Supplement
M emoR ad JA
ARGANG
9 • NUMMER 3 • 2004
e
9
Nederlandse Radiologendagen 16 en 17 september 2004 te Noordwijkerhout
Nederlandse Vereniging voor Radiologie Radiological Society of the Netherlands
Resovist
Naam van het geneesmiddel Resovist 0,5 mmol Fe/ml, oplossing voor injectie in voorgevulde spuit Samenstelling 1 ml oplossing voor injectie bevat 540 mg Ferucarbotran, wat overeenkomt met 0,5 mmol (28 mg) ijzer. 0,9 ml oplossing bevat 486 mg Ferucarbotran en 1,4 ml bevat 756 mg Ferucarbotran. Indicaties Resovist is een contrastmiddel dat kan worden gebruikt voor magnetische kernspinresonantie (MRI) van focale leverlaesies wanneer onderzoek zondercontrastmiddelen een onzeker resultaat heeft gegeven. Contra-indicaties
Overgevoeligheid
voor
Ferucarbotran of voor één van de hulpstoffen.
Overgevoeligheid
voor
Dextraan. De gebruikelijke veiligheidsrichtlijnen voor magnetische kernspinresonantie zijn van toepassing, met name het uitsluiten van ferromagnetische materialen (bijv. pacemaker, vaatclips). Belangrijkste bijwerkingen De meest gerapporteede bijwerkingen waren pijn, vasodilatatie (gevoel van warmte) en paresthesie (gevoel van kou), die bij minder dan 2% van de patiënten
werdengemeld.
Verder
komen voor hoofdpijn, smaakstoornissen, pijn op de borst, misselijkheid en braken, pruritus, huiduitslag, asthenie, rugpijn, reacties op de injectieplaats. Zelden komen voor hypesthesie, angst, duizeligheid, convulsies, parosmie, hypertensie, flebitis, dyspneu, toegenomen hoesten, rhinitis, eczeem, urticaria, overgevoeligheid en anafylaxis. Speciale waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik Er is nog geen klinische ervaring bij patiënten jonger dan 18 jaar. Het gebruik kan derhalve bij deze patiënten niet worden aanbevolen. Patiënten met een neiging tot allergie, waaronder een verleden van astma, moeten extra in de gaten worden gehouden, omdat onder deze groep een tweevoudig hogere incidentie van bijwerkingen is waargenomen. Tijdens de zwangerschap dient Resovist niet te worden gebruikt, tenzij het duidelijk noodzakelijk is. Het geven van borstvoeding moet worden onderbroken, en nadat Resovist is toegediend dient de moedermelk gedurende een aantal dagen te wordenafgekolfd en weggegooid. Voor patiënten met aandoeningen die gepaard gaan met ijzerstapeling dient opgemerkt te worden dat een grote hoeveelheid ijzer in de lever de signaalintensiteit van de lever beïnvloedt en het voordeel van
Ferucarbotran
Resovist®
Resovist in deze gevallen kan beperken. Er is geen klinische informatie beschikbaar over herhaald gebruik van Resovist. Resovist moet niet opnieuwworden toegediend voordat het signaalverlies in de lever is teruggekeerd tot basale waarden. Dit duurt tenmin-
For detection and characterisation of focal liver lesions
ste 14 dagen. Zie verder de SmPC-tekst Handelsvorm Verpakking met 5 voorgevulde spuiten van 2,25 ml gevuld
Well tolerated fast bolus injection
26750. Naam en adres registratiehouder
Schering
Nederland
B.V.,
Postbus116, 1380 AC Weesp - tel. (0294) 462424. Datum van goedkeuring/ hernieuwing van deze tekst 17 december 2001. Afleveringsstatus UR. Stand van informatie Maart 2004. Uitgebreide
informatie
(deel
IB1=SmPC) is op aanvraag verkrijgbaar.
Convenient imaging window Fixed volume and easy handling
U-858-NL 03.2004
met 1,4 ml. Registratienummer RVG
R A D I O L O G E N DAG E N 2 0 0 4
Voorwoord Namens het organisatiecomité heet ik u van harte welkom bij de 9e Radiologendagen. De succesvolle formule van het voorgaande jaar wordt voortgezet met een combinatie van refresher courses, presentaties over nieuwe ontwikkelingen en wetenschappelijk onderzoek, een quiz en een industrie expositie. Dit alles uiteraard gemengd met een sociale component. Het wetenschappelijk comité heeft een up to date programma samengesteld. De plenaire sessies worden gewijd aan molecular imaging en aan beenmergimaging inclusief ‘whole body’ MRI voor metastase detectie. Deze presentaties zullen zijn gericht op toepassingen in de huidige praktijk en de nabije toekomst. De wetenschappelijke presentaties in de parallel sessies zullen de nieuwe ontwikkelingen in Nederlandse radiologische research tonen, zodat u al geïnformeerd bent over de Nederlandse bijdragen aan de komende RSNA. De refresher courses bieden een gevarieerd spectrum aan onderwerpen: MR-mammografie en digitale mammografie, uterus myoom embolisatie, neonatale cerebrale imaging, diagnostiek van cerebrale vaatmalformaties en cardiale imaging. Als voorzetting van de succesvolle eerste bespreking van een concept richtlijn bij de vorige Radiologendagen, zullen er ook dit jaar op vrijdagmorgen nieuwe concept richtlijnen worden besproken waar de radiologie bij betrokken is. Dit is voor u hét moment om te reageren op deze concept richtlijnen die een belangrijk effect kunnen hebben op de dagelijkse praktijk van de komende jaren. De onderwerpen van de concept richtlijnen zijn dementie en chronische pancreatitis. Parallel aan deze sessies vindt er een presentatie plaats van de nieuwe ontwikkelingen binnen het onderwijs en dan met name het cursorisch onderwijs voor assistenten. Tijdens de Radiologendagen zal de industrie, en met name onze vaste hoofdsponsors - Agfa, Kodak, Philips en Siemens -, aanwezig zijn om U op de hoogte te stellen van de nieuwste ontwikkelingen. De industrie bevindt zich nu grotendeels in het Atrium zodat er voldoende ruimte is voor de opstelling. Koffie, thee en lunch vinden ook plaats in het Atrium. De plenaire presentaties worden in de Rotonde gegeven. Na een dag van geestelijke input, is er donderdagavond een gezamenlijk diner en zo u wenst de mogelijkheid om met uw favoriete collega de dansvloer te betreden. Het organisatiecomité overweegt daarbij een iets andere muzikale invulling. Het organisatiecomité probeert het programma jaarlijks aan te passen aan uw wensen. Graag verzoeken wij u dan ook om ‘uw stem te laten horen’ en bij deze Radiologendagen massaal het evaluatieformulier in te vullen. Jaap Stoker Voorzitter Organisatie Comité 9e Nederlandse Radiologendagen
Houdt u er rekening mee dat u dit jaar géén inschrijvingsformulier per post ontvangt. Inschrijving geschiedt elektronisch via de congres website.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
3
R A D I O L O G E N DAG E N 2 0 0 4
Donderdag 16 september 2004 PROGRAMMA
9 RADIOLOGENDAGEN E
08.00 – 18.00 uur
Inschrijving
10.00 – 11.30 uur
Opening J. Stoker Plenaire sessie Molecular imaging: wat de radioloog moet weten Voorzitter: J. van Engelshoven Sprekers: J. van Engelshoven, K. Nicolay Cerebral circulation and metabolism in obstructive carotid artery disease Sprekers D.R. Rutgers (Prijswinnaar Philips Prijs 2004) Uitreiking Philips Prijs 2004 Walter van Kuijen, Vice President, Director Benelux, Philips Medical Systems
11.30 – 12.00 uur
Pauze
12.00 – 13.30 uur
Parallel sessies
13.30 – 14.30 uur
Lunch
14.30 – 15.30 uur
Quiz Voorzitter: O.M. van Delden
15.30 – 15.50 uur
NVvR Laudatie prof. dr. J. Valk door prof. dr. F. Barkhof
15.50 – 16.30 uur
Pauze
16.30 – 18.00 uur
Refresher courses I. STATE OF THE ART IN UTERUS MYOOM EMBOLISATIE Voorzitters: H. van Overhagen, L. Lampmann Diagnostiek en gynaecologische therapie voor uterus myomatosus S. de Blok Techniek en resultaten arteria uterina embolisatie vanuit Tilburg P.N.M. Lohle Complications and fertility after UFE J.P. Pelage Eerste resultaten van de EMMY studie N. Volkers II. NEONATALE CEREBRALE IMAGING: EEN PRAKTISCHE BENADERING VOOR DE ALGEMENE PRAKTIJK Voorzitter: H. Holscher Sprekers: F. Beek, R. Nievelstein, F. Groenendaal III. MR-MAMMOGRAFIE EN DIGITALE MAMMOGRAFIE Voorzitter: A. Borstlap Sprekers: G. Guit, N. Karssemeijer
18.00 – 19.15 uur
Borrel aangeboden door de industrie
19.15 uur
Congresdiner en feest
4
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
R A D I O L O G E N DAG E N 2 0 0 4
Vrijdag 17 september 2004 PROGRAMMA
9 RADIOLOGENDAGEN E
08.00 – 18.00 uur
Inschrijving
09.00 – 10.00 uur
Richtlijnen diagnostiek en behandeling acute pancreatitis M. van Leeuwen Richtlijn Dementie F. Barkhof Regionaal onderwijs voor arts-assistenten: ervaringen en vervolgtraject J.P.J. van Schaik, O.M. van Delden
10.00 – 11.30 uur
Parallel sessies
11.30 – 12.00 uur
Pauze
12.00 – 13.15 uur
Plenaire sessie Bone marrow imaging & whole body MRI Voorzitter: M. Maas Sprekers: A. Baur, S. Eustace
13.15 – 13.30 uur
Uitreiking Ernst Scheringprijs 2004 Voorzitter: A.B. Donkers - van Rossum
13.30 – 14.15 uur
Lunch
14.15 – 15.45 uur
Refresher courses IV. HET HART IN BEELD Voorzitter: W. Mali CT van het hart W.M. Prokop Cardiale bevindingen A. de Roos Klinische betekenis van de bevindingen M. Oudkerk V. DIAGNOSTIEK CEREBRALE VAATMALFORMATIES Voorzitter: M. van Buchem Sprekers: R. van den Berg, M. van Dijk, G. Wilms VI. NEONATALE CEREBRALE IMAGING: EEN PRAKTISCHE BENADERING VOOR DE ALGEMENE PRAKTIJK Voorzitter: H. Holscher Sprekers: F. Beek, R. Nievelstein, F. Groenendaal
15.45 – 16.45 uur
Afsluitende borrel
De Radiologendagen zijn geaccrediteerd door de NVvR voor nascholing. Rondom de wetenschappelijke sessies organiseren de vier hoofdsponsors verschillende activiteiten. Het onderwerp van Agfa (zaal B4) is: "Agfa, The Integration Expert; de toekomst van de radioloog veilig gesteld". Kodak en Siemens ontvangen de deelnemers in respectievelijk zaal B2 en de Cheersbar en Philips zal vertegenwoordigd zijn op de tentoonstellingsvloer. Inschrijving voor de Radiologendagen geschiedt uitsluitend via: www.radiologen.nl Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
5
R A D I O L O G E N DAG E N 2 0 0 4
Organisatie en sprekers ORGANISATIE COMITÉ J. Stoker A.B. Donkers - van Rossum L.F.I.J. Oudenhoven
WETENSCHAPPELIJK COMITÉ J.O. Barentsz A.C.W. Borstlap M.A. van Buchem J. A. Castelijns F.B.M. Joosten M.W. de Haan J.P.M. van Heesewijk H.C. Holscher C. van Kuijk M. Maas P.M.T. Pattynama J.G. van Unnik J. Stoker Tj. G. Wiersma
CONGRES SECRETARIAAT Eurocongres Conference Management Jan van Goyenkade 11 1075 HP Amsterdam Tel: 020 679 34 11 Fax: 020 673 73 06 E-mail:
[email protected]
HOOFDSPONSORS 9 RADIOLOGENDAGEN E
Agfa Kodak Philips Siemens
SPREKERS EN VOORZITTERS Sprekers Plenaire Sessies J. van Engelshoven AZM, Afd. Radiologie, Maastricht K. Nicolay Technische Universiteit Eindhoven, Divisie Biomedical Imaging and Modelling, Eindhoven A. Baur Oberärztin Konventionelle Radiologie, Institut für Klinische Radiologie, München, Germany S. Eustace Radiology Cappagh National Orthopaedic Hospital, Dublin, Ireland Voorzitters Plenaire Sessies J. Van Engelshoven AZM, Maastricht Afd. Radiologie, Maastricht M. Maas AMC, Afd. Radiologie, Amsterdam
6
Sprekers Refresher Courses S. de Blok OLVG, Afd. Gynaecologie, Amsterdam P.N.M. Lohle Sint Elizabeth Ziekenhuis, Afd. Radiologie, Tilburg J.P. Pelage Hôpital Lariboisière Body and Vascular Imaging, Paris, France N. Volkers AMC, Afd. Radiologie, Amsterdam F. J. A. Beek UMC, Afd. Radiologie, Utrecht R.A.J. Nievelstein UMC, Afd. Radiologie, Utrecht F. Goenendaal UMC, Afd. Kindergeneeskunde, Utrecht G.L. Guit Kennemer Gasthuis Haarlem, Afd. Radiologie, Haarlem N. Karssemeijer Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Afd. Radiologie, Nijmegen W.M. Prokop UMC, Afd. Radiologie, Utrecht A. de Roos LUMC, Afd. Radiologie,Leiden M. Oudkerk AZG Groningen, Afd. Radiologie, Groningen R. van den Berg LUMC, Afd. Radiologie,Leiden M. van Dijk LUMC, Afd. Neurochirurgie,Leiden G. Wilms KU Leuven, Afd. Röntgendiagnose, Leuven, Belgie Voorzitters Refresher Courses H. van Overhagen Ziekenhuis Leyenburg,Afd. Radiologie, Den Haag L.E.H. Lampmann Sint Elisabeth Ziekenhuis, Afd. Radiologie,Tilburg H. C. Holscher JKZ-Rode Kruis Ziekenhuis, Afd. Radiologie, Den Haag A.C. W. Borstlap Viecuri Medisch Centrum Venlo, Afd. Radiologie, Venlo W.P.Th.M. Mali UMC Utrecht, Afd. Radiologie, Utrecht M.A. van Buchem Leids Universitair Medisch Centrum, Afd. Radiologie,Leiden
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
Voorzitters Parallelsessies L. Kroft LUMC, Afd. Radiologie,Leiden S. Rebergen Bronovo Ziekenhuis, Afd. Radiologie,Den Haag B.K. Velthuis UMCU, Afd. Radiologie, Utrecht A.M. van der Vliet UMC Radboud, Afd. Radiologie, Nijmegen R.G.H. Beets-Tan Academisch Ziekenhuis Maastricht, Afd. Radiologie, Maastricht M.E.J. Pijl Martini Ziekenhuis, Afd. Radiologie, Groningen H.J. van der Woude OLVG, Afd. Radiologie, Amsterdam M.H. Lequin Erasmus UMC, Afd. Radiologie, Rotterdam F. Joosten Rijnstate Ziekenhuis, Afd. Radiologie, Arnhem R.B.J. de Bondt Academisch Ziekenhuis Maastricht, Afd. Radiologie,Maastricht J.B.C.M. Puylaert Medisch Centrum Haaglanden, Locatie westeinde, Afd. Radiologie, Den Haag F. Zijlstra Ziekenhuis Nij Smellinghe, Afd. Radiologie, Drachten J.A. Vos Sint Antonius Ziekenhuis, Afd. Radiologie, Nieuwegein R. Bezooyen Meander MC, Afd. Radiologie, Amersfoort G. R. Lycklema à Nijeholt VUMC, Afd. Radiologie, Amsterdam H. Tanghe Erasmus Medisch Centrum Rotterdam, centrum locatie, Afd. Radiologie, Rotterdam H. van Overhagen Ziekenhuis Leyenburg, Afd. Radiologie, Den Haag M. Engelbrecht Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Afd. Radiologie, Nijmegen L.E.M. Duijm Catharina ziekenhuis, Afd. Radiologie,Eindhoven H.N. van Wassenaer-van Hall Rijnstate Ziekenhuis, Afd. Radiologie, Arnhem
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
R A D I O L O G E N DAG E N 2 0 0 4
Genomineerde abstracts KINDERRADIOLOGIEPRIJS 2003 ECHOGRAFISCHE ASPECTEN VAN DE NORMALE APPENDIX BIJ KINDEREN F. Wiersma, A. Sramek, J.B.C.M. Puylaert, H.C. Holscher SEDATIE BIJ KINDEREN, HAALBAAR OF NIET? M. Lequin, E. Stam, I.Bol
KINDERRADIOLOGIEPRIJS 2004 CAN CT IDENTIFY A GROUP OF PATIENTS WITH WILMS TUMOR AND POSSIBLE LUNG METASTASES THAT GOES UNDETECTED AND THEREFORE UNDERSTAGED AT CONVENTIONAL STAGING? A.C. Dirks, R.G.H. Beets-Tan, J.G. Blickman, S.G.F. Robben, C. Buonomo, S. Li, N. Breslow, P. Grundy De kinderradiologie prijs zal worden uitgereikt tijdens de parallel sessie skelet/kinderradiologie van 12.00 – 13.30 uur op donderdag 16 september in zaal C6.
ERNST SCHERINGPRIJS 2004 DEVELOPMENT OF A NON-INVASIVE ARTERIAL SPIN LABELING MRI METHOD FOR FLOW TERRITORY MAPPING OF THE INTERNAL CAROTID ARTERIES AND BASILAR ARTERY J. Hendrikse, W.P.Th.M. Mali, J. van der Grond IN VIVO MRI OF ACCUMULATED MACROPHAGES IN HUMAN ATHEROSCLEROTIC PLAQUE WITH ULTRASMALL SUPERPARAMAGNETIC IRON-OXIDE PARTICLES V.C. Cappendijk, M.E Kooi, K.B.J.M. Cleutjens, A.G.H. Kessels, P.J.E.H.M. Kitslaar, M. Borgers, P.M. Frederik, M.J.A.P. Daemen, J.M.A. van Engelshoven LATERALIZATION OF SIGNAL CHANGE IN THE AUDITORY PATHWAY IN PATIENTS WITH LATERALIZED TINNITUS STUDIED WITH FUNCTIONAL MAGNETIC RESONANCE IMAGING (FMRI) M. Smits, D. de Ridder, S. Kovacs, R. Peeters, P. van Hecke, , S. Sunaert CHARACTERISATION OF FOCAL LIVER LESIONS WITH DYNAMIC ENHANCED ULTRASOUND D.B. Rouw, D.M. Blom, E.J. van der Jagt, M. Oudkerk SCHOUDERINSTABILITEIT: BETROUWBAARHEID MR ARTHROGRAFIE VERSUS ARTHROSCOPIE Y.M.J. Krebbels, V.P.M. van der Hulst, P.E. Huysmans, W.J. Willems, H.J. van der Woude
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
7
R A D I O L O G E N DAG E N 2 0 0 4
Index op naam van presenterende auteur met abstractnummer: Ader, H.J. Admiraal-Behloul, F. Akkerman, E.M. Algra, P.R. Baak, L.C. Baarslag, H.J. Backes, W.H. Baeten, C.I. Baeten, C.G.M.I. Bakker, C.J.G. Bakker, N. Barentsz, J.O.
Barkhof, F.
Bartelink, H. Bax, J.J. Beek, F.J.A. Beek, M. van Beets-Tan, R.G.H.
Beets, G.L. Bendien, C. Berg-Huijsmans, A.A. van den Berg, J.C. van den Berk, I.A.H. van den Beuerle, E. Bierma-Zeinstra, S.M.A. Bipat, S. Birni, E. Bisschops, R.H.C. Blickman, J.G. Blom, D.M. Boeckxstaens, G.E.E. Boetes, C. Boks, S.S. Bollen, E.L.E.M. Boon, S. Boot, M.V. Borgers, M. Bosch, H.C.M. van den Bosch, M.A.A.J. van den Bosma, G.P.Th.
8
Vr. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Do. Do. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Do. Do. Do. Do. Vr. Do. Do. Vr. Do. Do. Vr. Do. Vr. Do. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Do.
Bosman, J. Bossuyt, P.M.M. 03.6 03.1 03.4 01.6 03.1 01.3 05.5 02.2 01.2 01.2 03.3 01.7 02.3 05.6 04.1 04.2 04.3 05.7 05.5 03.2 03.3 03.5 03.6 03.7 03.8 05.3 05.8 02.7 04.5 05.1 05.4 04.3 01.1 01.2 01.1 01.2 02.2 02.9 04.7 01.7 03.2 04.6 03.6 03.8 01.3 01.1 04.3 05.7 03.7 03.4 05.7 04.6 03.4 05.6 05.9 02.5 02.3 02.7 05.6 01.9
Bot, J.C.J. Breeuwer, M. Breslow, N. Bruijn, A.J.E. de Bruijninckx, C.M.A. Bruïne, A. de Bruinsma, B. Buchem, M.A. van
Buonomo, C. Burgmans, M.C. Buth, J. Cappendijk, V.C. Carelsen, B. Caron, H.N. Castelijns, J.A.
Cazemier, M. Cessie, S. le Cleutjens, K.B.J.M. Comans, E.F.I. Cramer, M-J.M. Cuypers, Ph.W.M. Daemen, M.J.A.P. Daniels-Gooszen, A.W. Dattola, V. De Bruine, A. De Jong, M. Delden, O.M. van Dello, S. Deurloo, E.E.
Dijkman, P.R.M. van Dippel, D.W.J. Dirks, A.C. Dobben, A.C. Doelman, C. Dogan, H. Donkers-van Rossum, A.B. Dorgelo, J. Douwes-Draaijer, P. Driessen, L.P. Duijm, L.E.M. Emmer, B.J. Engelshoven, J.M.A. van
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
Vr. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Do. Do. Do. Do. Do. Do. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Do. Do. Do. Do. Do. Vr. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Do. Do. Vr. Do. Vr. Do. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Do. Vr.
05.1 03.6 03.8 02.6 03.6 02.3 04.3 04.4 04.9 01.2 03.1 01.8 01.9 03.4 03.9 04.3 02.2 02.3 02.5 05.6 04.4 05.3 05.4 05.5 03.6 03.8 03.4 01.8 03.9 02.1 02.5 03.6 03.8 02.4 02.7 02.1 02.5 05.1 03.8 01.1 01.1 04.5 02.5 05.2 05.3 05.8 02.8 05.9 04.3 03.3 02.7 02.7 02.7 02.6 02.7 04.7 02.7 05.4 03.9 02.1 02.2 02.5 01.1
Engelshoven, J.M.A. van
Es, A.C.G.M. van Evers-van Bavel, M.R.W. Felt-Bersma, R.J.F. Fernandez, M.A. Flier, W.M. van der Florie, J. Fokkens, W. Fracheboud, J. Frederik, P.M. Frehling, N.J.M. Froger, C.L. Futterer, J.J.
Gahrmann, B. Geerets, J.P. Geest, R. van der Gelder, R.E. van
Geleijns, J. Gerretsen, S. Geselschap, J.H. Geurts, J.J.G. Gilhuijs, K.G.A.
Gils, A.P.G. van Goekoop, R. Götte, U. Graaf, P. de Gratama, J.W.C. Griffioen, A.W. Grimbergen, C.A. Groenewoud, J.H. Grond, J. van der Groot, V. de Grundy, P. Guit, G.L. Haan, G.G. de Haan, M. de Haberkorn, B.C.M. Hartmann, I.J.C. Hecke, P. van Heeneman, S. Heesakkers, R.A.M. Heeten, G.J. den
Heijmink, S.T.W.P.J. Heitbrink, M.A. Hendrikse, J.
MemoRad Supplement
Vr. 01.2 Vr. 02.5 Vr. 02.6 Vr. 03.4 Vr. 01.8 Vr. 01.9 Do. 03.4 Vr. 05.6 Vr. 03.4 Vr. 01.3 Vr. 01.4 Do. 05.6 Vr. 05.4 Do. 02.5 Do. 01.5 Do. 05.6 Vr. 02.7 Vr. 04.1 Vr. 04.2 Vr. 04.3 Vr. 03.9 Vr. 01.8 Vr. 02.4 Vr. 01.3 Vr. 01.4 Vr. 01.5 Vr. 01.6 Vr. 05.9 Do. 02.2 Vr. 02.1 Vr. 03.8 Vr. 05.2 Vr. 05.3 Vr. 05.8 Vr. 04.9 Vr. 03.3 Vr. 02.3 Do. 05.5 Vr. 02.2 Vr. 01.2 Do. 05.7 Vr. 05.4 Do. 01.1 Do. 01.2 Vr. 03.5 Do. 04.3 Do. 04.7 Do. 05.9 Vr. 02.4 Vr. 02.6 Vr. 01.3 Do. 02.9 Do. 05.1 Do. 02.1 Vr. 04.3 Do. 01.6 Do. 05.2 Do. 05.7 Vr. 05.5 Vr. 04.1 Vr. 04.2 Do. 03.1 Do. 01.3
Hennekam, R.C.M. Hillegersberg, R.H.C. van Hoekstra, O.S. Hoogeveen, R. Houdijk, A.P.J. Hövels, A. Huffelen, A.C. van Huisman, H.J. Huisman, M.V. Huizinga, T.W.J. Hulsbergen-van de Kaa, C.A. Hulst, V.P.M. van der Hunink, M.G.M.
Huysmans, P.E. Imhof, S.M. Jacobs, M.J. Jagt, E.J. van der Jansen, F.H. Janssen, C.H.C. Janssen, L.W.M. Jasperse, M.M.S. Jensch, S.
Jonge, M.C. de Jongen, S. Juttmann, J.R. Kappelle, L.J. Karas, G. Kate, F.J.W. ten Kemps, W.G.M. Kessels, A.G.H. Keunen, R.W.M. Kitslaar, P.J.E.H.M. Klazen, C.A.H. Klein zeggelink, W.F.A. Klerk, J. de Klijn, C.J.M. Knippenberg, B. Knol, D.L. Kobes, J. Koes, B.W. Kolkman, S. Koning, H.J. de Koning, P.J. de Kooi, M.E. Kort, G.A.P. de
Do. Do. Vr. Do. Do. Vr. Do. Vr. Do. Vr. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Do. Vr. Do. Do. Do. Do. Vr. Vr. Do. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Do. Do. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Do. Do. Do. Do.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
04.4 03.9 05.6 05.3 05.4 02.3 03.1 04.3 01.2 04.2 02.9 01.9 03.9 04.1 04.2 04.9 04.6 05.9 02.6 04.9 05.5 02.2 03.7 05.1 05.4 02.6 02.8 03.3 03.5 01.3 01.4 01.5 04.8 03.6 04.6 01.2 03.2 03.5 05.5 05.6 02.5 04.9 02.5 04.8 05.3 05.8 04.1 01.2 04.9 05.3 05.5 04.4 04.6 01.7 01.9 05.4 02.4 02.5 02.1 01.4 01.5 01.7 02.3
R A D I O L O G E N DAG E N 2 0 0 4
Koster, K. Kovacs, S. Krebbers, Y.M.J. Kroft, L.J.M. Kruyt, R.H. Kuijer, J.P.A. Kuijpers, D. Kwee, T. Laan, L.A.E.M. Laffargue, F. Laméris, J.S.
Lampmann, L.E.H. Lange, E.S.M. de Langendijk, J.A. Launer, L.J. Lavini, C. Leemans, C.R. Leeuwen, M.S. van
Leeuwen, R.B. van Leiner, T.
Lely, R.J. Li, S. Liauw, L. Liem, Y.S. Lienden, K.P. van Ljumanovic, R. Lobbes, M.B.I. Lohle, P.N.M. Loo, C.E. Lussanet, Q.G. de Lutgens, E. Lycklama à Nijeholt, G.J. Maas, M.
Majoie, C.B.L.M.
Mali, W.P.Th.M. Mearadji, B. Meer, R.W. van der
Vr. Do. Do. Do. Vr. Do. Vr. Do. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Do. Vr. Do. Do. Do. Do. Do. Do. Do. Do. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Do. Do. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Vr. Do. Do. Do. Do. Do. Vr. Do. Do. Vr. Do.
