Reële convergentie in de nieuwe lidstaten van de EU
De algemene verwachting dan het EU-lidmaatschap gepaard gaat met snelle inhaalgroei blijkt niet in gelijke mate voor alle nieuwe lidstaten te gelden. Terwijl de Baltische staten niet onderdoen voor de snelgroeiende Aziatische tijgereconomieën blijven de vier grootste nieuwe lidstaten wat achter. Uit een eenvoudige “growth accounting” exercitie blijkt dat het groeiproces van de nieuwe lidstaten aanmerkelijk minder factorintensief is dan dat van de Aziatische tijgers. Drijvende kracht achter het reële convergentieproces blijkt TFP-groei, op afstand gevolgd door groei van de kapitaalgoederenvoorraad. De bijdrage die de productiefactor arbeid heeft geleverd, is over het algemeen bescheiden. Gezien hun lage arbeidsparticipatie zouden met name Hongarije, Polen en Slowakije omvangrijke welvaartswinsten kunnen behalen met een intensievere benutting van het arbeidspotentieel. Miquel Dijkman
1
1
Inleiding
Met de recente uitbreiding is de EU een diverser gezelschap geworden, niet in de laatste plaats wat betreft welvaartniveaus. Zo bedraagt het koopkrachtgecorrigeerde inkomen per capita van Letland nog geen 40% van het gemiddelde van de EU-25. Het EU-lidmaatschap schept de verwachting (zowel bij het publiek als bij de betrokken autoriteiten) dat deze landen hun inkomensachterstand in betrekkelijk korte tijd wegwerken (zogeheten reële convergentie). Dergelijke verwachtingen zijn ook in lijn met de standaard neoklassieke economische theorie, die voorspelt dat arme landen over het algemeen sneller groeien dan rijke. 2 Dat geldt in het bijzonder voor een geïntegreerd economisch systeem zoals de EU. Een dergelijk patroon kan inderdaad worden waargenomen: de nieuwe lidstaten zijn in de afgelopen tien jaar gemiddeld genomen sneller gegroeid dan de EU-15 (zie tabel 1, met inkomensgegevens per capita). Overigens valt de groeivoet van het inkomen per capita als gevolg van een krimpende bevolking in de meeste nieuwe lidstaten nog wat hoger uit dan de totale economische groei. In een aantal grote nieuwe lidstaten is het groeiverschil echter te klein en het inkomensverschil te groot om het catching-up proces snel af te ronden, zeker wanneer rekening wordt gehouden met de verwachte toekomstige groei van de EU-15. De Baltische staten steken overigens gunstig bij de grote nieuwe 1
2
Een iets gewijzigde versie van dit artikel is eerder verschenen in Kwartaalschrift Economie 2005 jaargang 2 (4) p. 390403. Drs. M.H.J.A. Dijkman is werkzaam bij de divisie Financiële stabiliteit van de Nederlandsche Bank. Met dank aan Ralph de Haas, Job Swank, Annemarie van der Zwet en twee referenten voor inhoudelijk commentaar. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven (e-mail:
[email protected]). Dit in tegenstelling tot aan de nieuwe groeitheorie verwante stromingen. Deze nota beperkt zich tot een beschrijving van de neoklassieke theorie omdat de empirische toepassing in § 3 is gebaseerd op een neoklassiek groeimodel. Dit omdat een krappe meerderheid van de empirische studies op dit terrein de voorspellingen die voortvloeien uit de neoklassieke groeitheorie ondersteunen (Martín, Velázquez en Funck, 2001).
1
lidstaten af. Hoewel deze landen aan het begin van de transitie een grotere terugval kregen te verduren en daardoor armer zijn dan de Centraal-Europese landen, groeien deze drie landen veel sneller dan de grote nieuwe lidstaten.
