg en maken opdrachten 1 tm 5.
Week van 12 januari Nakijken en bespreken cursus 2. Cursus 3: Wat gebeurde er met Pompeii? Uitleg en maken opdrachten 1 tm 9. Bronnenopdracht Week van 19 januari Afmaken en nakijken cursus 3. Cursus 4: Op vakantie Uitleg en maken opdrachten 1 tm 8. Nakijken en bespreken cursus 4. Vragen over thema 4? Week van 26 januari SO over thema 4. Test jezelf maken, individueel. Test jezelf nakijken. Week van 2 februari Bespreken SO. Begin thema 5: Mensen en regels. Week van 9 februari
Vertraagde week. De toets gaat over: 1. Thema 4: cursus 1 t/m 4. Dus bladzijde 7 t/m 32. 2. Leer de begrippen op blz 32. 3. Lees de opdrachten goed door, zorg dat je ze allemaal begrijpt.
Week van 16 februari
Vakantie!
11
Periode 4:
Mens en Maatschappij. Wat gaan we doen in periode 4? Week van 23 februari
Begin thema 5: Mensen en regels. Toets terug + bespreken. Cursus 1: Doen wat er gezegd wordt, opdracht 1 t/m 9. Deeltaak 1.
Week van 2 maart Cursus 2: Monniken en ridders, opdracht 1 t/m 8. Nakijken cursus 1 en 2. Opdracht: De vroege middeleeuwen. .
Week van 9 maart Verder met stap 2 van de vroege middeleeuwen (de krant opdracht) Cursus 3: Het ontstaan van de Arabische wereld, opdracht 1 t/m 8. Cursus 4: Godsdiensten in onze samenleving, opdracht 1 t/m 6. Week van 16 maart SO over cursus 1 t/m 4. (blz 43 t/m 60). Begin thema 6: Leven in de stad. Cursus 1: Stedelijk en landelijk. Opdracht 1 t/m 7. Nakijken cursus 1. Deeltaak 1. Week van 23 maart Cursus 2: Het ontstaan van de steden. Opdracht 1 t/m 8. Opdracht steden in de middeleeuwen. Nakijken cursus 2. Week van 30 maart Cursus 3: Stad en land in vroegere tijden, opdracht 1 t/m 8. Cursus 4: Stad en land in onze tijd: opdracht 1 t/m 7. Nakijken cursus 3 en 4. Week van 6 april Computer opdracht. Alle opdrachten nakijken. Eventueel film kijken. Week van 13 april Test jezelf blz 66/67. Test jezelf blz 98/99. Nakijken Test jezelf. Vragen over de toets?
12
Week van 20 april
Vertraagde week.
Periode 5:
Mens en Maatschappij. Wat gaan we doen in periode 5? Week van 4 mei.
Begin thema 7: Ontdek de wereld. Inleiding thema. Cursus 1: Wij en de wereld, uitleg en maken opdracht 1 t/m 9. Bespreken en nakijken cursus 1.
Week van 11 mei. Cursus 2: De zeeweg naar Azië, uitleg en maken opdracht 1 t/m 9. Bespreken en nakijken cursus 2. Week van 18 mei. Cursus 3: Ontdekkers en veroveraars, uitleg en maken opdracht 1 t/m 8. Bespreken en nakijken cursus 3. Extra opdracht: Ontdekkers en veroveraars.
Week van 25 mei. Cursus 4: verspreiding van culturen, uitleg en maken opdracht 1t/m 8. Extra opdracht: de reis op een boot. Week van 1 juni.
Begin thema 8: Hoe ontstond Nederland? Cursus 1: De koning en de prins, uitleg en maken opdracht 1 t/m 10. Opdracht 10 inleveren op een apart blad. Bespreken en nakijken cursus 1. Maken Test Jezelf: blz 28/29 als oefening voor het SO.
Week van 8 juni. So over thema 7: cursus 1 t/m 4. Cursus 2: De Nederlandse Opstand, uitleg en maken opdracht 1 t/m 6. Bespreken en nakijken cursus 2. Week van 15 juni Cursus 3: De Gouden eeuw, uitleg en maken opdracht 1 t/m 8. Bespreken en nakijken cursus 3. Cursus 4: Nederland vroeger en nu, uitleg en maken opdracht 1 t/m 7. Bespreken en nakijken cursus 4.
Week van 22 juni. Maken Test Jezelf: blz 58/ 59. Herhaling thema 7 en thema 8 voor de toets.
Week van 29 juni.
Vertraagde week. Leren voor de toets:
13
*Thema 7: Blz 7 tm blz 30 *Thema 8: Blz 35 tm blz 60
Lesopdrachten + handleidingen.
14
Periode 1:
Quizzz. In welke samenleving ben jij geboren?
1. a) b) c) d)
Hoe en waar ga je het liefste op vakantie? In een hotel in Madrid. Een gezellige herberg in Frankrijk. Naar Duitsland met een stacaravan. Kamperen in Noorwegen.
2. a) b) c) d)
Wat vind je het lekkerst? Aardappels. Bloemkool. Sla met kip. Gebakken vis met walnoten dressing.
3. a) b) c) d)
Als je een hobby uit deze rij moet kiezen, welke kies je dan? Borduren/ modelvliegtuigjes bouwen. Kleding ontwerpen of maken/ Meubels maken. Bloemsierkunst/ Dieren verzorgen. Vissen/ Boog schieten.
4. a) b) c) d)
Welke Disney film vind je het leukst? Ratatouille. Hercules. Belle en het Beest. Ice Age.
5. a) b) c) d)
Als je iemand voor een dag zou mogen zijn, wie zou je dan kiezen? Een bij uit Bee Movie. Een Romein uit Astrix en Obelix. Shrek of Fiona. Tarzan of Jane uit Tarzan.
15
6. a) b) c) d)
Welk dier vind je het leukst? Kat. Paard. Koe. Olifant.
7. a) b) c) d)
Welk beroep zou je kiezen? Automonteur, de hele dag lekker sleutelen of in een kleding winkel werken. Juwelier of hoefsmid. Boer of boerin, bezig zijn met dieren of op het land. Piloot of Stewardess.
8. a) b) c) d)
Welke sport zou je willen doen? Formule 1 coureur. Paard rijden. Zwemmen. Kogel slingeren.
9. a) b) c) d)
Als je met fitness een keer iets anders zou doen, wat zou je kiezen? Prijs schieten op de kermis. Zwaard vechten. Schieten met pijl en boog. Speerwerpen.
16
Het meeste antwoord A. Industriele samenleving Leven uit een dag van een fabrieksarbeider in 1900 na chr.
's Morgens moet ik altijd heel vroeg opstaan en in het donker mijn gezicht en tanden wassen, mijn kleren aan doen, want ik kan mijn kaars niet voor alles aansteken want het is heel duur om een nieuwe te kopen.
Dan ga ik naar mijn werk en ik werk van 6 uur 's ochtends tot 8 uur 's avonds. Het is heel zwaar en gevaarlijk, want als ik een fout maak dan ben ik of mijn baan kwijt of mijn hand. Ik werk namelijk in een kledingfabriek en daar hebben ze hele grote weefgetouwen en als je je hand daar ik krijgt dan ben je die mooi kwijt en dat zou heel vervelend zijn, want ik heb al zo weinig geld en dat zou betekenen dat mijn vrouw en kinderen nog harder zouden moeten werken om de huur van ons huisje en ons eten te kunnen betalen.
Als ik dan thuis ben dan eten we meestal een plakje droogbrood, soms één aardappel en wat soep gemaakt van groenten restjes. 17
Het meeste antwoord B. Landbouwstedelijke samenleving Leven uit een dag van een boer in 200 na chr.
Ik heb mijn eigen boerderijtje ergens net buiten onze stad, maar het land is niet van mij. De helft van alles wat hier groeit moet ik geven aan de man waarvan het land eigenlijk is. Eén keer per week moet ik dan ook naar de stad zelf, met mijn graan en groenten en op een verzamelplaats waar iedereen komt die een boerderijtje heeft van dezelfde man die ook de baas is over mijn land daar moeten we dan inleveren wat we hebben meegenomen.
Er staan altijd een paar mannen die opschrijven wat wij inleveren en als we niet genoeg inleveren dan komt een andere meneer naar mijn boerderijtje toe om te kijken of ze nog meer mee kunnen nemen zodat het wel genoeg is. Heb ik dan niets wat zij nodig hebben dan moet ik mijn huis uit.
Mij is dit nog nooit gebeurt, maar wel bij mijn buurman en die is doodgegaan van de honger omdat hij geen plek meer had om te wonen.
18
Het meeste antwoord C. Landbouwsamenleving Leven uit een dag van een boer in 3500 voor chr.
Ons dorpje is heel gezellig. De houten hutjes staan vlakbij elkaar en iedereen kent elkaar. Vandaag ga ik vissen samen met mijn buurman. Mijn vrouw heeft gisteren mijn visnet nog gerepareerd omdat ik vorige week was blijven haken met mijn net aan een struik. Gelukkig kan mij vrouw goed naaien en vind ze het niet erg om dit voor mij te doen. Terwijl ik vis gaat zij met de vrouwen uit het dorp vruchten zoeken, de was doen bij de beek, de oudere dorpelingen verzorgen als ze ziek zijn of dingen niet meer kunnen als een soort van dokter.
Wij hebben genoeg te eten, maar als de zomer slecht is en het regent te veel of het is te droog, dan hebben we een probleem. Een paar zomers terug had het heel erg geregend en was de rivier buiten hun oevers getreden, de oogst mislukt en hadden we de hele zomer natte voeten. Ik heb de hele zomer het gevoel gehad niet droog te kunnen worden. Nu hebben we ons dorpje beter beschermd voor als de rivier nog een keer overstroomd. Ik krijg dan als het goed is geen natte voeten meer.
19
Het meeste antwoord D. Samenleving van jagers-verzamelaars Leven uit een dag van een Jager/verzamelaar in 15.000 voor chr.
Mijn hele leven lang ben ik al gewend mijn eten achterna te reizen. Waar het voedsel heen gaat, daar gaan wij ook heen. Het fijne is dat ik al wel veel van de wereld heb gezien. Het vervelende vind ik dat we als we op een nieuwe plek zijn aangekomen de tenten opnieuw moeten bouwen, de omgeving moeten verkennen en niet weten wat voor een gevaar er op de loer ligt. Mijn vader gaat dan meestal met zijn broers de buurt verkennen. Ze weten dan welke dieren er in de buurt rondzwerven en waar de eetbare vruchten te vinden zijn.
Ons vorige kamp moesten we plotseling opruimen omdat de kudde herten werd weggedreven door gevaar.
Dat vind ik het vervelende aan het reizen dat je net gewend bent aan een plek en dan weer verder moet. Mijn moeder probeert altijd een voorraadje eten aan 20
te leggen zodat we in ieder geval iets te eten hebben voor onderweg. Docentenhandleiding: Quiz, in welke samenleving ben jij geboren? Vakinhoudelijke doelstellingen voor de quiz: Herhaling van de stof van Thema 1, cursus 3. De leerlingen kennen de verschillende samenlevingen en kunnen deze benoemen. Leerlingen de link laten leggen tussen theorie en praktijk door middel van voorbeelden (verhalen) over de soorten samenlevingen. Vakdidactische doelstellingen voor de quiz: Zelfstandig keuzes maken. Zelfstandig een verhaal lezen die bij de uitkomst van de quiz hoort. Planning voor de les: Tijdsduur:
Onderwijsactiviteiten voor de docent en voor de leerlingen per lesonderdeel:
0:00- 0:05 0:05- 0:35
Uitleg wat gaan we doen in de les. De leerlingen maken de opdracht over het fantasie eiland af. De docent loopt rond en helpt de leerlingen zo nodig.