04.4 05.1 04.9 02.7 05.9 04.7 03.7 02.8 04.5 01.8 02.3 01.3 01.4 01.5 01.8 01.9 04.6 04.8 03.4 05.3 05.4 03.1 01.6 05.3 05.4 01.7 02.3 03.6 03.8 03.9 02.2 02.2 02.4 02.5 04.7 04.3 01.8 02.7 04.8 05.3 05.4 02.1 04.6 04.8 05.2 01.2 02.1 03.6 03.7 04.4 04.8 01.8 01.9 01.4 01.5 01.6 05.2 05.7 04.5 01.1 01.3 04.5 02.9
Meinders, I.H. Merks, J.H.M. Mertens, B.J.A. Meyenfeldt, M. van Middelkoop, H.A.M.
Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Minneboo, A. Vr. Miserus, J.H.M. Do. Moll, A.C. Do. Montauban van Swijndregt, A.D. Vr. Mooyaart, E.A.Q. Vr. Mosch, A. Vr. Muller, S.H. Vr. Vr. Nicolay, K. Do. Nieuwenhuijzen, G.A.P. Vr. Nievelstein, R.A.J. Do. Nijenhuis, R.J. Do. Vr. Nio, C.Y. Vr. Nobrega, F.J. Vr. Noordhoek, N. Do. Olofsen, H. Vr. Vr. Oudkerk, M. Do. Do. Do. Ouwendijk, R. Vr. Ouwendijk, W.J.N. Do. Vr. Overhagen, H. van Vr. Overtoom, T.Th.C. Vr. Palm, W.M. Vr. Pameijer, F.A. Vr. Pattynama, P.M.T Do. Vr. Peeters, R. Do. Peterse, J.L. Vr. Peterse, M.C. Vr. Pijl, M.E.J. Do. Do. Planken, R.N. Vr. Vr. Pohlman, S. Do. Polman, C.H. Vr. Vr. Vr. Pouwels, P.J.W. Vr. Vr. Prokop, W.M. Do. Putter, H. Do. Putter, S. de Vr. Quarles van Ufford, H.M.E. Do. Raamt, A.F. van Do. Rakic, S. Do. Reekers, J.A. Vr. Reitsma, J.B. Vr. Rensing, B. Do. Ridder, D. de Do. Riet, Y.E.A. van Vr. Rijn, R.R. van Do. Rinkel, G.J.E. Do. Do.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
01.8 04.4 05.9 01.1 03.1 03.4 03.5 02.1 05.5 02.1 05.7 04.9 05.2 05.8 02.1 05.1 04.5 02.2 02.4 01.4 05.4 05.6 03.1 03.4 02.6 03.8 03.7 02.6 01.9 03.9 04.9 04.7 03.1 05.3 02.9 02.6 05.1 05.8 01.7 03.6 03.8 02.4 02.5 02.4 03.5 03.6 03.8 03.7 03.8 02.4 02.9 02.3 04.1 01.1 03.2 04.5 01.4 02.4 05.1 05.1 04.4 01.4 01.5
Robben, S.G.F. Rombouts, S.A.R.B. Roos, A. de Rouet, J.M. Rouw, D.B. Rutgers, D.R. Rutgers, E.J.Th. Rutten, A. Sambeek, M.R.H.M. van Schaaf, I.C. van der Schaik, J.P.J. van Scheenen, T.W.J.
Scheffers, J.M. Scheltens, Ph. Schiereck, J. Schijndel, R.A. van Schipper, M.E.I. Schlief, A.T.E.F. Schuijf, J.D. Schuppen, J. van Smets, A.M. Smits, M. Stam, C.J. Stam, J. Stapper, G. Steens, S.C.A. Steup-Beekman, G.M. Stoker, J.
Strackee, S.D. Streekstra, G.J. Strijen, M.J.L. van Sunaert, S. Tanghe, H.L.J. Teertstra, H.J. Terra, M.P. Tielbeek, A.V. Tipker-Vos, C.A. Treurniet, F.E.E. Tulleken, C.A.F. Tuynman, H.A.R.E. Vahl, A.C. Valk, P. van der Van Buchem, M.A.
MemoRad Supplement
Do. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Do. Do. Do. Vr. Vr. Do. Vr. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Do. Do. Do. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Do. Vr. Do. Do. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Do. Do. Do. Vr. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Do. Vr.
04.3 03.2 03.3 02.7 02.9 02.3 03.5 03.7 01.2 05.3 05.8 02.4 02.6 01.4 01.5 01.7 04.1 04.2 04.3 03.9 03.2 03.3 04.2 03.8 05.6 05.2 02.7 05.5 04.4 05.1 05.9 03.3 04.5 03.9 01.9 03.9 01.9 03.9 03.3 03.4 03.6 03.8 01.3 01.4 01.5 01.6 04.8 05.7 02.9 05.1 05.9 05.8 03.3 03.4 02.7 01.8 01.9 04.9 01.2 03.1 02.1 05.5 03.1
Van der Graaf, Y. Van der Grond, J. van der Van Straten, M. Vasbinder, G.B. Veldkamp, W.J.H. Vellenga, C.J.L.R. Velthuis, B.K.
Veltman, J. Venema, H.W.
Verhees, H.P.M. Vermeulen, E.G.J. Vijver, M. van de Vlieger, E.J.P. Vonken, E. Voormolen, M.H.J. Vos, A.M. de Vos, F.M. Vos, J.A. Vos, R. de Vrenken, H. Vries, M. de Vriesema, H.J. Vroegindeweij, D. Waaijer, A. Waes, P.F.G.M. van Walchenbach, R. Wermer, M. Westendorp, R.G.J. Westerbeek, R.E. Weverling-Rijnsburger, A.W.E. Wezel-Meijler, G. van Wiarda, B.M. Wiersma, Tj.G. Wildenberg, W. van de Willems, T.P. Willems, W.J. Wilmink, J.T. Win, M.M.L. de Witjes, F. Witjes, J.A. Witkamp, T. Wolters, B. Woude, H.J. van der Zijlstra, F.
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
Do. Do. Do. Vr. Vr. Do. Do. Do. Do. Do. Do. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Do. Do. Vr. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Do. Do. Do. Vr. Do. Do. Do. Do. Do. Do. Vr. Vr. Vr. Do. Vr. Do. Do.
01.1 01.3 05.7 02.4 05.9 03.2 04.2 01.4 01.5 01.7 02.3 05.7 05.7 01.4 01.5 01.6 01.1 02.2 05.2 01.6 02.4 04.6 02.4 01.4 01.8 04.7 03.3 03.8 02.4 02.6 02.2 04.6 01.7 02.3 04.1 03.1 01.4 01.5 03.4 04.9 03.4 01.8 03.1 03.3 04.6 02.6 02.8 04.9 02.2 01.6 05.2 04.3 04.1 04.2 01.5 02.3 04.9 02.6
9
D O N D E R D A G
Sessie 1, Neurologie I DONDERDAG 16 SEPTEMBER 2004 Tijd: 12.00-12.10 uur Abstractnr.: Do. 01.1
A FETAL CONFIGURATION OF THE CIRCLE OF WILLIS IS ASSOCIATED WITH AN DECREASED DEEP WHITE MATTER LESION LOAD R.H.C. Bisschops1, A.F. van Raamt2, Y. Van der Graaf2, W.P.Th.M. Mali1, J. van der Grond1 1 Gelre ziekenhuis, lokatie Lucas, APELDOORN, Nederland 2 UMC Utrecht, UTRECHT, Nederland Introduction: White matter lesions (WMLs) are commonly found on MR images of the brain in non-demented elderly people and in patients with cardiovascular disease. Although, the relation between decreased regional cerebral and the presence of WMLs is well established, no studies have investigated the association between variants of the circle of Willis and WML load. Methods: Two-hundred-forty-three consecutive patients with clinical manifestations of atherosclerotic disease underwent MRI (T1, T2 and T2 FLAIR) of the brain. Deep white matter lesions (DWMLs) was rated on hard copy according to their largest diameter in four categories; (0) no DWMLs, (1) small DWMLs (0-3 mm), (2) medium size DWMLs (3-10 mm) and (3) large or confluent DWMLs (>10 mm). MRA of the circle of Willis was performed with a 3D TOF MRA sequence. The direction of blood flow in the A1 segments of both anterior cerebral arteries and in the posterior communicating arteries was determined by using two 2D PC sequences. The anterior circle of Willis was graded complete if both the A1 segments of the anterior cerebral arteries and the anterior communicating artery were present. If one vessel was missing, the circle was graded incomplete. The posterior circle of Willis was graded complete if both the posterior communicating arteries and the P1 segments of the posterior cerebral artery were present. If one of these vessels was missing, the posterior circle was graded incomplete. A circle of Willis was graded fetal type when one of the P2 segments of the posterior cerebral artery was supplied by the ICA via the posterior communicating artery Results: In 65 % of all subjects DWMLs were
10
seen. Of these DWMLs, 63% were small, 27% were medium sized and 10% were large. No differences in DWML prevalence nor in DWML load was found between subjects with a complete and incomplete anterior part of the circle of Willis. No differences in DWML prevalence nor in DWML load was found between subjects with a complete and incomplete posterior part of the circle of Willis. Subjects with a fetal configuration of the circle of Willis demonstrated a decreased load of small (p<0.001) and medium (p<0.001) deep WMLs compared with subjects with a non-fetal configuration of the posterior part of the circle of Willis. Conclusion: The decrease in DWML load in patients with a fetal configuration of the circle of Willis suggests that these patients have an altered vascularization that could be protective for lesions in the white matter.
Tijd: 12.10-12.20 uur Abstractnr.: Do. 01.2
FIVE YEARS FOLLOW-UP OF CEREBRAL HEMODYNAMIC PARAMETERS IN PATIENTS TREATED FOR SYMPTOMATIC CAROTID ARTERY OCCLUSION D.R. Rutgers, C.J.M. Klijn, L. J. Kappelle, C.A.F. Tulleken, A.C. van Huffelen, J. van der Grond Universitair Medisch Centrum Utrecht, UTRECHT, Nederland Purpose: Long-term changes of cerebral hemodynamics in patients with symptomatic carotid artery occlusion (CAO) are incompletely understood. The purpose of the present study was to investigate changes of cerebral hemodynamic parameters during 5 years follow-up in patients with symptomatic CAO. These patients were treated with best medical care only, or underwent additional contralateral carotid endarterectomy (CEA) or ipsilateral extracranial-to-intracranial (ECIC) bypass surgery. Materials and Methods: From 1995 to 2003 we performed an observational follow-up study of patients referred to an academic hospital. We investigated 52 patients (32 best medical care only, 13 contralateral CEA and 7 ECIC-bypass) within 0,5 year (baseline) and approximately 1, 1,5 and 5 year after onset of symptoms. CEA
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
and ECIC-bypass surgery were performed with an average delay of 4 and 6 weeks, respectively, after the baseline investigation. Quantitative volume flow in the middle cerebral artery (MCA) ipsilateral to the symptomatic CAO was assessed with magnetic resonance angiography (MRA). The presence of collateral circulation in the circle of Willis and ophthalmic arteries to the side of the symptomatic CAO was investigated with MRA and transcranial Doppler sonography (TCD), respectively, and CO2 reactivity in the MCA ipsilateral to the symptomatic CAO with TCD. Results: The main results were that in patients with only best medical care, MCA flow did not change significantly during follow-up whereas CO2 reactivity was reduced at baseline and did not change significantly afterwards. Collateral circulation did not increase in these patients. In patients with contralateral CEA, MCA flow on the side of the symptomatic CAO increased significantly after 5 year compared with baseline. These patients showed an increase of collateral flow in the ACoA, however, the difference with baseline was not statistically significant. There was no significant increase of collateral flow in the PCoA and OAs. In patients with ipsilateral ECIC-bypass surgery CO2 reactivity ipsilateral to the symptomatic CAO increased significantly after 5 years follow-up. These patients showed no significant change in the presence of collateral flow in the circle of Willis and OAs. Conclusions: Revascularization surgery in patients with symptomatic CAO is associated with cerebral hemodynamic improvement on the side of the symptomatic CAO after 5 years follow-up. No improvement of cerebral hemodynamic parameters was found in patients who received only best medical treatment.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
S E S S I E 1, N E U R O L O G I E I
1
GENOMINEERD ERNST SCHERINGPRIJS 2004 Tijd: 12.20-12.30 uur Abstractnr.: Do. 01.3
DEVELOPMENT OF A NON-INVASIVE ARTERIAL SPIN LABELING MRI METHOD FOR FLOW TERRITORY MAPPING OF THE INTERNAL CAROTID ARTERIES AND BASILAR ARTERY J. Hendrikse, W.P.Th.M. Mali, J. Van der Grond UMC Utrecht, UTRECHT, Nederland Purpose: Conventional contrast enhanced angiography is the gold standard for the visualization of the vascular tree supplied by the major cerebral arteries and the assessment of collateral flow at the level of the circle of Willis or leptomeningeal collateral flow at the level of the cortical surface. Magnetic resonance imaging (MRI) provides excellent anatomical information as well as gadolinium injection and arterial spin labeling methods to measure tissue perfusion. However, at present, MRI does not provide selective information on the vascular tree supplied by each major cerebral artery separately. In the present study we evaluate a non-invasive arterial spin labeling MRI method for selective mapping of the flow territories of the left internal carotid artery (ICA), right ICA and the posterior circulation (basilar artery and vertebral arteries). Material and Methods: A spatially selective labeling approach, regional perfusion imaging (RPI), was developed based on selective slab inversion of the arterial water with pulsed arterial spin labeling MRI. Planning of the labeling slab was performed on the basis of phase contrast (PC) surveys and TOF MR angiograms. The size of the labeling slab can be adjusted in one direction and is infinite in the other two directions. For the selective labeling of ICAs, an oblique sagittal labeling slab was chosen based on the MIP of the circle of Willis and the coronal PC survey. The slab was aligned such that the left or right ICA was labeled and signal contribution from the basilar artery and vertebral arteries was avoided by laterally angulation of the posterior and proximal part of the labeling slab. For the selective labeling of the posterior circulation, a coronal labeling slab was used based on the MIP of the circle of Willis and the sagittal PC survey. The slab was aligned such that the basilar artery and the
vertebral arteries were labeled and signal contribution from the ICAs was avoided. Currently, the RPI method has been performed in 70 healthy control subjects, 20 patients with ICA occlusion and 10 patients after extracranial to intracrial bypass surgery. Results: RPI enables assessment of the perfusion territories of the major cerebral arteries. With selective labeling of one of the ICAs signal is present in both the ipsilateral anterior cerebral artery and ipsilateral middle cerebral artery flow territory. With labeling of the basilar artery, perfusion weighted signal is symmetrically present in both posterior cerebral artery flow territories. Control CBF values measured with RPI in the complete hemisphere (40.1 ml/min/100gr tissue), white matter (22.1 ml/min/100gr tissue) and gray matter (65.8 ml/min/100gr tissue) are in agreement with literature data. Conclusion: We present the first imaging method capable to evaluate both quantitatively and qualitatively the flow territories of the individual brain feeding arteries in vivo.
Tijd: 12.30-12.40 uur Abstractnr.: Do. 01.4
DE NOVO AND REGROWTH CEREBRAL ANEURYSM ON FOLLOW UP SCREENING: RETROSPECTIVE ASSESSMENT OF DSA OR CTA AT TIME OF INITIAL SAH I.C. van der Schaaf1, B.K. Velthuis1, M. Wermer1, G. de Kort1, C. Majoie2, G.J.E. Rinkel1 1 UMCU, UTRECHT, Nederland 2 AMC, AMSTERDAM, Nederland
CTA. One hundred patients had 136 positive findings, either at the clip site (23) or at a different location in the circle of Willis (113). For 3 of 23 patients with an aneurysm at the clip site, a postoperative DSA was available for comparison. For 51 patients with 63 aneurysms at a different location, the initial preoperative DSA or CTA at the time of the SAH was available. If an aneurysm was retrospectively visible, we determined if the aneurysm had enlarged. Results: All 3 aneurysms at the clip site of which a postoperative DSA was available, were not present after the operation. Of the 63 aneurysms at a different location than the clip site, 18 (29%) were not present at time of the initial SAH, 45 aneurysms (71%) were retrospectively visible and 12 of these aneurysms (27%) had enlarged since the initial SAH. Five of the 18 new aneurysms were <3 mm, 11 were 3-5 mm, 1 was 6-10 mm and 1 >10 mm. Eleven of the retrospectively visible aneurysms with a stable size were <3 mm, 20 were 3-5mm and 2 were 6-10 mm. Increase in size of retrospectively visible aneurysms was seen in 8 aneurysms of 3-5mm and 4 of 6-10 mm size. More than half of the missed aneurysms were located at the carotid artery where differentiation with infundibulum or atherosclerotic blebs can be difficult. Conclusions: De novo aneurysms are found in 4% and missed aneurysms in 9% in screening CTA of patients with past history of SAH. More than one quarter of the missed aneurysms have grown since the initial scan or DSA.
Tijd: 12.40-12.50 uur Abstractnr.: Do. 01.5
MS-CTA AS A SCREENING TOOL FOR CLIPPED PATIENTS: TEST CHARACTERISTICS, INTEROBSERVER AGREEMENT AND FEASIBILITY
Patients who are clipped for a ruptured intracranial aneurysm are at risk for a rebleed from a newly formed aneurysm. To prevent rebleeding, screening on new aneurysms might be useful. If new aneurysms are found with screening, the question arises whether these positive findings developed after the SAH or whether they are retrospectively visible.
I.C. van der Schaaf1, B.K. Velthuis1, M. Wermer1, C. Majoie2, N. Frehling2, T. Witkamp1, G. de Kort1, G.J.E. Rinkel1 1 UMCU, UTRECHT, Nederland 2 AMC, AMSTERDAM, Nederland
Purpose: to compare aneurysms detected with CTA screening with the initial digital subtraction angiography (DSA) and/or CT angiography (CTA). Methods: 494 patients with a clipped ruptured intracranial aneurysm, admitted between 1983 and 2000 were screened by means of multislice
Past history of subarachnoid hemorrhage (SAH) due to a ruptured aneurysm carries a higher risk of developing new aneurysms with more chance of a new SAH. If patients with a clipped cerebral aneurysm are screened with multislice CTA (MS-CTA), the clip artifact can be problematic.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
11
2 3 4 5 6 7 8 9 10
D O N D E R D A G
(VERVOLG) Tijd: 12.50-13.00 uur Abstractnr.: Do. 01.6
Purpose: to study the test characteristics, interobserver agreement and feasibility of MSCTA as a screening tool for patients with clipped aneurysms. Methods: 415 patients with a clipped aneurysm, admitted between 1983 and 2000, were scanned by MS-CTA between 2002 and 2004. Two independent observers scored new aneurysms, either at the clip site or a new location, and vessel visibility around the clip.All patients with a suspected aneurysm at the clip site or at least one positive finding = 3mm at a new location underwent DSA. CTA findings were compared with DSA and positive predictive values (PPV) were calculated. Size of positive findings were categorized in <3 mm, 3-5mm, 6-10 mm and >10 mm. Feasibility of CTA for the clip site was evaluated by good, moderate or poor visibility of vessels around the clip and percentage of patients in whom an aneurysm at the clip site could be definitely or probably be excluded, and those that could not be evaluated due to clip artifact. Results: 87 patients had a positive finding and 65 patients with 88 findings on CTA underwent DSA. There were 72 true positive, 16 false positive (FP), and 13 false negative (FN) findings. Three of the FPs and 3 of the FNs were at the clip site. The PPV was 0.85 (95% CI 0.75 0.92). Five of the FPs were <3 mm, 9 were 3-5 mm and 2 were 6- 10 mm. Three of the FN findings on DSA were <3 mm, 6 were 3- 5 mm and 4 were 6-10 mm. The interobserver agreement was good with kappa 0.68. Visibility of vessels in proximity of the clip was good, moderate or poor in 3.2%, 35% and 58% respectively. An aneurysm at the clip site could be excluded definitely or probably in 1.2% and 39% respectively, whilst the clip artifact precluded evaluation in 52%. Conclusion: MS-CTA is a non invasive screening tool with a good positive predictive value and interobserver agreement. However, clip artifact remains a problem in evaluating aneurysms at the clip site.
12
'NORMAALWAARDEN' VOOR DTI, PERFUSIE MRI EN 1H-MR-SPECTROSCOPIE BIJ MRI HERSENEN IN EEN POPULATIE VAN GEZONDE JONG VOLWASSEN M.M.L. de Win, E.J.P. Vlieger, C. Lavini, C.B.L.M. Majoie, E.M. Akkerman, G.J. den Heeten Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM ZO, Nederland Doel: Voor zowel wetenschappelijk als klinisch onderzoek van de hersenen, worden in toenemende mate nieuwe MRI technieken zoals Diffusion Tensor Imaging (DTI), perfusion imaging (PI) en 1H-MR-Spectroscopie toegepast. Aangezien er weinig bekend is over ‘normaalwaarden', was het doel van deze studie om in een populatie van gezonde jong volwassenen gemiddelde waarden en spreiding van deze technieken te bepalen. Materiaal en methoden: Proefpersonen: 189 gezonde jong volwassen vrijwilligers (84 mannen, 105 vrouwen, 21,9 ± 3,2 jaar). MRI-protocol: 1,5 Tesla, (Signa, GE). DTI (DW-EPI, TE/TR=90/8000, b=1000, 12 richtingen), PI (gradiënt echo EPI met Gadovist), single voxel 1H-MR-Spectroscopie en een T1 3D scan. Analyse: ADC, FA en rCBV maps werden berekend m.b.v. AMC Postprocessing Package (http://amcpostpack.sourceforge.net/). De T1 3D scans werden spatieel genormaliseerd en vervolgens werden de uitgerekende FA-, ADCen CBV- maps hieraan geregistreerd. Regions of interests (ROIs) werden getekend in het genormaliseerde brein (beide hemisferen) en geresliced naar de originele maps. rCBV-waarden werden berekend door de gemiddelde CBV binnen een ROI te delen door de gemiddelde CBV van witte stof. Spectra werden geanalyseerd m.b.v. LC-Model (Linear Combination of Model spectra), een gebruiker-onafhankelijke kwantificatie routine. Relatieve concentraties van de metabolieten NAA, Cho en mI werden berekend t.o.v. Cr als referentie. Resultaten: Gemiddelden (± SD's) voor Perfusie-Diffusie: FA (x1000): thalamus 282 (24), putamen 200 (39), globus pallidus 363 (64), nucleus caudatus 196 (42), pariëtale witte stof 392 (26); ADC (in 10-5 mm2/sec): thalamus 85 (14), putamen 71 (2), globus pallidus 72 (3), nucleus caudatus 85 (15), pariëtale witte stof 74 (4); rCBV: thalamus 1,8 (0,3), putamen 1,6 (0,2), globus pallidus 1,0 (0,2), nucleus caudatus 1,4 (0,2), frontale grijze stof
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
2,5 (0,3), occipitale grijze stof 1,9 (0,2). Gemiddelden (± SD's) voor 1H-MRSpectroscopie: pariëtale witte stof: NAA/Cr 1,48 (0,24), Cho/Cr 0,34 (0,05), mI/Cr 0,81 (0,15); frontale grijze stof:NAA/Cr 1,27 (0,23), Cho/Cr 0,25 (0,05), mI/Cr 0,89 (0,19); occipitale grijze stof: NAA/Cr 1,48 (0,20), Cho/Cr 0,15 (0,03), mI/Cr 0,79 (0,11). Conclusie: Deze studie laat vrij grote spreidingen in de ‘normaal-waarden' zien met SD's die variëren van ± 3% tot ± 21%. Mogelijk zal de spreiding enigszins afnemen bij het gebruik van hogere veldsterktes, maar waarschijnlijk wordt een groot deel van de spreiding door fysiologische variatie veroorzaakt. Hiermee moet zowel bij wetenschappelijk onderzoek als bij de diagnostiek rekening worden gehouden. Wat betreft de gemeten gemiddelde waarden, is het belangrijk dat men zich realiseert dat deze waarden afhankelijk zijn van scanner, scanprotocol en analysemethode.
Tijd: 13.00-13.10 uur Abstractnr.: Do. 01.7
DOES 90 KVP IMPROVE IMAGE QUALITY OF CTA OF THE CIRCLE OF WILLIS? A. Waaijer, B. Velthuis, C.J.G. Bakker, G.A.P. Kort, M.S. van Leeuwen UMCU, UTRECHT, Nederland PURPOSE: To investigate whether CTA image quality of the Circle of Willis (CoW) can be improved by using 90 kVp instead of conventionally used 120 kVp. MATERIALS&METHODS: Seventy patients (30 surgically clipped, 20 acute subarachnoid hemorrhage, and 20 screened for past SAH or increased family risk) underwent CTA of the CoW on a 16 slice MSCT scanner with either 120 kVp (n=35) or 90 kVp (n=35). Clipped patients were scanned with a pitch of 0.3 to minimize clip artifact and either 120 kVp/200 mAs or 90 kVp/450 mAs was used, keeping CTDIvol constant at 28 mGy. In SAH and screening patients a pitch of 1 was used, yielding a maximum mAs of 330, so either 120 kVp/200 mAs (CTDIvol =28 mGy) or 90 kVp/330 mAs (CTDIvol =21 mGy) was used. Arterial enhancement was measured in Hounsfield Units (HU) by placing a ROI in the internal carotid artery at the Tjunction. The level of arterial and venous enhancement, detail visibility and noise were subjectively scored on a 5 point scale by two independent radiologists.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
S E S S I E 1, N E U R O L O G I E I
1 RESULTS: Mean arterial enhancement in clipped patients was 247 HU (SD 16.8) at 120 and 341 (SD 21.2) at 90 kVp, in SAH patients 233 HU (SD 9.7) at 120 and 335 (SD 14.9) at 90 kVp and in screening patients 260 HU (SD 11.5) at 120 and 343 (SD 12.6) at 90 kVp. Mean increase of arterial enhancement at 90 compared to 120 kVp for all patients was 34% (P<0.001). Subjective scoring showed better scores at 90 kVp for arterial enhancement with an increase of 1.0 point in clipped and SAH patients and 0.6 points in screened patients. For detail visibility the difference was clear in clipped patients (0.4 points increase) and even more striking in SAH patients (0.6 points increase). The improvement in detail visibility in SAH patients corresponded to 0.7 points decrease in hindrance of SAH around vessels. Noise and venous enhancement did not differ between patient groups. CONSULTS: Ninety kVp yields substantially better vascular enhancement in CoW scans compared to 120 kVp without increased noise or venous enhancement. Despite lower dose, image quality can be improved by scanning with 90 instead of 120 kVp. Most improvement was achieved in patients with SAH.
Tijd: 13.10-13.20 uur Abstractnr.: Do. 01.8
MR SIGNAL INTENSITIES IN NEONATES WITH HYPOXIC-ISCHEMIC ENCEPHALOPATHY I.H. Meinders, L. Liauw, G. van Wezel-Meijler, L.A.E.M. Laan, S. le Cessie, M.A. van Buchem LUMC, LEIDEN, Nederland Purpose: The aim of this study was to assess whether neonates with and without hypoxicischemic encephalopathy (HIE) can be differentiated based on the signal intensity (SI) of the different components of the brain. Method and materials: Eighty-two infants in whom an MRI examination was performed were included retrospectively.They were divided into two groups: those with HIE (n=45; mean age 38.4 weeks) and those without HIE (n=37; mean age 42.8 weeks). Two blinded observers compared the SI of 21 brain structures to each other and assessed whether the SI was distributed homogenously over the structure. For each structure the SI was scored as lower (grade 0), equal (grade 1) or higher (grade 2) as compared to each of the other 20 structures
and a total SI score was calculated. The mean SI score of the 21 structures was compared between the two study groups using independent samples t tests. Logistic regression analysis was used to calculate which comparisons of structures are most suitable to distinguish between neonates with and without hypoxic cerebral damage. To examine whether inhomogeneous SI was seen more frequently in neonates with HIE, a _2-test was used. Results: The difference in mean total SI score in neonates with and without HIE was significant for several structures: medulla oblongata, posterolateral putamen, posterior limb of the internal capsule, corona radiata and perirolandic cortex. Comparison of SI of posterolateral putamen versus posterior limb of internal capsule turned out to be most discriminating (likelihood ratio test= 26.3, p<1e-5). The comparison of corona radiata vs. perirolandic cortex had the most additional discriminating power (p=0.005). The presence of inhomogeneous SI was seen more frequently in neonates with HIE (33%) than in those without HIE (8%) (p=0.006). Conclusions: 1) The difference in SI between brain structures is useful for distinguishing between hypoxic brain damage and normal myelinating brain tissue on MRI. 2) A combination of two pairs of brain structures is most distinctive in predicting the presence of HIE: posterolateral putamen vs. posterior limb of internal capsule followed by corona radiata vs. perirolandic cortex. 3) Inhomogeneous SI is found more frequently in neonates with HIE than in neonates without HIE.