Tabel 1 Welvaartsgegevens voor nieuwe lidstaten BBP per capita (euro's) Tsjechië Estland Hongarije Litouwen Letland Polen Slovenië Slowakije Nieuwe lidstaten EU-15 1)
2003
BBP per capita (EU-15=100) 2003
BBP per capita PPS; EU15=100 2003
Gemiddelde groei Aantal jaren tot BBP per capita inkomensniveau EU-15 1 1996-2003 wordt geëvenaard
7410 5480 7230 4660 3940 4850 12270 5360
30 23 30 19 16 20 50 22
63 44 55 42 38 42 70 48
2,0 6,7 4,1 6,1 7,2 4,1 3,7 3,8
5880
24
48
3,6
24310
100
100
2,0
geen reële convergentie 18 29 22 19 43 22 42
Convergentietijd = log(24310/bbp NLS PPS 2003) / (log(1+0.01* gemiddelde groei) - log(1,02))
Tegen de achtergrond van de wat achterblijvende groeicijfers van vooral de grote nieuwe lidstaten rijst de vraag in hoeverre deze landen hun groeipotentieel benutten. Paragraaf 2 geeft een korte beschrijving van de neoklassieke groeitheorie. Vervolgens wordt in paragraaf 3 aan de hand van een “growth accounting” exercitie onderzocht wat tot dusver de factoren achter het reële convergentieproces in de nieuwe lidstaten waren en hoe dit zich verhoudt tot de snelgroeiende Aziatische tijgereconomieën. Paragraaf 4 behandelt de factoren die meer groei in de nieuwe lidstaten in de weg staan. De specifieke beleidsaanbevelingen die daaruit voortvloeien, worden besproken in de slotparagraaf.
2
Wat drijft economische groei in transitielanden?
Standaard neoklassieke groeimodellen (waarvan het model van Solow de oorspronkelijke variant is) voorspellen reële convergentie tussen open economieën. In de neoklassieke zienswijze wordt het convergentiepatroon bepaald door een afnemend marginaal product van kapitaal. Dit houdt in dat arme landen met een beperkte hoeveelheid kapitaal per eenheid arbeid (zoals de nieuwe lidstaten, die zich op de productiefunctie dichtbij de oorsprong bevinden) normaliter sneller groeien dan rijke: de marginale productiviteit van kapitaal ligt in de eerstgenoemde groep landen immers hoger. Een en ander is inzichtelijk gemaakt in grafiek 1, waarin het Solow model voor een gesloten economie is weergegeven. Onder de veronderstelling van een constante bevolkingsomvang en technologie realiseren de arme landen dankzij de accumulatie van kapitaal per eenheid arbeid een economische inhaalslag (dat wil
2
zeggen, een stijgend inkomen per capita). Deze inhaalgroei staat ook wel bekend als β-convergentie. In de grafiek komt dit tot uiting in een verschuiving langs de productiecurve. De inhaalgroei houdt op wanneer het evenwichtsinkomen (de zogeheten steady state) wordt bereikt. Dit gebeurt wanneer de bruto-investeringen gelijk zijn aan de afschrijvingen (dK=I) en de kapitaalgoederenvoorraad dus niet langer toeneemt. Wanneer dat punt eenmaal is bereikt, blijft de hoeveelheid kapitaal per eenheid arbeid constant en wordt groei van het inkomen per capita gerealiseerd dankzij technologische vooruitgang (ook wel bekend als groei van de factor productiviteit). In de grafiek komt dit tot uiting in een verschuiving van de productiefunctie naar boven.
Economische integratie, waaronder niet alleen toetreding tot de Europese Unie maar ook globalisering, creëert gunstige voorwaarden voor de zogeheten inhaalgroei. Dit hangt vooral samen met de verbeterde vooruitzichten om in de aanloop naar de steady state extra kapitaal van buitenaf (waaronder buitenlandse directe investeringen) aan te trekken. Dit komt tot uiting in een verschuiving langs de curve. Zo zijn de restricties op de instroom van buitenlands kapitaal in de aanloop naar EUlidmaatschap afgeschaft (een van de onderdelen van het acquis communautaire). Voorts biedt de uitbreiding van de interne markt aantrekkelijke mogelijkheden voor de oude lidstaten om arbeidsintensieve delen van het productieproces in de nieuwe lidstaten te localiseren. Bovendien beperkt EU-lidmaatschap het kredietrisico voor buitenlandse investeerders. Dit is te danken aan het stelsel van macro-economische surveillance, de ruimere mogelijkheden tot betalingsbalanssteun en gegarandeerde eigendomsrechten, die aan EU-lidmaatschap zijn gekoppeld. Openstelling voor
3
buitenlands kapitaal is voor zowel de oude als de nieuwe EU-leden aantrekkelijk. Het creëert immers de mogelijkheid voor investeerders uit de rijke EU-15 (waar het marginale product van kapitaal laag is) om te investeren in de beter renderende arme nieuwe lidstaten, die daardoor hun groeiproces kunnen versnellen. Dankzij handel en factormobiliteit zullen de verhouding kapitaal/arbeid, arbeidsproductiviteit, prijzen, kosten en het inkomen per capita uiteindelijk tussen landen convergeren, zo voorspelt de neoklassieke theorie. Naarmate het proces van rëele convergentie vordert, neemt het relatieve belang van kapitaalaccumulatie af terwijl dat van technologische ontwikkeling juist toeneemt. Over de vraag of dit patroon algemeen geldig is voor opkomende economieën, bestaat echter de nodige discussie. Zo constateerde Young (1994) dat het Aziatische groeimirakel er een is van bijna uitsluitend accumulatie van productiefactoren: mede dankzij gunstige demografie kon het aantal werkenden fors toenemen en door een spectaculaire stijging van de spaarquote (in Singapore bijvoorbeeld van 11 naar 40% bbp; Young, 1994, p.7) was een snelle opbouw van de kapitaalgoederenvoorraad mogelijk. Deze opbouw werd in de jaren voorafgaand aan de Aziëcrisis in toenemende mate ondersteund met een instroom van kortlopend buitenlands kapitaal. De keerzijde van dit factorintensieve groeipatroon is dat over een langere periode bezien technologische vooruitgang in Azië een zeer bescheiden rol heeft gespeeld. Young wierp vervolgens vragen op over de lange-termijn houdbaarheid van het Aziatische groeimodel, gezien de eindige beschikbaarheid van extra kapitaal en arbeid. Sindsdien is een levendig debat over deze materie op gang gekomen, vooral nadat de kritiek van Young bijval kreeg van Krugman (1994).