0:35- 00:45
Nakijken cursus 1 en 2. (thema 1)
00:45- 01:15
Uitleg cursus 3 en maken opdrachten 1 t/m 7. (thema 1). De docent legt de leerlingen cursus 3 uit en daarna gaan de leerlingen zelfstandig aan de slag. Uitleg van de quiz en koppelen aan de stof. De leerlingen maken de quiz zelfstandig. De docent deelt boekjes uit met de verschillende samenlevingen en zet op het bord hoe de leerling kan kijken in welke samenleving hij of zij zou zijn geboren. Einde van de les. Afsluiting door het stellen van leervragen over de stof.
1:15- 1:20 1:25- 1:35
1:35- 1:40
Functie voor het leren per lesonderdeel:
De leerlingen maken zelfstandig een opdracht en verwerken informatie die ze daarvoor hebben gekregen. Controleren hoe de opdrachten zijn gegaan. Uitleg leerstof leerlingen en daarna verwerken van de informatie.
De leerlingen zijn op een leuke manier met de stof bezig.
Verwerken van de informatie deze les.
Overige opmerkingen over de quiz: Ik heb gekozen voor een quiz omdat de leerlingen dan op een leuke manier verder kennis maken met de verschillende soorten samenlevingen. Op deze manier komt de geschiedenis tot leven. Ik kwam op het idee doordat ik als kind vaak dat soort quizen maakte in een wekelijks jeugdblad. De kinderen tellen dan hoe vaak ze een bepaald antwoord hebben gegeven, het antwoord dat ze het meeste hebben gegeven is de bijbehorende samenleving.
21
Periode 2:
Opdrachten kinderarbeid. Lees of bekijk steeds de bronnen en maak de opdrachten die erbij horen.
Bron 1. Over kinderarbeid werd heel verschillend gedacht. Sommige mensen waren er voor, anderen ertegen. Een fabriekseigenaar van een glasfabriek in Maastricht vond kinderarbeid prima. In 1886 zei hij: In mijn fabrieken werken inderdaad jongens van 12 en 13 jaar gedurende 6 nachten per week. Ik vind dat niet slecht voor hen. Alleen door zeer jong te beginnen en steeds te oefenen leren zij hoe ze glas moeten maken. Dat ik zulke jonge jongens gebruik is ook een kwestie van geld, maar dit is niet het belangrijkste. Kijk, een jongen loopt als het glas gereed is, ermee naar de oven. Dat is geen zwaar werk en een jongen doet dat spelend. Als hij dat 12 uur gedaan heeft, is hij nog niet moe en loopt als een haas. Zware personen en oudere mensen kunnen voor dat werk niet gebruikt worden. Opdracht 1. 1a. Waarom zegt de fabriekseigenaar dat het niet slecht is voor de kinderen? 1b. De fabriekseigenaar liegt ergens over in de tekst, waar liegt hij over? Er staan twee voorbeelden in de tekst. 1c. De fabriekseigenaar zegt dat het niet slecht is voor de kinderen, maar waarom is dit juist wel slecht?
22
Bron 2: een meisje aan het werk in de fabriek.
Opdracht 2. 2a. Hoe oud denk je dat dit meisje ongeveer is? 2b. Hoe oud waren de meeste kinderen toen ze begonnen met werken? 2c. Leg in je eigen woorden uit wat kinderarbeid is.
Bron 3. Jan is 7 jaar en verteld over zijn leven. Jan werkt in een fabriek en werkt elke dag 12 uur. Elke ochtend sta ik om 4 uur op en zorg ik dat ik om 5 uur bij de fabriek ben. Ik heb hele erge honger, want ’s ochtends eten kan ik niet, daar hebben we geen geld voor. Ik vind het werk helemaal niet leuk, maar ik heb geen keuze, ik moet dit werk wel doen. Ik zou graag naar school toe gaan net als de rijke kinderen, maar dit kan niet. Het werk is ook erg gevaarlijk, gisteren zag ik dat mijn vriend Klaas een hand is verloren toen er iets fout ging met de machine. Ik hoop dat hij het overleeft, want hij kan niet naar het ziekenhuis. Opdracht 3. 3a. Waarom kan Jan niet naar school toe? 3b. Waarom kan Klaas niet naar het ziekenhuis? 3c. Als je het verhaal leest snap je dat de kinderen en hun families arm zijn, leg uit waarom de families arm zijn. Gebruik het woord basisbehoeften in je antwoord. 23
Docentenhandleiding: les + opdrachten kinderarbeid. Antwoorden: 1a. De kinderen leren iets, namelijk glas maken, het werk is niet zwaar want kinderen doen het spelend en zijn jong. 1b. Geld is niet het belangrijkste, het is niet slecht voor de kinderen. 1c. De kinderen zitten niet op school, dus leren niets. Het is slecht voor de gezondheid en ze kunnen gewond raken. 2a. Het meisje rechts is rond de 12, het meisje links is rond de 6. 2b. Een jaar of vijf, zes. 2c. Kinderen onder de 12 die werken voor weinig geld en in slechte omstandigheden. 3a. Hij moet werken om geld te verdienen voor het gezin. 3b. Hij heeft geen geld, de ziekenhuizen waren slecht en soms ver uit de buurt. 3c. Ze hebben de basisbehoeften niet, ze hebben amper te eten. Waarschijnlijk leven ze in een slecht huis, hebben amper toegang tot gezondheidszorg en geen onderwijs. Vakinhoudelijke doelstellingen voor de les: De leerlingen zien wat voor rol kinderarbeid vroeger had in de samenleving. De leerlingen kennen Samuel van Houten en weten voor welke verandering hij heeft gezorgd. De kinderen kunnen het verschil zien tussen kinderen die nu werken en die vroeger werkten. Vakdidactische doelstellingen voor de les: De leerlingen kunnen bronnen gebruiken om aan een antwoord te komen. De leerlingen kunnen zelf nadenken over een bron. De leerlingen trainen hun leesvaardigheid. Planning voor de les: Tijdsduur:
Onderwijsactiviteiten voor de docent en voor de leerlingen per lesonderdeel:
Functie voor het leren per lesonderdeel:
00:00- 00:10
Inleiding wat gaan we doen deze les en korte terugblik naar de vorige cursus. Korte uitleg cursus 4 door de docent. De leerlingen letten op en verkrijgen informatie. De kinderen maken cursus 4 zelfstandig, de docent loopt rond om eventuele vragen te beantwoorden.
Helderheid scheppen in de verwachtingen van kinderen. De leerlingen verkrijgen de informatie over de cursus. De leerlingen verwerken de informatie die ze zojuist hebben gekregen. De leerlingen kunnen de informatie uit de cursus koppelen aan de stof die de docent aanbiedt.
00:10- 00:25 00:25- 00:40
00:40- 01:00
01:00- 01: 20
Uitleg kinderarbeid. De docent houdt een kort inleidend verhaal over kinderarbeid. De docent koppelt de informatie aan cursus 4: welk werk kun je doen. De kinderen maken de opdrachten over
Verwerken van de informatie.
24
01:20- 01:30 01:30- 1:40
kinderarbeid. Ze verwerken de kennis. De docent controleert of het goed gaat. Nakijken opdrachten
De leerlingen controleren de opgaven.
Einde les. Korte bespreking bestudeerde stof. (extra tijd voor speling overgehouden)
Overige opmerkingen over de les: In Thema 2, cursus 4 wordt er gepraat over verschillende soorten werk en over industrie. Als ik aan het verleden denk en aan werk en industrie denk ik gelijk aan kinderarbeid. Ik heb het boek doorgebladerd en ik zag dat er niets over kinderarbeid in stond. Zelf vind ik het een onderwerp wat erg belangrijk is en wat dicht bij de kinderen staat. De kinderen zijn nu op een leeftijd dat ze bezig zijn met school en leuke dingen. De kinderen 200 jaar geleden werkten toen in een fabriek. Ik heb van de leerlingen positieve reacties gekregen op de les en de opdrachten, het heeft ze echt aan het denken gezet.
25
Periode 3: Het gebruik van historische bronnen. M&M
Wat is een bron? Uit een bron kan je ook informatie halen. Je kunt er dan achterkomen hoe iets in het verleden was. Het verschil is dat deze bronnen niet heel oud hoeven te zijn. Ze kunnen ook vorig jaar geschreven zijn. Wat is een historische bron? Een historische bron is iets waaruit je informatie haalt uit het verleden. Deze bron komt dan ook uit het verleden. Je hebt verschillende soorten historische bronnen: 1. Voorwerpen: dit zijn echt dingen die je kan zien en vasthouden. Voorbeelden van deze soorten bronnen zijn: Schilderijen, dagelijkse voorwerpen, kunst, foto‟s en films. 2. Geschreven bronnen: dit zijn verhalen en belangrijke papieren van vroeger. Hieruit kan je ook halen hoe het leven was in de geschiedenis.
Waar gebruik je bronnen voor? Onderzoekers gebruiken bronnen om iets uit het verleden te onderzoeken. Een bron verteld iemand hoe het leven vroeger was. Als een onderzoeker iets wilt weten uit de geschiedenis moet hij kijken naar verschillende bronnen. In het boek van M&M stond er een brief van Plinius, een onderzoeker zou deze brief goed kunnen gebruiken. Hij kan er dan achterkomen wat er precies gebeurde in Pompeii.
Hoe werk je met een bron? Als je onderzoek wilt doen en je gaat informatie zoeken moet je goed opletten! Het is belangrijk om te kijken waar een bron vandaan komt. Soms staan er leugens in een brief of in een verhaal. Ook kan het zijn dat het iemands mening is, dit is niet betrouwbaar. Een brief van een Duitse soldaat in de Tweede Wereldoorlog zegt iets anders dan een brief van een Nederlandse soldaat. De Duitse soldaat kan bijvoorbeeld zeggen dat Hitler een goede man is, maar de Nederlander kan een andere mening hebben. Je moet dus goed kijken wie een bron heeft geschreven en het niet gelijk geloven.
26
Opdrachten historische bronnen. M&M. In het boek zijn we al veel tijden tegen gekomen uit de geschiedenis. De bronnen in de opdrachten gaan over verschillende tijden.
Bron 1. Keizer Nero was een gemene keizer die veel christenen liet vermoorden. Soldaat Gajus vocht voor keizer Nero en schreef een brief naar zijn beste vriend. Deze brief komt uit 60 na christus. “Mijn beste vriend Alexander, Ik vecht al een paar jaar voor mijn keizer Nero. Het is een goede man en ik ben graag zijn soldaat. Hij is heel goed voor zijn soldaten, hij is een geweldige keizer. Misschien kan jij je ook aanmelden voor het leger, we zoeken nog sterke mannen. Groeten, Gijs.” Opdrachten. 1a. Wat kun je uit deze bron halen? 1b. Vond jij Nero een goede keizer? (denk aan het boek van M&M) 1c. Laat deze bron zien wat voor keizer Nero was, wat is het probleem?
Bron 2. Al in de tijd van de prehistorie maakten mensen schilderingen in hun grotten. Deze tekening is gevonden en komt uit 13.000 voor christus.