Tijd: 13.20-13.30 uur Abstractnr.: Do. 01.9
MRI REVEALS CORTICAL GRAY MATTER DAMAGE IN NEUROPSYCHIATRIC LUPUS
tions for NPSLE to facilitate classifying the disease. The aim of this study was to assess the range of MRI abnormalities in SLE patients meeting these case definitions. Materials and methods: Forty-nine patients were selected that fulfilled the 1982 revised ACR criteria for SLE and at least one of the 1999 NPSLE case definitions and who had had at least one MRI of the brain in an active state of the disease between 1989-2003 (45f, 12-69 years, mean 37). MRI data were acquired with a 0.5T or 1.5T MR scanner. In total 166 MRI’s were reviewed, including 160 T1/T2-weighted (fast) spin-echo and 112 fluid-attenuated inversion recovery (FLAIR) images. For every patient, T2 or FLAIR images were available. Presence or absence of brain abnormalities on all MRI examinations were scored by a neuroradiologist blinded for the clinical status. Results: In 65% of NPSLE patients, one or more abnormalities were found. Most striking was the finding of cortical gray matter hyperintensity (GMH) in 29% of patients. In 79% of these cortical GMH, involvement of the underlying white matter was observed. Furthermore, 44% of cortical GMH was associated with focal atrophy. Apart from white matter hyperintensity (WMH) occurring in association with cortical GMH, 53% of patients exhibited isolated WMH, 6% basal ganglia hyperintensity and 8% infratentorial hyperintensity. Conclusion: A high number of isolated WMH was found, which is in accordance with other studies. White matter hyperintensities are nonspecific and part of them might be unrelated to the disease. However, this is the first study that shows presence of cortical GMH in almost 1/3 of NPSLE patients. Cortical GMH was often associated with hyperintensity of the underlying white matter and focal atrophy. This new finding of specific cortical GMH with white matter involvement and focal atrophy in a significant number of NPSLE patients sheds new light on the pathogenesis of this disease, suggesting that cortical gray matter damage may be an important etiologic factor in NPSLE.
S.C.A. Steens, W.J.N. Ouwendijk, G.M. Steup-Beekman, G.P.Th. Bosma, T.W.J. Huizinga, M.A. van Buchem Leids Universitair Medisch Centrum, LEIDEN, Nederland Purpose: The diagnosis neuropsychiatric systemic lupus erythematosus (NPSLE) is difficult to make. In 1999, the American College of Rheumatology (ACR) developed case defini-
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
13
2 3 4 5 6 7 8 9 10
D O N D E R D A G
Sessie 2, Hart & Vaten I DONDERDAG 16 SEPTEMBER 2004 Tijd: 12.00-12.10 uur Abstractnr.: Do. 02.1
MULTI-SEQUENCE MAGNETIC RESONANCE IMAGING OF PLAQUE DEVELOPMENT AND RUPTURE IN A RABBIT MODEL OF ATHEROSCLEROSIS M.B.I. Lobbes1, E. Lutgens1, S. Heeneman1, J.H.M. Miserus2, M.J.A.P. Daemen1, K. Nicolay2, J.M.A. VAN Engelshoven1, K.B.J.M. Cleutjens1, M.E. Kooi1 1 Academisch Ziekenhuis Maastricht, MAASTRICHT, Nederland 2 Technische Universiteit, EINDHOVEN, Nederland Aim: To evaluate multi-sequence MRI as a method to monitor plaque development and phenotype in rabbit models for stable and ruptured atherosclerotic lesions. Material and methods: Our project consisted of two parallel pilot studies. In the first pilot, male New Zealand White rabbits were given a cholesterol-enriched diet of 0.3%. Subsequently, plaque development was imaged with in vivo MRI during 10 months, with time intervals of 2 months. In the second pilot study, male New Zealand White rabbits were given an abdominal aortic balloon injury using an arterial embolectomy catheter. After 2 months on a cholesterol-enriched diet of 1.0%, Russell’s viper venom and histamine were administered twice, intraperitoneally (RVV) and intravenously (histamin), with a 24-hours interval. Subsequently, in vivo MR images of the aorta were obtained. After the final MR acquisitions animals were sacrificed and the aorta was excised, fixed and analysed histologically. In both pilot studies, 2.5-mm transversal MR slices were acquired to image plaque development using the following pulse sequences: T1w TSE, T2w TSE, PDw TSE, T1w black-blood TFE (DIR), TOF, and contrast-enhanced black blood (DIR) T1w TSE using a 1.5 T whole-body scanner. For all sequences, the FOV was 90 mm with a matrix size of 256x256, resulting in an inplane spatial resolution of 0.35x0.35 mm. Results: In both pilot studies in vivo MR imaging of the abdominal aorta showed vessel wall thickening and irregularities. In pilot study 1 we estimated a 50% increase of vessel wall
14
area after 8 months compared to baseline values on MR images. In pilot study 2 massive, macrophage rich plaque development was observed on the histological level at denudated sites. In addition, several large thrombi were present at these denudated sites, accompanied by endothelial damage. Conclusions: These studies show that noninvasive, high-resolution, multi-sequence MRI is a promising technique to periodically evaluate plaque development. Furthermore, our second pilot study shows that it is possible to induce plaque rupture at a selected site and time. Future research using molecular imaging techniques in these models will investigate the specific molecular processes behind the pathogenesis of plaque development and rupture.
Tijd: 12.10-12.20 uur Abstractnr.: Do. 02.2
DETECTION OF SMALL ARTERIES FEEDING THE SPINAL CORD: 0.5 M GD-DTPA VERSUS 1.0 M GADOBUTROL CE-MRA R.J. Nijenhuis, T. Leiner, S. Gerretsen, J.T. Wilmink, M.J. Jacobs, J.M.A. van Engelshoven, W.H. Backes Academisch Ziekenhuis Maastricht, MAASTRICHT, Nederland Purpose: The purpose of the current study was to test whether the 1.0 M Gd chelate showed improved image quality for visualization of the small spinal cord feeding arteries compared to the commonly used 0.5 M Gd chelate. Materials and Methods: Eleven consecutive patients scheduled for thoraco-abdominal-aortic-aneurysm repair were included. All scans were performed on a 1.5T clinical MRI system (ACS/NT R9.1,Philips) using a quadrature phased-array spine coil. To image the entire aorta, the FOV covered a region from the third thoracic vertebra to the first sacral vertebra. The scanning protocol consisted of (i) T2 weighted scan for anatomical reference, (ii) bolus timing, and (iii) multiphase CE-MRA consisting of two scans which lasted no longer than 40s each. CE-MRA acquisition parameters were: TR/TE/FA 5.9ms/1.9ms/30°; voxel size was
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
1.0x1.0x1.2 mm. All patients underwent CEMRA twice: once with 45 mL 0.5 M Gd-DTPA (Magnevist, Schering) administered at 3 mL/s and once with 22.5 ml 1.0 M gadobutrol (Gadovist, Schering) administered at 1.5 mL/s. CE-MRA images were analyzed using multi-planar reformations and maximum intensity projections. Vascular structures were considered to be arteries only if they were brightest in the first dynamic phase. Endpoints were differences in contrast-to-noise (CNR) and subjective image quality (SIQ). CNR was calculated by determining signal values in regions of interest from in the aorta, segmental arteries (SA), Adamkiewicz’ artery (AKA), anterior spinal artery (ASA) and the surrounding tissue, and the noise level which was obtained from the erector spinae muscle. In addition images were rated by two independent observers, who indicated their preference for either the 0.5 M or 1.0 M dataset in a blinded head-to-head comparison using the following criteria: vessel delineation, contrast between vessel and surrounding tissue, and heterogeneity of surrounding tissue. Results: All acquisitions with both contrast agents were successfully performed without side-effects. In all patients the aorta, ASA, AKA and SA were successfully visualized. No significant differences in CNR were found. The 1.0 M Gd chelate yielded slightly worse SIQ, however not significant. In the same 7 out of 11 cases the observers preferred (identical) 0.5 M Gd chelate images over 1.0 M images. Theoretical signal amplification was calculated for the applied gradient echo sequence as a function of the plasma concentration of contrast agent. Conclusion: Both 0.5M and 1.0M Gd chelates are useful in detecting the small arteries feeding the spinal cord. There were no significant differences in SIQ between both agents. At lower arterial concentrations the stronger T1 relaxivity (r1) effect of gadobutrol may be advantageous for signal enhancement compared to Gd-DTPA. At higher concentrations and at ultra-high spatial resolution (with resultant increase in TE) however, the accompanying stronger T2* relaxivity (r2*) effect of gadobutrol may lead to loss of CNR, yielding comparable results for both contrast agents.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 2, HAR T & VATEN I
1 Tijd: 12.20-12.30 uur Abstractnr.: Do. 02.3
CAROTID STENOSIS QUANTIFICATION ON 16 SLICE MS-CTA; A COMPARISON OF FOUR DIFFERENT METHODS A. Waaijer, B. Velthuis, C.J.G. Bakker, G.A.P. Kort, M.S. van Leeuwen UMCU, UTRECHT, Nederland PURPOSE: To assess the accuracy and reproducibility of four different methods of measuring carotid stenosis on 16 slice MSCT angiography (MSCTA). MATERIALS&METHODS: 13 patients with symptomatic carotid stenosis underwent 16 slice MSCTA using 1.0 mm slice thickness and 0.5 mm recon index. Selective angiography was performed of 18 carotids. Four different stenosis measuring methods were applied on MSCTA data: 1) estimation, using 10% intervals, distal collapse and occlusion; 2) measurement with calipers, using diagnostically appropriate window width and level settings; 3) measurement according to Full Width at Half Maximum (FWHM) principle, using luminal maximum HU at the level of the stenosis and average HU of the surrounding soft tissues, 4) measurement by comparing the average HU in a region including the lumen to average luminal and background HU. Method 1-3 were performed by 2 observers (O1,O2), and repeated by 1. Method 4 was performed twice by 1 observer. On DSA, carotid stenosis was measured twice, using calipers, on the projection showing the narrowest lumen. A Bland and Altman analysis was performed to determine accuracy, intra- and interobserver bias and limits of agreement (LoA; 95% confidence interval). RESULTS: Intraobserver bias and LoA for stenosis grading on DSA were small, -1% [-12%,10%]. Intraobserver bias and LoA for methods 1-4 were comparable: -1% [-15%,13%]; 0% [17%, 17%]; 1% [-15%,17%]; 0% [-19%,19%]. Interobserver bias and LoA for methods 1-3 were: -2% [-18%,15%]; 6% [-20%,33%]; 11% [-38%,59%], clearly indicating that estimation gave smallest interobserver bias and variability and that the FWHM criterion gave very large bias and variability. The CTA measurements were compared to the average of the two DSA readings. The bias and LoA for methods 1-4 were: 4% [-15%,24%]; -1% [-25%,23%]; -11% [-53%,31%]; -15% [-41%,10%], clearly indicating that estimation performs best. Methods 3 and 4,are based on objective quantitative crite-
ria, perform worst. Both give an underestimation and the variability of measurements with the FWHM criteria is very high. CONCLUSION: Stenosis grading on CTA based on estimation outperformed stenosis grading based on locally applied quantitative criteria.
Tijd: 12.30-12.40 uur Abstractnr.: Do. 02.4
VERGELIJKING VAN DE BEELDKWALITEIT VAN 16- EN 40-SLICE CT ANGIOGRAFIE VAN DE CORONAIR ARTERIËN A. Rutten1, A.M. de Vos1, E. Vonken1, M-J.M. Cramer1, B. Rensing2, S. Pohlman3, W.M. Prokop1 1 UMCU, UTRECHT, Nederland 2 St. Antoniusziekenhuis, NIEUWEGEIN, Nederland 3 Philips Medical Systems, CLEVELAND, OH, United States of America Doel: Het vergelijken van de beeldkwaliteit van 16- en 40-slice CT angiografie (CTA) voor de evaluatie van de proximale en distale segmenten van de coronair arteriën. Materiaal en Methoden: Twee groepen van 18 patiënten ondergingen ieder ECG-gegate CTA van de coronairen met een 16- en een 40-slice CT scanner (gemiddelde leeftijd: 54.3 en 54.7 jaren, respectievelijk). Collimatie en pitch waren 16x0.75 mm en 0.2-0.3 versus 40x0.625 en 0.13-0.3, respectievelijk. De dosis werd voor beide scanners op dezelfde wijze aangepast aan het gewicht van de patiënt (120-140 kV en 400-650 mAs). In geval van een hartfrequentie boven de 60 slagen/min. werd i.v. metoprolol toegediend, tenzij er contraindicaties waren. De beelden werden elke 10% van het interval gereconstrueerd en de beste fases werden geselecteerd voor het evalueren van de coronairen. De kwaliteit van de afgebeelde coronair segmenten werd aan de hand van het 15-segments model van de coronairen gescoord op een schaal met 5 graden (1=niet-diagnostisch tot 5=zeer goed). In geval van een score van 1 of 2 werd de reden voor deze lage score genoteerd. Een score van 3, 4 of 5 werd beschouwd als toereikend voor diagnostiek. Zowel het aantal segmenten met diagnostische beeldkwaliteit als de gemiddelde scores voor alle segmenten, voor alleen de proximale segmenten en voor alleen de distale segmenten werden bepaald voor beide scanners. Resultaten: De gemiddelde hartfrequenties waren vergelijkbaar tussen de twee groepen (16-slice: 63 sl/min; 40-slice: 62 sl/min). De
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
beste fase was meestal 70 of 80% van het RRinterval ongeacht welke scanner werd gebruikt (94% van de scans met 16-slice; 78% met 40slice). In totaal hadden 218 segmenten (85%) een diagnostische beeldkwaliteit met de 40slice scanner vergeleken met 179 segmenten (70%) met de 16-slice scanner (p<0.05). De belangrijkste oorzaken van niet-diagnostische beeldkwaliteit met de 16- en 40-slice CT waren een te kleine vaatdoorsnede (56%/55%), cardiale beweging (12%/24%) en calcificaties (8%/0%). De gemiddelde score voor alle segmenten tezamen was significant hoger met de 40-slice scanner (3.8 vs 3.3) (p<0.05). Er waren geen significante verschillen tussen scores voor de proximale segmenten met beide scanners (4.5 vs 4.3) (p>0.05), echter de distale segmenten scoorden significant beter met de 40-slice scanner (3.4 versus 2.5) (p<0.05). Conclusie: Onze eerste resultaten wijzen erop dat met 40-slice CTA van de coronairen de visualisatie van met name de distale segmenten verbetert.
GENOMINEERD ERNST SCHERINGPRIJS 2004 Tijd: 12.40-12.50 uur Abstractnr.: Do. 02.5
IN VIVO MRI OF ACCUMULATED MACROPHAGES IN HUMAN ATHEROSCLEROTIC PLAQUE WITH ULTRASMALL SUPERPARAMAGNETIC IRON-OXIDE PARTICLES V.C. Cappendijk, M.E. Kooi, K.B.J.M. Cleutjens, A.G.H. Kessels, P.J.E.H.M Kitslaar, M. Borgers, P.M. Frederik, M.J.A.P. Daemen, J.M.A. van Engelshoven AZM, MAASTRICHT, Nederland Objective: Unstable atherosclerotic plaques are responsible for most of the complications of atherosclerotic vessel disease. Up to now, it is difficult to differentiate reliably stable from unstable plaques in vivo. One of the morphological features of a vulnerable plaque is a preponderance of macrophages. The objective of our study was to investigate whether USPIOenhanced MRI can be used for in vivo detection of macrophages in human plaques. Methods: Magnetic Resonance Imaging (MRI) was performed on 11 symptomatic patients scheduled for carotid endarterectomy before
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
15
2 3 4 5 6 7 8 9 10
D O N D E R D A G
(VERVOLG) and 24 (n=11) and 72 (n=5) hours after administration of ultrasmall superparamagnetic iron-oxide particles (USPIOs, SineremÒ) at a dose of 2.6 mg Fe/kg. After surgery, the excised carotid artery segments were formalin fixed and embedded in paraffin. Subsequently, 4-µm sections were subjected to histo-immunological analysis of plaque phenotype (HE staining), macrophage content (CD68 immunostaining) and USPIO uptake (PERL's iron staining). In addition, for two of the specimens we performed electron microscopical analysis of PERL's positive regions. Two MR readers determined in consensus if there were signal changes between pre -and post-contrast MR images. Results: Histological and electron microscopical analyses of the plaques showed USPIOs primarily in macrophages within the plaques, respectively, in 10/11 and in 2/2 patients. Histological analysis showed USPIOs in 27/36 (75%) of the unstable lesions and 1/14 (7%) of the stable lesions. Of the patients with USPIO uptake, signal changes in the postUSPIO MRI were observed in the vessel wall in 67/123 (54%) and 19/55 (35%) quadrants of the T2* weighted MR images acquired after 24 and 72 hours, respectively. For those quadrants with changes there was a significant signal decrease of 24% (95%-CI: 33% to 15%) in regions-of-interest in the images acquired after 24 hours, while no significant signal change was found after 72 hours. Conclusions: USPIOs accumulate in macrophages of predominantly unstable human atherosclerotic lesions and caused signal decreases in the in vivo post-contrast MR images. Therefore, USPIO-enhanced MRI is a promising method for the in vivo identification of vulnerable plaques. Larger studies are warranted to confirm these early encouraging results.
Tijd: 12.50-13.00 uur Abstractnr.: Do. 02.6
DETERMINING TREATMENT IN PATIENTS WITH ACUTE CORONARY SYNDROME USING MULTIDETECTOR CT J. Dorgelo, T.P. Willems, C.H.C. Janssen, F. Zijlstra, M. Oudkerk Academisch Ziekenhuis Groningen, GRONINGEN, Nederland
16
Purpose: Patients presenting with non-ST-elevation acute coronary syndrome (ACS) and evidence of myocardial ischemia are scheduled for diagnostic coronary angiography (CAG). In approximately 35% of patients no percutaneous coronary intervention (PCI) is performed. A study was designed to determine whether 16slice multidetector CT (MDCT) in patients with ACS can predict the need for invasive therapy accurately and thus reduce the number of CAG’s. Materials and Methods: Patients with ACS are scanned prior to CAG. Data of both CAG and MDCT are observed in a blinded fashion by two radiologists and a cardiologist. Scans are assigned with a quality score, and segment, grade and composition of stenoses are recorded. Based on the MDCT data, a fictive treatment is proposed and compared to the real CAG based treatment. Results: MDCT quality was good to excellent in the first 22 patients (15 male, mean age 59.6±10.9 years). Excellent accuracy was observed to detect significant stenoses using MDCT (sensitivity 94%, specificity 96%, PPV 77% and NPV 99%). In 45% of the cases, no PCI was performed during CAG, because of absence or only slight coronary artery disease (27%) or severe coronary artery disease, demanding bypass graft operation (18%). MDCT predicted correct treatment in 86% of the cases. By using data obtained with MDCT, 32% of CAG’s could have been avoided. Conclusion: MDCT scan prior to CAG in patients presenting with acute coronary syndrome can correctly determine the need for invasive treatment in a large majority of cases and can lead to a significant reduction in diagnostic CAG’s.
tion: 61 year, ± 11) with suspected coronary artery disease were evaluated. These patients had no signs of valvular disease or intra-cardiac shunting on 2D-echocardiography. Contrast-enhanced ECG-triggered cardiac CT investigations using a 16-slice MSCT scanner (Aquilion 16, Toshiba) were used for this study. No _-blocker preparation was used. Twenty cardiac phases were reconstructed retrospectively for each investigation. The endocardial border contours of the right and left ventricles on axial slices were drawn in consensus by two experienced researchers on end-diastolic and end-systolic images, covering the entire right and left ventricles. Stroke volumes (SV) of the right and left ventricle, and the left ventricular ejection fractions (EF) were calculated. The Pearson correlation coefficient was assessed between the SV of the right and left ventricle, and between the left ventricular EFs as assessed by MSCT and 2D-echocardiography. Results: An excellent correlation was found between the right and left ventricular SV as determined by MSCT (Pearson correlation coefficient, r2: 0.95; 2-tailed p<0.0001). In addition, MSCT and echocardiographically derived left ventricular EF showed a good correlation (Pearson correlation coefficient, r2: 0.85; 2tailed p<0.0001). Conclusion: Right ventricular systolic function can be accurately assessed by multiphase MSCT.
Tijd: 13.00-13.10 uur Abstractnr.: Do. 02.7
C.H.C. Janssen1, D. Kuijpers2, P.R.M. van Dijkman2, T.P. Willems3, M. Oudkerk3 1 Academisch ziekenhuis Groningen, GRONINGEN, Nederland 2 Bronovo Ziekenhuis, DEN HAAG, Nederland 3 Academisch Ziekenhuis Groningen, GRONINGEN, Nederland
VALIDATION OF RIGHT VENTRICULAR SYSTOLIC FUNCTION USING MULTISLICE CT H. Dogan, L.J.M. Kroft, J.J. Bax, J.D. Schuijf, A. de Roos Leids Universitair Medisch Centrum, LEIDEN, Nederland Purpose: To investigate whether right ventricular systolic function can be assessed accurately by multiphase 16-slice multislice CT (MSCT). Materials and Methods: Data from 15 patients (13 male, 2 female; mean age, standard devia-
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
Tijd: 13.10-13.20 uur Abstractnr.: Do. 02.8
INTEROBSERVER AGREEMENT IN DOBUTAMINE CARDIOVASCULAR MAGNETIC RESONANCE IMAGING
Purpose: Dobutamine cardiovascular magnetic resonance (CMR) has shown to be an accurate and safe diagnostic modality to assess myocardial ischemia. Although the outcome of dobutamine CMR is based on visual analysis of the images, recently, no reports have been found concerning the interobserver agreement of dobutamine CMR. The purpose of this study was to assess the interobserver agreement for
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 2, HAR T & VATEN I
1 the detection of wall motion abnormalities with dobutamine CMR in patients suspected of myocardial ischemia. Methods and Materials: In 130 consecutive patients suspected for myocardial ischemia, short axis CMR cine images (with and without grid tagging) of the left ventricle were taken at rest and during incremental dosages of dobutamine up to 40 µg/kg/min. The wall motion was graded per segment, using the 16-segment model according to the American Heart Association, on a 4-point scale according to the guidelines of the American Society of Echocardiography. The examinations were evaluated onsite in consensus by an experienced radiologist and cardiologist. A less experienced resident in radiology, blinded for the outcome of the first evaluation and the patient's medical history, performed the offsite evaluation. Interobserver agreement between the onsite and the offsite results were expressed by calculating the kappa statistics. Results: Ischemia was found in 24/130 patients and rest wall motion abnormalities (RWMA) were found in 26/130 patients. For the overall detection of abnormalities (ischemia and RWMA) and the detection of ischemia there was an observed agreement in respectively 108/130 and 119/130 patients and a _value of respectively 0.70 and 0.71. Compared to 0.26-0.69 for dobutamine stress echocardiography. Conclusions: There is a good interobserver agreement for the detection of wall motion abnormalities and the detection of ischemia with dobutamine CMR.
Tijd: 13.20-13.30 uur Abstractnr.: Do. 02.9
RIGHT VENTRICULAR DYSFUNCTION AND THE PULMONARY OBSTRUCTION INDEX ASSESSED WITH HELICAL CT PREDICT CLINICAL OUTCOME DURING THREE-MONTH FOLLOW-UP IN PATIENTS WITH ACUTE PULMONARY EMBOLISM R.W. van der Meer1, P.M.T. Pattynama2, M.J.L. van Strijen3, A.A. van den Berg-Huijsmans1, I.J.C. Hartmann4, H. Putter1, A. de Roos1, M.V. Huisman1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, LEIDEN, Nederland 2 Erasmus Medisch Centrum, ROTTERDAM, Nederland
3
Leyenburg Ziekenhuis, DEN HAAG, Nederland Universitair Medisch Centrum, UTRECHT, Nederland
ble PE during follow-up despite adequate anticoagulation treatment.
4
3
PURPOSE: To determine the prevalence of right ventricular dysfunction (RVD) and the degree of pulmonary artery obstruction in patients with acute pulmonary embolism (PE) as assessed with helical computed tomography (CT) and their associations to clinical outcome. MATERIALS AND METHODS: In 120 consecutive, hemodynamically stable patients with proven PE we assessed the extent of RVD by quantifying the ratios of the right to left ventricular short axis diameters (RV/LV) and of the diameters of the pulmonary artery and the ascending aorta (dPA/dAo) as well as the extent of obstruction of the pulmonary artery circulation on helical CT images, blinded for clinical outcome. Regression analysis was used to correlate these parameters with patient outcome. RESULTS: CT-signs of RVD (RV/LV diameter ratio >1.0) were seen in 69 patients (57.5%). During follow-up, seven patients died of fatal PE. In patients who died of PE, the mean RV/LV diameter ratio was significantly higher than in patients who died of causes unrelated to PE and also higher than in the remaining patients, 1.54 ± 0.18 versus 1.17 ± 0.08 and 1.14 ± 0.03 respectively, P= 0 .018. In addition, these patients had, on average, a significantly higher vascular obstruction index than patients who died of other causes and than the remaining patients (60.4% ± 28.4 vs. 36.8% ± 26.3 vs. 29.3% ± 20.8 P= 0.001). Both the RV/LV diameter ratio and the obstruction index were shown to be significant risk factors for mortality within three months (P= 0.04 and 0.01 respectively). No such relationship was found for the dPA/dAo ratio (P= 0.66). The positive predictive value for PE related mortality of a RV/LV diameter ratio >1.0 was 10.1% (95%CI, 2.9%-17.4%). The negative predictive value for an uneventful outcome of a RV/LV diameter ratio <= 1.0 was 100% (95%CI, 94.3%-100%). There was a 11.2-fold increased risk of dying of PE for patients with an obstruction index >=40% (95%CI, 1.3-93.6). The RV/LV diameter ratio and the vascular obstruction index were significantly (P< 0.001) but weakly correlated, with regression equation RV/LV diameter ratio = 0.0099 * obstruction index + 0.85, Pearson r2 = 0.38. CONCLUSION: Markers of RVD and pulmonary vascular obstruction, assessed with helical CTexamination at baseline, predict mortality in patients presenting with hemodynamically sta-
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
2
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
4 5 6 7 8 9 10
17
D O N D E R D A G
Sessie 3, Gastro Enterologie I DONDERDAG 16 SEPTEMBER 2004 Tijd: 12.00-12.10 uur Abstractnr.: Do. 03.1
MR IMAGING OF THE SMALL BOWEL: ENTEROCLYSIS (MRE) VERSUS IMAGING WITHOUT ORAL CONTRAST MATERIAL (MRI) B.M. Wiarda, M.A. Heitbrink, P.R. Algra, A.P.J. Houdijk, H.A.R.E. Tuynman Medisch Centrum Alkmaar, ALKMAAR, Nederland Purpose: We examined the value of MR in small bowel imaging by comparing MRE and MRI. Materials and Methods: 26 patients known to have, or suspected to have inflammatory small bowel disease and/or small bowel obstruction underwent MRE and MRI. After placement under fluoroscopy guidance of a 6 F catheter in the distal part of the duodenum, the small bowel was distended with 1,000-3,000 mL methylcellulose-water solution using an electric infusion pump at an infusion rate of 80200 ml/min. At the start and during the enteroclysis, coronal and transversal true fast imaging with steady-state precession with fat sat (True FISP fs) sequences were obtained. MR images were reviewed in consensus by 3 experienced radiologists.The MRE was well tolerated in the majority of the patients. However, two patients vomited in the last part of the study; this did not influence image quality or small bowel distention. The MR images were evaluated for artefacts, lesion detection, lesion localisation, lesion extension, affected parts of the bowel, establishing proximal and distal parts and grade of obstruction. The level of confidence was established using a 5 point scale. The clinical relevance of the findings was evaluated whether or not the additional findings obtained by MRE led a change in diagnosis or therapy. The findings were correlated with coloscopy, surgery and/or clinical course. Results: In 12 patients no significant radiological findings on both MRE and MRI were found. The following criteria were better met by MRE than by MRI: lesion detection in 6 patients, lesion localisation in 8 patients, lesion extension in 11 patients, affected segments in 1
18
patient, identifying proximal and distal part in 6 patients and grade of small bowel obstruction in 9 patients. Other only identified pathology with enteroclysis technique enabled identification (MRI did not) of diverticula of the ileum (1 patient) entero-enteral fistula (1 patient) and colitis (1 patient) of the sigmoid. In 6 patients the level of confidence was equal in both techniques. The level of confidence increased in MRE in comparison with MRI in 20 patients (11 patients one point; 7 patients 2 points; 2 patients 3 points). In 7 MRI studies artefacts were seen due to intraluminal air and in 4 studies due to peristalsis of the small bowel. The artefacts decreased on MRE. In 10 patients MRE-findings changed the diagnosis. In 8 patients MRE-data altered therapeutic strategy: 3 patients underwent surgical treatment in an earlier stage and 5 patients had a change choice of treatment. The MRE outcome correlated in 25 out of 26 patients with coloscopy, surgery and/or clinical course. Conclusion: In all patients with suspected or known inflammatory bowel disease and/or small bowel obstruction MR enteroclysis should be preferred above MRI without using oral contrast material.