3
Het reële convergentieproces in de praktijk
Tegen de achtergrond van het bovenstaande rijst de vraag hoe het groeiproces in de nieuwe lidstaten zich verhoudt tot enerzijds de ervaringen van West-Europa en de VS en anderzijds de Oost-Aziatische landen. “Growth accounting” is een veel gebruikte methodologie om groei toe te rekenen aan de componenten arbeid, kapitaal en factorproductiviteit. Dit geeft een waardevol inzicht in de drijvende kracht van het groeiproces, niettegenstaande de theoretische beperkingen van de standaard neoklassieke theorie waarop “growth accounting” is gebaseerd. Te denken valt aan de weinig bevredigende verklaring van de neoklassieke theorie voor technologische ontwikkeling (die als exogeen wordt beschouwd) en een beperkte definitie van kapitaal (die menselijk kapitaal uitsluit).
a: methodologie De zogeheten Cobb-Douglas productiefunctie is het uitgangspunt in deze methodologie: (1)
Y = ALαK 1-α
4
waarin “Y” het totale reële bbp weergeeft, “A” de stand van de technologie (ook wel bekend als Total Factor Productivity; TFP), “L” de inzet van arbeid en “K” de inzet van kapitaal. De vergelijking kan, rekening houdend met de tijdsfactor, worden omgeschreven tot: (2)
ln Yt = ln At + α ln Lt + (1-α) ln Kt
Anders gezegd, veranderingen in het bbp worden verklaard uit veranderingen in (i) de inzet van de productiefactoren arbeid (L) en kapitaal (K), en (ii) de efficiëntie waarmee beide productiefactoren worden ingezet (A). “α” is een schaalparameter en wordt in de academische literatuur normaliter verondersteld 0,65 te bedragen (zie bijvoorbeeld Doyle e.a., 2001, p. 8). Vervolgens kan op basis van de gemiddelde jaarlijkse veranderingen in het aantal werknemers en de nettokapitaalgoederenvoorraad worden becijferd in hoeverre de inzet van beide productiefactoren heeft bijgedragen aan het economische groeiproces. Het deel van de economische groei dat hiermee niet kan worden verklaard – het zogeheten Solow residu – is de bijdrage van TFP-groei.