Opdrachten. 2a. Wat zie je op de tekening? 27
2b. Laat dit goed zien hoe het jagen in die tijd was? Leg je antwoord uit. Bron 3. Pompeii was het stadje dat in 79 na christus verdween onder het as van de Vesuvius. Er zijn heel veel schilderijen gemaakt over Pompeii. Niet alleen over de vulkaan, maar ook over het dagelijks leven. Het schilderij is in 1600 gemaakt in Italië.
3a. Wat zie je op het schilderij? 3b. Stel je voor: een onderzoeker wilt weten hoe het dagelijks leven is in Pompeii, voor de Vesuvius uitbarstte, is dit dan een goede bron? Leg je antwoord uit. 3c. Is het slim van de onderzoeker om meer bronnen te gebruiken?
4. Is wikipedia een goede bron als je onderzoek wilt doen of een werkstuk wilt maken? Leg je antwoord uit.
28
Docentenhandleiding: les + opdrachten bronnen. Antwoorden: 1a. Gajus vindt Nero een goede man, meerdere antwoorden mogelijk. 1b. Nee + uitleg. 1c. Nee de bron laat het niet goed zien, want het is een mening van iemand. 2a. Jagende mensen. 2b. Ja, je ziet hoe men aan het jagen was. 3a. Een stad en vrouwen die praten, meerdere antwoorden mogelijk. 3b. Ja, je kan goed zien wat mensen aan het doen zijn. Je ziet hoe de stad eruit ziet. 3c. Ja, want deze bron geeft maar een klein beetje informatie. 4. Nee, want iedereen kan een stukje tekst op wikipedia schrijven, het is dus niet betrouwbaar. Vakinhoudelijke doelstellingen voor de les: De leerlingen leren kritisch naar bronnen te kijken. De leerlingen leren dat er verschillende bronnen zijn. De leerlingen leren verschillende bronnen op andere manieren te benaderen. Vakdidactische doelstellingen voor de les: De leerlingen zelfstandig laten lezen. Tijdsplanning voor de les: Tijdsduur:
Onderwijsactiviteiten voor de docent en voor de leerlingen per lesonderdeel:
Functie voor het leren per lesonderdeel:
00:00- 00:10
Inleiding wat we gaan doen in de les. Terugkijken naar vorige les cursus 2. Opdrachten van cursus 2 klassikaal bespreken.
Voorkennis activeren van de leerlingen. De leerlingen kijken de opdrachten na en stellen eventuele vragen. De leerlingen letten op en luisteren naar de uitleg.
00:10- 00:20 00:20- 00: 30
00:30- 00:50
00:50- 01:00 01:00- 01: 15
01:15- 01:25
Kort bespreken cursus 3: Wat gebeurde er met Pompeii. De docent legt de cursus uit aan de hand van de leerstof. De leerlingen gaan zelfstandig aan de slag met de opdrachten 1 t/m 9. De docent loopt rond voor eventuele vragen of verbeterpunten. Opdrachten van cursus 3 nakijken via een nakijkboekje. Uitleg over bronnen aan de hand van de bronnenopdracht. Ook zal de docent de opdrachten kort toelichten. De leerlingen letten op zodat ze daarna zelfstandig aan de slag kunnen gaan. Leerlingen gaan zelfstandig aan de slag met de
De leerlingen verwerken de informatie door het maken van opdrachten. De leerlingen controleren of ze de opdrachten goed hebben gemaakt. De leerlingen weten wat er van ze wordt verwacht als het gaat om de opdracht. Ook leren ze over verschillende bronnen. De leerlingen verwerken de
29
opdrachten. De docent loopt rond en heeft een begeleidende taak. 01:25- 01:35
01:35- 01:40
Klassikaal nakijken van de bronnenopdrachten. De leerlingen kunnen elkaar eventueel aanvullen. De docent heeft een sturende taak en vult alleen aan als er een fout antwoord uit de groep komt. Einde van de les, korte terugblik wat is er geleerd. Is dit gelukt?
informatie door het maken van de opdrachten. Ze leren kritisch te kijken naar verschillende bronnen. Controleren hoe de opdrachten zijn gegaan.
Zelfreflectie voor de leerlingen.
Overige opmerkingen voor de les: In cursus 3 gaat het over de vulkaan de Vesuvius die uitbarst. Pompeii wordt bedolven onder as en gesteente. In deze bron komt er ook een bron naar voren, een verhaal geschreven door een ooggetuige. Vanuit dit uitgangspunt heb ik gekozen voor een verdiepingsopdracht over bronnen. De bronnen zijn zelf gekozen of geschreven en gaan over de tijdsvakken die zijn besproken het afgelopen jaar.
30
Periode 4.
De duistere vroege Middeleeuwen. We gaan in twee stappen door de vroege middeleeuwen heen. Bij stap 1 zijn er drie kleine stukjes tekst met een paar vragen. Deze maak je zelfstandig op een blaadje. Bij stap 2 gaat het over de Vikingen. Er wordt een verhaal verteld over de Vikingen en over Dorestad. Jullie krijgen allemaal een krant uit 841. Deze krant gaan jullie zelf onderzoeken met verschillende vragen. Bij stap 2 gaan we in groepjes werken.
STAP 1. Leenstelsel. Een keizer of een koning was de baas over een groot rijk. Zo was Karel de Grote keizer van het Frankische rijk. De koning wordt ook wel een leenheer genoemd. Een leenheer was de baas van een stuk land. Het land was veel te groot om hier alleen voor te zorgen. Omdat het land te groot was had hij leenmannen onder zich. Deze leenmannen zorgden voor een stuk land van de leenheer. Soms hadden leenmannen het ook veel te druk, zij hadden dan een achterleenman die ook voor een stuk grond moest zorgen. Deze achterleenman wordt ook wel een vazal genoemd. In het boek staat het woord horige, een horige was een boer die op het land moest werken. De horige kon niet van het land af en moest oogst afstaan aan zijn heer. 1a. Maak een schema van het leenstelsel. 1b. Waarom werd het land onder allerlei leenmannen verdeeld? 1c. De horigen waren boeren die op het land van hun meester moesten werken. Zij mochten ook niet van het land af. Waarom vonden sommige horigen dit helemaal niet erg? 1d. Wat zie je allemaal op het plaatje?
31
Christenen. De mensen in het Frankische Rijk waren allemaal christelijk. In 496 was er een koning met de naam Clovis 1. Dankzij deze koning waren de Franken christelijk geworden, want de koning had zich laten dopen met kerstmis. Omdat het christendom zo belangrijk was voor deze mensen kwam er een nieuwe groep op: De Geestelijken. Deze mensen hielden zich bezig met het Christendom en werkten in kerken voor God. Er waren twee verschillende groepen Geestelijken: Priesters waren de leiders van de kerk in dorpen en steden. Monniken en nonnen: zij leefden in kloosters om te bidden en boeken te schrijven. .
2a. Waarom waren de Geestelijken zo belangrijk tijdens de vroege Middeleeuwen? Bedenk twee redenen. 2b. Wat zie je op het plaatje? 2c. Waarom zouden monniken en nonnen hun hele leven in een klooster blijven?
32
Verdrag van Verdun. In 843 kwam er een verdrag, dit heet het verdrag van Verdun. In dit document hadden de koningen besloten om het grote Frankische Rijk te verdelen. Karel de Grote had een zoon met de naam Lodewijk de Vrome. Toen deze Lodewijk dood ging werd besloten om het Frankische Rijk in stukken te verdelen. Lotharius kreeg het stuk wat nu Nederland is. Karel de Kale kreeg Frankrijk. Lodewijk de Duitser kreeg Duitsland. Dit was het begin van de landen zoals we het nu kennen.
3a. Waarom is dit verdrag van Verdun zo belangrijk? 3b. op het plaatje zie je drie kleuren: Blauw, groen en rood. Zet de drie kleuren op je blaadje en zet erachter van wie het land was. 3c. Waarom zouden de drie zoons niet blij zijn geweest met de verdeling van het rijk?
33
STAP 2. Het tweede stapje van ons onderzoek brengt ons bij de Vikingen. Er wordt iets verteld over de Vikingen en je krijgt een krant. Deze krant uit Dorestad ga je met een groep bekijken. Je gaat de vragen ook in groepjes maken. 1. Bij de nieuwspoll is te lezen dat de meeste mensen de Vikingen slecht vinden. Waarom vinden de mensen de Vikingen slecht? 2. Waarom stijgen de graanprijzen? 3. In de nieuwsflits staat er iets over het Verdrag van Verdun (goed lezen!). Er staat dat het Frankische Rijk verdeeld zal worden in drie stukken. Welke drie stukken zijn dit? 4. In het stukje “einde aan de Romeinse rommel” staat dat Romeinse spullen weg worden gehaald. Waarom is dit eigenlijk een beetje jammer? 5. Vul de dagpuzzel in op je blaadje. 6. Wat zegt jouw horoscoop van deze week.
34
Docentenhandleiding: les + opdrachten bronnen. Antwoorden: 1a.
1b. Omdat de leenheren het te druk hadden met andere zaken: bestuur land, oorlog, etc. 1c. Ze werden beschermd door de leenheer. 1d. Er zijn boeren aan het werk op het land, op de achtergrond zie je het kasteel van de leenheer. Andere antwoorden mogelijk. 2a. Ze schreven boeken, ze zorgden voor de preken in de kerk, ze zorgden ervoor dat mensen in de hemel konden komen. 2b. Een middeleeuwse bijbel. 2c. Ze waren druk met het schrijven van boeken. 3a. Het is het begon van het ontstaan van verschillende staten. 3b. - Blauw is van Karel de Kale. - Groen van Lotharius. - Rood van Lodewijk de Duitser. 3c. Dan hadden ze enkel macht over een klein gebied. Vakinhoudelijke doelstellingen voor de les: De leerlingen weten op een minimaal niveau hoe het leenstelsel werkt. De leerlingen weten wat de rol van de Geestelijkheid was in de Vroege Middeleeuwen. De leerlingen weten wat het Verdrag van Verdun is en wat hier belangrijk aan was. De leerlingen weten wie de Vikingen zijn en wat hun aandeel is in de geschiedenis. Vakdidactische doelstellingen voor de les: De leerlingen weten hoe ze informatie uit een krant kunnen halen. De leerlingen kunnen afbeeldingen als bronnen gebruiken. De leerlingen zijn in staat samen te werken in groepsverband.
35
Planning voor de les:
Tijdsduur:
Onderwijsactiviteiten voor de docent en voor de leerlingen per lesonderdeel:
Functie voor het leren per lesonderdeel:
00:00- 00:10
Terugkijken naar de vorige les en vertellen wat we deze les gaan doen.
00:10- 00:20
De docent legt cursus 2 uit (monniken en ridders) aan de hand van de leerstof. De leerlingen letten op en kunnen eventuele vragen stellen. De leerlingen maken de opdrachten 1 tm 8 van cursus 2 in tweetallen. Als ze klaar zijn krijgen ze een nakijkstencil om cursus 1 en 2 ook in tweetallen na te kijken. De docent verteld een verhaal over de vroege middeleeuwen aan d e hand van de opdrachtenstencils die zijn uitgedeeld. De leerlingen letten op en maken zo nodig aantekeningen. De leerlingen gaan zelfstandig aan de slag met stap 1 van het informatie/opdrachten boekje. Alles wat ze moeten weten is verteld of staat in het boekje. De docent heeft een sturende rol. De opdrachten worden klassikaal nagekeken. De docent let goed op wat voor antwoorden en vragen er uit de groep komen. Bespreken wat we vandaag hebben gedaan in de klas. Uitleg wat we de volgende keer gaan doen
Voorkennis activeren, duidelijkheid scheppen in de verwachtingen. De leerlingen kennis bijbrengen.