Tijd: 12.10-12.20 uur Abstractnr.: Do. 03.9
PEROPERATIEVE ECHOGRAFIE VAN DE LEVER BIJ RESECTIE OF RFA VAN LEVERLAESIES: ZIN OF ONZIN? EEN PILOT-STUDIE J.M. Scheffers, G. Stapper, M.S. van Leeuwen, R. van Hillegersberg UMC, UTRECHT, Nederland
Tijd: 12.20-12.30 uur Abstractnr.: Do. 03.3
Doel: Bepalen van de aanvullende waarde van peroperatieve contrast-echografie (CEUS, contrast enhanced ultra sonography) bij resectie of radiofrequente ablatie (RFA) van leverlaesies. Materiaal en methode: De work-up van patienten die in aanmerking komen voor een leverresectie danwel RFA, bestaat in het UMC uit een pre-operatieve 3-fasen CT in de maand voorafgaand aan de ingreep en een peroperatieve
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
echografie zonder en met echocontrast (SonoVue 2,4 ml.) In deze studie werd de detectie van leverlaesies middels bovengenoemde technieken met elkaar vergeleken evenals de invloed van de uitkomst van de peroperatieve CEUS op de uiteindelijke operatieve ingreep. Resultaten: Sinds 2003 ondergingen 23 patienten bovengenoemde work-up. In vergelijking met de 3-fasen CT toonde peroperatieve echografie zonder contrast bij een patient (A) meer laesies (16 versus 5). Peroperatieve CEUS toonde bij deze patient A in totaal 18 laesies, dus 2 laesies extra. Peroperatieve CEUS toonde bij een andere patient (B) satelietlaesies rondom een metastase welke middels CT en peroperatieve echo zonder contrast niet gezien waren. Bij patient A werd op basis van de peroperatieve echo zonder contrast afgezien van verdere operatief ingrijpen. Bij patient B werd het soort ingreep niet gewijzigd. Peroperatieve CEUS had bij beide patienten derhalve geen consequenties voor het operatieve beleid. Conclusie: In deze studie toonde peroperatieve CEUS in vergelijking met CT bij 2 van de 23 patienten meer laesies. In vergelijking met peroperatieve echografie zonder contrast gold dit bij 1 van de 23 patienten. Bij beide patienten had de aanvullende informatie verkregen middels CEUS geen beleidsconsequenties. Verder onderzoek in een grotere studie is nodig om de aanvullende waarde van het gebruik van een echocontrastmiddel tijdens peroperatieve echografie bij leverresecties, danwel RFA, van leverlaesies te bepalen.
PROSPECTIVE ASSESSMENT OF INTEROBSERVER AGREEMENT FOR DEFECOGRAPHY IN FECAL INCONTINENCE A.C. Dobben1, Tj.G. Wiersma2, L.W.M. Janssen3, R. de Vos1, M.P. Terra1, C.G.M.I. Baeten4, J. Stoker1 1 Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
Philips Prijs 2005 Onderscheidend onderzoek heeft zijn prijs E 7.500,- en een uniek kunstwerk knippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen–
Technology Lifestyle
Bij inlevering van deze bon heeft u recht op een verrassing.
knippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen––uitknippen––uitknip
Healthcare
De Philips Prijs 2005 voor het beste onderzoek in Klinisch Radiologische Beeldvormende en Interventie Technieken maakt duidelijk wat wij belangrijk vinden: een sterke samenwerking tussen medische beroepspraktijk en industrie. Wilt u meedingen naar deze prijs? Stuur ons dan vóór 1 april 2005 uw proefschrift uit 2004. U hoeft geen radioloog te zijn of Philips apparatuur te hebben gebruikt.
Voor meer informatie: - www.medical.philips.com/nl -
[email protected] - T (040) 278 26 62
D O N D E R D A G
(VERVOLG) 2
Ziekenhuis Rijnstate, ARNHEM, Nederland 3 Universitair Medisch Centrum, UTRECHT, Nederland 4 Academisch Ziekenhuis Maastricht, MAASTRICHT, Nederland Purpose: Primary aim was to determine the interobserver agreement of defecography in diagnosing enterocele, anterior rectocele, intussusception and anismus: incomplete evacuation > 30 seconds and puborectalis impression in fecal incontinent patients. Subsidiary aim was to evaluate the influence of different levels of experience on reading defecographies. Methods: Defecographies were performed in 105 consecutive fecal incontinent patients. Observers were classified by different levels of experience and were compared to a reference standard (expert radiologist). Quality of the reference standard was evaluated by an intraobserver agreement procedure. Results: Intraobserver agreement was good to very good except for anismus: incomplete evacuation > 30 seconds (kappa 0,55; CI 0,270,83), puborectalis impression (kappa 0,54; CI 0,16-0,91). Interobserver agreement for enterocele and rectocele were good (kappa respectively 0,66; CI 0,43-0,89 and 0,64; CI 0,490,78) and fair for intussusception (kappa 0,29; CI 0,11-0,46). Interobserver agreement for anismus: incomplete evacuation > 30 seconds was moderate (kappa 0,47; CI 0,30-0,64) and fair for puborectalis impression (kappa 0,24; CI 0,01-0,47). Agreement in grading of enterocele and rectocele were good (kappa respectively 0,64; CI 0,41-0,87 and 0,72; CI 0,61-0,83) and for intussusception fair (kappa 0,39; CI 0,160,61). Agreement separated by experience levels was very good for rectocele (kappa 0,83; CI 0,65-1) and grading of rectoceles (kappa 0,83; CI 0,74-0,93) and moderate for intussusception (kappa 0,44; CI 0,16-0,72) at the most experienced level. For enterocele and grading different experience levels did not influence the reproducibility. Conclusion: Reproducibility for enterocele, anterior rectocele and severity grading are good, while fair to moderate for intussusception. For anismus the diagnosis incomplete evacuation > 30 seconds is more reproducible than puborectalis impression.
20
Tijd: 12.30-12.40 uur Abstractnr.: Do. 03.4
DEFECTS AND ATROPHY OF THE EXTERNAL ANAL SPHINCTER IN PATIENTS WITH FECAL INCONTINENCE: COMPARISON BETWEEN 3 DIMENSIONAL-ANAL ENDOSONOGRAPHY AND ENDOANAL MAGNETIC RESONANCE IMAGING M.P. Terra1, M. Cazemier2, J. Stoker1, E.S.M. de Lange2, G.E.E. Boeckxstaens1, R.J.F. Felt-Bersma2 1 Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland 2 VU Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland Purpose: Anal endosonography (AE) and endoanal magnetic resonance imaging (MRI) are both endoluminal imaging techniques used for the detection of anal sphincter defects in patients with fecal incontinence. Patients with a defect of the external anal sphincter (EAS) may benefit from anal sphincter repair. The prognosis of patients with EAS atrophy undergoing anal sphincter repair is less favourable. With endoanal MRI atrophy of the external anal sphincter (EAS) can be established. With AE this aspect has not been thoroughly investigated. The aim of this study was to compare 3 dimensional-AE (3D-AE) to endoanal MRI in the detection of EAS defects and EAS atrophy in patients with fecal incontinence. Material and Methods: Patients with fecal incontinence were included and underwent 3DAE and MRI. Both endoluminal imaging techniques were evaluated for the presence of EAS defects and EAS atrophy. An EAS defect was defined at 3D-AE by a hypoechogenic zone and at MRI by a discontinuity of the sphincteric ring and/or scar tissue. The 3D-AE-scores for EAS atrophy were depending on the distinction of the EAS and its reflectivity. MRI-scores for EAS atrophy were depending on the amount of muscle and the presence of fat-infiltration. Atrophy severity score was graded as none (1), moderate (2) and severe (3). 3D-AE and MRI were compared for the detection of EAS defects and EAS atrophy. Results: 17 patients were included (median age 60 years, range 27-80; 14 women). 3D-AE detected six EAS defects and MRI nine EAS defects. 3D-AE agreed with MRI in 12 of 17 patients (71%) for the detection of EAS defects (p= 0.38). In one patient only 3D-AE showed a small sphincter defect and in four patients only
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
MRI showed some scar tissue. 3D-AE demonstrated in 15 patients EAS atrophy, which was graded moderate in 11 patients and severe in four patients. EAS atrophy was detected with MRI in 12 patients, which was graded moderate in seven patients and severe in five patients. 3D-AE agreed with MRI in 14 of 17 patients (82%) for the detection of EAS atrophy (p= 0.25). Regarding the severity of EAS atrophy seven of the 17 patients (41 %) scored the same score. Conclusion: Both endoluminal techniques are comparable in detecting defects and atrophy of the EAS. However, concerning grading of EAS atrophy there is a substantial difference between both techniques. Discrepancy in grading atrophy is probably explained by the difficult visualization of the most distal part of the EAS. Inconsistency between the two imaging techniques needs to be evaluated with surgery and histology.
Tijd: 12.40-12.50 uur Abstractnr.: Do. 03.5
DYNAMIC CONTRAST ENHANCED ULTRASOUND IN THE CHARACTERISATION OF FOCAL LIVER LESIONS D.B. Rouw Academisch Ziekenhuis Groningen, GRONINGEN, Nederland PURPOSE: To compare unenhanced ultrasound (US) versus dynamic contrast-enhanced US (CEUS) in the characterisation of focal liver lesions. METHOD AND MATERIALS: Fifty patients (24 men and 26 women, aged 25-79 years, mean 55 years) with 68 focal liver lesions (mean lesion size 3,1 cm) were studied with ATL 5000 equipment. Fundamental B mode and color Doppler imaging of the liver were performed at baseline. To determine the dynamic contrast behaviour US investigations were performed continuously for 3 minutes at a low mechanical index (0.1-0.3) after a 2.4-4.8 ml Sonovue bolus injection using high quality curved transducers. Biopsy or combined CT/MR (with liverspecific contrast agent), biochemical markers, clinical follow up (>6 months) with additional imaging were used as standard of reference. CEUS diagnosis was established based on tumour vascularity and patterns of enhancement in the arterial and portal phases and degree of contrast uptake within the lesion
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 3, GASTRO ENTEROLOGIE I
1 relative to that of normal liver in the late phase. The exam was recorded digitally for offsite assessment by two observers. Diagnostic performance of CEUS indentifying the lesion (a) as benign or malignant (b) as its actual tumour type classification, were compared with baseline US. RESULTS: The 68 lesions consisted of metastases (colon, GIST, carcinoid and mammacarcinoma) (n=28), HCC (n=9), adenoma (n=3), FNH (n=6) and hemangiomas (n=22). Of the 31 benign lesions, accurate diagnosis was made in 12 lesions (39%) on unenhanced US compared to 25 lesions (81%) on CEUS. Of the 37 malignant lesions, accurate diagnosis was made in 15 lesions (40%) with unenhanced US compared to 33 (89%)on CEUS. CONCLUSIONS: CEUS improves the characterisation of focal liver lesions compared with unenhanced US and may obviate the need for further diagnostic tests.
Tijd: 12.50-13.00 uur Abstractnr.: Do. 03.6
EVALUATIE VAN DE DIAGNOSTIEK VAN COLORECTALE LEVERMETASTASEN IN NEDERLAND S. Bipat1, M.S. van Leeuwen2, E.F.I. Comans3, M.E.J. Pijl4, P.M.M. Bossuyt1, J. Stoker1 1 Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland 2 UMCU, UTRECHT, Nederland 3 VUMC, AMSTERDAM, Nederland 4 Martini Ziekenhuis, GRONINGEN, Nederland Doel: In Nederland bestaat er geen eenduidige diagnostische work-up van patienten met colorectale levermetastasen. Echter de mate waarin deze diagnostische work-up varieert is onbekend. Voor de ontwikkeling van landelijke evidence-based richtlijnen voor patienten met colorectale levermetastasen werd middels een enquête inzicht verkregen in deze variatie in diagnostiek tussen ziekenhuizen. Materiaal en methoden: Inventarisatie vond plaats van beschikbare modaliteiten, de workup van synchrone -en metachrone levermetastasen en details van modaliteiten. Alle voorzitters van de 107 Nederlandse oncologie commissies werden telefonisch benaderd en vervolgens werd de enquête toegestuurd. Resultaten: Eenenzeventig (66%) vragenlijsten werden geretourneerd. Alle ziekenhuizen
(n=71) beschikken over echografie en CT, 69 over MRI en 10 over PET. Work-up van synchrone levermetastasen vindt plaats in 69 ziekenhuizen; in 41 ziekenhuizen altijd, in 15 meestal en in 6 soms. In 67 ziekenhuizen blijft dit beperkt tot echografie (soms CT), in 2 ziekenhuizen altijd middels CT. Work-up van metachrone levermetastasen: in 13 ziekenhuizen vindt als initieel onderzoek alleen echografie plaats, in 2 ziekenhuizen alleen CT en in 56 ziekenhuizen echografie en CT (voornamelijk echografie). Als vervolgonderzoek wordt CT toegepast in 25 ziekenhuizen, CT en PET in 7, CT en MRI in 23 en CT, PET en MRI in 14 ziekenhuizen. In 31 ziekenhuizen vindt all-in-one imaging (voornamelijk middels CT) plaats. In 14 ziekenhuizen wordt incidenteel gebruik gemaakt van diagnostische laparoscopie en in 65 ziekenhuizen incidenteel van puncties onder geleiding van echografie en/of CT. Echografie (60 ziekenhuizen): in 53 wordt alleen een convex-probe gebruikt, in 7 ook een linear-probe. In 41 ziekenhuizen wordt tissue harmonic imaging toepast. Het gebruik van echo-contrastmiddel is zeer beperkt (n=2). CT (62 ziekenhuizen): 5 ziekenhuizen beschikken alleen over conventionele CT, 22 over single-slice, 30 over multislice en 5 over single en multislice CT. Aantal detectoren varieert van 2 tot 16 (modus: 4 detectoren), aantal fasen van 1-fase (portale) tot 4-fasen (modus: 4-fasen), plakdikte van 1 tot 11 mm (modus 5 mm) en de hoeveelheid contrast van 25 tot 70 gram jodium (modus 30 gram). MRI (58 ziekenhuizen): er zijn overwegend 1T (n=24) en 1.5T (n=28) scanners. Het gebruik van Gadolinium en leverspecifieke contrastmiddelen vindt plaats in respectievelijk 40 en 13 ziekenhuizen. PET (6 ziekenhuizen): 5 ziekenhuizen beschikken over een dedicated full-ring scanner, de hoeveelheid FDG varieert van 150 tot 600 MBq, tijd na injectie van 45 tot 90 minuten en de boordeling gebeurt met name kwalitatief. Conclusie: In Nederland bestaat substantiële variatie in de work-up voor colorectale levermetastasen, duidend op onder –en/of overutilisatie van beschikbare technieken. Echografie wordt veelal als initieel beeldvormend onderzoek toegepast en als tweedelijns onderzoek CT, en in mindere mate MRI en PET.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
GENOMINEERD ERNST SCHERINGPRIJS 2004
2 3
Tijd: 13.00-13.10 uur Abstractnr.: Do. 03.7
4
CHARACTERISATION OF FOCAL LIVER LESIONS WITH DYNAMIC ENHANCED ULTRASOUND
5 6 7
D.B. Rouw, D.M. Blom, E.J. van der Jagt, M. Oudkerk Academisch Ziekenhuis Groningen, GRONINGEN, Nederland PURPOSE: Equivocally characterised focal liver lesions with multi-phase spiral CT, often need further evaluation. Subsequent MRI studies with dynamic or liverspecific contrast agents are used for further characterisation. MRI availability is not optimal, MR examination is not applicable in all patients and costs are high. US does not have these drawbacks. This study evaluates the potential of dynamic contrast enhanced ultrasound to make a definite and confident characterisation of these focal liver lesion(s). METHOD AND MATERIALS: In a prospective study, 30 patients (16 women and 14 men, aged 25-79 years, mean 52 years) and with 42 focal liver lesions (mean lesion size 2,8 cm) with unspecific appearances at multi-phase spiral CT as first imaging modality, underwent additional contrast enhanced US to further characterise the lesions. Biopsy or combined CT/MR (with liverspecific contrast agent), biochemical markers, clinical follow up (>6 months) with additional imaging were used as standard of reference. CT exams were carried out in 4 phases (native, arterial, porto-venous, and late) with iodixanol 270 mg/ml bolus injection using a 16-row multislice scanner. Additional US investigations were performed continously for 3 minutes at a low mechanical index after a 2.4-4.8 ml Sonovue (Bracco,Italy) bolus injection using high quality (1-6 MHz) curved transducers. Results of the US exams were categorized by two observers as being contributive or non contributive to characterisation. RESULTS: The 42 focal liver lesions included the following entities; HCC(n=7), metastases(n=12), hemangiomas (n=16), focal nodular hyperplasias (n=4), adenomas(n=3). US was not contributive to CT concerning lesion characterisation in 22 of 30 cases
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
21
8 9 10
H
E A LT H
C
A R E
Point of Knowledge
Agfa Nederland: met een aandeel van 37% leider op de PACS-markt Het grote winstpunt van digitaal gaan met PACS is de verbetering van de service naar de patiënt. Agfa is daarbij uw partner.
Deze ziekenhuizen kozen reeds voor PACS van Agfa: Universitair Medisch Centrum St. Radboud Nijmegen, Academisch Medisch Centrum Universiteit van Amsterdam, Slingeland ziekenhuis Doetinchem, Ziekenhuis Bethesda Hoogeveen, Stichting Sint Anthonius Ziekenhuis Nieuwegein, Streekziekenhuis Koningin Beatrix Winterswijk, Spaarne Ziekenhuis Haarlem, Ziekenhuis Walcheren Vlissingen, Ziekenhuis Molendael Baarn, Ziekenhuis St Jansdal Harderwijk, Rode Kruis Ziekenhuis Beverwijk, Sint Joseph Ziekenhuis Veldhoven, West Fries Gasthuis Hoorn, IJsselmeer ziekenhuizen Lelystad en Emmeloord, Ziekenhuis de Tjongerschans Heerenveen, Meander Medisch Centrum Amersfoort,
Sint Maartenskliniek Nijmegen, Stichting Habicura Dekkerswald
Groesbeek, Viecuri Medisch Centrum Venlo en Venray, Mesos Medisch Centrum Utrecht, Nijmeegs Interkonfessioneel Ziekenhuis Canisius-Wilhelmia, Ziekenhuis Gelderse Vallei Ede, Academisch Ziekenhuis Groningen. www.agfa.com/healthcare
SESSIE 3, GASTRO ENTEROLOGIE I
1
(VERVOLG) (73%). US was contributive in 8 of 30 cases (27%). CONCLUSIONS: Contrast enhanced US enables a definitive characterisation of equivocally characterised lesions with multi-slice CT in 25% of the cases.
Tijd: 13.10-13.20 uur Abstractnr. : Do. 03.8
ROL VAN CT, MRI EN PET BIJ DETECTIE VAN COLORECTALE LEVERMETASTASEN: EEN SYSTEMATISCHE REVIEW S. Bipat1, M.S. van Leeuwen2, E.F.I. Comans3, M.E.J. Pijl4, P.M.M. Bossuyt5, J. Stoker5 1 Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland 2 UMCU, UTRECHT, Nederland 3 VUMC, AMSTERDAM, Nederland 4 Martini Ziekenhuis, GRONINGEN, Nederland 5 AMC, AMSTERDAM, Nederland Doel: Bij verdenking op colorectale levermetastasten wordt over het algemeen als eerstelijns onderzoek echografie gebruikt. Afhankelijk van de resultaten van de echografie wordt als tweedelijns onderzoek CT, MRI en/of PET toegepast. Het doel van deze review is het bepalen van de diagnostische waarde van CT, MRI en PET bij de detectie van colorectale levermetastasen. Materiaal en methoden: Relevante literatuur werd verzameld uit Cochrane, Medline, CANCERLIT, EMBASE, CINAHL en Web of Science databases vanaf januari 1992 tot september 2003. Studies werden geincludeerd als: 1) CT, MRI en/of PET werden geëvalueerd voor de detectie van levermetastasen en 2) levermetastasen werden bevestigd middels intra-operatieve bevindingen, histologie en/of follow-up . Door 2 onafhankelijke reviewers werden 2 x 2 tabellen (datasets) gescoord en een randomeffect analyse werd gebruikt voor het bepalen van de sensitiviteit per modaliteit/techniek. Resultaten: CT: In 27 studies (113 datasets) werd CT geëvalueerd. De sensitiviteit voor alle levermetastasen was 63% (95%CI:57-69), voor metastasen >1cm 78% (95%CI:67-89) en voor metastasen <1 cm 51% (95%CI:38-64).
De sensitiviteit bij collimatie £5 mm was 66% (95%CI:49-83) en bij collimatie >5 mm 69% (95%CI:64-74). De sensitiviteit bij jodium >40 gram was 68% (95%CI:64-72) en bij jodium <40 gram 52% (95%CI:38-66). Dit verschil was statististisch significant (p=0.008). Er werd geen significant hogere sensitiviteit gevonden bij gecombineerde arteriële en portale fase 69% (95%CI:63-75) vergeleken met alleen portale fase 66% (95%CI:57-75). MRI: In 16 studies (145 datasets) werd MRI geëvalueerd. Voor alle metastasen was de sensitiviteit van MRI zonder contrastmiddel (MRI-unenhanced) 58% (95%CI:52-64), van MRI met i.v. Gadolinium (MRI-Gd) 80% (95%CI:67-93) en van MRI met leverspecifiek contrastmiddel (MRI-SPIO) 75% (95%CI:69-81). De sensitiviteitswaarden van MRI-Gd (p=0.005) en MRI-SPIO (p=0.001) waren significant hoger dan die van MRIunenhanced. Voor lesies >1 cm was de sensitiviteit van MRIunenhanced 62% (95%CI:53-71), van MRI-Gd 66% (95%CI:40-92) en van MRI-SPIO 92% (95%CI:90-94). De sensitiviteit van MRI-SPIO was significant hoger dan die van MRI-unenhanced (p=0.015). Er was geen significant verschil tussen MRI-SPIO en MRI-Gd; dit komt mede door het lage aantal studies waarin MRIGd werd geëvalueerd (n=6). Voor lesies <1cm was de sensitiviteit van MRIunenhanced, MRI-Gd en MRI-SPIO respectievelijk 14%, 8% en 32%. PET: PET werd slechts in 8 studies (12 datasets) geëvalueerd, met een gepoolde sensitiviteit van 79% (95%CI:67-91). Conclusie: Er is geen statistisch significant verschil tussen de sensitiviteit van MRI-SPIO (75%) en van spiraal CT met jodium > 40 gram (68%). MRI-SPIO heeft de hoogste sensitiviteit (92%) voor lesies >1 cm, maar voor lesies <1 cm, blijft de diagnostische waarde van alle MRI en CT technieken laag. De rol van de PET bij de detectie van levermetastasen blijft vooralsnog onduidelijk vanwege het beperkt aantal studies.
E. Beuerle, C.J.L.R. Vellenga, S. Rakic Twenteborg Almelo, ALMELO, Nederland
2 3
Doel: Kan een para-oesofageale hernia herkend worden op de X-thorax en gedifferentieerd van een sliding hernia? Dit is van belang, omdat bij een para-oesofageale hernia complicaties frequenter en veel ernstiger zijn dan bij een sliding hernia. Een para-oesofageale hernia moet daarom electief geopereerd worden, ook bij asymptomatische en/of oude patienten. Materiaal en methoden: Van 43 patienten met een para-oesofageale hernia, die scopie en bariumonderzoek ondergingen, en van een controlegroep van 38 patienten met een scopisch aangetoonde sliding hernia werd de thoraxfoto beoordeeld door 3 radiologen op de aanwezigheid van een koepel achter het hart en een vloeistofspiegel. Resultaten: Van de 38 patienten met een sliding hernia werd bij slechts 2 een koepel gezien (bij 1 patient door alle 3 observers). Van de 43 patienten met een para-oesofageale hernia werd in 36 gevallen door alle observers een koepel gezien (bij 7 andere patienten ook, maar zonder consensus) en bij 25 een spiegel (bij 6 andere patienten dubieus). De specificiteit van de X-thorax voor de para-oesofageale hernia is daarmee 95%, de sensitiviteit 84% (indien men de 'koepel' hanteert). Voor de 'spiegel' is de sensitiviteit slechts 58%. Conclusie: Een koepel met spiegel achter het hart op een X-thorax is een betrouwbaar diagnosticum voor een para-oesofageale hernia (specificiteit 95%; sensitiviteit 84%). Dit is van belang, omdat een para-oesofageale hiatus hernia vanwege de kans op complicaties altijd geopereerd moet worden.
Tijd: 13.20-13.30 uur Abstractnr.: Do. 03.2
DE WAARDE VAN DE X-THORAX BIJ DE PARA-OESOFAGEALE HIATUS HERNIA VAN DE MAAG
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
23
4 5 6 7 8 9 10
D O N D E R D A G
Sessie 4, Skelet/Kinder/Nucleaire Geneeskunde DONDERDAG 16 SEPTEMBER 2004 Tijd: 12.00-12.10 uur Abstractnr.: Do. 04.1
A POTENTIAL COMPETITOR FOR INTEGRATED PET-CT SYSTEMS: OPTIMISED ACQUISITION PROTOCOL FOR SOFTWARE FUSION OF SEPARATELY ACQUIRED PET AND MDCT IMAGES H.M.E. Quarles van Ufford, P.F.G.M. van Waes, J. de Klerk Meander Medisch Centrum, AMERSFOORT, Nederland Purpose: Feasibility analysis of reliable fusion of CT images acquired by means of MDCT with PET data acquired on a mobile PET scanner. Material and Methods: In order to acquire optimal acquisition protocol, 22 (20 lung-carcinoma, 1 GE-carcinoma, 1 non-Hodgkin lymphoma) patients were examined with both CT and PET in separate procedures. Patients were scanned with a Siemens Sensation 16 MDCT (contrast: 120 ml Omnipaque 300, injection rate 3 ml/s; 120 kVp; 90 mAs, 0.5-s rotation time; 1.5-mm slice width) and a Siemens PET scanner with LSO crystals (Ecat Accel; 370 MBq, data were acquired 45 minutes post injection; 5-7 bed positions, 4 minutes emission per bed position). The 2 image sets were loaded into the computer system running the fusion application (e.soft@leonardo). Both image sets appear in an integrated image set. Series of MDCT, PET and fused images have been analysed separately. Series 1 (n=3) CT: prone, raised arms and full inspiration. PET: prone, raised arms, free breathing. Series 2 (n=4) CT: supine, raised arms in order to avoid beam hardening artefacts, full inspiration. PET: supine, arms down and free breathing. Series 3 (n=4) idem 2, PET: raised arms. Series 4 (n=11) CT: supine, raised arms, full expiration and identical headrest. PET: idem CT, with free breathing. Results: Series 1-3 demonstrated unacceptable mismatches of tumor localisation i.e. mediastinal metastases projected in the lung, vertebral metastases projected in mediastinum. Series 4 allowed significant more precise tumor localisation, esp. just above or below the diaphragm. Conclusion: Added value of integrated PET/CT
24
acquisition might be not quite as superior as suggested in literature. Software fusion of PET and CT images after optimisation of acquisition allows significant improvement of tumor staging and patient management in daily practice, being superior to regular staging by CT and PET separately.