b: de data Data voor het reële bbp en werkgelegenheid in voltijdequivalent zijn afkomstig uit de zogeheten AMECO-database van Eurostat. De beschikbaarheid van data voor de netto-kapitaalgoederenvoorraad is problematischer: cijfers over de jaarlijkse mutaties zijn beschikbaar (Polen en Hongarije uitgezonderd; bron AMECO). Maar om de jaarlijkse procentuele veranderingen van de nettokapitaalgoederenvoorraad te berekenen, is ook minimaal één observatie van de omvang van de nettokapitaalgoederenvoorraad noodzakelijk. De gegevens voor de netto-kapitaalgoederenvoorraad in 1995 zijn gebaseerd op de schattingen verricht in een studie van Doyle e.a. (2001). Deze auteurs verrichten een soortgelijke Solow-decompositie op basis van eigen schattingen voor de ontwikkeling van de netto-kapitaalgoederenvoorraad in de vijf grootste nieuwe lidstaten (Hongarije, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië) voor de periode 1991-1999. Twee problemen dienen zich aan (zie Annex voor details). Het eerste probleem is het ontbreken van AMECO-gegevens voor de netto-kapitaalgoederenvoorraad van Polen en Hongarije, dat kan worden opgelost door op basis van de methodologie van Doyle e.a. de schattingen van de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad door te trekken naar 2003. Het tweede probleem is het ontbreken van schattingen van Doyle e.a. van de omvang van de netto-kapitaalgoederenvoorraad in 1995 in de Baltische staten. Dit wordt opgelost door de verhouding kapitaalgoederenvoorraad-output van Polen te volgen, met het verschil dat de aan de transitie gerelateerde afschrijving van de kapitaalgoederenvoorraad in de Baltische staten groter wordt verondersteld dan in Polen. Dit omdat deze drie landen deel uitmaakten van de Sovjet-Unie, wat het aannemelijk maakt dat de kapitaalgoederenvoorraad nog minder dan in de grote nieuwe lidstaten was toegesneden op toepassing in een kapitalistische omgeving. Verder nam Rusland bij het uiteenvallen van de Sovjet-Unie de schulden van de individuele deelrepublieken over in ruil voor een deel van de activa van deze landen.
5
c: de uitkomsten De uitkomsten van de exercitie geven aan dat de economische inhaalslag van de nieuwe lidstaten voornamelijk wordt gedreven door TFP-groei en groei van de kapitaalgoederenvoorraad. Deze resultaten liggen in het verlengde van het eerder aangehaalde onderzoek van Doyle e.a. naar de periode 1991-1999 in de nieuwe lidstaten (exclusief de Baltische staten). TFP-groei blijkt in zes van de acht nieuwe lidstaten de belangrijkste drijvende kracht achter het groeiproces. De uitzonderingen op die regel zijn Estland en Tsjechië, waar groei van de kapitaalgoederenvoorraad overheerst. Ook valt op dat gemiddeld genomen het aantal werkenden niet is gegroeid. Wel variëren de uitkomsten op dit terrein fors met Estland (negatief) en Hongarije (positief) als uitschieters. Opmerkelijk zijn verder de uitkomsten voor de snelste groeier Letland, dat volgens de Eurostat-cijfers over de periode 1996-2003 als enige nieuwe lidstaat geen groei van de kapitaalgoederenvoorraad heeft weten te realiseren. Het is echter moeilijk voorstelbaar dat catching up mogelijk is zonder groeiende kapitaalgoederenvoorraad, zeker in een omgeving waarin enkele jaren daarvoor een aanzienlijk aandeel van de kapitaalvoorraad is afgeschreven. Bovendien vertaalt de constante kapitaalgoederenvoorraad zich in een onrealistisch hoge TFP-groei. Om deze twee redenen is het verstandig de uitkomsten voor Letland met de nodige voorzichtigheid te interpreteren.
Tabel 2: Growth accounting 1996-2003 3 ESTLAND Gem. jaarlijkse bbp-groei per capita 1996-2003: Bijdrage werkgelegenheidsgroei: Bijdrage groei kapitaalgoederenvoorraad: Bijdrage TFP-groei: HONGARIJE Gem. jaarlijkse bbp-groei per capita 1996-2003: Bijdrage werkgelegenheidsgroei:: Bijdrage groei kapitaalgoederenvoorraad: Bijdrage TFP-groei: LETLAND Gem. jaarlijkse bbp-groei per capita 1996-2003: Bijdrage werkgelegenheidsgroei: Bijdrage groei kapitaalgoederenvoorraad: Bijdrage TFP-groei: LITOUWEN Gem. jaarlijkse bbp-groei per capita 1996-2003: Bijdrage werkgelegenheidsgroei: Bijdrage groei kapitaalgoederenvoorraad: Bijdrage TFP-groei: POLEN Gem. jaarlijkse bbp-groei per capita 1996-2003: Bijdrage werkgelegenheidsgroei: Bijdrage groei kapitaalgoederenvoorraad: Bijdrage TFP-groei: 3
6,7% -0,7% 4,0% 3,4% 4,1% 0,6% 1,5% 2,0% 7,2% 0,1% 0,0% 7,1% 6,1% -0,2% 2,4% 3,9% 4,1% -0,2% 1,5% 2,8%
Gebaseerd op Cobb-Douglas productiefunctie met gewicht van arbeid en kapitaal van resp. 65 en 35%.