00:20- 00:45
00:45- 00:55
00:55- 01:25
01:25- 01:35
01:35- 01:40
Verwerken van de informatie en nakijken van de cursussen.
Verdieping van de vroege middeleeuwen aan de hand van het informatie- en opdrachtenboekje.
Informatie verwerken die ze hebben opgedaan. Het is een verdieping op de vroege middeleeuwen. Nakijken van de gemaakte opdrachten.
Er is gekozen voor een verdeling van stap 1 en 2 over twee lessen. Bij de volgende lessen zullen de leerlingen uitleg krijgen over stap 2 van de verdieping. Deze stap maken ze aan de hand van een krant en ze maken deze opdrachten in groepjes.
36
So‟s.
37
Periode 1: Zie overige toetsvormen.
38
Periode 2:
SO, Thema 2: Arm en Rijk. Lees de vragen goed, heel veel succes! 1. Eén van de basisbehoeften is gezondheidszorg, wat is dit? 2. Noem twee andere basisbehoeften. 3. Arme mensen leven in slechte levensomstandigheden, noem twee voorbeelden van slechte levensomstandigheden. 4. Wanneer is er welvaart in een land? 5. Wat is een consument? 6a. Neem de volgende zin over op je antwoordenblaadje en vul de stippeltjes in: “Als je geld verdient dan noem je dit …….. , als je dit geld daarna uitgeeft noem je dat ……. . 6b. Wat is een budget? 7. Waarom was er weinig verschil tussen rijk en arm bij de jagers en verzamelaars? 8a. Wat is de landbouwrevolutie? 8b. Leg het begrip revolutie uit. 9. Een belangrijk woord is continuïteit, welke van de voorbeelden is een voorbeeld van continuïteit? a) Steeds meer boeren gaan in de stad werken in de 19e eeuw. b) Nu werken boeren veel met machines, vroeger gebruikte ze dieren. c) De eerste boeren bleven vissen vangen net als de jagers en verzamelaars. d) Onze huizen zijn beter en mooier dan de huizen van vroeger. 10a. Noem twee verschillen tussen landbouw in arme landen en rijke landen. 10b. Noem twee verschillen tussen industrie in arme landen en rijke landen. 11a. Wat doen mensen in de industrie? 11b. Noem twee voorbeelden van mensen die in diensten werken. 12a. Is er kinderarbeid in arme landen? Leg uit. 12b. In Nederland was er in de 19e eeuw ook kinderarbeid. Kinderen moesten op jonge leeftijd al werken. Rond welke leeftijd begonnen de kinderen met werken? 39
12c. Wie zorgde dat kinderen onder de 12 jaar niet meer hoefde te werken?
40
So thema 2. Nakijkmodel. 1. Als mensen ervoor zorgen dat alle mensen zo gezond mogelijk zijn. (1) 2. Eten, goed huis, onderwijs. (2) 3. Verschillende antwoorden mogelijk: slechte zieken huizen, kleine vieze huisjes, geen of weinig eten. (2) 4. Als je meer dan je basisbehoeften kunt uitgeven en luxe dingen kan kopen. (1) 5. Mensen die met hun geld goederen of diensten kopen. (1) 6a Inkomen, uitgaven. (2) 6b. Inkomsten en uitgaven samen. (1) 7. De mensen haalden alles uit de natuur, er was geen geld. (1) 8a. De overgang van de jagers en verzamelaars naar de landbouw. (1) 8b. Een grote, belangrijke verandering. (1) 9. C (1) 10a. Meerdere antwoorden mogelijk, oa met de hand, kleinschalig. (2) 10b. Meerdere antwoorden mogelijk, oa grotere en betere machines, lonen. (2) 11a. Mensen maken goederen in fabrieken. (1) 11b. Meerdere antwoorden mogelijk, oa: kapper, politie, leraar, verpleegkundige.(2) 12a. Ja, kinderen moeten voor lage lonen hard werken. (1) 12b. 5 of 6. (1) 12c. Samuel van Houten. (1) Totaal aantal punten= 24 Aantal punten/ 2.4= cijfer.
41
Periode 3:
SO, Thema 4: Krachten van de natuur. Let op, de toets heeft 10 vragen! Lees de vragen goed en veel succes! 1. Neem de cijfers 1 t/m 3 over op je antwoordenblad. Benoem de onderdelen van de aarde.
2. Wat hoort bij elkaar? Noteer de goede letter bij het goede cijfer. a aardkorst 1 zachte massa van gesmolten steen b aardkern 2 keihard gesteente tussen 5 en 50 km dik c aardmantel 3 massa met temperatuur van meer dan 6000 graden
3. Waarmee meten we de kracht van een aardbeving? 4. Waarom zijn er geen vulkanen in Nederland?
5. Suzanne is met haar ouders op vakantie in Zuid-Italië. Ze willen graag de Etna beklimmen. De Etna is een actieve vulkaan. De ouders van Diana durven de beklimming eigenlijk niet aan. Let op, zet A en B op je blaadje en zet je antwoord erachter. A. Waarom zouden de ouders van Diana bang zijn om deze vulkaan te beklimmen? B. Waarom is het verstandig om deze vulkaan samen met een gids te beklimmen?
42
6. In welk jaar vond de uitbarsting van de Vesuvius plaats? A) in het jaar 79 v. Chr. B) in het jaar 79 n. Chr. C) in het jaar 179 D) in het jaar 1079
7. Wat is een historische bron? 8. Stel je voor: Je woont in Houten en je gaat een dagje uit naar Limburg. Is dit dan toerisme of vakantie? Leg je antwoord uit. 9. Wat is een populair vakantiegebied voor Nederlanders?
10a. Leg het begrip vrije tijd uit. 10b. Noem 2 voorbeelden van vrije tijd.
.
43
So thema 4. Nakijkmodel. 1. 2. 3. 4.
1) Aardkost. 2) mantel. 3) aardkern. (3 goed is 2 punten) A) 2. B) 3. C) 1. (3 goed is 2 punten). Schaal van Richter. (1 punt). Er is geen breuk in de aardplaat bij Nederland, we liggen midden op een aardplaat. (1 punt) 5a. Het is een actieve vulkaan, hij kan dus uitbarsten. (1 punt). 5b. De gids kent de vulkaan goed en weet wat hij moet doen. (1 punt). 6. B ( 1 punt). 7. Uit een historische bron kan je halen hoe het vroeger was. Je haalt informatie uit het verleden. (1 punt). 8. Toerisme, je gaat naar een ander gebied en je slaap daar niet. (1 punt). 9. Kust, meren, bossen, of een populair gebied als Spanje. (1 punt). 10a. Tijd die je niet gebruikt om te werken, naar school te gaan, te eten of voor het huishouden. (1 punt). 10b. Voetbal, film kijken, meerdere antwoorden mogelijk. (2 punten).
Totaal aantal punten = 15. Aantal punten/ 1,5 = cijfer.
44
Periode 4:
SO: Thema 5: Mensen en Regels. De toets heeft 14 vragen. Lees de vragen goed! Heel veel succes! 1. De commissaris van de koningin is de leider van een: A) Land. B) Gemeente. C) Provincie. 2. Wat doet de Tweede Kamer? 3. Wie is het belangrijkste in de Tweede Kamer? 4. Wat is het verschil tussen een wet en een regel? 5. Vul in: “ Karel de Grote was de keizer van het .......... rijk, dit rijk was een ........ samenleving.” 6. Wie had de meeste macht in het rijk van Karel de Grote, vul de politieke piramide in:
7. Waarom vonden Horigen het niet erg om op het land van hun meester te blijven? 8. In 622 werd Mohammed een profeet. Wat is een profeet? 9. Waarom zijn Mekka en Medina voor moslims heilige plaatsen? 10. Waarom begonnen de christenen in de 11e eeuw met de kruistochten?
45
11. Wat is een bijzondere school? A) Een school van ouders met kinderen die bijzonder goed kunnen leren. B) Een school van ouders met kinderen die niet zo goed kunnen leren. C) Een school van ouders en kinderen met een bepaalde godsdienst. D) Een school van ouders die uit het buitenland komen.
12. Wanneer heeft iemand invloed op jou? 13. Wat betekend vrijheid van godsdienst? 14. Hebben we in Nederland vrijheid van godsdienst? Leg dit uit!
46
So: thema 5. Nakijkmodel. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
C. (1) Zij moeten een plan van de regering goed keuren. (1) De minister-president/ Balkenende. (1) Een wet geldt voor alle inwoners van ons land. Een regel niet altijd. (1) Frankische Rijk, landbouw samenleving. (2) De politieke piramide: 4 goed= 3 punten Keizer. 3 goed= 2 punten Graven. 2 goed= 1 punt. Soldaten en Ridders. Boeren. 7. Zij kregen bescherming. (1) 8. Iemand die voorspellingen doet. (1) 9. Medina was de plaats waar Mohammed zijn eerste aanhangers kreeg en er politiek leider werd. Mekka was de plaats waar Mohammed vandaan kwam, en wat later het centrum van het geloof zou worden. (2) 10. Ze moesten Jeruzalem veroveren. (1) 11. C (1) 12. Iemand heeft invloed op jou als jij denkt en doet wat die persoon goed vindt. (1) 13. Dat alle godsdiensten zijn toegestaan in een land. (1) 14. Ja, alle godsdiensten zijn toegestaan. (1)
Totaal aantal punten =18 Aantal punten/ 1.8 = cijfer.
47
Periode 5:
SO, Thema 7: Ontdek de wereld. 1a. Wat is internationale handel? 1b. Noem een voorbeeld van internationale handel. 2a. Wat is een producent? 2b. Omcirkel de producenten in het rijtje hieronder. A een bakker B een danseres C een winkelier D een schoenenfabriek 3a. Wat zijn grondstoffen? 3b. Welke van deze producten zijn voorbeelden van eindproducten? A Senseo koffiepads B kokosnoten C theezakjes D wol E ijzererts F sokken G bruinbrood H boomstammen 4. Gerard Mercator was de bedenker van de atlas. Hij woonde in 1540 in Antwerpen. Zijn vinding was belangrijk omdat A) er toen pas goede kaarten van België getekend konden worden. B) de meeste mensen goed leerden kaart lezen. C) zeelieden goede kaarten nodig hebben. D) men nu kon zien dat de aarde rond was. 5. Nederland voert al vanaf ongeveer 1500 specerijen in. a. Uit welk land komen de meeste specerijen? b. Waarvoor gebruikten Europeanen de specerijen? Noem twee dingen. 6 Op welke manier kwamen specerijen naar Europa voordat de Europeanen een zeeweg naar Azië hadden ontdekt? Kies het juiste antwoord. A) Chinese en Arabische handelaars brachten de specerijen van China naar Europa. B) Arabische en Italiaanse handelaars brachten de specerijen van Arabië naar 48
Europa. C) Italiaanse handelaars haalden de specerijen uit China. D) Via Chinese, Arabische én Italiaanse handelaars kwamen de specerijen in Europa. 7. Portugezen, Spanjaarden, Fransen en Nederlanders wilden allemaal specerijen hebben. Maar het aanbod van de specerijen was lang niet zo groot als de vraag. Wat betekende dat voor de prijs van de specerijen? 8. Waarom waren de Arabische handelaren niet blij met de Europese ontdekkingsreizen? 9. De Nederlandse handelaars gingen samenwerken. a. Hoe noemden ze hun handelsbedrijf? b. Bedenk een reden waarom de Nederlandse handelaren gingen samenwerken 10. In 1492 kwam Columbus aan in Amerika. Hij dacht dat hij in een ander land was. In welk land dacht Columbus dat hij was aangekomen? 11. Wat is een kolonie? 12. Waaraan kun je vandaag nog merken dat de Spanjaarden en de Portugezen veel koloniën hebben gehad in Zuid- en Midden-Amerika? 13a. Wat betekent Europese overzeese uitbreiding? 13b. Noem hier twee voorbeelden van.