Tijd: 12.10-12.20 uur Abstractnr.: Do. 04.2
BOTSCINTIGRAFIE BIJ CHRONISCHE BOT- EN GEWRICHTSPIJN C.J.L.R. Vellenga, J. Schiereck Twenteborg Almelo, ALMELO, Nederland Doel: orthopeden worden frequent geconsulteerd door patienten, die - al dan niet na een trauma - pijn in het bewegingsapparaat hebben. De rontgenfoto geeft geen verklaring. Hoe verder? Mri of botscintigrafie? Materiaal en methoden: alle 52 patienten, die in 1999 door de orthopeden werden gestuurd voor botscintigrafie vanwege pijn in een gewricht of lidmaat werden ingesloten. Anno 2004 was de follow-up van dit retrospectieve onderzoek dus ruim 4 jaar. Bekeken werd, welke diagnose het botscintigram opleverde, hoe vaak een aanvullende mri werd verricht en wat de impact hiervan op de behandeling was. Tenslotte werd een kosten-baten analyse gemaakt van de diagnostische procedure. Resultaten: bij 18 patienten was het botscintigram normaal. In 3 gevallen werd toch nog een mri verricht. Deze leverde geen bijzonderheden op. Bij 34 patienten was het botscintigram afwijkend. Bij 12 van deze patienten werd een aanvullende mri verricht, die in 11 gevallen de plaats en aard van de scintigrafische afwijkingen bevestigde. Bij 1 patient was de mri normaal. Deze patient genas spontaan. Bij geen van onze 52 patienten heeft de mri een aanvulling aan of wijziging van het beleid ten gevolge gehad. De werkelijke kosten van de gevolgde procedure (52 x botscintigram + 15 x mri) waren 11.778 Euro. Indien alleen botscintigrafie was gebruikt, zouden de kosten 8.346 Euro zijn geweest; bij alleen mri: 11.879 Euro. Als men
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
bij iedere patient zowel botscintigrafie als mri had gebruikt, zou dit deel van de diagnostiek 20.243 Euro hebben gekost. Conclusie: in een retrospectief onderzoek van 52 orthopedische patienten met pijn in een gewricht of lidmaat en normale of non-conclusieve rontgenfoto's bleek het botscintigram alle benodigde informatie te geven voor behandeling en prognose. Mri gaf geen aanvullende informatie en bleek bovendien wat duurder dan botscintigrafie. Indien in een ziekenhuis botscintigrafie goed toegankelijk is en kortere wachttijden kent dan mri, kan men volstaan met een botscintigram.
GENOMINEERD KINDERRADIOLOGIEPRIJS 2004 Tijd: 12.20-12.30 uur Abstractnr.: Do. 04.3
CAN CT IDENTIFY A GROUP OF PATIENTS WITH WILMS TUMOR AND POSSIBLE LUNG METASTASES THAT GOES UNDETECTED AND THEREFORE UNDERSTAGED AT CONVENTIONAL STAGING? A.C. Dirks1, R.G.H. Beets-Tan1, J.G. Blickman2, S.G.F. Robben1, C. Buonomo3, S. Li4, N. Breslow4, P. Grundy5 1 AZM, MAASTRICHT, Nederland 2 UMC St. Radboud, NIJMEGEN, Nederland 3 Children's Hospital, BOSTON, United States of America 4 Nat. Wilms Tumor Study Group, SEATTLE, United States of America 5 Cross Cancer Institute, EDMONTON, Canada Purpose: Conventional Chest X-ray (CXR) is the accepted standard staging method of patients with Wilms tumor. Current CT techniques however yield a subgroup of patients: those with small pulmonary nodules on CT but with a negative CXR (CTpos/CXRneg). This group of patients would have been understaged with conventional staging and may benefit from a more aggressive treatment than the normal 2drug regimen only. In the National Wilms Tumor Study 4&5 (NWTSG) CTpos /CXRneg
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 4, SKELET/KINDER/ NUCLEAIRE GENEESKUNDE
1 patients were given different treatment regimens. This retrospective study was performed to assess whether CT can identify a group of patients with Wilms tumor and possible lung metastases that goes undetected and therefore understaged at conventional staging, and whether a tailored specific treatment of these patients could have an impact on clinical outcome. Methods and materials: CTpos/CXRneg Wilms tumor patients who were registered on NWTSG 4&5 entered the study. 182 patients were analyzed and stratified according to treatment; 2drug (Actinomycin+Vincristine), 3-drug (A+V+Doxorubicine), and 3-drug + bilateral lung radiation (A+V+D+RT). Kaplan-Meier curve was used to estimate the 2yr and 5yr Relapse Free Survival (RFS), Cox proportional hazard model was used to calculate the relative risk of tumor recurrence. Results: 37 patients received 2-drug treatment, 70 a 3-drug treatment, and 75 a 3-drug +RT regime. The 2-yr RFS were as follows: (A+V) 58.6%, (A+V+D) 82.4%, and (A+V+D+RT) 85.9%, respectively. The 5-yr RFS were as follows: (A+V) 54.7%, (A+V+D) 77.0% and (A+V+D+RT) 82.0%, respectively. The difference between the RFS for 2-drug versus 3-drug treatment was significant [{RR(95% CI) 0.43 (0.22,0.86)}, p=0.01]. The difference between the RFS for 3-drug versus 3-drug +RT was not significant. [{RR (95% CI) 0.58(0.30,1.12)}, p=0.10]. Conclusions: CT identifies a subgroup of Wilms tumor patients with possible lung metastases, that goes undetected with conventional staging. This group would benefit from a more aggressive treatment than the standard 2drug. Our data suggest that for this 'intermediate risk' group bilateral lung radiation could be withheld although further randomized studies are needed.
Tijd: 12.30-12.40 uur Abstractnr.: Do. 04.4
VERHOOGDE INCIDENTIE VAN CERVICALE RIBANOMALIEËN IN KINDEREN MET ACUTE LYMFOBLASTISCHE LEUKEMIE, ASTROCYTOMA EN KIEMCEL TUMOREN R.R. van Rijn, A.M. Smets, J.H.M. Merks, J. Kobes, H.N. Caron, M. Maas, R.C.M. Hennekam
Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland Doel: Het evalueren van ribanomalieën, detecteerbaar op conventionele röntgenfoto’s, bij een cohort gezonde kinderen en kinderen met of na jeugdkanker. Materiaal en methoden: Thoraxfoto’s van 881 gezonde en 906 kinderen met of na jeugdkanker werden retrospectief geëvalueerd op de aanwezigheid van ribanomalieën. De prevalentie van 6 categorieën van ribanomalieën in de controle groep werden vergeleken met kinderen met of na jeugdkanker en met de 12 afzonderlijke grote groepen tumoren. Resultaat: Cervicale ribafwijkingen werden significant meer gevonden in de patiënten populatie (8,6%) in vergelijk met de controle groep (6,1%. p=0,047). In drie groepen van jeugdkanker werd een significant verhoogde prevalentie aangetroffen: Acute Lymfoblastische Leukemie (12,1%, p=0,011), Astrocytoma (18,2%, p=0,023) en kiemceltumoren (14,7%, p=0,046). De algehele prevalentie van ribafwijkingen in de controle en patiënten populatie was gelijk (14,2% vs. 14,9%). Conclusie: In deze studie werden allereerst normaalwaarden voor de prevalentie van ribanomalieën beschreven. In kinderen met jeugdkanker werd er een significant hogere prevalentie van cervicale rib anomalieën gevonden. Verandering in de expressie van ontwikkelingsgenen, ten gevolge van mutaties al dan niet in combinatie met omgevingsfactoren, zouden hierbij een rol kunnen spelen.
Tijd: 12.40-12.50 uur Abstractnr.: Do. 04.5
DE WAARDE VAN DE RÖNTGENFOTO VAN DE KNIE BIJ DE DIAGNOSTIEK VAN EEN SKELETDYSPLASIE T. Kwee, R.A.J. Nievelstein, F.J.A. Beek UMC Utrecht, Wilhelmina Kinderziekenhuis, UTRECHT, Nederland Doel: Bepaling van de diagnostische waarde van enkele standaardmetingen aan de knie, beschreven door Schlesinger et al. (Radiology 1986; 159:515-519), bij kinderen met een skeletdysplasie. Materiaal en Methoden: Bij 45 kinderen zonder een skeletdysplasie en bij 52 kinderen met een skeletdysplasie werden metingen aan de distale femurepifyse en –metafyse verricht op
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
standaard anterior-posterior röntgenfoto’s van de knie. Alle metingen werden tweemaal verricht, door twee verschillende personen. De meetresultaten werden onderverdeeld naar leeftijd (< 6 jaar of > 6 jaar op tijdstip van meting) en zijde waaraan gemeten werd. De uitkomsten van de diverse metingen werden in grafieken geplot waarbij de hoogte van de femurepifyse werd uitgezet tegen de breedte van respectievelijk de epifyse en metafyse. Van de aldus verkregen groepen werden ROC-curves vervaardigd. Resultaten: Alle grafieken tonen een grote overlap tussen de kinderen zonder en met een skeletdysplasie. De grootte van het oppervlak onder de ROC-curves van de verschillende groepen is laag, variërend tussen de 0,586 en 0,756. Conclusie: Met de door ons onderzochte meetmethode volgens Schlesinger op de röntgenfoto van de knie is geen onderscheid te maken tussen kinderen met en zonder een skeletdysplasie.
Tijd: 12.50-13.00 uur Abstractnr.: Do. 04.6
SYSTEMATISCHE REVIEW NAAR HET NATUURLIJKE BELOOP VAN OCCULTE POSTTRAUMATISCHE BOTLETSELS S.S. Boks1, D. Vroegindeweij1, M.G.M. Hunink2, B.W. Koes2, S.M.A. Bierma-Zeinstra2 1 MCRZ, ROTTERDAM, Nederland 2 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland Doel: Beoordelen van het natuurlijke beloop van bij MRI onderzoek vastgestelde occulte posttraumatische botletsels met behulp van beschikbare literatuur. Materiaal en methoden: Wij voerden een systematische zoektocht uit in Medline (bestanden tot februari 2003) met de volgende zoektermen: [botoedeem] en [trauma] en [MRI] en [follow-up]. De gevonden abstracts werden beoordeeld door twee onderzoekers (SMB en SSB) op de volgende inclusiecriteria: vermelding van doorgemaakt trauma, van een MRI scan als gebruikte diagnostische methode en van een follow-up periode. De volledige tekst van geselecteerde artikelen werd nogmaals beoordeeld op de inclusiecriteria. De kwaliteit van de overgebleven artikelen werd bepaald op basis van een
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
25
2 3 4 5 6 7 8 9 10
D O N D E R D A G
(VERVOLG) gestandaardiseerde criteriaset. De uitkomsten van de verschillende studies werden vergeleken aan de hand van de studiekarakteristieken en de kwaliteitsscore. Resultaten: De primaire zoektocht leverde 266 abstracts, waarvan 20 artikelen volledig werden gelezen. Uiteindelijk werden 13 artikelen geïncludeerd. De studies beschreven veelal een kleine studiepopulatie (8 studies minder dan 30 patiënten). Zes studies hadden een retrospectieve opzet; de prospectieve studies beschreven een followup variërend van 4 weken tot 16 maanden. De kwaliteitsscores waren matig: 8 studies scoorden ≥8 punten van de 14 beschikbare kwaliteitspunten. Door de grote diversiteit is een getalsmatige vergelijking tussen studies niet mogelijk. Er werden geen tegengestelde resultaten gevonden. Met betrekking tot de kliniek suggereren de beschikbare gegevens dat de korte termijn prognose goed is. Met betrekking tot het MRI beeld bij follow-up lopen de studieresultaten enigszins uiteen. Bij reticulaire laesies (classificatiesysteem volgens Vellet) normaliseert het MRI beeld in het algemeen. In geval van kraakbeenbeschadiging bij het initiële onderzoek (osteochondrale laesie of corticale impactie) treedt later vaak kraakbeen verlies op. De gerapporteerde MRI prognose van geografische laesies loopt uiteen van goed tot slecht. Echter, de aanwezigheid van persisterende afwijkingen bij MRI follow-up lijkt geen invloed te hebben op de klachten of op het lichamelijk onderzoek: alle studies vonden geen statistisch significante relatie. Conclusie: Deze systematische review van de literatuur leverde 13 studies op die het natuurlijke beloop van met MRI-vastgestelde posttraumatische occulte botletsels beschrijven. De klinische korte termijn prognose lijkt goed. Het persisteren van signaal afwijkingen bij followup MRI onderzoek lijkt afhankelijk van de aard van de laesies bij het initiële onderzoek. Prospectieve studies met een duidelijk omschreven patiënten populatie en lange follow-up duur zijn nodig om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over het natuurlijke beloop van posttraumatische occulte botletsels op lange termijn.
26
Tijd: 13.00-13.10 uur Abstractnr.: Do. 04.7
MR ARTHROGRAPHY: HOW MUCH TIME CAN BE SAVED BY THE ADMINISTRATION OF A MANUFACTERED INTRAARTICULAR CONTRAST AGENT INSTEAD OF A SELF PREPARED MIXTURE AND HOW IS IMAGE QUALITY AFFECTED?
ty were shown between the GE images. CONCLUSIONS: The administration of Artirem® for MRa may save the radiologist approximately 40 seconds and the radiologic technician 60 seconds compared with the administration of a self prepared mixture. The quality of SE images was better with Artirem®; no differences in quality were shown for GE images.
G.L. Guit, L.P. Driessen, R.H. Kruyt Kennemer Gasthuis, HAARLEM, Nederland
Tijd: 13.10-13.20 uur Abstractnr.: Do. 04.8
PURPOSE: Artirem® is a manufactured paramagnetic contrast agent for direct MR Arthrography (MRa). In our institution a self prepared mixture is used routinely. The aim of this study was to measure the time that can be saved by using manufactured contrast and to evaluate the effect on image quality. These factors and costs will determine the preference for one of both methods. METHOD AND MATERIALS: Artirem® contains 0.05 mMol meglumine gadoterate in a 20 ml pre-filled syringe; our self prepared mixture contains 0.5 mMol gadodiamide and 20 ml 0.9% NaCl. 115 Patients underwent MRa of the shoulder; 57 consecutive patients were examined with the self prepared mixture; 48 consecutive patients were examined with Artirem® . In all patients the following times were measured: time the radiologic technician needed to prepare the materials for the examination(t tech); time the radiologist needed to prepare the contrast agents(t rad); time for puncturing(t punc) and total time for the procedure(t tot).For both groups mean times were calculated and statistically compared. In all patients T1 weighted SE and GE images were obtained. These were reviewed independently by 2 radiologists without knowing which contrast agent was administered in which patient. Image quality was valued for both sequences on a scale from 1 (poor) to 5 (excellent). Statistical tests were performed to reveal differences in image quality. RESULTS: The following mean times (seconds) were measured respectively for the self prepared mixture and Artirem®: t tech 125/68 (p<0.01); t rad 84/41(p<0.01); t punc 60/59 (NS); t tot 269/168 (p<0.01). Image quality was statistically evaluated using the proportional Odds Model. It was shown that the SE images obtained with Artirem® were of better quality than the studies performed with our self prepared mixture(likelihood ratio p<0.01); no statistically significant differences in quali-
RADIOLOGIE EN M. QUERVAIN: ROL VOOR ECHOGELEIDE INTERVENTIE
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
K.P. van Lienden, M.C. de Jonge, S.D. Strackee, M. Maas Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland Introductie: M. Quervain is de meest voorkomende vorm van tendovaginitis in het polsgebied. De pathologie bevindt zich in het eerste extensor compartiment, waarin gelegen zijn de pezen van de m. abductor pollucis longus (APL) en m. extensor pollucis brevis (EPB). Het is bekend dat in dit eerste compartiment veelvuldig een septum aanwezig is, die deze pezen scheidt. Dit verklaart waarom de conventionele 'blinde' infiltratie techniek matige succesresultaten heeft. In ons ziekenhuis zijn we sinds een half jaar bezig met echogeleide infiltratie van het eerste extensor compartiment voornamelijk bij patienten die niet reageerden op eerdere behandeling. Materiaal en Methode: Met een 13.5 MHz lineaire probe wordt eerst de klinische diagnose M. Quervain bevestigd. Daarna wordt echogeleid, percutaan, een naald in de peesschede ingebracht. Er wordt een mengsel van lidocaine 2% en Kenacort 40% (4:1) geinjecteerd. Op deze wijze kunnen beide pezen separaat worden behandeld. In 6 maanden tijd zijn 40 patiënten behandeld. Waarvan 17 (3man, 14 vrouw) een follow up duur van tenminste drie maanden. Van deze 17 patiënten waren er 8 patiënten eerder geopereerd en 7 gevallen hadden niet gereageerd op eerdere punctie. Resultaten: Bij 5 patiënten nagenoeg geen effect. Bij 12 patiënten direct een klinische verbetering, waarvan 4 volledig klachtenvrij. De procedure werd door de patiënten als weinig belastend ervaren.Er werden geen complicaties gezien. Voorlopige Conclusie: In onze kliniek is de
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 4, SKELET/KINDER/ NUCLEAIRE GENEESKUNDE
1 echogeleide percutane infiltratie van het eerste extensorcompartiment bij M. Quervain de behandeling van eerste keuze geworden.
GENOMINEERD ERNST SCHERINGPRIJS 2004
Conclusies: MRI met intra-articulair contrast is het onderzoek van keuze voor het aantonen van labrumletsel, adequate subtypering is onvoldoende mogelijk. MR arthrografie geeft een goed preoperatief inzicht in de (aanwezigheid van) glenohumerale ligamenten doch onderschat met name overrekking van het inferieure glenohumerale ligament.
2 3 4 5 6
Tijd: 13.20-13.30 uur Abstractnr.: Do. 04.9
7
SCHOUDERINSTABILITEIT: BETROUWBAARHEID MR ARTHROGRAFIE VERSUS ARTHROSCOPIE
8
Y.M.J. Krebbers, V.P.M. van der Hulst, P.E. Huysmans, W.J. Willems, H.J. van der Woude Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, AMSTERDAM, Nederland
10
9
Doel: bepalen van de accuratesse van MR arthrografie ter beoordeling van het labroligamenteuze complex bij patiënten met klinisch schouder instabiliteit, vergeleken met bevindingen bij arthroscopie. Patiënten en Methode: MR arthrografie onderzoeken van 42 patiënten met glenohumerale instabiliteit werden in consensus geëvalueerd door twee radiologen, zonder kennis van de bevindingen bij arthroscopie. De gebruikte sequenties waren drie richtingen T1 spin echo met vetsuppressie, transversale T1 GE en coronale dual T2. De MR arthrografie onderzoeken werden beoordeeld op (type) letsel van het labrum, aanwezigheid en aspect van glenohumerale ligamenten, aanwezigheid en type HillSachs laesie en kwaliteit rotatorencuff. Dezelfde factoren werden door twee orthopeden beoordeeld op geleide van de tijdens de arthroscopie vervaardigde video’s. Resultaten: De sensitiviteit van MR arthrografie voor de detectie van (voorste) labrumlaesies was 97%. Adequate subtypering (ALPSA, Perthes, HAGL etc) bleek niet mogelijk. HillSachs laesies werden herkend met een sensitiviteit van 97%, adequate typering benig vs kraakbenig bleek niet mogelijk. Sensitiviteit van MRI voor aantonen van superieure, middelste en anteroinferieure glenohumerale ligamenten was 94%, 82% en 90%, respectievelijk. Sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van kapsel/ligamentair letsel (scheur, uitrekking) varieerde van 22-75% en 93-100%, respectievelijk. Partieel supraspinatus letsel werd gedetecteerd met een sensitiviteit van 50% en specificiteit van 78%.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
27
D O N D E R D A G
Sessie 5, Neuro/Hoofd Hals/Acute Radiologie DONDERDAG 16 SEPTEMBER 2004 GENOMINEERD ERNST SCHERINGPRIJS 2004 Tijd: 12.00-12.10 uur Abstractnr.: Do. 05.1
LATERALIZATION OF SIGNAL CHANGE IN THE AUDITORY PATHWAY IN PATIENTS WITH LATERALIZED TINNITUS STUDIED WITH FUNCTIONAL MAGNETIC RESONANCE IMAGING (FMRI) M. Smits1, D. de Ridder2, S. Kovacs3, R. Peeters3, P. van Hecke3, S. Sunaert3 1 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 2 UZ Antwerpen, EDEGEM, Belgium 3 Universiteitsziekenhuizen KUL, LEUVEN, Belgium Purpose: Melcher et al. (J Neurophysiol 2000;83:1058-72) described that in patients with lateralized tinnitus fMRI signal change was less in the contralateral inferior colliculus (IC). In their study only 4 patients had lateralized tinnitus, all right sided, and the auditory cortices (AC) were not assessed. We performed fMRI of the entire auditory pathway, including the IC and the AC, in 43 patients with refractory, non-pulsatile tinnitus to assess lateralization of fMRI activation. Materials and Methods: 50 subjects (43 patients, 7 healthy volunteers) were scanned on a 3T MR scanner. A 3D T1w image covering the whole brain (matrix 256*256; TE/TR 4.6/9.7 ms; SENSE reduction factor 3) was acquired for anatomical reference. A T2*w EPI silent gap sequence was used during the stimulation paradigm (TE/TR/AT 33/5000/3000 ms; SENSE reduction factor 2.5; 32 4.0 mm slices; scanned matrix 80). The stimulation paradigm consisted of a block design of 12 epochs in which music was presented binaurally through headphones, which was switched on and off for periods of 50 seconds. Subjects underwent 1-2 sessions each. Data were analysed using SPM2 software and preprocessed with realignment, coregistration, normalisation and smoothing. Single subject and group statistical parametric maps were calculated. Group effects were analysed using (multiple) ANOVA with laterality, loudness and frequency of tinnitus as covaria-
28
tes. Healthy volunteers served as a control group. Results: Tinnitus was lateralized in 32 patients (74%, 13 right and 19 left sided). Significant signal change (corrected p<0.05) in relation to stimulation was found bilaterally in the primary and secondary (planum temporale and polare) AC, the IC, the medial geniculate body and in the cerebellum and premotor areas. Signal change was symmetrical in healthy volunteers. In patients with lateralized tinnitus, signal change was significantly less on the side contralateral to the side of tinnitus. Conclusions: Our paradigm adequately visualized the auditory pathways in tinnitus patients. In lateralized tinnitus signal change is less on the contralateral side, which may be explained by a higher neural activity during rest or by a lower neural activity during stimulation on the affected side.
Tijd: 12.10-12.20 uur Abstractnr.: Do. 05.2
TOEVALSBEVINDINGEN BIJ MRI HERSENEN IN EEN POPULATIE VAN GEZONDE JONG VOLWASSEN M.M.L. de Win, C.B.L.M. Majoie, G.J. den Heeten Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM ZO, Nederland Doel: Bij het beoordelen van een MRI hersenen is het belangrijk om te weten welke afwijkingen of normale varianten voor kunnen komen in een asymptomatische populatie in dezelfde leeftijdscategorie. Doel van deze studie was om de prevalentie van toevalsbevindingen vast te stellen bij MRI hersenen in een populatie van gezonde jong volwassen. Materiaal en methoden: In het kader van een wetenschappelijke prospectieve studie naar effecten van de drugs ecstasy op de hersenen hebben 226 gezonde jong volwassen vrijwilligers tussen april 2002 en april 2004 een MRI hersenen ondergaan. Er werden 107 mannen (47%) en 119 vrouwen (53%) geïncludeerd met een gemiddelde leeftijd van 22,6 ± 3,7 jaar. Van de vrijwilligers had 82% nog nooit ecstasy gebruikt. De vrijwilligers gaven bij het infor-
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
med consent toestemming om relevante toevalsbevindingen te rapporteren aan hun huisarts. Alle scans werden gemaakt op een 1,5 Tesla scanner (Signa, GE). Het MRI protocol bestond o.a. uit een axiale en coronale PD- en T2-gewogen spin echo sequentie en een T1gewogen gradiënt echo 3D scan na contrast. Alle MRIs werden beoordeeld door een ervaren neuroradioloog. Resultaten: Bij 65 vrijwilligers (29%) werd één toevalsbevinding gevonden, en bij 13 vrijwilligers (6%) werden er 2 of 3 toevalsbevindingen gevonden. De overige 148 scans (65%) werden als normaal beoordeeld. Toevalsbevindingen die gevonden werden bij meerdere vrijwilligers waren glandula pinealis cyste (N=12; 5,3%), witte stof hyperintensiteit (N=11; 4,9%), wijde perifere liquorruimten (N=11; 4,9%), Rathke's cleft cyste (N=9; 4,0%), mega cisterna magna (N=6; 2,7%), veel weke delen in sinus (N=6; 2,7%), ventrikel asymmetrie (N=6; 2,7%), wijde perivasculair spaces (N=6; 2,7%), wijd ventrikelsysteem (N=5; 2,2%); veneus angioom (N=5; 2,2%), cavum septum pellicidum (N=4; 1,8%) en partiële empty sella (N=3; 1,3%). Fibreuze dysplasie van de schedel, subcutaan metaaldeeltje, heterotopic gray matter, atheroomcyste, plexus choroideus cyste, arachnoidale cyste, thalamus letsel en lage stand van tonsillen (Chiari I) werden allemaal een keer gevonden. Eén vrijwilliger werd doorverwezen vanwege twee aankleurende schedeltumoren, waarbij met aanvullend CT onderzoek de diagnose fibreuze dysplasie werd gesteld. Conclusie: In de bestudeerde populatie van gezonde jong volwassen werd bij bijna één op de drie vrijwilligers een toevalsbevinding gevonden. Op één na ging het in alle gevallen om afwijkingen zonder klinische consequenties en waarvoor verwijzing niet noodzakelijk was. Daarnaast laat deze studie zien dat het ook bij wetenschappelijk onderzoek in een gezonde populatie van belang is dat MRIs door een radioloog worden beoordeeld en dat er vooraf een beleid moet worden opgesteld over wat er gedaan zal worden bij klinisch relevante afwijkingen.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 5, NEURO/HOOFD HAL S/ACUTE R ADIOLOGIE
1 Tijd: 12.20-12.30 uur Abstractnr.: Do. 05.3
Tijd: 12.30-12.40 uur Abstractnr.: Do. 05.4
Tijd: 12.40-12.50 uur Abstractnr.: Do. 05.5
MRI PREDICTORS OF LOCAL CONTROL OF GLOTTIC SQUAMOUS CELL CARCINOMA TREATED WITH RADIATION ALONE
PROGNOSTIC VALUE OF PRETREATMENT MRI-DETERMINED LYMPH NODE PARAMETERS IN THE DEVELOPMENT OF DISTANT METASTASES IN HEAD AND NECK CARCINOMA
MAGNETIC RESONANCE IMAGING PARAMETERS OF RETINOBLASTOMA IN DETECTING TUMOR EXTENT
R. Ljumanovic, J.A. Langendijk, O.S. Hoekstra, O.S. Hoekstra, D.L. Knol, C.R. Leemans, J.A. Castelijns VU Medisch centrum, AMSTERDAM, Nederland Purpose: To retrospectively assess the prognostic significance of MRI-determined tumor characteristics regarding local control of glottic squamous cell carcinoma treated by definitive radiotherapy. Materials and Methods: Pre-treatment MRI studies of 121 patients with glottic carcinoma treated with curative radiotherapy were reviewed for tumor involvement of specific laryngeal anatomic subsites (including laryngeal cartilages), tumor volume and extralaryngeal tumor spread. Results: MR imaging was interpretable in 118 out of 121 lesions. Multivariate analysis (Cox proportional hazards model) revealed that primary tumor volume (p = 0.04), abnormal signal of thyroid and/or cricoid cartilages (p = 0.007) and extralaryngeal spread of cartilage at the anterior commissure (p = 0.04) were independent prognostic factors with regard to local control. In addition, a risk score based on regression coefficients of 3 independent MRI prognostic factors was calculated for each individual patient resulting in 3 prognostic groups. The 2-year local control rate in the high-risk group was 20%, which was significantly lower than observed in the intermediate-risk and the low-risk group. In these groups the 2-year local control rate was 65% and 90%, respectively (p < 0.0001). Conclusion: Patients with large tumor volume (above 1.1 cc) in combination with an abnormal signal of cartilage or extralaryngeal extension of the cartilage at the anterior commissure are at high risk for local failure after irradiation. These findings may be helpful to select patients in whom curative radiotherapy would be of questionable value.