6
SLOVENIË Gem. jaarlijkse bbp-groei per capita 1996-2003: Bijdrage werkgelegenheidsgroei: Bijdrage groei kapitaalgoederenvoorraad: Bijdrage TFP-groei: SLOWAKIJE Gem. jaarlijkse bbp-groei per capita 1996-2003: Bijdrage werkgelegenheidsgroei: Bijdrage groei kapitaalgoederenvoorraad: Bijdrage TFP-groei: TSJECHIË Gem. jaarlijkse bbp-groei per capita 1996-2003: Bijdrage werkgelegenheidsgroei: Bijdrage groei kapitaalgoederenvoorraad: Bijdrage TFP-groei:
3,7% 0,1% 1,3% 2,3% 3,8% -0,2% 1,1% 2,9% 2,0% 0,4% 1,1% 0,5%
Hoe verhouden deze resultaten zich tot de eerder aangehaalde Aziatische tijgereconomieën? Tabel 3 combineert de resultaten van bovenstaande growth accounting exercitie met de uitkomsten van eenzelfde analyse door Young (1994) van de vier Newly Industrialised Countries (NICs; Hong Kong, Zuid-Korea, Singapore en Taiwan) voor de periode 1970-1985. De vergelijking levert de volgende conclusies op. Allereerst blijken de drie Baltische staten qua groeiprestaties niet onder te doen voor de vier NICs, terwijl het verschil van de langzaamst groeiende NIC (Hong Kong; gemiddeld 5,8% groei per capita) met de snelst groeiende grote nieuwe lidstaat (Polen) met 1,7%-punt opmerkelijk groot blijkt. Een tweede constatering is dat de groei in de nieuwe lidstaten minder factorintensief blijkt dan in de Aziatische landen. Zo blijken kapitaal en arbeid in de NICs gemiddeld genomen een grotere bijdrage te hebben geleverd aan het groeiproces. Dat de nieuwe lidstaten het duidelijk minder goed doen wat betreft de bijdrage van het aantal werkenden aan het groeiproces is ten dele een kwestie van demografie: de (beroeps)bevolking van de NICs groeide tussen 1970 en 1985 snel, terwijl in het merendeel van de nieuwe lidstaten (Slovenië en Slowakije uitgezonderd) de bevolking tussen 1996 en 2003 is gekrompen. Een derde waarneming is dat de nieuwe lidstaten aanmerkelijk beter scoren op het onderdeel TFP-groei, een enkele uitzondering (Tsjechië) daargelaten. De afhankelijkheid van het Aziatische groeimodel van factoraccumulatie (waarvan de lage TFP-cijfers de keerzijde vormden) was destijds reden voor Young om te twijfelen aan de houdbaarheid van de groeiprestaties. Deze zorg is niet van toepassing op de nieuwe lidstaten, zo blijkt uit de cijfers.
7
Tabel 3 De groei van de nieuwe lidstaten in perspectief
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Gemiddelde groei bbp per capita in %
Bijdrage groei aantal werkenden in %
Bijdrage kapitaal in %
TFP in %
Letland Taiwan Estland Singapore Litouwen Zuid Korea Hong Kong Polen Hongarije Slowakije Slovenië VS Tsjechië Nederland
Singapore VS Hong Kong Zuid Korea Taiwan Nederland Hongarije Tsjechië Letland Slovenië Litouwen Polen Slowakije Estland
Taiwan Singapore Estland Zuid Korea Litouwen Hong Kong Polen Hongarije Slovenië Slowakije Tsjechië VS Letland Nederland
Letland Litouwen Estland Slowakije Polen Hong Kong Slovenië Hongarije Taiwan Zuid Korea Nederland Tsjechië VS Singapore
7,2 6,8 6,7 6,5 6,1 6,1 5,8 4,1 4,1 3,8 3,7 2,5 2,0 1,6
2,2 1,5 1,3 0,9 0,8 0,8 0,7 0,4 0,1 0,1 -0,2 -0,2 -0,2 -0,7
4,5 4,2 4,0 3,8 2,4 2,0 1,5 1,5 1,3 1,1 1,1 0,6 0,0 0,0
7,1 3,9 3,4 2,9 2,8 2,5 2,3 2,0 1,5 1,4 0,8 0,5 0,4 0,1
Bron: nieuwe lidstaten ameco; overige landen Penn world tabel. Berekeningen op basis van Young 1994. Nieuwe lidstaten: 1996 - 2003, overige landen 1970 - 1985.
4
Meer groei in de NLS?