49
SO: Thema 7: Nakijkmodel. 1a. Als landen met elkaar handelen in goederen of diensten noem je dat internationale handel. (1) 1b. Meerdere antwoorden mogelijk, voorbeeld: Franse auto‟s worden verkocht in Nederland. (1) 2a. Een producent is iemand die iets maakt/ een product maakt. (1) 2b. A, C, D. (1,5) 3a. Ruwe onbewerkte materialen. Materialen die uit de grond komen. (1) 3b. A, C, F, G. (2) 4. C. (1) 5a. Uit Indonesië of Azië. (1) 5b. Om voedsel lekkerder te maken, om voedsel langer te bewaren of als medicijn. (2) 6. D. (1) 7. De prijs van specerijen ging omhoog. (1) 8. De Arabische handelaren verloren hun inkomsten omdat de Europeanen geen specerijen meer bij hen kochten. (1) 9a. De VOC, Verenigde Oost-Indische Compagnie. (1) 9b. Dan waren ze geen concurrenten van elkaar. Door samenwerken konden ze meer verdienen dan individueel. (1) 10. Indië. (1) 11. Een gebied dat door een ander land wordt overheerst om er aan te verdienen. (1) 12. Er wordt Spaans en Portugees gesproken in Zuid- en Midden-Amerika. (1) 13a. Europeanen die wereldreizen overzee maken. (1) 13b. De gevolgen kunnen economisch, politiek, cultureel of sociaal zijn. (2)
Totaal aantal punten: 22,5. Aantal punten/ 2,25 = Cijfer.
50
Toetsen in de vertraagde week.
51
Periode 1.
Toets mens en maatschappij, Thema 1: Mijn eigen omgeving. Naam ______________________ Klas ______________________
1. Waaraan kun je zien waarover een kaart gaat? _____________________________________________ 2. De schaal 1:10.000 betekent: 1 cm op de kaart is A 10.000 cm in werkelijkheid. B 10.000 m in werkelijkheid. C 10.000 km in werkelijkheid.
3. Kies het juiste antwoord. Een schaal van 1:50.000 betekent alles in het echt 50.000 keer kleiner / groter is.
4. Wat vind je op een themakaart? A aardbevingen en akkerbouw B landen en plaatsen C bergen en rivieren
5. Wat is een atlas? _____________________________________________ 6. Wat doe je met een register? _____________________________________________
7. Wat is topografie? 52
_____________________________________________ 8. Wat waren de belangrijkste middelen van bestaan in 1900? A ambacht en industrie B handel en ambacht C handel en industrie 9. Kies het juiste antwoord. In een landbouwstedelijke samenleving woont meer van de helft van de mensen in de steden / op het platteland.
10.Waaruit bestaat landbouw? Noem twee dingen. 1) __________________________________________ 2) __________________________________________
11.Hoe noemen we de samenleving in 15.000 v. C.? _____________________________________________
12.Nomaden trokken na een paar maanden verder naar andere streken. Waarom deden ze dat denk je? __________________________________________________________ __________________________________________________________
13.In welke samenleving leven wij nu, in het jaar 2008? _____________________________________________
14.Van 15.000 v. C. tot nu vonden vele veranderingen plaats waardoor andere samenlevingen ontstonden. Beschrijf twee van deze veranderingen. Geef er ook het juiste jaartal bij. 1) __________________________________________ 2) __________________________________________ 53
15.Wat zijn middelen van bestaan? _____________________________________________
16. Is deze zin goed of fout: “Een ambacht is een beroep waarbij iemand een product maakt of gaat bewerken met zijn handen.” __________
17.Kies het juiste antwoord. Wanneer begint de christelijke jaartelling? Bij de geboorte/ sterfte van Christus.
18.Kijk naar de tijdbalk. Welk jaartal moet staan op de plaats van de stippellijntjes? 20.000 v.C.
A B C
15.000 v. C.
10.000 v. C.
…
500 v. C. 1000 v. C. 5000 v. C.
19.Schrijf een verhaal over één van de samenlevingen die we hebben behandeld: Samenleving van jagers en verzamelaars. Landbouwsamenleving. Landbouwstedelijke samenleving. Industriële samenleving. Het verhaal moet een A4-tje zijn. Beschrijf een dag uit het leven van iemand die in één van die samenlevingen leeft.
54
Toets thema1, nakijkmodel 1. Aan de titel. (1) 2. A. (1) 3. Groter. (1) 4. A (1) 5. Boek met kaarten (1) 6. Je kan met behulp met een register de juiste kaart vinden die je nodig hebt. (1) 7. De namen en ligging van landen, plaatsen, bergen, rivieren etc. (1) 8. C (1) 9. Op het platteland. (1) 10. Akkerbouw en Veeteelt (2) 11. samenleving van jager-verzamelaars (1) 12. Nomaden haalden hun voedsel uit de natuur door middel van jagen, vissen en verzamelen. Als het voedsel op een plek op was, trokken ze weer verder. (1) 13. Informatie samenleving. (1) 14. - 2000: veel mensen gaan mobiele telefoons en computers gebruiken. - 1900: handel en industrie werden de belangrijkste middelen van bestaan / de meeste mensen gingen in de stad leven. - 200: steden werden belangrijk door handel en ambachten. - 3500 v. C.:boeren gingen in dorpen aan de rivier wonen/ ze zorgden met landbouw voor hun voedsel. (2) 15. Manieren om aan voedsel te komen (1). 16. Goed. (1) 17. Geboorte van Christus. (1) 18. C (1) 19. het verhaal max 5 punten. (5)
Totaal aantal punten= 25 Aantal punten / 2,5 = cijfer
55
Periode 2:
Toets. Thema 3: Samen leven. Lees de vragen goed, want dat is vaak al het halve werk! Veel succes! 1. Wanneer ben je een Nederlander? 2a. Wij leven in Nederland in een multiculturele samenleving. Wat is een allochtoon? 2b. Wat is een autochtoon? 3. Kijk naar de afbeelding hieronder. Schrijf de namen op van de leerlingen die een autochtoon zijn.
4. Noem 3 redenen waarom iemand in Nederland zou willen komen wonen. 5. Een cultuur is wat een groep mensen denkt, doet of maakt. Is deze zin juist of onjuist?
6. Wat hoort niet bij iemands cultuur: A) Godsdienst. B) Woonplaats. C) Sport. 56
7. Kies het juiste antwoord. Iemand een hand geven bij een sollicitatiegesprek is een: norm/ waarde. 8. Noem een voorbeeld waaruit toont dat je respect hebt voor iemand.
9. Wat voor soort samenleving hadden de Romeinen? A) Samenleving van jagers en verzamelaars. B) Landbouw samenleving. C) landbouwstedelijke samenleving. 10. Neem de nummers 1 t/m 5 over op je antwoordenblad. Vul bij de nummers het juiste woord in. Maak het verhaal af door de woorden in te vullen: De …. (1) was de baas in het hele Romeinse Rijk. Hij gebruikte …(2) om te zorgen dat zijn …(3) gehoorzaam waren. In de Romeinse tijd leefden …(4) en …(5) in ons land. 11. Wat is een altaar? 12. Wanneer was de tijd van de Grieken en de Romeinen? A) 3000 vc tot 500. B) 100 vc tot 500. C) 1 tot 500. 13. In de tijd van de Romeinen waren er hele andere grenzen dan we nu kennen. Wat gebruikte de Romeinen als grenzen in het Romeinse Rijk? 14. De God van de zee heeft twee namen: Poseidon en Neptunes. Waarom hadden de Goden soms twee namen? 15a. Wat is een tempel? 15b. Noem een bekende tempel uit het Romeinse Rijk. 16. “De Romeinen zijn eigenlijk nog steeds een beetje te vinden in onze samenleving.” Leg deze zin uit en noem een voorbeeld. 17a. Jullie kennen allemaal het verhaal wel van Verus. Verus was een man die werd meegenomen om te vechten in een groot soort theater. Hoe heette dit theater? 17b. In welk land kan je dit theater nog steeds vinden? 18. De bijbel is het heilige boek van de: A) Moslims. B) Joden. C) Romeinen. 57
D) Christenen. 19a. Welke bijnaam kreeg Jezus? 19b. Waarom werd Jezus gevangen genomen en ter door veroordeeld? 20. Hoe ontstond de nieuwe godsdienst, het christendom? 21. De kruisiging van Jezus was: A) Met kerstmis. B) Met Pasen. C) Op Goede Vrijdag. 22. 40 dagen na de opstandig steeg Jezus op naar de hemel. Op welke dag was dit? A) Hemelvaart. B) Pasen. C) Pinksteren. 23. Het christendom werd erg populair in het Romeinse Rijk, waarom? 24. In welk jaar werd het christendom verboden? A) 1 B) 190 C) 249 25. Lees de volgende zinnen. Welke zin is een oorzaak en welke een gevolg? 1. De keizer besloot om het christendom te verbieden. 2. Christenen die bij elkaar kwamen om te bidden werden gearresteerd. Zin 1 is een oorzaak/ gevolg. Zin 2 is een oorzaak/ gevolg. 26. Wie is de godsdienstige leider van de christelijke kerk? 27a. Noem 3 voorbeelden van gewoonten of gebruiken die je leert. 27b. Noem 3 voorbeelden van wie je deze gewoonten of gebruiken leert. 28a. Waardoor zijn er verschillen in cultuur? 28b. Noem een cultuurverschil. 28c. Noem een cultuurovereenkomst. 29a. Sommige mensen in Nederland vinden dat vuurwerk verboden moet worden, want het is slecht voor het milieu. Wat is jou standpunt over deze zin? 29b. Noem je argumenten.
58
EXTRA opdracht. Kies één van de Romeinse Keizers uit die de laatste periode in één van de lessen voorbij is gekomen. Schrijf op wat je allemaal van hem weet.