P. de Graaf, F. Barkhof, A.C. Moll, S.M. Imhof, D.L. Knol, P. van der Valk, J.A. Castelijns VU Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland
R. Ljumanovic, J.A. Langendijk, O.S. Hoekstra, C.R. Leemans, J.A. Castelijns VU Medisch centrum, AMSTERDAM, Nederland
MemoRad Supplement
3 4 5 6 7
Purpose: To evaluate the prognostic significance of pretreatment MRI-related lymph node parameters with regard to the distant metastasis free survival rate (DMFSR) in patients with head and neck squamous cell carcinomas (HNSCC). Materials and Methods: Pretreatment MRI studies of 311 patients with HNSCC were retrospectively reviewed for the presence of lymph nodes at specific neck node levels as well as the presence of a number of lymph node characteristics including extranodal spread, central necrosis and number and volume of ipsi- and contralateral lymph nodes. Of these patients, 174 (56%) had lymph nodes with an appropriate minimal size (axial diameter > 8 mm with exception at paratracheal and retropharyngeal levels wherein the minimal diameter was 4 mm considered as MRI-selected nodes). Results: The 2-years DMFI among patients without selected lymph nodes on MRI was 94% compared to 75% among those with selected nodes on MRI. Among those with MRI-selected lymph nodes, the presence of extranodal spread (ENS) as detected on MRI was the only independent prognostic factor associated with the DMFSR (p = 0.002). Based on the analysis, 3 risk groups regarding the DMFSR could be identified. The low-risk group (2-years DMFSR: 94%) consisted of patients without selected nodes on MRI. The intermediate-risk group (2years DMFSR: 81%) consisted of patients with selected nodes on MRI without ENS. Finally, the high-risk group (2-years DMFSR: 59%) consisted of patients with selected nodes and ENS on MRI (p < 0.0001). Conclusion: MR imaging enables selection of patients with a high risk for developing distant metastases (DM). Patients with suspicious nodes with ENS as assessed by MRI are at high risk for developing DM and this subset of patients might benefit from screening for DM.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
2
PURPOSE: To assess the diagnostic accuracy of preoperatively performed MRI in detecting tumor extent in a large patient population with histopathologically proven retinoblastoma. MATERIALS AND METHODS: Fifty-eight eyes of 56 patients (28 girls [aged 2-59 months, mean 21 months] and 28 boys [aged 2-76 months, mean 24 months]) with retinoblastoma were retrospectively reviewed by one radiologist on T1-, dual-echo T2- and post-gadolinium T1weighted MR images. Following MRI parameters were scored: growth pattern, anterior chamber hyperintensities, involvement of choroid, ciliary body, optic nerve, sclera, orbital fat and pineal gland. Tumor volume was measured and correlated to metastatic risk factors. Comparison with pathology was obtained in all cases. Statistical analysis was performed with logistic regression using a log likelihood-ratio c2 test or Fisher's exact test. RESULTS: Choroidal invasion was suspected with MRI in 21 eyes, but proved to be false positive in 13 and false negative in 3 cases (sensitivity 73%, specificity 72%, accuracy 72%). Anterior chamber hyperintensities on post-gadolinium T1-weighted MRI correlated well with clinical presence of reactive (neo)vascular processes. MRI was true positive in 21 out of 32 eyes with proven prelaminar optic nerve invasion (sensitivity 66%), and false positive in 1 (specificity 96%, accuracy 79%). Postlaminar optic nerve invasion was rightfully detected in 2 eyes, but in 2 other cases this metastatic risk factor was missed (sensitivity 50%, specificity 100%, accuracy 97%). Scleral and extrascleral tumor invasion were correctly excluded in all cases. Tumor volume was statistically associated with prelaminar optic nerve invasion (P = 0.001) and choroidal invasion (P = 0.031). CONCLUSION: MR imaging is accurate in tumor staging and detecting metastatic risk factors; detection of intraocular tumor infiltration remains difficult. Tumor volume measurement with MRI was associated with prelaminar optic nerve and choroidal involvement.
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
29
8 9 10
D O N D E R D A G
(VERVOLG) Tijd: 12.50-13.00 uur Abstractnr.: Do. 05.6
PEROPERATIEVE 3D-RX BEELDVORMING EN PREOPERATIEVE CT-SINUS: EEN OPMERKELIJKE VERGELIJKING N.J.M. Freling1, B. Carelsen1, N. Bakker2, S. Boon3, N. Noordhoek3, W. Fokkens1 1 AMC, AMSTERDAM, Nederland 2 T.U.Delft / AMC, DELFT, Nederland 3 Philips Medical Systems, BEST, Nederland Doel: Tijdens Functional Endoscopic Sinus Surgery (FESS) kan het oriënteren lastig zijn. Ook het endoscopisch beoordelen van de voortgang van de chirurgische behandeling is vaak moeilijk. Teveel of te weinig reseceren leidt tot complicaties (intracranieel, - orbitaal) of onnodige heroperatie. Beeldvorming tijdens de chirurgische procedure kan een deel van deze oriëntatie- en beslisproblemen wegnemen. Philips Medical Systems, Best heeft een prototype mobiele C-arm ontwikkeld, die tijdens een chirurgische ingreep 3D opnamen kan maken op de OK. Met behulp van een gemotoriseerde rotatie van de C-arm kunnen tomografische beelden worden verkregen, op dezelfde manier als bij rotatie-angiografie. Een groot voordeel van deze 'mobiele' techniek boven de 'statische' CT is, dat op de OK snel (5 min) beelden gemaakt kunnen worden, zodat op elk gewenst moment een actuele indruk van de vorderingen en/of complicaties van de ingreep kan worden verkregen. Om de beeldkwaliteit van dit prototype te beoordelen werd een vergelijkend onderzoek tussen 3D-RX en spiraal CT verricht. Methode: Voor dit vergelijkend onderzoek werden protocollaire multidetector spiraal CT(Philips, MX8000) scans en 3D-RX (3D-RX, Pulsera, Philips, Eindhoven) onderzoeken van het aangezicht van 10 kadaverhoofden gemaakt. Met beide technieken werden transversale, coronale en sagittale beelden verkregen. Scans werden vervaardigd voorafgaand aan en na afloop van diverse, per kadaverhoofd verschillende, chirurgische ingrepen van de neus en neusbijholten. met of zonder complicaties. Deze 40 data sets werden beoordeeld, aan de hand van een standaard vragenlijst, door drie onafhankelijke onderzoekers, die geen kennis hadden van de al dan niet uitge-
30
voerde chirurgische procedures. Hierbij werd vooral gelet op de benige structuren van neus en neusbijholten. Resultaten: In vergelijking tot de CT tonen de transversale 3D-RX beelden meer artefacten dan de coronale en sagittale beelden. Geen van de 3D-RX beelden was echter inconclusief. Wel waren de CT beelden duidelijker, waardoor het confidence level enigszins hoger was voor CT dan voor 3D-RX. Alle complicaties werden door beide technieken moeiteloos herkend. Conclusie: 3D-RX is een veelbelovende techniek, waarmee anatomie en pathologie van neus en neusbijholten in kadaverhoofden goed kan worden afgebeeld. Hoewel spiraal CT een hoger level of confidence heeft in vergelijking tot 3D-RX, worden complicaties met behulp van beide technieken goed herkend. Vervolg onderzoek naar de waarde van de 3DRX techniek bij patiënten, tijdens en na de FESS procedure, is gaande. Ook wordt de mogelijkheid onderzocht om dit systeem te gebruiken voor andere chirurgische specialismen en in combinatie met chirurgische navigatie.
Tijd: 13.00-13.10 uur Abstractnr.: Do. 05.7
REMOVAL OF BONE IN CT ANGIOGRAPHY OF THE CERVICAL ARTERIES BY PIECEWISE MATCHED MASK BONE ELIMINATION M. Van Straten, H.W. Venema, G.J. Streekstra, C.B.L.M. Majoie, G.J. den Heeten, C.A. Grimbergen AMC, AMSTERDAM, Nederland
Tijd: 13.10-13.20 uur Abstractnr.: Do. 05.9
Purpose: To remove voxels from CT Angiography (CTA) images that represent bone and obscure the vascular structures of interest on maximum intensity projection (MIP) images. The removal of bone should be performed in such a way that the arteries are affected as little as possible. Method and materials: In the CTA examination an additional scan is made prior to the injection of contrast agent, that is used to identify the bone unambiguously. After registration of the two scans the bone in the contrast-enhanced data set is removed by giving the corresponding voxels an arbitrary low value. This method, called Matched Mask Bone Elimination (MMBE), has been introduced for CTA examina-
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
tions in which the bone is one rigid structure (Radiology 2001; 218:893-898). The neck region contains bones that can move with respect to each other. Therefore a watershed algorithm to separate the bones, followed by a piecewise rigid registration procedure were introduced (piecewise MMBE). The performance was clinically evaluated with CTA data of 35 patients, scanned with a four-slice spiral CT scanner. A phantom study was performed to evaluate and quantify the trade-off between the quality of the removal of the bone and the preservation of the arteries contiguous to the bone. The influence of the reductions of the mAs value of the nonenhanced scan and the influence of the pitch on the quality of the bone removal were studied. Results: The method provided satisfactory clinical results for all patients. In approximately 50% of the cases the improved, piecewise MMBE method performed better than the original MMBE mehtod. The mAs value of the nonenhanced scan could be reduced to 25% of the mAs value of the contrast-enhanced scan without a deterioration of the bone removal. The mean width of the soft tissue layer contiguous to the bone that is also masked, was approximately 1 mm. In the phantom study scans made with pitch 0.375 gave slightly better results than scans made with pitch 0.875. Conclusions: With the improved, piecewise MMBE method it is feasible to obtain MIP images of both the vertebral arteries and the carotid arteries free from overprojecting bone in a fully automatic way and with only a slight increase of total radiation dose.
INDICATIONS FOR COMPUTED TOMOGRAPHY (CT) IN PATIENTS WITH MINOR HEAD INJURY: VALIDATION OF PUBLISHED DECISION RULES AND INDIVIDUAL RISK FACTORS M. Smits, D.W.J. Dippel, G.G. de Haan, H.L.J. Tanghe, M.G.M. Hunink Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland Purpose: Recently, a number of decision rules have been published to identify patients at risk of intracranial complications after minor head injury that should undergo CT (Haydel et al. N Engl J Med 2000;343:100-5, Stiell et al. Lancet 2001;357:1391-6, Servadei et al. J
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 5, NEURO/HOOFD HAL S/ACUTE R ADIOLOGIE
1 Neurotrauma 2001;18:657-64, Vos et al. Eur J Neurol 2002;9:207-19). Our aim was to validate these four decision rules and their individual risk factors. Materials and Methods: 1274 consecutive patients of 16 years and older were prospectively included if they met the following inclusion criteria: presentation within 24 hours of blunt head trauma and a Glascow Coma Score (GCS) of 13-14 or a GCS of 15 with one of the following risk factors: loss of consciousness, amnesia for the traumatic event, anticoagulant use, short-term memory deficit, headache, vomiting, intoxication, supraclavicular injury or post-traumatic seizure. Exclusion criteria were contraindications for CT or concurrent injuries that precluded CT. All CTs were evaluated by a neuroradiologist for presence of acute traumatic lesions. Data were collected on patient characteristics, clinical and CT findings. Data on neurosurgical interventions were collected from the patient records. Risk factors from the four published decision rules were assessed for their association with traumatic lesions with chi-squared and logistic regression analyses. Results: Of the 1274 patients 73% were male, mean age was 39 years. Most (78%) patients had a GCS of 15 on presentation. Traumatic lesions were present in 9.2%; neurosurgical intervention was necessary in 0.55%. All four decision rules yielded a sensitivity of 100%. Specifity ranged from 4.5% to 6.4%. Risk factors that were not significantly associated with traumatic lesions were intoxication with alcohol or drugs and high velocity traffic accidents. Anticoagulation use and post-traumatic seizure also did not reach significance, maybe due to the small number of patients with these risk factors included (74 and 7 patients respectively). Conclusion: Published decision rules for indications for CT in patients with minor head injury are valid for use in our patient population with a sensitivity of 100%. Their specificity is however extremely low.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
2 3 4 5 6 7 8 9 10
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
31
V
R
I
J
D
A
G
Sessie 6, Gastro Enterologie II/Overige VRIJDAG 17 SEPTEMBER 2004 Tijd: 10.00-10.10 uur Abstractnr.: Vr. 01.1
might be adequate and radiotherapy could be withheld.
HOW ACCURATE CAN WE PREDICT THE NODAL STATUS IN PRIMARY RECTAL CANCER USING USPIO MRI ?
Tijd: 10.10-10.20 uur Abstractnr.: Vr. 01.2
H.P.M. Verhees, M. De Jong, G.L. Beets, A. De Bruine, M. van Meyenfeldt, J.M. van Engelshoven, R.G. Beets-Tan AZM, MAASTRICHT, Nederland PURPOSE: To assess the accuracy of ultra small iron oxide (USPIO)-MRI for the detection of nodal metastases in patients with primary rectal cancer. MATERIALS AND METHODS: 13 patients with primary rectal cancer underwent preoperative local staging with phased array MRI at 1.5 T. T2W Fast SE and T2*W GRE sequences were performed before and after USPIO contrast enhancement. A radiologist experienced in pelvic MR reading evaluated prospectively the images. Both the contrast enhanced and not enhanced sequences were simultaneously read. All mesorectal nodes were recorded on a standard pelvic-node-sheet. Nodal status prediction was given per patient. After TME surgery an expert pathologist evaluated the resection specimen according to the Quirke method. Side by Side comparison together with the expert radiologist was done to obtain an accurate node by node analysis. RESULTS: 146 mesorectal nodes in 13 patients were found. 20 out of 146 were node positives (7/13 patients).The sensitivity, specitivity, PPV and NPV for the detection of mesorectal nodal metastases were; 74% (20/20+7), 92% (109/109+10), 67%(20/20+10), 94% (109/109+7). On a patient bases the sensitivity, specitivity, PPV and NPV for the detection of mesorectal nodal metastases were; 100% (8/8+0), 80% (4/4+1), 89% (8/8+1), 100% (4/4+7). CONCLUSION: This pilot study in a limited number of patients suggests that USPIO MRI could be valuable for the detection of nodal metastases in patients with primary rectal cancer and shows a high accuracy for the prediction of N0 status. The latter is useful for the selection of low risk rectal cancer patients without nodal involvement in whom surgical treatment alone
32
DYNAMIC CONTRAST-ENHANCED MRI COMBINED WITH PHARMACOKINETIC MODELING CAN MONITOR EFFECTS OF NEOADJUVANT RADIATION THERAPY IN PATIENTS WITH CURABLE PRIMARY RECTAL CANCER COMPARED WITH HISTOLOGY Q.G. de Lussanet, W. H. Backes, C. I. Baeten, G.L. Beets, A. de Bruïne, A.W. Griffioen, J.M.A. van Engelshoven, R.G.H. Beets-Tan Academisch Ziekenhuis Maastricht, MAASTRICHT, Nederland PURPOSE: Dynamic contrast-enhanced T1weighted magnetic resonance imaging (DCEMRI) using gadopentetate dimeglumine in mouse colorectal cancer models has demonstrated positive relationships between DCE-MRI derived parameters and histology. The purpose of this study was to evaluate DCE-MRI in monitoring effects of neoadjuvant radiation therapy in rectal cancer patients. METHOD AND MATERIALS: DCE-MRI was performed in 18 patients with curable primary rectal cancer. Seven underwent a long course of preoperative radiation therapy (Long-RT) (25x 1.8 Gy), prior to DCE-MRI. Eleven did not, of whom, 3 underwent a short course of preoperative radiation therapy (Short -RT) (5x5 Gy), after MR imaging. DCE-MRI included pre-contrast T1-weighted measurements and a T1-W dynamic contrast-enhanced series of 250 dynamic volume acquisitions (duration of dynamic series, 10 minutes). A pharmacokinetic twocompartment model was used for calculating the microvessel transfer coefficient (KPS) and reflux (k) for the whole tumor volume. In addition, the extracellular extravascular space (EES) was defined as EES = KPS / k. Two observers independently scored microvessel density (CD31 and CD34 antibody) and tumor cell (Ki67) proliferation during the immunohistochemic analyses after surgery. RESULTS: Long-RT resulted in significant
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
reductions of 68% (p=.03) in KPS and 75% (p=.001) in k, and a 27% (ns, p=.1) increase in EES. Histology showed reductions of 34% in microvessel density (p=.04) and 55% (p=.002) in Ki67 positive tumor cells. The 3 patients who underwent short-RT after DCE-MRI, showed no differences in KPS, k or EES (p>.3) compared to patients without RT, however, effects of RT were evident in histology: reduction of 53% (p=.02) in Ki76 positive tumor cells, but no reductions in MVD (p>.5). CONCLUSIONS: DCE-MRI combined with pharmacokinetic modeling showed effects of neoadjuvant radiation treatment in patients with curable primary rectal cancer. Reductions in KPS and k after a long course of radiation therapy probably reflect a combination of reduced tumor vascularity and increased EES, including edema and necrosis, secondary to radiation. Greater reductions in k than in KPS might be explained by the (ns) increase in EES.
Tijd: 10.20-10.30 uur Abstractnr.: Vr. 01.3
PATIËNTENACCEPTATIE VAN MR-COLONOGRAFIE ZONDER UITGEBREIDE DARMVOORBEREIDING J. Florie1, S. Jensch2, R.E. van Gelder3, B.C.M. Haberkorn3, L.C. Baak2, E. Birnie3, J.S. Laméris3, J. Stoker3 1 AMC, AMSTERDAM, Nederland 2 Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, AMSTERDAM, Nederland 3 Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland Doel: Het onderzoeken van patiëntenacceptatie van MR-colonografie (MRC) zonder uitgebreide darmvoorbereiding en coloscopie (CS), bij een onderzoekspopulatie met een verhoogd risico op colorectaal carcinoom. Materiaal en methoden: 80 patiënten met een verhoogd risico op colorectaal carcinoom ondergingen naast hun geplande CS een MRC. 2 dagen voor de MRC begonnen patiënten met een vezelarm dieet, 30mg lactulose eens per dag en 10ml gadolinium bij alle 3 de hoofdmaaltijden. De MRC werd verricht op een 1.5T GE of 1.5T Philips scanner. Hierbij kreeg de
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 6, GASTRO ENTEROLOGIE II/OVERIGE
1 patiënt buscopan i.v waarna de darm gevuld werd met een water gadolinium mengsel. Het scan protocol bestond uit meerdere 3D-T1 (cor) en T2 (cor en ax) breathhold sequenties die zowel in rug- als buikligging vervaardigd werden. De scantijd bedroeg gemiddeld 12-15 minuten per ligging. De CS werd volgens standaard protocol op een later tijdstip uitgevoerd waarbij KleanPrep als darmvoorbereiding werd gebruikt. Op meerdere tijdstippen vulde de patiënt vragenlijsten in. De patiënt werd gevraagd wat het meest belastende onderdeel van de studie was (MRC voorbereiding/dieet, CS voorbereiding/KleanPrep, de MRC of de CS), de pijn van het onderzoek (5-punts schaal) en voorkeur (7punts schaal) voor een van de twee onderzoeken werd direct na beide onderzoeken en vijf weken later door middel van vragenlijsten onderzocht. Verschil in pijnbeleving werd onderzocht met de Wilcoxon rank sum test, voorkeur werd onderzocht met een binomiale test. Een p-waarde <0.05 werd als statistisch significant beschouwd. Resultaten: De voorbereiding voor de CS (KleanPrep) wordt door patiënten als meest belastend aspect ervaren, gevolgd door de CS, MRC en ten slotte het dieet. 58% van de patiënten geeft aan de voorbereiding voor de CS als tamelijk tot zeer belastend te hebben ervaren, niemand vond de MR voorbereiding tamelijk tot zeer belastend (p<0.05). Direct na beide onderzoeken ervaart 12% van de patiënten de CS als zeer of tamelijk pijnlijk, tegenover 7% MRC (p<0.05). Vijf weken later ervaart 11% van de patiënten de CS als zeer pijnlijk tegenover 18% de MRC (NSS). Na beide onderzoeken verkiest 70% van de patiënten MRC en 21% CS (p<0.05, 9% had geen voorkeur) indien opnieuw darm onderzoek geïndiceerd zou zijn. Vijf weken na beide onderzoeken is dit respectievelijk 65% en 26% (p<0.05, 9% had geen voorkeur). Conclusie: Patiënten verkiezen MR-colonografie boven coloscopie, echter deze voorkeur neemt af indien men vijf weken later patiënten opnieuw deze vraag voorlegt. De voorkeur lijkt vooral het gevolg te zijn van het beperkte dieet voorafgaand aan het MR onderzoek.
Tijd: 10.30-10.40 uur Abstractnr.: Vr. 01.4
A COMPARISON OF PRIMARY 2D AND 3D METHODS TO REVIEW CT COLONOGRAPHY
1
1
1
R.E. van Gelder , J. Florie , C.Y. Nio , S. Jensch2, F.M. Vos3, H.W. Venema1, J.B. Reitsma1, J.S. Laméris1, J. Stoker1 1 AMC, AMSTERDAM, Nederland 2 Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, AMSTERDAM, Nederland 3 Technische Universiteit, DELFT, Nederland Aims: To compare accuracy between primary 2D and 3D review of CT colonography in a single set of patients. Methods: CT colonography studies of 77 patients were read twice by three reviewers, first with a primary 3D method and then with a primary 2D method. Based on a comparison with colonoscopy, numbers of true and false positives and patient sensitivity and specificity were calculated. A polyp or a patient with a polyp was considered a perceptive error if the reviewers were not unanimous. A patient without a polyp was considered an interpretive error if the patient was not unanimously identified as such. Differences in numbers of errors were compared (McNemar's test). Results: The mean sensitivity for large (>=10mm) polyps for primary 3D and 2D review were 82%(14.7/18) and 71%(12.7/18) respectively, corresponding with less perceptive errors for the primary 3D method (p=0.06). The mean number of large false positives for primary 3D and 2D was 8.3 and 5.3, respectively. Mean sensitivity/specificity for the identification of patients with large polyps was 91%(12.7/14) / 93%(59.3/63) for primary 3D review and 79%(11.0/14) / 94%(59.3/63) for primary 2D review. This did not correspond with significant differences in perceptive or interpretive errors. Conclusions: 3D review of CT colonography seems to improve polyp detection as less perceptive errors are made.
Tijd: 10.40-10.50 uur Abstractnr.: Vr. 01.5
EFFECTIVE RADIATION DOSES IN CT COLONOGRAPHY: RESULTS OF AN INVENTORY AMONG RESEARCH INSTITUTIONS S. Jensch, R.E. van Gelder, H.W. Venema, J.S. Laméris, P.M. Bossuyt, J. Stoker Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
PURPOSE: In order to assess the risks of CT colonography in colorectal cancer screening, effective doses were determined from scan parameters of current scan protocols obtained from institutions that published studies on the accuracy of this examination. Additionally, obtained current scan protocols and ensuing effective doses were compared with those from earlier studies published in literature. METHOD AND MATERIALS: A literature search was performed to collect papers that were published with the aim to investigate the accuracy of CT colonography in humans. The publishing institutions were contacted to provide their current scan protocol to enable us to estimate the present-day effective dose. The IMPACT CT Dosimetry calculator was used to calculate the effective dose, because with this calculation program it was possible to estimate the effective doses for all scanner types that were used in our survey. The estimated effective doses and scan parameters are expressed as median values and ranges. A linear regression was performed using the following co-variables: year of publication, scan parameters and scanner technique (single/multi slice). RESULTS: A total of 36 institutions published accuracy studies on CT colonography in humans. 31 papers provided sufficient information to calculate the effective dose. 25 of the 36 institutions provided us with their current scan protocol (70% response). At present the median dose for a single CT colonography as calculated from the obtained scan protocols is 4.2 mSv (1.2-11.7 mSv). The current median mAs value is 70 (20-200), and the median collimation is 2.5 (0.8-5.0). For 12% of scan protocols a single slice scanner was used. The median effective dose for a single CT colonography scan as calculated from the literature was also 4.2 mSv (0.6-11.0). The median mAs value reported in the literature was 88 (10200), and the median collimation was 4.4 (1.05.0). For 60% of scan protocols a single slice scanner was used. CONCLUSIONS: At present the median effective dose for CT colonography is 4.2 mSv per CTscan and 8.4 mSv for a complete supine and prone CT colonography examination. If applied once to a population aged 50, CT colonography performed in supine and prone position will result in an estimated number of approximately 1 fatal cancer in 5000 individuals, which becomes manifest after a long latent period, possibly decades. Our results demonstrated that the use of multislice scanners has increased, but
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
33
2 3 4 5 6 7 8 9 10
V
R
I
J
D
A
G
(VERVOLG) that the effective doses that are associated with CT colonography have nonetheless remained constant due to the use of lower mAs settings.
Tijd: 10.50-11.00 uur Abstractnr.: Vr. 01.6
VALIDATIE VAN EEN METHODE TER VERLAGING VAN DE MAS-WAARDEN VAN BESTAANDE CT-SCANS DOOR HET VERGROTEN VAN DE RUIS VAN DE RUWE DATA H.W. Venema, R.E. van Gelder, J. Stoker Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland Doel: Validatie van een simulatiemethode waarmee de mAs-waarde van bestaande CTscans kan worden verlaagd, door middel van het vergelijken van de SD van de ruis in fantomen en een waarnemerstudie. Materiaal en methoden: Wij hebben een methode ontwikkeld waarmee CT-scans met een zeer laag mAs-getal kunnen worden gesimuleerd, uitgaande van de ruwe data van bestaande CT-scans. Het blijkt dat dergelijke scans met zeer lage dosis nog steeds diagnostische CT colonografie-onderzoeken kunnen opleveren. Om deze simulatiemethode te valideren hebben wij 'echte' CT-beelden vergeleken met gesimuleerde CT-beelden. Omdat wij deze vergelijking wilden doen tot lagere mAs-waarden dan thans met CT-scanners is te realiseren, hebben wij de 'echte' CT-beelden gemaakt met behulp van een gesimuleerde CT-scanner van mathematische fantomen in de vorm van gemodelleerde buikdoorsneden met colon en poliepen. Wij hebben de standaarddeviatie (SD) van de ruis op verschillende plaatsen in de 'echte' CT-beelden (van 100 mAs tot 0,4 mAs) en gesimuleerde CT-beelden met hetzelfde mAs-getal (uitgaande van de 'echte' 100 mAs CT-beelden) vergeleken. Ook hebben wij een waarnemerstudie uitgevoerd waarin de waarneembaarheid van poliepen in deze 'echte' en gesimuleerde CT-beelden werd vergeleken. Voor deze waarnemerstudie werden poliepen met een doorsnede van 5 mm en 10 mm gebruikt, de buik was waterequivalent (CT-getal 0 HU) en het colon was gevuld met lucht (CT-
34
getal -1000 HU) of contrast (CT-getal 100 HU of 300 HU). Resultaten: De SD van de ruis in 'echte' en gesimuleerde CT-beelden is in zeer goede overeenstemming (afwijkingen minder dan 5%). Met behulp van de waarnemerstudie konden geen verschillen worden aangetoond tussen de waarneembaarheid van poliepen in 'echte' en gesimuleerde CT-beelden. De waarneembaarheid van de poliepen bleek sterk afhankelijk te zijn van het materiaal in het colon-lumen. Ook bij de laagst gebruikte mAs-waarden bleken bijvoorbeeld alle 10 mm poliepen in lucht te zien te zijn; de waarneembaarheid was aanzienlijk slechter wanneer het colon was gevuld met contrast. Conclusie: Met de door ons ontwikkelde methode kunnen nauwkeurige simulaties van CT-scans met zeer lage dosis worden gemaakt.