Bovenstaande analyse geeft aan dat het groeipatroon van de nieuwe lidstaten duidelijk verschilt van dat van de Aziatische tijgereconomieën. Tegenover de superieure TFP-cijfers van de nieuwe lidstaten staan lagere scores wat betreft de benutting van de productiefactoren. Dat geldt in het bijzonder voor arbeid. Het feit dat arbeid over het geheel genomen een bescheiden bijdrage heeft geleverd aan het catching up proces, roept de vraag op in hoeverre de nieuwe lidstaten hun groeipotentieel benutten. De OECD (2004, p. 6) concludeert op basis van een onderzoek in de vier grote nieuwe lidstaten (Hongarije, Polen, Slowakije en Tsjechië) dat deze landen kansen laten liggen. Dit omdat het aandeel werkenden op de beroepsbevolking tot de laagste in de OECD behoort, Tsjechië uitgezonderd. Cijfers van de Europese Commissie geven aan dat in Hongarije, Polen en Slowakije minder dan 55% van de beroepsbevolking betaalde arbeid verricht. Ook wanneer de analyse wordt uitgebreid met Slovenië, de Baltische staten, Griekenland, Ierland, Spanje en Portugal (de vier ontvangers van cohesiefondsen), Zuid-Korea en de EU-15, blijft de conclusie overeind dat het reservoir onbenutte arbeid het grootst is in Hongarije, Polen en Slowakije (zie grafiek 2). De grafiek geeft overigens treffend aan dat de situatie in Griekenland en Spanje niet veel beter is. In Polen en Slowakije komt de lage arbeidsparticipatie tot uiting in een hoog aantal werklozen (tussen de 17 en 20% van de beroepsbevolking), terwijl in Hongarije een groot aantal potentiële werknemers zich heeft teruggetrokken van de arbeidsmarkt.
8
Grafiek 2a Werkgelegenheid
Grafiek 2b Werkgelegenheid
Aandeel werkenden¹ in procenten bevolking (15-64 jaar)
Aandeel werkenden¹ in procenten bevolking (15-64 jaar)
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40 SVK
HUN
POL
EU8
LVA
KOR
1996
EST
SVN
EU15
LTU
GRC
CZE
ESP
NLD FRA
BEL AUT 1996
2002
ITA
IRL
FIN
DEU
PRT
USA
2002
Bron: Ameco-database, Europese Commissie. 1) Werkgelegenheid in voltijdeenheden. 2) EU8 = nieuwe lidstaten behalve Cyprus en Malta..
De OECD wijt de omvang van het onbenutte arbeidsreservoir in de nieuwe lidstaten aan factoren die zowel de arbeidsvraag als het –aanbod nadelig beïnvloeden. In het begin van het transitieproces maakte de combinatie van grote verborgen werkloosheid in de staatsbedrijven en het feit dat veel van deze bedrijven opereerden in economisch onrendabele sectoren massaontslagen van vooral lager opgeleiden onvermijdelijk. Door de ontslagen werknemers te voorzien van betrekkelijk hoge (en vaak permanente) uitkeringen 4 werd de prikkel om nieuw werk te zoeken (en dus ook het arbeidsaanbod) ernstig verminderd. Om deze uitkeringen te financieren was een zodanige stijging van de inkomstenbelasting noodzakelijk dat ook de vraag naar arbeid (in het bijzonder laaggeschoolde arbeid) in gevaar kwam. De vraag naar arbeid werd verder belemmerd door strenge ontslagwetgeving en hoge minimumlonen in relatie tot het gemiddelde loon (ca. 40% van het gemiddelde loon aldus de OECD). Inzet van het onbenutte arbeidsreservoir zou de nieuwe lidstaten een eenmalige welvaartswinst kunnen opleveren. 5 De welvaartswinst kan worden berekend aan de hand van de eerder besproken CobbDouglas productiefunctie. De omvang van de welvaartswinst is afhankelijk van de veronderstellingen die worden gemaakt wat betreft (i) de productiviteit van de in te schakelen werknemers en (ii) de relatieve toename van het aantal werkenden. In een optimistisch scenario kan de welvaartswinst voor de hekkensluiters Hongarije, Polen en Slowakije oplopen tot ruim 21% bbp. Dit scenario is gebaseerd op de veronderstellingen dat de productiviteit van nieuwe werknemers gelijk is aan die van zittende werknemers (dwz, iedere procent extra arbeid levert 0,65 procent meer output op 6) en dat het aandeel 4 5 6
Deze betrekkelijk royale regelingen kwamen mede tot stand om politieke steun te verkrijgen voor pijnlijke economische hervormingen. In termen van grafiek 1: toenemende inzet van productiefactoren impliceert een verschuiving langs de curve, technologische vooruitgang een verschuiving van de curve. Zie de Cobb-Douglas productiefunctie.