59
Toets thema 3: Nakijkmodel. 1. Als je een Nederlands paspoort of ID-kaart hebt. (1) 2a. Mensen die in het buitenland zijn geboren en hun kinderen. (1) 2b. Mensen van wie beide ouders in Nederland zijn geboren. (1) 3. Sander (1) 4. Veiligheid, Familie, Vrienden, Werk. (3) 5. Juist. (1) 6. B (1) 7. Norm. (1) 8. Iemand zijn hand schudden, iemand aankijken tijdens een gesprek. (1) 9. C (1) 10. Keizer, soldaten, onderdanen, Germanen, Galliers. (5) 11. Een tafel waarbij gelovigen bidden en offeren. (1) 12. A (1) 13. Water, dus rivieren en andere natuurlijke grenzen. (1) 14. Ze hadden een Griekse en een Romeinse naam (1) 15a. Een gebedshuis. (1) 15b. Pantheon. (1) 16. Je ziet nog veel uitvindingen, resten uit de geschiedenis, boeken films. (2) 17a. Colloseum. (1) 17b. Italie. (1) 18. A, (B kan ook goed gekeurd worden) (1) 19a. Christus, de gezalfde. (1) 19b. Hij zei dat hij de zoon van God was en sommigen geloofden dit niet, of dachten dat hij in opstand wilde komen tegen de Romeinen. (2) 20. Christenen (volgelingen of aanhangers van Jezus Christus) geloofden dat Jezus was gestorven om goed te maken wat veel mensen verkeerd deden in hun leven. Ze kwamen samen, en legden aan steeds meer mensen hun boodschap uit. (2) 21. C (1) 22. A (1) 23. Vrouwen waren gelijk en de keizer werd christen. (2) 24. C (1) 25. Oorzaak, gevolg. (2) 26. De Paus. (1) 27a. Tanden poetsen, wassen, sociaal zijn, meerdere antwoorden mogelijk (3) 27b. Ouders, leraren, grootouders, meerdere antwoorden mogelijk. (3) 28a. Opvoeding, geloof, cultuur, meerdere antwoorden mogelijk. (1) 28b. Eten, normen&waarden, meerdere antwoorden mogelijk. (1) 28c. Eten, normen&waarden, meerdere antwoorden mogelijk. (1) 60
29a. Mee eens, of niet mee eens. 29b. Eigen antwoord.
(1) (1)
Extra opdracht: Zelf beoordelen.
Totaal aantal punten: 52. Aantal punten/ 5.2 = Cijfer.
61
2. Periode 3:
Toets: Thema 4: Krachten van de natuur. 1. Zijn de volgende zinnen goed of fout? a Bergen ontstaan doordat aardplaten van elkaar af bewegen. b Een scheur in de aardkorst noem je ook wel een breuk. c Vulkanen veroorzaken scheuren in de aardkorst. 2. Welke aardbeving is zwaarder? A) Een aardbeving van 3 op de schaal van Richter. B) Een aardbeving van 7 op de schaal van Richter. 3. Zijn er wel of geen aardbevingen in Nederland? Leg je antwoord uit. 4. Als je heel diep in de aarde gaat boren. Welke laag van de aarde kom je als eerste tegen? 5. Hoe heet een vulkaan die niet actief is? 6. Waarom zijn aardbevingen zo moeilijk te voorspellen? A Aardplaten liggen bijna stil, je merkt de beweging nauwelijks. B Aardplaten bewegen aldoor met schokken. C De schokken zijn niet overal even goed te voelen. D Je weet nooit wanneer een aardplaat weer gaat bewegen. 7. Op het plaatje zie je een vulkaan. Zet nummer 1 t/m 4 op je blaadje en vul het goede woord in.
62
8. Niet overal op de wereld komen vulkanen voor. Dat komt omdat niet overal: A lava in de grond zit. B magma in de grond zit. C breuken in de aardkorst zitten. D aardplaten tegen elkaar botsen. 9. Leg uit wat de volgende begrippen met elkaar te maken hebben: breuk, magma, krater en lava. 10. Waar ligt Pompeii? A in het zuiden van Griekenland B in het zuiden van Frankrijk C in het zuiden van Italië D in het zuiden van Turkije 11.Hieronder zie je de stad Pompeii tijdens de vulkaanuitbarsting. Hoe heet de vulkaan die je hier ziet ?
12.Lees de bron hieronder. Uit de brief van Plinius: De gebouwen om ons heen begonnen te wankelen. We zagen hoe de zee achteruit week door de trilling van de aarde en daarna als een vloedgolf terugkeerde. Vanaf land kwam een grote zwarte wolk, met flitsen zoals bliksemstralen, maar dan veel groter. Je hoorde gillende vrouwen, huilende kinderen, schreeuwende mannen. Sommigen begonnen uit doodsangst te bidden. Velen dachten dat de goden hen verlaten hadden en dat de laatste nacht op de wereld was aangebroken.
63
Noteer het juiste antwoord. a Plinius vertelde wel / niet wat de oorzaken waren van de verwoesting en de paniek. b Plinius vertelde wel / niet wat de gevolgen waren van de uitbarsting. 13. Plinius heeft de vulkaan uitbarsting met zijn eigen ogen gezien, hij is dus een ………? 14a. Noem eens een voorbeeld van een doevakantie. 14b. Noem eens een voorbeeld van een luie vakantie. 15. Wat doe je niet in je vrije tijd? Noteer de letters van de juiste antwoorden: A werken B eten C sporten D huishouden E tv-kijken F slapen G lezen 16a. Noem een reden waarom mensen niet blij zijn met toeristen in hun gebied. 16b. Noem een reden waarom mensen wel blij zijn met toeristen in hun gebied. 17. Stel, je woont in Rotterdam en je gaat naar België voor 3 dagen. Is dat dan toerisme of vakantie? Leg je antwoord uit. 18. Schrijfopdracht: Schrijf een verhaal alsof je in Pompeii leeft en de vulkaan barst uit. De volgende woorden of gebeurtenissen moeten in je verhaal zitten: De naam van de vulkaan die uitbarst. Wat zie je als de vulkaan uitbarst en wat is er gebeurd.
64
Nakijkmodel toets Thema 4. 1a. Fout 1 1b. Goed. 1 1c. Fout. 1 2. B 1 3. Nee, er zijn geen aardbevingen, want we zitten op het midden van een aardplaat. 1 Ja, bij slochteren ivm aardgas wat uit de grond wordt gehaald. 4. Aardkorst. 1 5. Slapende vulkaan of een dode vulkaan. 1 6. D 1 7. 1) Krater 4 goed= 3 punten 2) Kraterpijp 3 goed= 2 punten 3) Lava 2 goed = 1 punt 4) Magma 8. C 1 9. Meerdere antwoorden mogelijk, bijvoorbeeld: Bij een breuk in de aardkorst kunnen vulkanen ontstaan. Het magma dat onder in de vulkaan zit, komt bij een uitbarsting via de krater omhoog. Dan noem je het lava. 2 10. C 1 11. Vesuvius. 1 12a. Niet 1 12b. Wel. 1 13. Ooggetuige. 1 14a. Naar een museum gaan, sporten, meerdere antwoorden mogelijk. 1 14b. Op een terras zitten, naar het strand gaan, meerdere antwoorden mogelijk. 1 15. A, B, D, F. 2 16a. Vervuiling, Drukte. 1 16b. Inkomsten, Gezelligheid. 1 17. Vakantie, want je blijft daar slapen. 1 18. Zelf beoordelen. Van 1 tot 5 punten.
Totaal aantal punten: 31 Aantal punten/ 3.1= cijfer.
65
Periode 4: Toets: Thema 5 en 6. De toets heeft 34 vragen. Lees de vragen heel goed en succes! Als je klaar bent met de toets krijg je een opdracht. 1. In Nederland zijn er veel wetten, je hebt bijvoorbeeld: de leerplicht wet, belasting wet en de verkeerswet. Schrijf op welke beschrijving bij welke wet hoort: A) Kinderen vanaf 4 jaar zijn verplicht om naar school te gaan. B) Je mag een auto alleen besturen als je een rijbewijs hebt. C) Als je iets koopt in een winkel moet je belasting betalen. 2. Wat betekend het woord politiek? 3. Wat is juist? Nederland is een democratisch land. Dat betekent A) dat het volk het land bestuurt. B) het volk mag meebeslissen. C) de regering wetten maakt. D) de minister-president het land bestuurt. 4. De ministers bedenken een plan. De Tweede Kamer bepaalt of het uitgevoerd mag worden. Bestuurders moeten zorgen voor de uitvoering van het plan. Leg uit wie van deze drie nu de meeste macht heeft.
5. Bij welke groep horen monniken en nonnen? A) boeren B) adel C) burgers D) geestelijken
6. Wat deden de graven voor Karel de Grote?
7. In de tijd van ridders en monniken waren A) de meeste mensen ridders. B) de meeste mensen boer. C) de meeste mensen geestelijken of edelen. D) de meeste mensen monniken. 8. Vul de volgende zinnen in en kies uit: Bescherming/ Voedsel. A) De boer hielp de heer met …. B) De heer hielp de boer met ….
66
9. Neem de zinnen over en vul de juiste woorden in op de goede plaats. Kies uit: moskee / islam / moslim / preek a) Een ____________ is iemand die zich onderwerpt aan Allah. b) _____________ betekent „onderwerping aan de wil van God‟. c) Een ____________ is een godsdienstige uitleg. d) Een ____________ is een gebedshuis.
10. Veel christenen deden mee aan de kruistochten omdat ze dachten dat God het wilde. Denk je dat de moslims daar ook zo over dachten? Leg je antwoord uit. 11. Wat is de Koran? 12. A) B) C)
Hoe heten scholen die door de overheid zijn gesticht? Bijzondere scholen. Openbare scholen. Normale scholen.
13. Kies het juiste woord. Ideeën over wat belangrijk is in het leven noemen we: godsdienst / levensbeschouwing. 14. Ons staathoofd, koningin Beatrix, is christen. a) Heeft zij ook invloed op wat de mensen in Nederland geloven? b) Hoe was dat in de tijd van Karel de Grote?
15. Wat betekend scheiding van kerk en staat?
16. Noteer van de volgende zinnen of ze goed of fout zijn. Dus schrijf A t/m D op je blaadje en zet er goed of fout achter. a) In een dunbevolkt gebied liggen veel steden. b) In een dichtbevolkt gebied wonen veel mensen. c) In een dichtbevolkt gebied liggen geen dorpen. d) In een dunbevolkt gebied zijn veel voorzieningen 17. Vul de volgende zinnen in: A) Een gebied met veel steden heet een ….. gebied. B) Het platteland buiten een stad heet een ….. gebied. 18. Welk deel van Nederland zou overstromen als de dijken doorbreken? Kies uit Hoog Nederland of Laag Nederland. 19. Is Utrecht een stad of een dorp? Leg je antwoord uit. 20. Noem drie soorten voorzieningen die je in een stad tegen komt. 21. Waarom ging het rond 1000 na christus goed met de landbouw?
67
22. 1) 2) 3)
Zet de volgende gebeurtenissen in de goede volgorde: Meer mensen werden ambachtsman en handelaar. Boeren gingen mest gebruiken. Boeren gingen voedsel verkopen op de markt.
23. Wat zijn ambachten? Leg uit en noem een voorbeeld. 24. A. Wat is een historisch feit ? B Hieronder zie je drie historische feiten. Wat gebeurde eerst, en wat later? Zet de drie zinnen in de goede volgorde. 1) Bij de marktplaatsen ontstonden steden. 2) Handelaren en ambachtslieden gingen bij elkaar wonen. 3) Steeds meer mensen werden handelaar of ambachtsman. 25. Wat veranderde er in de politiek in de tijd van steden en staten? A) Er kwamen machtige koningen en de steden maakten eigen wetten. B) De edelen werden machtig en waren de baas in de steden. C) De burgers werden de baas over de edelen en maakten eigen wetten. D) Er kwamen machtige steden waarover koningen de baas waren. 26. De landbouwsamenleving veranderde in een landbouwstedelijke samenleving. Wat bedoelen we hiermee? 27. A) B) C) D) E)
Noteer wat juist en wat onjuist is. Een middeleeuwse stad kon je al op afstand ruiken. was groot en ruim. werd goed beveiligd. was dunbevolkt. was een ongezonde omgeving.