Tijd: 11.00-11.10 uur Abstractnr.: Vr. 01.7
WERKGROEPONDERWIJS RADIOLOGIE ALS VOORBEREIDING OP DE CO-ASSISTENTSCHAPPEN M.C. Peterse1, J.P.J. van Schaik1, S. Kolkman2, I.A.H. van den Berk1 1 UMC Utrecht, UTRECHT, Nederland 2 AMC, AMSTERDAM, Nederland Doel: Sinds 1999 wordt in de artsopleiding van de Universiteit Utrecht het probleemgestuurd onderwijs ingevoerd. De radiologie participeert in alle jaren van dit nieuwe curriculum. In jaar 1 en 2 ligt de nadruk op radiologische casuïstiek gecombineerd met anatomie en radiologische onderzoekmethoden. Voor jaar 3 en 4 is een onderwijsprogramma ontwikkeld als voorbereiding op de co-schappen, waarbij de student enerzijds als clinicus, anderzijds als radioloog een klinische casus benadert. Hoe deze onderwijsvorm door de studenten wordt ervaren is steekproefsgewijs geëvalueerd. Materiaal en methoden: Het jaarcohort in jaar 3 en 4 bestaat uit gemiddeld 250 studenten die, in groepen van 10 studenten, vanaf het 3e jaar co-schappen lopen. Het radiologie onderwijs vindt plaats in de co-schapgebonden onderwijsblokken voorafgaand aan respectievelijk de co-schappen: Interne geneeskunde, Chirurgie, Neurologie en Kindergeneeskunde. Als onderwijsvorm is gekozen voor werkgroepen gedurende 2 uur, voor 10 studenten, en begeleid door een docent radiologie. In over-
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
leg met de betrokken clinici zijn per werkgroep 8 à 10 cases samengesteld, die vooraf met behulp van schriftelijk onderwijsmateriaal door de studenten thuis worden voorbereid. Aanvullend is een digitale teachingfile op intranet beschikbaar. De klinische situatie wordt benaderd doordat de student enerzijds als clinicus de indicatie voor radiologisch onderzoek stelt en een adequate aanvraag formuleert, en anderzijds als radioloog het onderzoek beoordeelt, interpreteert en een differentiaal diagnose opstelt. Tijdens de werkgroep presenteert, per casus, een student zijn/haar bevindingen, waarna deze in de groep worden bediscussieerd. De vakinhoudelijke docent fungeert als begeleider van dit proces en stelt zo nodig sturende vragen. Het zelfstandig, systematisch bespreken van een klinische casus met bijbehorende beslismomenten en radiologisch onderzoek, alsook het beargumenteren en bediscussiëren van de bevindingen, staan tijdens deze bijeenkomsten op de voorgrond. Resultaten: In de periode 2003-2004 werd het onderwijs steekproefsgewijs geëvalueerd middels enquêteformulieren, uitgedeeld direct na de werkgroep (n= 170). Het onderwijs wordt door de studenten zeer nuttig en leerzaam gevonden: gemiddelde score 4,7 ± 0,5 (schaal 1-5). Ook de begeleiding door de radioloog wordt als zeer goed beoordeeld: gemiddelde score 4,6 ± 0,6. 90% van de 4e jaars studenten geeft aan tijdens de co-schappen direct profijt te hebben gehad van de eerder gevolgde werkgroepen. 85 % van de studenten geeft deze onderwijsopzet een cijfer van 8 of hoger (schaal 1-10). Conclusie: Het beschreven onderwijsprogramma, waarbij getracht is de klinische situatie zoveel mogelijk te benaderen, wordt als zeer nuttig en leerzaam ervaren. De inbreng van de radioloog wordt zeer gewaardeerd. Dit werkgroeponderwijs blijkt uitstekend te passen binnen de voorbereiding op de co-schappen.
Tijd:11.10-11.20 uur Abstractnr.: Vr. 01.8
COMPUTER ONDERSTEUND ONDERWIJS RADIOLOGIE VOOR EERSTE JAARS STUDENTEN GENEESKUNDE: ERVARINGEN MET EEN WEB GEBASEERDE OPZET C.A. Tipker-Vos, F.M. Vos, J.P. Geerets, M.R.W. Evers-van Bavel, J.S. Laméris, M. Maas
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
onze k e o z e B ebsite w e w om nieu c . h c e e 2sp www.g G2 Speech stemt spraaktechnologie, ICT en bedrijfsprocessen op elkaar af en integreert systemen. Daardoor ontstaat meerwaarde voor uw praktijk. Als organizer in speech technology bieden wij integrale dicteeroplossingen die u in staat stellen om meer werk in minder tijd te doen. Gebruiksvriendelijk, efficiënt en productief. Oplossingen zoals MediSpeech, spraaktechnologie voor de medische wereld. U vertelt ons wat u wilt: ●
Wilt u uw gedicteerde verslag direct herkend zien of uit laten werken door uw secretaresse?
●
Wilt u slechts 1 correctiefase voor uw verslagen?
●
Wilt u de aanvragende arts een mogelijkheid bieden om gedicteerde verslagen in te zien of af te luisteren?
●
Wilt u off-line werken; thuis, op meerdere afdelingen of op meer locaties?
●
Wilt u inzicht in uw doorlooptijd of correctietijd van een verslag?
●
Wilt u overzicht en inzicht in uw gedicteerde verslagen?
●
Wilt u verbluffend resultaat met hogere herkenning en korte leertraining van 2 minuten door nieuwe herkenningssoftware?
●
Wilt u MediSpeech breed inzetbaar zien op iedere afdeling in het ziekenhuis?
Kom dan naar onze stand op de Radiologendagen of bel G2 Speech voor een uitgebreide demonstratie en oordeel zelf.
G2 Speech, Spegelt 4a, Postbus 70, 5670 AB Nuenen, t: +31 (0)40 295 28 77, f: +31 (0)40 295 28 09, e:
[email protected], i:
[email protected]
V
R
I
J
D
A
G
(VERVOLG) Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland Probleemstelling: Het aantal eerstejaars geneeskunde studenten in 2003 is toegenomen tot 350. Een minder intensieve begeleiding van practica is hierdoor wenselijk. Tevens verschuift het anatomie onderwijs langzamerhand naar radiologie. De onderliggende gedachte is dat artsen in de praktijk radiologie beelden zien en geen anatomische overzichten. Sinds 2002 is de afdeling Radiologie van het AMC volledig digitaal. Dit paper onderzoekt de mogelijkheid om het eerstejaars radiologie practicum te digitaliseren en minder begeleidings intensief te maken door een computer ondersteund onderwijs methode. Methode: Het practicum is geschreven in Authorware 6.5 en wordt aangeboden via het intranet. Om het programma te kunnen draaien dient een authorware plugin te worden geïnstalleerd. Het practicum behelst de onderwerpen borst, buik en bekken. De studenten komen voor het eerst in aanraking met radiologie. Er is gewerkt met multiple choice, sleep- en aanklikvragen, zoals het benoemen van anatomische structuren en het op goede volgorde leggen van een CT-scan. Het practicum wordt door 30 studenten tegelijkertijd gevolgd. Elke student heeft een eigen PC. Iedere sessie wordt door 1 assistent radiologie begeleid. De acties van iedere student worden per vraag opgeslagen. Dit maakt het mogelijk te bepalen hoeveel pogingen een student nodig heeft om een opdracht goed te vervullen. Na afloop van het practicum is de studenten gevraagd een evaluatie formulier in te vullen. De vragen gaan onder andere over de leerzaamheid van het practicum, de begeleiding en de duidelijkheid van het programma. Ieder onderwerp diende op een 5 punts-schaal te worden gescoord (met 5 positief en 1 negatief). Resultaten: De resultaten van de opdrachten zullen worden besproken in de voordracht. 280 studenten hebben het evaluatieformulier ingevuld. 89% van de studenten vonden het practicum leerzaam tot zeer leerzaam. 70% vond de begeleiding goed tot uitstekend, 28% was neutraal. 96% van de studenten vond het programma duidelijk tot zeer duidelijk.
36
Het practicum zal worden gedemonstreerd tijdens de voordracht. Conclusie: Computer ondersteund onderwijs maakt het mogelijk grote groepen studenten op een minder begeleidingsintensieve manier radiologie onderwijs aan te bieden. Om dit te bewerkstelligen is enige kennis van programmeren in authorware noodzakelijk.
nen van een CT-scan, X-colon, X-BOZ en X-thorax als het belangrijkste beoordeeld. Conclusie: Middels het afnemen van een vragenlijst is op een eenvoudige manier te peilen wat de mening van de staf is mbt de radiologische inhoud van een nieuw medisch curriculum. Het onderwijs kan worden aangepast aan deze wensen. Het is interessant om de mening van de andere grote klinische staven te onderzoeken.
Tijd:11.20-11.30 uur Abstractnr.: Vr. 01.9
RADIOLOGISCHE PARTICIPATIE IN EEN NIEUW MEDISCH CURRICULUM: WAT VINDT DE ACADEMISCHE RADIOLOOG BELANGRIJK? M. Maas, S. drs. Kolkman, M. Evers-van Bavel, C.A. Tipker-Vos, J.S. Laméris AMC, AMSTERDAM ZO, Nederland Doel: Informatie verkrijgen omtrent de gedachten binnen een academische staf radiologen, met betrekking tot de radiologische participatie in een nieuw medisch curriculum Materiaal en Methoden: Middels een vragenlijst is de radiologische staf van een academisch ziekenhuis geïnterviewd. De vragenlijst was uitgesplitst in twee hoofdonderdelen: (1) Algemeen medisch curriculum en (2) Specifieke radiologische procedures. Onder (1) werden 8 stellingen geponeerd betreffende onderdelen welke deel kunnen uitmaken van de radiologische inbreng in een nieuw medisch curriculum. Men kon op een schaal van 6 (1= absoluut helemaal niet mee eens, 6= absoluut helemaal mee eens) zijn mening weergeven. Tevens kon worden aangegeven in welke fase van het curriculum (1ste -4de jaar, precoschap, coschappen) dit onderdeel onderwezen diende te worden. Onder (2) werd gevraagd welke specifieke radiologische procedures door de medisch student bijgewoond dienden te worden en in welk deel van de opleiding. Er werden 13 procedures genoemd, welke op dezelfde 6 puntsschaal konden worden gehonoreerd. Resultaten: De belangrijkste items die onder (1) met een 5- 6 werden beoordeeld betroffen (a) basiskennis omtrent waarde, beperkingen en indicaties van verschillende radiologische onderzoeken en (b) training in het adequaat invullen van een radiologische aanvraag. Tevens werd het ontwikkelen van een structuur om systematisch x-thorax en X-BOZ te beoordelen zeer hoog gewaardeerd. Van de onder (2) aangegeven onderzoeken werd het bijwo-
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 7, HART & VATEN II
Sessie 7, Hart & Vaten II
1
VRIJDAG 17 SEPTEMBER 2004
2 3
Tijd: 10.00-10.10 uur Abstractnr.: Vr. 02.1
CE-MRA VOOR HET BEPALEN VAN EEN BEHANDELPLAN BIJ PATIËNTEN MET PAOD J.H. Geselschap, A.D. Montauban van Swijndregt, A.C. Vahl Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, AMSTERDAM, Nederland Doel: In deze prospectieve studie is de bruikbaarheid van ce-MRA geëvalueerd voor het vaststellen van een behandelplan bij patiënten met perifeer arterieel occlusief vaatlijden (PAOD). Materiaal en methode: Van augustus 2003 tot maart 2004 werden alle patiënten met PAOD primair met ce-MRA geëvalueerd om de therapie (concervatief, percutaan of chirurgisch) te bepalen. Hierbij werd gebruik gemaakt van een reversed bolus-chase methode volgens een gestandaardiseerd protocol. Na planning op het onderbeen wordt eerst het crurale, dan het femorale en vervolgens het aorto-iliacale traject gescand na intraveneuze toediening van 0,4 ml Gd / kg lichaamsgewicht (0,5 M Gadodiamine, Omiscan_, Nycomed) met een infusie van 0,3 ml/sec. De voetarcade valt buiten het scanbereik. Het onderzoek werd uitgevoerd op een 1,5 Tesla Philips systeem (Philips Gyroscan Intera T15-N release 8.1.1; scanprotocol T1-FFE; TR 6; TE 1,5; flipangle=35; totale scantijd 113 sec). In een multidisciplinair overleg werd het behandelplan vastgesteld op basis van de ce-MRA. Indien de ce-MRA niet conclusief was, en dus geen behandelplan kon worden vastgesteld, werd aanvullende diagnostiek verricht (duplex, angiografie of eventueel een 2e ce-MRA). Resultaten: Bij 109 patiënten met PAOD werden totaal 145 extremiteiten geëvalueerd welke op klinische gronden in aanmerking kwamen voor een verdere behandeling. De groep is onderverdeeld in patiënten met: 1- claudicatie klachten (104 extremiteiten), 2 - rustpijn (28 extremiteiten) en 3 - weefselverlies (15 extremiteiten). Bij 120 extremiteiten werd direct op basis van het ce-MRA onderzoek een behandeling ingesteld. Bij 10 extremiteiten werd aanvullend een duplex vervaardigd wegens: twijfel
over stenosis, de bevindingen bleken conform de ce-MRA (n=7), stents (n=2) en bewegingsartefacten (n=1). Bij 5 extremiteiten werd angiografie verricht: twijfel over stenosis, de bevindingen bleken conform de ce-MRA (n=2) en afbeelding voetarcade (n=3). De ce-MRA werd herhaald voor 3 extremiteiten: bewegingsartefacten (n=2) en bekkentraject niet te beoordelen wegens technisch probleem (n=1). Op basis van de ce-MRA werd gekozen voor een conservatieve (n=51), percutane (n=55) en chirurgische behandeling (n=39). De percutane behandeling kon bij 3 extremiteiten niet worden uitgevoerd wegens discrepantie tussen ceMRA en angiografie. Alle chirurgische behandelplannen werden uitgevoerd. Conclusie: Het aanvullend onderzoek bij twijfel bleek te corresponderen met de ce-MRA. Invasief onderzoek is zelden noodzakelijk en werd veroorzaakt door het scanbereik waarbij de voetarcade niet kan worden afgebeeld (3/145: 2%). Het percutane behandelplan werd niet uitgevoerd wegens onjuiste gradering van de stenosis op het ce-MRA onderzoek in slechts 2% (3/145) van de extremiteiten. CEMRA kan gebruikt worden bij de evaluatie van PAOD voor het vaststellen en uitvoeren van een behandelplan.
Tijd: 10.10-10.20 uur Abstractnr.: Vr. 02.2
INCIDENTIE VAN EEN ABDOMINAAL ANEURYSMA BIJ PATIËNTEN MET EEN CVA, RIND OF TIA (ACVA-STUDIE TUSSENTIJDSE DATA) M.C. Burgmans, H.J. Vriesema, R.B. van Leeuwen, E.G.J. Vermeulen, C. Bendien, J.W.C. Gratama Gelre ziekenhuizen, APELDOORN, Nederland Doel: De oorzaak van een CVA, TIA of RIND is vaak vasculair. Het betreft vaak oudere patiënten. Het ligt voor de hand dat bij hen vaker een ongediagnostiseerd - en potentieel letaal aneurysma van de abdominale aorta voorkomt. Het doel van deze studie was te beoordelen of het zinvol is om deze patiënten te screenen d.m.v. een echografisch onderzoek van het abdomen.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Materiaal en methoden: Prospectieve studie vanaf 01-01-2003, waarbij alle patiënten met een TIA, RIND of CVA werden geïncludeerd. Bij deze patiënten werd een echo van de abdominale aorta en een duplex van de carotiden (ter beoordeling van een eventuele significante stenose) verricht, alsook het serumcholesterol en het albumine bepaald. Bij de echo van het abdomen werd de voor-achterwaartse diameter van de abdominale aorta in sagitale richting gemeten. Indien de diameter meer dan 3 cm. bedroeg, werd gesproken van een aneurysma. Resultaten: In 2003 werden 213 patiënten geïncludeerd (131 man en 82 vrouw). De gemiddelde leeftijd bedroeg 69 jaar (35 tot 87 jaar). Zestien van 213 patiënten ondergingen uiteindelijk geen volledige analyse om uiteenlopende redenen. Van de 197 patiënten die volledig geanalyseerd werden, werd bij 15 een abdominaal aneurysma van de aorta gedetecteerd (7,6%). De gemiddelde diameter was 3,6 cm. (3,0 tot 6,0 cm.). Deze 15 patiënten waren allen man en ouder dan 60 jaar. In de subgroep mannen van 60 jaar en ouder (n=109) was de incidentie van het aneurysma 13,8%. Dit percentage ligt hoger dan in de MASS studie waarbij een doorsnee bevolkingsgroep van 65-74 jaar gescreend werd (5%) [Lancet 2002; 360: 1531-39]. Biochemisch waren er geen significante verschillen tussen de groep van aneurysma patiënten en de overig patiënten. Opvallend was dat er geen carotisstenose voorkwam in de aneurysma groep, terwijl dit bij 19% van de overige patiënten wel aanwezig was. Conclusie: Voorlopige resultaten van onze studie suggereren dat het zinvol is om bij mannen van 60 jaar en ouder die een TIA, RIND of CVA hebben doorgemaakt te screenen op de aanwezigheid van een abdominaal aneurysma.
Tijd: 10.20-10.30 uur Abstractnr.: Vr. 02.3
ASSESSMENT OF THE RUPTURE RISK OF ABDOMINAL AORTIC ANEURYSMS BY PATIENT-SPECIFIC HEMODYNAMIC MODELING USING MRI AND CTA INITIAL RESULTS
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
37
4 5 6 7 8 9 10
PROFICIAT! staand v.l.n.r. (Kodak): Dhr. E. Mulder Dhr. J. Graumans Dhr. O. Dijkstra Dhr. B. Visser
zittend v.l.n.r. (Projectgroep Digitalisering): Mevr. D. Witteveen Dhr. B. Titulaer Mevr. R. Eggenkamp (Afwezig in verband met vakantie dhr. L. Driessen)
Kodak feliciteert het Kennemer Gasthuis te Haarlem met de aanschaf van het Kodak full PACS/RIS systeem
Kodak is a trademark of Eastman Kodak Company. © Eastman Kodak Company, 2001
SESSIE 7, HART & VATEN II
1
(VERVOLG) 1
2
H.C.M. van den Bosch , M. Breeuwer , U. Götte2, R. Hoogeveen2, F. Laffargue3, B. Wolters4, S. de Putter4, J.M. Rouet3, J. Buth1 1 Catharina ziekenhuis, EINDHOVEN, Nederland 2 Philips Medical Systems, BEST, Nederland 3 MEDISYS, SURESNES, France 4 University of Technology, EINDHOVEN, Nederland Introduction: Abdominal aorta aneurysm (AAA) can be a life-threatening entity. Surgical treatment is indicated if the diameter exceeds 5 cm - rupture however does occur at smaller diameters. Patient-specific hemodynamics may play a major role. We therefore started to investigate if better rupture risk indicators can be obtained by patient-specific hemodynamic modeling. This paper presents our initial results for each of the steps involved in this modeling. We found that the simulated wall stress varies significantly as a function of the position on the AAA wall, which suggests that the AAA geometry itself may play an important role in rupture. Methods: From October 2003 through April 2004 eight patients with known AAA were included. All patients underwent single-slice CTA and MRI three optimized VCG-triggered MR acquisition protocols, 3D BTFE, 2D T1W TFE (Qflow) and M2D TSE;Philips Medical Systems Gyroscan Intera 1.5T. CTA depicts geometry of lumen, thrombus and calcifications. CTA doesn’t supply information about the time-varying geometry of the aortic wall. We consider wall information essential for rupture risk prediction and developed specific VCG-triggered MRI protocols for imaging lumen, thrombus and wall. For flow simulation, flow at the input and output of the AAA was measured by MR (Qflow). For segmentation of various AAA-components we investigated the 3D Active Objects-technique (3DAO). First the lumen centerline is automatically detected and a tubular-shaped initial 3DAO is placed around the centerline. This tube-shaped 3DAO is then automatically deformed until it reaches the boundary of the object to be segmented. 3DAO segmentation was translated into a volume mesh. Aortic bloodflow is modeled with Navier-Stokes equations. Local bloodflow as function of time in the cardiac cycle and the displacement of the aortic wall and strain and stress in the wall were calculated. Dedicated software was developed for
visualization of the large amount of simulation data. Results: AAA imaging 3D BTFE MRI clearly visualizes wall motion, but does not discriminate lumen and thrombus as well as CTA. Quantitative flow MRI is well suited for quantification of bloodflow velocity. BlackBlood MRI can be used for visualization of aorta wall and presence of thrombus. Calcifications are very clearly visualized by CTA, and are hardly visible in MRI. Segmentation The technique of 3DAO is well suited for lumen segmentation. Optimization of 3DAO-based thrombus segmentation is ongoing. Hemodynamic simulations. Wall-motion simulations show that wall displacement, strain and stress vary substantially as function of the position on the wall. Conclusion: Based on initial results, MRI shows excellent geometrical correspondence with CTA and is able to visualize lumen, thrombus and wall. The combination of CTA and MRI is needed for complete geometrical modeling of all AAA components (lumen, thrombus, wall, and calcifications). Wall-motion simulations show that wall stress varies significantly as a function of the position on the AAA wall. This suggests that the AAA geometry itself may play an important role in rupture.
Tijd: 10.30-10.40 uur Abstractnr.: Vr. 02.4
FEASIBILITY AND ACCURACY OF SEMIAUTOMATED ANALYSIS OF 3D CE-MR ANGIOGRAMS FOR DETECTION AND QUANTIFICATION OF STENOSES IN AORTOILIAC ARTERIES M. De Vries1, P.J. De Koning2, M. De Haan1, G.B. Vasbinder1, R.J. Nijenhuis1, R. van der Geest2, N. Planken1, T. Leiner1 1 Academisch Ziekenhuis Maastricht, MAASTRICHT, Nederland 2 LUMC, LEIDEN, Nederland PURPOSE: Semi-automatic quantification of luminal diameter and cross sectional area (CSA) of stenoses in 3D CE-MRA datasets is now possible, but this type of analysis remains to be validated in patients. Purpose was to investigate feasibility, accuracy and interobserver variation of semi-automated quantitative detection of stenoses in 3D CE-MRA of patients
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
with aortoiliac occlusive disease (AIOD), as compared to manual measurements of stensosis, using intra-arterial digital subtraction angiography (IA-DSA) as the standard of reference. METHOD AND MATERIALS: 25 patients with suspected AIOD underwent CE-MRA and IADSA. Two observers evaluated CE-MRAs for presence of stenoses in the infrarenal aorta, and both left and right common and external iliac artery using semi-automated software. Semiautomated computer analyses were compared to manually measured maximum linear degree of stenosis on MIPs and original slices of the CE-MRA datasets as measured by 2 different, blinded observers. A stenosis was considered to be significant if either the linear diameter or cross-sectional area reduction exceeded 50% on CE-MRA or IA-DSA. Interobserver variations were expressed as kappa values. Results of automated and manual measurements were compared with IA-DSA. RESULTS: Computerized measurements were successful in 121 of the 125 arterial segments. In 4 arterial segments computerized measurements were impossible because there was no signal on CE-MRA due to occlusion (n=3) or instent signal loss (n=1). Sensitivity of semiautomated analysis was 92 % for both observers; specificity varied between 84 -86%. For manual evaluation sensitivity varied between 79-92% and specificity was between 92-94%. For semi-automated analysis kappa was 0.86. For manual measurements the kappa value was 0.66. CONCLUSION: Semi-automated quantitative analysis of aortoiliac 3D CE-MR arteriograms for the detection and quantification of stenoses is feasible and more accurate than conventional reading of CE-MRA datasets.
Tijd: 10.40-10.50 uur Abstractnr.: Vr. 02.5
THE CLINICAL UTILITY OF CE-MRA: LESSONS LEARNED IN 533 PATIENTS T. Leiner, S. Dello, R.N. Planken, J.M.A. van Engelshoven Academisch Ziekenhuis Maastricht, MAASTRICHT, Nederland PURPOSE: CE-MRA is increasingly used in many hospitals as an alternative to duplex ultrasonography (DU) and diagnostic intra-arterial digital sub-
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
39
2 3 4 5 6 7 8 9 10
V
R
I
J
D
A
G
(VERVOLG) Tijd: 10.50-11.00 uur Abstractnr.: Vr. 02.6 traction angiography (IA-DSA). There is little data on how often CE-MRA actually succeeds in providing the referring clinician with a satisfactory answer to the clinical problem, or conversely, how often examinations need to be repeated (i.e. the failure rate). The purpose of the current study was to quantify the number of failed CE-MRA examinations, and to investigate reasons for failure. METHOD AND MATERIALS: In a university hospital with multiple years of experience with CE-MRA, all examinations performed from Jan 1 until Dec 31, 2003 were retrospectively analyzed to determine if they sufficed for further treatment planning. An examination was considered a failure if: (i) the reporting radiologist indicated it was of suboptimal quality with regards to the vascular segment of interest, (ii) if the reporting radiologist suggested to use a different imaging modality (DU or IA-DSA) to answer the clinical question, or (iii) if the same CE-MRA examination was performed within a week. Failure rates were calculated for different indications and vascular territories. RESULTS: In 2003 CE-MRA examinations were performed for neurovascular indications (117x), upper extremity (23x), thoracic aorta (72x), abdominal aorta and renal arteries (54x), and lower extremities (267x). Overall the fraction of failed examinations was 3.0% (16/533). Vascular territory specific failure rates were: neurovascular indications 2.0% (2/116), upper extremity: 4.4% (1/23), thoracic aorta 1.4% (1/72), abdominal aorta and renal arteries 3.7% (2/54), and lower extremities 3.8% (10/267). The most important reasons for failures were: MRI scanner or coil malfunction (4x), in-stent signal loss (2x), respiratory motion artefacts (2x), misplanning of imaging volume (2x). Only 1 lower extremity MRA examination had to be repeated because of venous overlay. CONCLUSIONS: Independent of vascular territory and indication, CE-MRA can answer the clinical question in nearly all cases where it is chosen as the first line imaging modality in the workup of vascular disease.
40
CONTRAST-ENHANCED THREEDIMENSIONAL MR ANGIOGRAPHY VERSUS MULTI-DETECTOR CT ANGIOGRAPHY IN PATIENTS WITH PERIPHERAL ARTERIAL DISEASE: A RANDOMIZED CONTROLLED TRIAL R. Ouwendijk1, M. De Vries2, P.M.T Pattynama1, M.R.H.M Van Sambeek1, M. De Haan2, J.M.A Van Engelshoven2, M.G.M Hunink1 1 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 2 Academisch Ziekenhuis, MAASTRICHT, Nederland Purpose: To evaluate clinical utility, patient outcomes, and costs of contrast-enhanced magnetic resonance angiography (MRA) compared to multi-detector computed tomographic angiography (CTA) as the initial imaging test in the diagnostic workup of patients with peripheral arterial disease. Method and Materials: One hundred and fortytwo consecutive patients with peripheral arterial disease were prospectively randomized to either MRA (n = 71) or CTA (n = 71). Clinical utility was assessed with physicians’ confidence (0-10) in their therapeutic choice based on the initial imaging test and with the need for additional imaging. Patient outcomes included ankle-brachial index, maximum walking distance, change in clinical status, and health-related quality of life, which was measured with the SF-36 Health Survey, the Vascuqol, and the Euroqol-5D. The cost of diagnostic imaging included the initial imaging test, all additional vascular imaging, and the associated hospital admissions. The therapeutic cost included costs for percutaneous vascular interventions, vascular surgery, and the associated hospital admissions during 6 months of follow-up. The costs were calculated from the hospital perspective according to the Dutch guidelines for cost calculations in health care. We assessed the significance of differences between group means with unpaired t tests and calculated 95% CIs. In addition, we analyzed the differences adjusted for clinically important baseline characteristics with multivariable linear and logistic regression. Results: The mean confidence for MRA (7.7) was slightly lower than for CTA (8.0, p=0.5). During 6 months follow-up, 4% more additional imaging was performed in the MRA group than in the CTA group (p=0.5). Although not
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
statistically significant, there was a consistent trend of less improvement in the MRA group across all patient outcomes. The average cost for diagnostic imaging was 380 euros (95%CI 212 to 548, p<0.0001) higher in the CE-MRA group compared to the MD-CTA group. With adjustment for clinically important variables, this cost difference was 354 euros (95%CI 190 to 518, p<0.0001). The therapeutic costs were higher in the MRA group, but this was not statistically significant. Conclusion: CTA provides higher confidence, less additional imaging, larger improvement in patient outcomes, lower therapeutic costs, and a significant reduction of the diagnostic costs. The results suggest that CTA, rather than MRA, should be performed for the initial evaluation of patients with peripheral arterial disease.