9
werkenden op de beroepsbevolking stijgt naar Amerikaans niveau (ruim 72%). Echter, ook onder realistischere aannames (iedere procent arbeid levert 0,5% meer output op en het aandeel werkenden op de beroepsbevolking stijgt naar het EU-15 niveau van 65%) kan de welvaartswinst oplopen tot 10% bbp. Een tweede vraag is of de nieuwe lidstaten de snelle productiviteitsgroei ook in de toekomst zullen weten vast te houden. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat in de snelle productiviteitsgroei van een aantal nieuwe lidstaten ook tijdelijke factoren een rol spelen zoals de eerder gesignaleerde massaontslagen van laagopgeleiden. In dit kader signaleren Scarpetta en Tressel (2002) dat regulering die mededinging ontmoedigt, samengaat met een lagere productiviteitsgroei. Dat negatieve effect is bovendien groter naarmate een land verder verwijderd is van de technologische koplopers, omdat dergelijke regulering een ontmoedigend effect heeft op het overnemen van nieuwe technologie. Deze laatste uitkomst is in het bijzonder relevant voor de nieuwe lidstaten. Data van de OECD (die niet beschikbaar zijn voor de Baltische staten en Slovenië) suggereren dat de nieuwe lidstaten qua belemmeringen voor mededinging niet langer onderdoen voor de EU-15 (tabel 3). Een aspect waarop de NLS echter wel duidelijk slechter scoren zijn de administratieve lasten voor startende ondernemers. Het is aannemelijk dat dit in de praktijk de toetreding van nieuwe ondernemers afremt en daarmee de concurrentieverhoudingen vertekent in het voordeel van bestaande bedrijven. Tabel 3: Effectieve mededinging NLS en EU-15 Administratieve lasten voor startende ondernemers 1998 2003
Anticompetitieve wetgeving 1998
2003
België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Polen Portugal Slowakije Spanje Tsjechië VK Zweden
1,3 0,5 2,4 2,0 3,4 3,0 2,4 0,9 4,6 . 1,8 2,6 3,8 2,1 . 3,5 2,2 1,0 1,1
1,7 0,5 1,6 1,3 1,9 2,6 2,3 0,5 2,4 1,8 1,6 2,8 3,7 1,7 1,9 2,8 2,3 0,7 1,2
1,0 2,1 0,4 0,7 1,5 0,6 1,5 0,2 1,0 . 1,2 1,0 1,6 1,0 . 0,5 0,6 0,7 1,3
0,6 1,7 0,5 0,4 1,4 0,5 1,1 0,3 0,6 0,1 0,6 0,8 0,3 0,5 0,3 0,4 0,5 0,4 0,6
gemiddelde EU-15 gemiddelde NLS
2,2 2,8
1,7 2,6
0,9 1,2
0,6 0,6
Toelichting: Indien de OESO-indicator 0 (6) is dan is de mate van effectieve mededinging hoog (laag). Bron: OECD
10
Op de lange termijn hangt de productiviteitsperformance van de nieuwe lidstaten af van hun vermogen om een kenniseconomie te creëren. Diffusie van nieuwe technologie in catching-up landen kan verlopen via een aantal onderling gerelateerde kanalen, zoals internationale handel, buitenlandse directe investeringen maar ook Europese integratie. Diffusie van technologie is echter geen vanzelfsprekende uitkomst, maar hangt af van de absorptiecapaciteit van het land in kwestie. De lage R&D-uitgaven (gem. ca. 1% van het bbp) en de gebrekkige kennis van buitenlandse talen zouden op termijn reële beletsels kunnen gaan vormen.
5
Conclusies
Hoewel EU-lidmaatschap ogenschijnlijk gunstige voorwaarden voor catching-up biedt, schiet het groeitempo van de grote nieuwe lidstaten tekort om de omvangrijke inkomensachterstand op de EU-15 in korte tijd te slechten. De Baltische staten blijken zich daarentegen te kunnen meten met de snelgroeiende Aziatische tijgereconomieën. In tegenstelling tot de Aziatische tijgereconomieën (die groei voornamelijk realiseerden dankzij factoraccumulatie) blijkt in de nieuwe lidstaten technologische ontwikkeling de belangrijkste drijvende kracht achter het catching up proces. De onderbenutting van de productiefactor arbeid suggereert evenwel dat met name de grote nieuwe lidstaten hun groeicapaciteit tijdelijk, maar significant kunnen vergroten. Het inschakelen van het nu nog onbenutte arbeidsreservoir kan eenmalig omvangrijke welvaartswinsten opleveren. Het vasthouden van het huidige tempo van productiviteitsstijgingen vormt een tweede uitdaging, dat vraagt om voldoende mededinging en het versterken van de absorptiecapaciteit van nieuwe technologie.