28. Noem drie dingen waarvoor de grachten in de stad werden gebruikt. 29. Waarom is er veel verkeer tussen stedelijke en landelijke gebieden? 30. Hoe heet iemand die heen en weer reist tussen zijn huis en werk? 31. Mensen gebruiken meer auto‟s dan de trein. Is dit juist of onjuist? 32. Wat zijn hoofdverbindingen? A) Dit zijn de belangrijkste autosnelwegen. B) Dit zijn de belangrijkste spoorlijnen. C) Dit zijn de belangrijkste waterwegen. D) Dit zijn de belangrijkste snelwegen, spoorlijnen en waterwegen samen. 33. Waarom reizen mensen nu veel meer dan vroeger? A) Ze verdienen meer geld en hebben minder vrije tijd. B) Ze verdienen minder geld en hebben meer vrije tijd. C) Ze verdienen meer geld en hebben meer vrije tijd. D) Ze verdienen minder geld en hebben minder vrije tijd. 68
34. Lees de volgende zinnen en noteer of het om verandering of continuïteit gaat. A) In 2001 waren er meer Nederlanders met een auto dan in 1970. B) In 1970 en in 2001 gebruikten Nederlanders auto‟s voor woon-werkverkeer. C) In 1970 waren er minder files dan in 2001. D) In 1970 en 2001 waren er regelmatig files.
69
Nakijkmodel toets Thema 5 en 6.
1. A= leerplichtwet 2 punten= 3 goed B= verkeerswet 1 punt = 2 goed C= belastingwet 2. Iets wat te maken heeft met bestuur van een gebied. (1) 3. B (1) 4. De Tweede Kamer, want die bepaalt uiteindelijk of de plannen van de ministers wel door kunnen gaan, en pas daarna kunnen bestuurders zorgen voor de uitvoering. (1) 5. D (1) 6. Karel verdeelde het rijk in gebieden, die werden bestuurd door een graaf. (1) 7. B (1) 8. A) voedsel, B) bescherming (2) 9. a Een moslim is iemand die zich onderwerpt aan Allah. 3 punten= 4 goed b Islam betekent „onderwerping aan de wil van God‟. 2 punten= 3 goed c Een preek is een godsdienstige uitleg. 1 punt = 2 goed d Een moskee is een gebedshuis. 10. Nee + uitleg. (1) 11. Heilige boek van de moslims. (1) 12. B (1) 13. Levensbeschouwing. (1) 14a Nee de koningin heeft niets te zeggen over wat anderen geloven. (1) 14b In de tijd van Karel de Grote was dat anders: toen bepaalde de keizer wat je moest Geloven (1) 15. De kerk en de staat bemoeien zich niet met elkaar. (2) 16a fout 3 punten= 4 goed b goed 2 punten= 3 goed c fout 1 punt= 2 goed d fout 17a. Stedelijk/ dichtbevolkt gebied (1) 17b. Landelijk/ dunbevolkt gebied (1) 18. Laag Nederland. (1) 19. Stad, meer dan 10.000 inwoners. (1) 20. Meerdere antwoorden mogelijk, bijvoorbeeld: winkels, bioscopen, restaurants, ziekenhuizen, scholen. (2) 21. Men ging mest gebruiken. (1) 22. 2- 3- 1 (2) 23. Mensen die met hun hand dingen maken, bv klompen. (1) 24a. iets waarvan je weet dat het gebeurd is in het verleden. (1) 24b. 3- 2- 1 (2) 25. A (1) 26. De meeste mensen bleven boer, maar er kwamen ook steden met ambachtlieden en 70
handelaars. (1) 27a juist (1) 27b onjuist (1) 27c juist (1) 27d onjuist (1) 27e juist (1) 28. Transport, drinkwater, waswater, riool. (2) 29. Mensen die in landelijke gebieden wonen gaan naar stedelijke gebieden om te werken. (1) 30. Forens. (1) 31. Juist (1) 32. D (1) 33. C (1) 34a. verandering (1) 34b. continuïteit (1) 34c. verandering (1) 34d. continuïteit (1) Totaal aantal punten: 55. Aantal punten/ 5.5 = cijfer.
71
Periode 5:
Toets: Thema 7 en 8. De toets heeft 25 vragen. Schrijf de antwoorden op je toetsblaadje. Heel veel succes!! 1. Wat hoort bij elkaar. Zet de letters a t/m d op je blaadje en zet het juiste nummer erachter. Nederlandse kaas gaat naar Portugal. Franse auto‟s gaan naar Nederland. 1. In Nederland is dit import. Een Nederlandse band gaat optreden in België. 2. In Nederland is dit export. Een Engelsman gaat lesgeven in Nederland. 2. De uitdrukking „dat is peperduur‟ wil zeggen: A) dat het niet erg duur is. B) dat het uit een ander land komt. C) dat het erg duur is. D) dat het uit Nederland komt. 3. Welke zin is niet juist over de ontdekkingsreizen? A) De Europeanen wisten de weg niet naar Azië. B) De eerste specerijen werden naar Lissabon gebracht. C) Ontdekkingsreizen hadden vooral sociale redenen. D) De reis was lang en gevaarlijk. 4. Noem twee verschillende specerijen.
5. Columbus ontdekte Amerika, maar er woonden natuurlijk al mensen. Welke soorten samenlevingen trof Columbus aan in Amerika? Kies het juiste meerkeuze antwoord. 1. landbouwsamenleving en samenleving van jager-verzamelaars 2. samenleving van jager-verzamelaars, landbouwsamenleving en landbouwstedelijke samenleving Kies het juiste antwoord. A) Beide uitspraken zijn juist. B) Alleen uitspraak 1 is juist. C) Alleen uitspraak 2 is juist. D) Beide uitspraken zijn onjuist.
6. Zet A en B op je blaadje en vul de juiste woorden in. Na de komst van de Europeanen stierven veel indianen. De indianen stierven als gevolg van _______(A)___________ en als gevolg van _________(B)___________. 7. Doordat veel indianen stierven waren er te weinig arbeiders in de kolonie. Hoe losten 72
de Europeanen dat op? A) Ze haalden meer mensen uit Europa. B) Ze gingen zelf het werk doen. C) Ze kochten slaven uit Afrika. D) Ze haalden mensen uit Azië.
8. Waarom wordt Zuid-Amerika ook wel Latijns-Amerika genoemd?
9. Vrijheid van godsdienst betekent dat A) iedereen vrij is om te geloven wat hij/zij wil. B) het niet uitmaakt wat je gelooft. C) je altijd ergens in moet geloven. D) je gelooft in de vrijheid. 10. Zeg van de volgende zinnen of ze goed (G) of fout (F) zijn. A) Omstreeks 1500 maakten Europeanen wereldreizen over zee. B) Spanje en Portugal stichtten in Zuid-Amerika veel koloniën. C) Mexico was vroeger een kolonie van Portugal. D) Brazilië was vroeger een kolonie van Spanje. 11. Het Wilhelmus is het Nederlandse volkslied. Waarover gaat dit lied? Het gaat over A) prins Willem-Alexander. B) het ontstaan van Nederland. C) prins Willem van Oranje-Nassau. D) de Tachtigjarige Oorlog. 12. Willem van Oranje-Nassau was stadhouder van Filips II. a Wat is een stadhouder? b Waarom had Filips II stadhouders nodig? 13. Bijna 1500 jaar lang was er in Europa maar één kerk. a Hoe wordt die kerk genoemd? b Wie staat aan het hoofd van deze kerk? 14. Rond 1500 wilde een aantal mensen zaken in de kerk veranderen. a Hoe worden deze mensen genoemd? b Welke twee dingen wilden zij veranderen? c Waarom stichtten zij een eigen kerk? 15. Op 10 augustus 1566 begon de Beeldenstorm. Leg uit wat de Beeldenstorm is. 16. Willem van Oranje-Nassau besloot in opstand te komen tegen Filips II. Waarom kwam Willem in opstand? 17. Hoe werden de opstandelingen genoemd die op zee tegen de Spanjaarden vochten? 18. Hoe werden de provincies van Nederland genoemd in de tijd van de Tachtigjarige 73
Oorlog? 19. De Republiek was in die tijd een bijzonder land omdat A) het Spanje verslagen had. B) er geen koning was. C) ze een stadhouder hadden. D) het een zelfstandig land was. 20. Leg uit waarom „De Nederlandse Opstand‟ een betere naam is voor de strijd dan de „Tachtigjarige Oorlog‟. 21. Leg uit waarom de periode in 17e en 18e eeuw „de Gouden Eeuw‟ genoemd wordt. 22a. Noem twee redenen waarom er veel buitenlanders naar Nederland kwamen. 22b. Hoe worden mensen genoemd die naar een ander land verhuizen? 23. Een belangrijk gevolg van de handel was dat A) er steeds meer mensen rijk werden. B) steeds minder mensen werk hadden. C) een kleine groep mensen steeds rijker werd. D) er steeds meer vluchtelingen kwamen. 24. Leven Nederlanders volgens jou nu meer of minder eenvoudig en bescheiden in vergelijking met de Gouden Eeuw? Leg je antwoord uit met een voorbeeld. 25. Waarom wordt Willem van Oranje de „Vader des Vaderlands‟ genoemd?
74
Nakijkmodel toets Thema 7 en 8. 1. A) 2, B) 1, C) 2, D) 1. (2) 2. C (1) 3. C (1) 4. Kruidnagel, foelie, nootmuskaat, peper, kaneel, meerdere antwoorden mogelijk. (1) 5. A. (1) 6. Na de komst van de Europeanen stierven veel indianen. De indianen stierven als (2) gevolg van besmettelijke ziektes van Europeanen en als gevolg van het zware slavenwerk. 7. C (1) 8. Omdat er Latijnse talen worden gesproken, Spaans en Portugees. (1) 9. A. (1) 10.A: goed (2) B: goed C: fout D: fout 11. C (1) 12a plaatsvervanger van de koning, Nederlandse legeraanvoerder (1) b Het rijk van Filips II was te groot. Hij kon niet overal tegelijk zijn. Daarom had Filips 2 plaatsvervangers nodig. 13a de rooms-katholieke kerk (1) b de paus (1) 14 a hervormers (1) b Zij wilden dat geestelijken minder macht hadden, en dat de mensen zelf in de bijbel mochten lezen hoe ze moesten leven. (1) c De paus wilde niet naar hen luisteren (1) 15. beschadiging en plundering van katholieke kerken door protestanten (1) 16. Willem van Oranje was het niet eens met de wetten van Filips II. Hij wilde dat (1) iedereen zelf mocht beslissen waar hij in geloofde. Hij was voor godsdienstvrijheid. 17. watergeuzen (1) 18. gewesten (1) 19. B (1) 20. Het was opstand tegen de eigen koning, niet de oorlog van een land tegen een ander land. (1) 21. West-Nederland had geen last meer van de oorlog met Spanje, het ging goed met de economie. Er was veel welvaart in Nederland. (2) 22. a Om werk te zoeken; als vluchteling, op zoek naar godsdienstvrijheid. (1) b migranten (1) 23. C (1) 24. Minder. Het is niet meer zo ongewoon om te laten zien dat je rijk bent. Je doet dat (1) bijvoorbeeld door het dragen van merkkleding of door het rijden in een dure auto. 25. Willem van Oranje was degene die de leiding had in de opstand tegen Spanje. Hij is (2) dus eigenlijk „begonnen‟ met Nederland. Daarom kun je hem de Vader des Vaderlands noemen. Totaal aantal punten: 34. 75
Aantal punten/ 3.4 = cijfer.
Andere manieren van toetsing.
76
Periode 1:
Opdracht: Fantasie eiland!
Jullie maken een kaart van een fantasie eiland. Je mag zelf bedenken wat je tekent, maar de kaart moet wel hebben: Een titel. Legenda. Noordpijl. Schaal. Schaalstok.
Wat heb je nodig? Leeg papier, potlood, gum, kleurtjes, liniaal. Moet je het inleveren? Ja, aan het einde van de les als je klaar bent lever je het in bij mevrouw van de Weerd.
77
Periode 2:
Bedenk je eigen Romeinse God! In de tijd van de Romeinen geloofde de Romeinen in heel veel verschillende Goden. Maar natuurlijk hadden de Romeinen niet overal Goden voor, ze hadden zelfs een tempel voor de Goden die ze waren vergeten. Bedenk zelf een God of Godin die ze zijn vergeten en teken deze op een A4tje. Bij de tekening zit een verhaaltje met de volgende punten: 1. Geef de God of Godin een naam. 2. Schrijf op waar deze God of Godin voor was. 3. Hoe zouden mensen deze God of Godin kunnen aanbidden. Daarna gaan we de Goden aan elkaar presenteren! Let erop, deze Goden bestaan al: Jupiter, Oppergod. Minerva, Godin van de wijsheid. Mars, God van de oorlog. Diana, Godin van de jacht. Neptunes, God van de zee. Pluto, God van de onderwereld. Sol, God van de zon. Venus, Godin van de liefde. Mercurius, God van de handel. Saturnus, God van de wijn.
78
Periode 3: Deze periode was een relatief korte periode, daardoor heb ik besloten om maar één thema in deze periode te behandelen. Deze opdracht kan beoordeeld worden voor een cijfer. Het gaat om een opdracht uit Thema 4: Krachten van de natuur, cursus 4, opdracht . 8 EXTRA Uitgaven in je vakantie
Je gaat op werkblad 11 een overzicht maken van uitgaven die je wilt doen in je vakantie. Je wilt een week naar Italië. Aan inkomsten heb je € 600. Meer kun je niet uitgeven. Kies zelf waaraan je je geld wilt uitgeven. De eerste en zevende dag gebruik je voor je reis. Je hebt dus zes overnachtingen. Hieronder staan telkens de kosten in euro’s tussen haakjes. a Bedenk hoe je reist. Kies uit:
• bus (retour € 150) • trein (retour € 200) • vliegtuig (retour € 300) en plaatselijke bus (enkele reis € 25) Noteer met potlood je uitgaven op het werkblad. Tel je reiskosten op. Noteer het totaal. b Bedenk waar je wilt overnachten. Kies uit:
• camping (€ 30 per nacht) • hotel (€ 60 per nacht) • vakantiehuisje (€ 299 per week) Noteer met potlood je uitgaven op het werkblad. Tel je kosten voor overnachting op. Noteer het totaal. c Bedenk je dagelijkse uitgaven op de 2e tot en met de 6e dag. Kies uit:
• eten en drinken per dag hotel (€ 35) • eten en drinken per dag camping (€ 15) • eten en drinken per dag in vakantiehuisje (€ 10) • bus naar strand (enkele reis: € 3,75; weekkaart: € 22,50) • duikcursus op strand (€ 50) • bus naar stad (enkele reis: € 3,75) • museum in de stad (€ 10) • avondje uitgaan in de stad(€ 35) • bus naar pretpark (€ 11) • pretpark (€ 21) Noteer met potlood je uitgaven op het werkblad. Tel je dagelijkse kosten op. Noteer het totaal. 79
d Tel de drie totalen bij elkaar op. Noteer het bedrag van je totale vakantiekosten.
Let op. Je kunt niet meer dan € 600 uitgeven. Verander je uitgaven als je boven dit bedrag komt.
Deze opdracht ging over een overzicht van verwachte uitgaven wat de kinderen moeten maken. Ik heb het werkblad bij gevoegd met voorbeeld van de verwachte uitgaven.
80
81
Periode 4: In elke periode zit er een actieve werkvorm waar leerlingen een cijfer voor kunnen halen. Natuurlijk is dit voor leerlingen een goede manier om hun cijfer op te halen en om verschillende vaardigheden te oefenen. Een ander belangrijk aspect wat leerlingen moeten leren is verantwoordelijkheid nemen voor het eigen werk. De mappen met opdrachten moeten gemaakt en nagekeken zijn. Dit is tevens een goede oefening voor de toets van de leerling. Op deze manier wordt er ook bijgehouden hoe de kinderen bezig zijn met het werk. Bij deze “mapcontrole” wordt er gelet op: Zijn alle opdrachten gemaakt. Zijn alle opdrachten nagekeken. Is er netjes gewerkt. Dit zijn de drie punten waar naar wordt gekeken. De docent kan zelf kiezen of er een cijfer wordt toegekend, of dat het wordt afgetekend met een: Onvoldoende, Voldoende of Goed.
82
Periode 5:
Opdracht: de ontdekkingsreis. In thema 7: Ontdek de wereld gaat het over ontdekkingsreizen. Je gaat zelf een stuk schrijven over een reis van één van de ontdekkers en zijn route. Je mag kiezen uit: 1. De reis van Vasco da Gama van Portugal naar India. 2. De reis van de Nederlandse VOC naar Nederlands-Indië (Indonesië). 3. De reis van Columbus naar Amerika. Je moet een verhaal schrijven over één van deze reizen. Vertel in je verhaal: Hoe de route ging, gebruik de atlas. Wat er op het schip gebeurde. Denk aan scheurbuik of ruzies op het schip. Wat gebeurde er als het schip in het ontdekte land aankwam. Alles wat je nodig hebt staat in de cursus of de atlas. In de lessen is ook verteld over de reizen. Je verhaal moet 1,5 tot 2 kantjes lang zijn, uitgeschreven. Als je klaar bent met je verhaal lever je het in. Je krijgt hier een cijfer voor.
83
Nawoord. Inmiddels is mijn schoolproject aan zijn einde gekomen. Het is bijna tijd voor de presentatie. Ik heb heel erg veel geleerd van dit project. In het begin van dit jaar had ik moeite met het maken van toetsen en nakijkmodellen, met wat hulp is dit helemaal goed gekomen. Verder heb ik ook veel geleerd, en profijt gehad, van de periodeplanners. Op deze manier wist ik aan het begin van een periode wat ik moest doen. Ook de kinderen hebben aangegeven dat zij dit erg fijn vonden. Het meeste heb ik wel geleerd van het maken van de verdiepingsopdrachten. Ik heb hier van de kinderen ook veel leuke reacties op gehad. Het is natuurlijk altijd leuk om eens niet uit het boek te werken. Ook de opdrachten waar een cijfer werd gegeven (zie overige toetsvormen) werden als leuk ervaren. Vooral de kinderen die moeite hebben met het vak M&M geven aan dat dit een leuke manier is om een cijfer op te kunnen halen. Hopelijk zal dit schoolproject in de toekomst gebruikt worden op het Wellantcollege te Houten en zullen de leerlingen er veel profijt van hebben.
84
Logboek. Datum
Activiteiten
Tijd eraan besteed
7 september 08
De eerste les in elkaar gezet voor de eerste klas, inclusief actieve didactische opdracht.
2
19 september 08
Brainstormen Quiz: In welke samenleving ben jij geboren? Er kwamen verschillende ideeën uit. Die heb ik eerst samengevat.
1,5
21 september 08
Uitwerking van de quiz met bijbehorende antwoorden.
2,5
22 september 08
Orientatie schoolprojecten. Gesprek gehad met mijn begeleider op mijn stage wat nodig is voor de school. De uitkomst was lesmateriaal en planners voor de eerste klas BK.
1.
3 oktober 08
Toets + Nakijkmodel gemaakt voor M&M periode 1.
2
23 oktober 08
Planning gemaakt voor periode 2 M&M.
1,5
24 oktober 08
Samenvatting gemaakt voor de leerlingen wat ze moeten leren voor het aanstaande SO.
1
26 oktober 08
Complete lesvoorbereiding gemaakt + zelfstandige opdracht bij het onderwerp kinderarbeid.
4
1 november
Orientatie kwartetspel: onderwerpen gekozen.
2,5
7 november 08
So vragen gemaakt en uitgewerkt.
1,5
9 november 08
SO verder uitgewerkt + nakijkmodel gemaakt.
1
12 november 08
Gesprek met mijn begeleider Peter Saffrie over de voortgang van mijn project.
1,5
16 november 08
Kwartetkaarten gemaakt.
4
17 november 08
Kwartetkaarten gekopieerd en begonnen met knippen.
3
18 november 08
Opnieuw de kwartetkaarten uitgeknipt
4
20 november 08
De kwartetkaarten geplastificeerd.
3
23 november 08
Docentenhandleiding kwartetspel gemaakt + leerlingenenquête mbt het kwartetspel.
2
26 november 08
Leerlingen enquête verwerkt.
2,5
8 december 08
Bespreking schoolproject.
1
9 december 08
Maken toets thema 3, inclusief nakijkmodel.
3
9 januari 09
1,5 lesplanner. + in orde maken project 2
27 januari 09
Gesprek met WER begeleider over Schoolproject,
1
85
Verder afspraak gemaakt voor een tussen gesprek. 2 februari 09
Kort gesprek gehad over Project met begeleider stage plek, afspraak gemaakt voor een tussengesprek.
0,5
2 februari 09
Begin periode planner voor periode 4 en een begin voor een werkblad en informatie blad over historische bronnen.
2
3 februari 09
Verschillende antwoorden gemaakt voor toetsen, docentenhandleidingen gemaakt, verder uitgebreid.
4,5
5 februari 09
Bronnenopdracht en informatie gemaakt als verrijkingsopdracht Thema 4.
1,5
6 februari 09.
Begin toets gemaakt Thema 4 en afmaken periodeplanner periode 4.
2
8 februari 09.
Toets thema 4 afgemaakt + nakijkmodel.
1
21 februari 09
Nakijkmodel toets Thema 2 afgemaakt+ aanpassen project
2
26 februari 09
Opdrachten gemaakt over de middeleeuwen.
6
23 februari 09
Oefenvragen over thema 5 + nakijkmodel
1,5
10 maart 09
So gemaakt over thema 5. + nakijkmodel.
1,5
30 maart 09
Toets gemaakt thema 5 en 6 + nakijkmodel
2
4 mei 09
Project bijgewerkt. Overzichtelijker gemaakt en eea toegevoegd.
5
10 mei 09
Leren van binnenuit, Korthagen, stuk gelezen.
3
24 mei 09
Periodeplanner periode 5 gemaakt en uitgewerkt, opdracht gemaakt over ontdekkingsreizen.
2
31 mei 09
So gemaakt over thema 5, +nakijkmodel.
2
4 juni 09
Periodeplanner toegevoegd, andere manier van toetsing toegevoegd. Overzicht gemaakt van wat nog te doen (lettertypes).
1,5
12 juni 09
Overzichtelijker gemaakt door steeds aan te geven welke periode het is, voorwoord toegevoegd.
0,5
24 juni 09
Drie overige toetsvormen toegevoegd, SO periode 5 toegevoegd. Gewerkt aan inhoudsopgave.
1
25 juni 09
Opdracht middeleeuwen uitgetypt, eenmalig verkeerd opgeslagen. Tijdsplanningen opdrachten in orde gemaakt.
2
30 juni 09
Jaarplanning gemaakt, inhoudsopgave en powerpoint.
4
Overig werk:
Middeleeuwse krant gemaakt.
30
Totaal :
121 uur.
86
Bijlagen:
87