Literatuur •
Doyle, P., L. Kuijs, G. Jiang, 2001, Real Convergence to EU Income Levels: Central Europe from 1990 to the Long Term, IMF Working Paper WP/01/146, Washington D.C.
•
Krugman, P., 1994, The Myth of Asia’s Miracle, Foreign Affairs, November/December, 62-78.
•
Martín, C., F.J. Velázquez, B. Funck, 2001, European Integration and Income Convergence. Lessons for Central and Eastern European Countries, World Bank Technical Paper No. 514, Washington D.C.
•
OECD, 2004, Enhancing Income Convergence in Central Europe after EU Accession, Economic Policy Committee, Parijs.
•
Scarpetta, S., T. Tressel, 2002, Productivity and Convergence in a Panel of OECD Industries: Do Regulations and Institutions Matter?, OECD Economic Department Working Papers No. 342, Parijs.
•
Young, A.,1994, Lessons from the NICs: A Contrarian View, European Economic Review 38, 964-973.
11
ANNEX Zoals gezegd, ontbreekt het aan AMECO-gegevens voor de jaarlijkse groei van de netto kapitaalvooraad in Polen en Hongarije. Dit probleem kan worden opgelost door de schattingen van Doyle e.a. door te trekken naar 2003. Dat werkt als volgt: de auteurs beginnen met een schatting van de kapitaalgoederenvoorraad-output verhouding in 1985. Vervolgens wordt de kapitaalgoederenvoorraad aangevuld met de groei van de bruto kapitaalgoederenvoorraad (in constante prijzen) en verminderd met een vast percentage aan afschrijvingen van 5,5% voor Polen en 8% voor alle andere landen. 7 Verder veronderstellen de auteurs dat door de transitie in 1991 35% van de kapitaalgoederenvoorraad onbruikbaar werd in een marktgeoriënteerde omgeving en dus in één klap moest worden afgeschreven. Probleem bij de Baltische staten is dat het ook voor 1985 ontbreekt aan schattingen van de kapitaalgoederenvoorraad. Doyle e.a. hebben deze drie kleine landen immers niet in hun onderzoek opgenomen. Om de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad in 1995 te berekenen zijn dus aanvullende veronderstellingen nodig. Een eerste veronderstelling is dat de ontwikkeling van verhouding kapitaalgoederenvoorraad-output van de Baltische staten tot 1995 die van Polen volgde (dat van de grote nieuwe lidstaten de kleinste kapitaalgoederenvoorraad had). Er is echter één verschil. Om twee redenen mag worden aangenomen dat de terugval van de kapitaalgoederenvoorraad als gevolg van de overgang naar een markteconomie in de Baltische staten groter was dan in de andere nieuwe lidstaten. Allereerst maakten deze drie landen deel uit van de Sovjet-Unie, wat het aannemelijk maakt dat de kapitaalgoederenvoorraad nog minder dan in de grote nieuwe lidstaten was toegesneden op toepassing in een kapitalistische omgeving (bijvoorbeeld door het beleid van extreme regionale specialisatie dat in de voormalige Sovjet-Unie werd gevoerd). Ten tweede nam Rusland bij het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991 de schulden van de individuele deelrepublieken over in ruil voor een deel van de activa van deze landen (waaronder machines en andere mobiele vormen van kapitaalgoederenvoorraad). Om deze twee redenen wordt aangenomen dat de transitiegerelateerde afschrijving van de kapitaalgoederenvoorraad voor de Baltics niet 35 maar 50% bedraagt. 8
7
8
Dit omdat in Polen gebouwen een relatief hoog aandeel gebouwen in de kapitaalgoederenvoorraad hebben. In de overige landen vertegenwoordigen machines, die sneller afschrijven dan gebouwen, een hoger aandeel in de nationale kapitaalgoederenvoorraad, aldus de auteurs. Door de grotere transitie-afschrijving in de Baltische staten bedroeg de verhouding kapitaalgoederenvoorraad/bbp in 1995 ca. 77% van die van Polen (0,5/0,65).
12