Tijd: 11.00-11.10 uur Abstractnr.: Vr. 02.7
STENOSIS DETECTION IN DYSFUNCTIONING HEMODIALYSIS ACCESS FISTULAS AND GRAFTS: VALUE OF DUPLEX ULTRASONOGRAPHY, MAGNETIC RESONANCE ANGIOGRAPHY AND DIGITAL SUBTRACTION ANGIOGRAPHY C. Doelman1, L.E.M. Duijm1, Y.S. Liem2, C.L. Froger1, A.V. Tielbeek1, A.B. Donkers-van Rossum1, P. Douwes-Draaijer1, Ph.W.M. Cuypers1, H.C.M. van den Bosch1 1 Catharina Ziekenhuis, EINDHOVEN, Nederland 2 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland Purpose: To prospectively assess Duplex Ultrasonography (DUS), Contrast Enhanced Magnetic Resonance Angiography (CE-MRA) and Digital Subtraction Angiography (DSA) for stenosis depiction in malfunctioning hemodialysis fistulas (AVFs) and grafts (AVGs) Method and materials: DUS, CE-MRA and DSA were performed of 59 dysfunctioning hemodialysis accesses in 55 patients (23 women, 32 men; mean age 62 years; age range 31-86 years). For each of the three diagnostic modalities, the vascular access tree was divided into the following segments: distal arterial inflow (I), arterial anastomosis (II, in case of an AVG), loop graft (III, in case of an AVG), venous anastomosis (IV, in case of an AVG), arteriovenous anastomosis (V, in case of an AVF), 1-3 venous outflow segments (VI1: forearm; VI2: distal half upper arm; VI3: proximal
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 7, HART & VATEN II
1 half upper arm including cephalic vein). Central venous outflow (subclavian, bracheocephalic and superior caval vein) was excluded for analysis, as this vascular tract usually cannot be assessed properly by DUS. A duplex technician performed and scored the DUS for the presence of significant (>50%) stenoses. MRAs and DSAs were interpreted by 2 MR- and 2 interventional radiologists respectively, who were blinded to information from each other and from the other studies. Final MRA and DSA classification was reached by consensus. DSA was used as the standard of reference for stenosis detection. Sensitivity, specificity and predictive values of DUS and CE-MRA for the detection of vascular segments containing a significant stenosis were calculated. Results: Fourteen segments could not be properly evaluated either by CE-MRA (9 segments) or DSA (5 segments). In the remaining 275 segments DSA showed 77 significant stenoses (I: n=0; II: n=2; III: n=15; IV: n=17; V: n= 18; VI1: n=2; VI2: n=14; VI3: n=9). DUS and CEMRA detected respectively 71 and 73 of these 77 stenoses and respectively 8 and 6 falsepositives. If each of the 275 segments was assessed for the presence of a >50% stenosis, sensitivity, specificity, positive predictive value and negative predictive value of DUS vs. MRA for the detection of >50% stenoses was 92.2% vs. 94.8%, 96.0% vs. 98.0%, 89.9% vs. 92.4% and 95.5% vs. 98.0% respectively. DUS and CEMRA depicted respectively 3 and 4 >50% stenoses in the 5 vascular segments that could not be evaluated at DSA. On the other hand, DSA, as well as CE-MRA, showed 4 >50% stenoses in central venous outflow segments that were not available for assessment at DUS. DUS and DSA detected respectively 1 and 2 >50% stenoses in the 9 non-assessable segments at CE-MRA. Conclusion: We suggest that a complete access DSA is performed during access intervention if an intervention is preceded by DUS, as the latter modality may not detect all >50% stenoses. CE-MRA may be used for the evaluation of nonassessable segments present at DSA.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
2 3 4 5 6 7 8 9 10
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
41
V
R
I
J
D
A
G
Sessie 8, Neuroradiologie II VRIJDAG 17 SEPTEMBER 2004 Tijd: 10.00-10.10 uur Abstractnr.: Vr. 03.1
MAGNETIC RESONANCE BASED QUANTITATIVE MEASURES FOR THE PRE-OPERATIVE SELECTION OF SHUNT-RESPONSIVE NORMAL PRESSURE HYDROCEPHALUS PATIENTS W.M. Palm1, B. Bruinsma1, H. Olofsen1, F. Admiraal-Behloul1, R. Walchenbach1, H.A.M. Middelkoop1, L.J. Launer2, M.A. Van Buchem1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, LEIDEN, Nederland 2 National Institute on Aging, BETHESDA, MD, United States of America Purpose: The aims of this study are 1) to develop a Magnetic Resonance (MR) based quantitative measure that reflects the discrepancy between ventricular enlargement and enlargement of the cortical sulci in Normal Pressure Hydrocephalus (NPH) and 2) to identify a characteristic intracranial cerebrospinal fluid (CSF) distribution in shunt-responsive NPH patients that could be used for pre-operative selection. Materials and methods: MR derived measures were correlated with the clinical response to ventricular shunting. Twenty-six patients (17 males, mean age 75, range 54 to 87) with presumed NPH underwent MR brain imaging at 0.5T or 1.5T. All received ventricular shunting. Total intracranial volume (TIV), total intracranial CSF volume (ICV), ventricular CSF volume (VV) and extraventricular CSF volume (EVV) were quantified on dual turbo spin echo images using a semi-automated segmentation procedure. The VV/EVV ratio was calculated to quantify the discrepancy between ventricular and pericerebral CSF volume, the VV/ICV ratio as an indicator of hydrodynamic obstruction and the ICV/TIV ratio as a global measure of cerebral atrophy. Results: Five patients recovered from all three symptoms associated with NPH (gait impairment, dementia and urinary incontinence), 15 improved on one or two symptoms and 3 did not demonstrate any improvement at all. Three were lost to follow-up. Mean VV/EVV and VV/ICV were increased in the Full Response (FR) group compared with the Partial Response
42
(PR) and No Response (NR) groups (VV/EVV: 1.04 for FR, 0.80 for PR, 0.81 for NR; VV/ICV: 0.51 for FR, 0.43 for PR, 0.44 for NR). The mean ICV/TIV ratio was increased in the NR group compared with the FR and PR groups (ICV/TIV: 0.23 for FR, 0.23 for PR, 0.25 for NR). The differences among the three response groups were not statistically significant. Conclusions: MR based ratios were found to be different among patients with full, partial or absent responses to ventricular shunting. Though not statistically significant, these findings correspond well with current ideas on NPH. A hydrodynamic factor was detected, while the calculation of potentially mismatching ventricular and extraventricular CSF volumes did not predict the response to ventricular shunting.
ter concentration demonstrated a significant correlation at the left hemisphere, localized in the parietal association areas and planum temporale. Conclusion: Advanced neurocomputational methods might offer us insights in localizing clinical rating scales in the human brain. In dementia, MMSE is correlated with atrophy of the left hemisphere and especially the parietal association areas.
Tijd: 10.10-10.20 uur Abstractnr.: Vr. 03.2
DIFFERENTIAL REGIONAL BRAIN DYNAMICS IN MILD COGNITIVE IMPAIRMENT, ALZHEIMER’S DISEASE AND NORMAL AGING
LOCALIZING MINI-MENTAL STATE EXAMINATION (MMSE) IN THE BRAIN: A NEUROCOMPUTATIONAL APPROACH APPLIED IN DEMENTIA G. Karas, S.A.R.B. Rombouts, Ph. Scheltens, F. Barkhof VUMC, AMSTERDAM, Nederland Purpose: To correlate brain atrophy location on structural MRI scans with dementia severity as expressed by the mini-mental state examination (MMSE). Materials and methods: MRI scans of 33 subjects with late-onset AD (LAD), 22 subjects with mild cognitive impairment (MCI) and 14 normal elderly controls (NCLR) were analyzed. The clinical MMSE scores of these subjects were correlated with brain grey matter concentration in an unbiased manner using advanced neurocomputational techniques (1). Briefly, the general linear model was applied for each voxel in the brain with grey matter concentration as the dependant variable and MMSE score as the independent variable. The resulting map is called a statistical parametric map (SPM) and shows voxels with a statistically significant value (p < 0.001). Results: The SPM maps for MMSE and grey mat-
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
1. Karas GB, Burton EJ, Rombouts SA, van Schijndel RA, O'Brien JT, Scheltens P, et al. A comprehensive study of gray matter loss in patients with Alzheimer's disease using optimized voxelbased morphometry. Neuroimage 2003;18(4):895-907.
Tijd: 10.20-10.30 uur Abstractnr.: Vr. 03.3
S.A.R.B. Rombouts, R. Goekoop, C.J. Stam, F. Barkhof, Ph. Scheltens VU Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland Purpose: Functional MRI (fMRI) in established Alzheimer’s disease (AD) shows regionally altered blood oxygenation level dependent (BOLD) responses. Mild cognitive impairment (MCI) is thought to represent an intermediate state between health and early Alzheimer’s disease. Pathology in the earliest stages of AD may manifest itself in a regionally altered BOLD shape rather than in an altered amount of activation. To study this early dementia stage pathology, we studied in detail the shape of the BOLD response in MCI during visual encoding. Materials & Methods: 28 MCI patients, 18 AD patients and 41 healthy elderly controls performed a face encoding task during fMRI scanning. Data were analyzed using orthogonal regressors, each representing different phases of the BOLD response (from fast to slow). Using a mixed effects model, differences of the shape of the BOLD response between the three populations were analyzed applying p<0.05, corrected.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 8, NEURORADIOLOGIE II
1 Results: The early phase of the BOLD response was significantly diminished in MCI in the occipital cortex when compared to controls. After this initial ‘slowing’, the BOLD signal reached a level of steady state activation comparable to controls. In AD, many regions activated in the task showed a delayed BOLD response, including lingual and fusiform gyrus and putamen. Also in AD, the steady state activation was not significantly different from controls. Conclusion: This study stresses the importance of analyzing the shape and not only the mean level of the BOLD response in neurodegenerative diseases. The delay of the BOLD response in occipital cortex in MCI, further spreading in the brain in AD, is consistent with the idea that MCI is a transitional state between health and dementia. Analyzing differences in the shape of the BOLD response introduce new opportunities to understand changes in regional brain dynamics in MCI as a model for early AD pathology.
Tijd: 10.30-10.40 uur Abstractnr.: Vr. 03.4
MAGNETIZATION TRANSFER RATIO OF GRAY AND WHITE MATTER IN MILD COGNITIVE IMPAIRMENT AND ALZHEIMER'S DISEASE A.C.G.M. van Es, W.M. van der Flier, H.A.M. Middelkoop, A.W.E. Weverling - Rijnsburger, F. Admiraal - Behloul, H. Olofsen, E.L.E.M. Bollen, R.G.J. Westendorp, M.A. van Buchem LUMC, LEIDEN, Nederland Aim: There is growing evidence that Alzheimer's Disease (AD) results from a synergistic interaction between classical Alzheimertype pathology that is confined to the gray matter (GM) and vascular pathology, mainly affecting the white matter (WM). In this study we asses 1) whether the global brain damage that has been detected previously in Mild Cognitive Impairment (MCI) and AD using Magnetization Transfer Imaging (MTI) is located in the GM or WM matter and 2) how MTI changes relate to volume changes in the same cerebral compartments. Materials & Methods: Fifty-five patients with probable AD,19 patients with MCI and 48 participants with normal cognitive function were included. AD was diagnosed using the NINCDS/ADRDA-criteria. The criteria according
to Petersen were used for the diagnosis of MCI. MRI was performed on a 1.5T system and conventional dual fast spin-echo and FLAIR sequences were obtained in all patients. In adition, MTI of the brain was performed using a 3D gradient-echo pulse sequence. SNIPER, in-house developed software, was used for image post processing. GM and WM were segmented on the PD scan. Cerebellum and brain stem were left out. The masks were then coregistered to the MT images and the Magnetization Transfer Ratio (MTR) histograms were generated for GM and WM seperately. P-values <0.01 were considered significant. Results: AD patients had significantly lower GM and parenchyma (PAR) volumes than controls. No significant differences in GM, WM, and PAR volume were observed between MCI patients on the one hand and either controls or AD patients on the other. However, normalized peak height (nPH) was significantly lower in MCI and AD than controls for GM and WM and consequently PAR. Structural integrity of the cerebral cortex, expressed in GM-nPH, was shown to correlate most strongly with cognition as measured by MMSE. Conclusion: MT imaging is a powerful tool in detecting early ultrastructural changes in MCI patients even before volumetric changes become apparent. The observation that these changes were found in both GM and WM suggests that both classical Alzheimer-type pathology and vascular pathology are accumulating in the brain of MCI patients before they clinically convert to AD.
Tijd:10.40-10.50 uur Abstractnr.: Vr. 03.5
LONGITUDINAL VOLUME MEASUREMENTS OF THE BRAIN IN EARLY MULTIPLE SCLEROSIS
SD: 9.5 years) at baseline and 2-year follow-up using a 1 Tesla scanner, including T1-weighted (TR: 588-700ms, TE: 15ms, slice-thickness: 5.5mm) sequences. Patients were clinically evaluated using Kurtzke’s Extended Disability Status Scale (EDSS) (meanEDSS at BL: 2.3; SD: 0.9). Brain-volume change was automatically estimated using SIENA (Structural Image Evaluation, using Normalisation, of Atrophy), which is part of FMRIB’s Software Library (FSL). For each patient, SIENA registers (or ‘aligns’) the baseline and follow-up scans in 3D-space, and then determines the movement of the brain contour over time to estimate the overall percentage Brain Volume Change (%BVC). This method is accurate (error: ~0.2 %BVC), and relatively insensitive to slice thickness (Smith et al. 2002). A minimum of manual intervention is needed, which appears not to cause observer bias. Results: In our sample, the mean rate of brain atrophy in early MS was -0,95 %BVC/year (SD:0,76). This rate of atrophy, of nearly one percent per year, is very similar to what has been observed using SIENA in groups of MS patients with longer disease duration. There were no significant differences in mean annualised %BVC between male and female patients. The annualised %BVC did not correlate with age or disease duration, a weak correlation was found with annualised deltaEDSS (R=-0.23; p<0.05). Conclusion: A sensitive and accurate determination of the rate of atrophy in MS was possible using standard MRI scans and neurocomputational algorithms. Atrophy occurs in the early stages of MS, perhaps indicating that axonal loss is not only restricted to the progressive phase of the disease. Furthermore, these data suggest that axonal loss may contribute to the development of clinical disability. Reference: Smith et al. Accurate, robust and automated lon-
M.M.S. Jasperse, G.B. Karas, A. Minneboo, V. de Groot, C.H. Polman, F. Barkhof VU medisch centrum, AMSTERDAM, Nederland
gitudinal and cross-sectional brain change analysis. Neuro-
Goal: To accurately estimate the rate of brain atrophy in multiple sclerosis (MS) patients in early stages of the disease using serial MRI scans. Materials and Methods: We studied 89 patients with early MS (median disease duration at baseline(BL): 1.7 years; interquartile range: 3.5 years, mean age at BL: 37.5 years;
Tijd: 10.50-11.00 uur Abstractnr.: Vr. 03.6
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Image 2002, 17(1):479-489
NATURAL COURSE OF MR SPINAL CORD ABNORMALITIES IN MS: 3 YEAR FOLLOW-UP J.C.J. Bot1, G.J. Lycklama à Nijeholt1,
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
43
2 3 4 5 6 7 8 9 10
V
R
I
J
D
A
G
(VERVOLG) Ch. Polman1, H.J. Ader1, F. Barkhof1, S. Jongen2, J.A. Castelijns1 1 VUMC, AMSTERDAM, Nederland 2 MS centrum, NIJMEGEN, Nederland Purpose: Central nervous system (CNS) abnormalities are frequently found in multiple sclerosis (MS) patients and are useful for the confirmation of the diagnosis MS. However, little is known about the incidence of newly formed spinal cord abnormalities in MS patients. For this purpose we studied MS patients longitudinally, using both brain and spinal cord MR imaging. Materials and methods: Brain and spinal cord of 68 clinically definite MS patients, 21PP, 31 RR and 16 SP MS, were examined twice with an interval of 3 years. Clinical assessment included EDSS. MR imaging was performed at 1.0 Tesla. Brain MRI protocol included axial T2 weighted dual-echo spin echo (SE) images, pre and post-gadolinium axial T1 weighted SE images. Spinal cord MRI included sagittal T2 weighted dual-echo SE and T1-weighted SE images. Examinations were evaluated in random order, by two readers in consensus (FB, JC), regarding number and appearance of abnormalities. Results: Out of 31 RR MS patients at baseline scan, 25 still followed a true relapsing remitting disease course, 22 secondary progressive and 21 a primary progressive disease course. Mean EDSS score for the whole study group (n= 68) increased in 3 years from 3.7 till 4.3, mean age at second examination was 60.1 years. At first examination, 94% of examinations showed spinal cord abnormalities, at follow-up this was 95% (increase of one additional patient). After 3 years, 29% of patients showed an increased number of focal lesions (median of 1 lesion) and 9% showed increase of diffuse abnormalities (median of 2 segments). In contrast to spinal cord images, all patient brain examinations showed a large increase of focal lesion load (median 30 new lesions). Conclusion: In established MS patients the incidence of new spinal cord abnormalities is low compared to newly formed brain abnormalities.
44
Tijd:11.00-11.10 uur Abstractnr.: Vr. 03.7
HIGH-RESOLUTION SINGLE-SLAB 3D MRI IN A CLINICAL SETTING: ISOTROPIC T2-WEIGHTED, FLAIR AND DIR IMAGES WITHIN 30 MINUTES P.J.W. Pouwels, J.P.A. Kuijer, G. Lycklama, F. Barkhof VU Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland Introduction: Although multi-slice 2D techniques are common practice in clinical MR imaging, 3D techniques have the advantage of an inherently higher signal-to-noise ratio, and the possibility to obtain small isotropic voxels. Using new single-slab 3D techniques based on fast spin-echo sequences with a long echotrain and variable flip angles, isotropic imaging will enter the field of clinical applications. We developed a 3D MRI protocol which takes less than 30 minutes, and which includes T2-weighting, an optimized FLAIR, and a new DIR (double-inversion recovery) sequence that selectively images gray matter. Subjects and methods: Fast spin-echo based 3D sequences were implemented on a 1.5T Siemens Sonata whole body scanner. Based on FLAIR, a DIR sequence was developed, which contains an additional inversion pulse to attenuate not only CSF but also white matter. To keep acquisition times below 10 min per sequence, the repetition time TR was fixed to 6500ms, and inversion times TI were then optimized. CSF suppression in FLAIR was obtained with TI=2200ms. Optimal suppression of CSF and WM in DIR required a long and short TI of 2350 and 350ms, respectively. The 3D slab orientation was sagittal (120 partitions of 1.3mm), and the in-plane resolution was 1.2x1.2mm, using a FOV of 232x310mm. Employing 75% partial Fourier in slice direction, acquisition times of DIR and FLAIR were just below 10 min each. Using the same spatial resolution, T2 scan duration was 6.5 min (TR=4300ms). Imaging parameters for FLAIR and DIR were optimized with healthy volunteers. Subsequently, sequences were applied to patients with various diseases. Results: In controls and patients high-quality images were obtained without flow artefacts, in a clinically acceptable examination time. In a patient with multiple sclerosis, lesions were well detected in all sequences. Intracortical lesions can be distinguished on DIR, thanks to the high contrast between GM and WM. In a
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
patient with medial temporal sclerosis the affected temporal lobe was highly conspicuous on a coronal reconstruction of FLAIR. FLAIR also appears valuable for volume rendering techniques, as could be demonstrated for a patient with a glioma. Discussion: Images can be reconstructed in all orientations with high spatial resolution. This allows a good registration of follow-up images, making 3D imaging preferable for longitudinal studies. The addition of a T1-weighted 3D scan will complete the spectrum of possible contrasts. Furthermore, segmentation methods will benefit from multi-channel input as provided by a combination of T2, FLAIR and/or DIR. References: Mugler JP et al, Radiology 2000, 216:891-899. Zhao L et al, Proc. 10th ISMRM 2002:1294. Redpath TW et al, Br. J. Radiol. 1994, 67:1258-1263. Pouwels PJW et al, Proc. 10th ISMRM 2002:1290.
Tijd:11.10-11.20 uur Abstractnr.: Vr. 03.8
PRONOUNCED CHANGES IN T1 HISTOGRAMS OF NORMAL-APPEARING WHITE AND GREY MATTER IN MULTIPLE SCLEROSIS H. Vrenken, J.J.G. Geurts, F. Barkhof, R.A. van Schijndel, V. Dattola, J.A. Castelijns, C.H. Polman, P.J.W. Pouwels VUMC, AMSTERDAM, Nederland Purpose: Damage inflicted by Multiple Sclerosis (MS) disease activity outside focal lesions may account for part of the clinico-radiological mismatch. The present study investigated this damage separately for normal-appearing white and grey matter (NAWM and NAGM) in a large group of MS patients through T1 measurements. Subjects and methods: T1 measurements covering the entire brain were performed at 1.5T for 67 MS patients (13 primary progressive, 36 relapsing-remitting, 18 secondary progressive) and 24 healthy controls, using a 3D-FLASH sequence with variable flip angle [1] (TR/TE 20/4 ms, with 6 flip angles between 2 and 25 degrees). This method combines the advantages of 3D imaging with a correction for B1 RF field imperfections. A multispectral automated brain segmentation based on proton density-, T2- and T1-weighted images was performed using MFAST [2]. The segmentation masks of
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 8, NEURORADIOLOGIE II
1 WM and GM were eroded and MS lesions were removed. Subcortical GM was removed from the GM mask and infratentorial tissue from both masks. Of the resulting normalised T1 histograms, the values of peak location, relative peak height and FWHM were compared between groups. Results: The smoothed group average T1 histograms show a clear separation between NAWM and NAGM. Histogram peak location is shifted significantly to higher T1 values for patient groups, with the same order of change in both tissue types: the increase is significantly larger for SP MS (peak locations: NAWM 792 ± 36 ms / NAGM 1355 ± 62), whereas PP (758 ± 16 / 1268 ± 63) and RR MS (767 ± 25 / 1302 ± 49) have intermediate increase with respect to controls (746 ± 23 ms / 1263 ± 44). Furthermore, in NAWM relative peak height decreases and FWHM increases going from controls to SP MS patients. Discussion: The observed statistically significant changes in T1 histogram parameters in both NAWM and NAGM are in agreement with previous reports [e.g., 3,4]. Moreover, the differences observed between MS subgroups with the present sensitive method suggest that the disease burden outside focal lesions is more severe in more progressed disease. References: 1. Venkatesan R, et al., Magn Reson Med 1998; 40: 592-602 2. FSL website: http://www.fmrib.ox.ac.uk/fsl/ 3. Parry A, et al., J Neurol 2002; 249: 1279-1286 4. Srinivasan R, et al., AJNR 2003; 24: 58-67
Tijd: 11.20-11.30 uur Abstractnr.: Vr. 03.9
FOLLOW-UP OF CEREBRAL LESION LOAD BASED ON VOLUMETRIC MAGNETIZATION TRANSFER IMAGING IN NEUROPSYCHIATRIC SYSTEMIC LUPUS ERYTHEMATOSUS
ted if MTR peak height fluctuates with respect to clinical changes in NPSLE. To our knowledge this is the first longitudinal MTR study in NPSLE patients. Methods and materials: 19 female patients with NPSLE (mean age 37.5; range 19–64 years) were subjected to magnetization transfer imaging (MTI), using a 3D-GrE sequence, TR/TE/flip angle 106ms/6ms/12 degrees, FOV 220mm, matrix 256x128, 28 5mm slices. Two sets of axial images were acquired, with (Ms) and without (Mo) off-resonance saturation pulse. MTR values were calculated on a pixel by pixel basis using the following equation: (MoMs)/Mo*100%. Following segmentation of the brain, MTR histograms were generated of all brain pixels. MTR histograms were normalized for brain volume. The peak height (Pht) of these histograms was used as measure of cerebral lesion load. MTR data were generated on baseline as well as on follow-up studies at different time points (mean follow up time 25.4 months; range 5.4-52.3). 25 pairs of scans were available of 19 patients. Clinical course was defined as improvement, no change, or deterioration, based on the change in the clinical classification of the American College of Rheumatology, and matched with MTR histogram peak height change between baseline and follow-up. Results: Out of 25 pairs 15 were classified stable disease, 4 deteriorated, and 6 improved. The mean change in Pht in the group of stable disease was 0.3%, in the deteriorated group Pht showed a mean decrease of 8.1%, and the improved group showed an average increase in Pht of 12.5%. These results are significant according to ANOVA corrected for random person effect (p-value <0.001). Pairwise comparison (Bonferroni) detected differences between all groups (p values < 0.05). Conclusion: In NPSLE, MTR histograms reflect changes in clinical status. The observed increase in MTR peak height in patients with clinical improvement suggests that this parameter reflects, at least in part, reversible damage.
2 3 4 5 6 7 8 9 10
B.J. Emmer, S.C.A. Steens, G.M. SteupBeekman, W.J.N. Ouwendijk, B. Gahrmann, S. le Cessie, T.W.J. Huizinga, M.A. van Buchem LUMC, LEIDEN, Nederland Purpose: Using quantitative volumetric magnetization transfer ratio (MTR) histogram analysis, we previously detected abnormalities in brain parenchyma of active and inactive neuropsychiatric systemic lupus erythematosus (NPSLE) patients. In this study, we investiga-
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
45
V
R
I
J
D
A
G
Sessie 9, Uroradiologie/Interventie VRIJDAG 17 SEPTEMBER 2004 Tijd: 10.00-10.10 uur Abstractnr.: Vr. 04.1
Tijd:10.10-10.20 uur Abstractnr.: Vr. 04.2
STAGING AND LOCALIZING PROSTATE CANCER USING 3T ENDORECTAL COIL MR IMAGING
DIFFERENTIATING PROSTATE CANCER FROM HEALTHY PROSTATIC TISSUE WITH DYNAMIC CONTRAST-ENHANCED MR IMAGING WITH AN ENDORECTAL COIL AT 3T
J.J. Futterer, T.W.J. Scheenen, S.T.W.P.J Heijmink, C.A. Hulsbergen-van de Kaa, J.A. Witjes, J.O. Barentsz Universitair Medisch Centrum, NIJMEGEN, Nederland Purpose: To assess endorectal MR staging and localizing performance in prostate cancer at 3T and to explore interobserver variability. Methods and Materials: 3T endorectal MR imaging was performed in 27 consecutive patients with biopsy proven prostate cancer, prior to radical prostatectomy. High resolution endorectal T2-weighted fast spin echo images (in plane resolution 0.18 x 0.18-mm) of the whole prostate in three planes were obtained. MRimages were prospectively evaluated by two experienced and one inexperienced radiologists with regard to local extent, prostate cancer localization and interobserver variability. Results were correlated with whole mount section histopathology. Results: The local staging accuracy, sensitivity and specificity were respectively 96% (26/27), 80% (4/5) and 100% (22/22) for the experienced radiologists, and for the unexperienced radiologist 89% (24/27), 60% (3/5) and 95% (21/22). The localization accuracy was 79% for the experienced reader and for the inexperienced reader 64%, respectively. The interobserver variability between the readers showed substantial agreement (kappa = .68 - .79) in staging and localizing prostate cancer. Two cases included minimal capsular invasion which were detected by both experienced radiologists. Conclusion: Endorectal coil MR imaging at 3T results in high staging and localization accuracies with substantial observer agreement (k = .68 - .79). Minimal capsular invasion was detected. This may suggest a role in prostate staging at high fields.
46
S.W.T.P.J Heijmink, J.J. Fütterer, H.J. Huisman, T.W. Scheenen, C.A. Hulsbergen-van der Kaa, J.A. Witjes, J.O. Barentsz UMC St. Radboud, NIJMEGEN, Nederland PURPOSE: To evaluate dynamic contrast enhanced MR imaging (DCE MRI) of the prostate with an endorectal coil at 3 Tesla and to determine characteristics that distinguish prostate cancer (PCA) from healthy prostatic tissue in PCA patients. METHOD AND MATERIALS: Retrospectively, 10 patients with biopsy-proven PCA (mean age: 62 years, mean PSA level: 10.0 ng/ml) who underwent 3T endorectal DCE MRI with subsequent radical prostatectomy were reviewed after the pathologists’ whole mount sections report determined the exact localization of the PCA foci. At DCE MRI, after administration of 15 ml of Gadolinium, T1-weighted 3D image volumes were acquired with a time resolution of 1 second (3D Turboflash, TR 34 ms, flip angle 10°, TE 1.6 ms) for two minutes. DCE MRI analysis was performed with software developed at the institution. Whole mount sections were used to correlate the regions of interest (ROI) on T2-weighted MR images. Within these ROIs the mean pharmacokinetic parameters were calculated. These parameters were: the start of enhancement, peak enhancement, late washout, vessel permeability and extracellular volume. Carcinomas smaller than 0.5 cm_ were considered to be beyond the limits of reliable MRI-histopathology correlation. The mean PCA and non-cancerous outcome parameters were statistically analyzed using the paired Student t-test, ANOVA and ROC analysis. RESULTS: ROIs were placed on a total of 20 PCA foci (median Gleason score: 6) and 20 healthy segments of the prostates. The late washout parameter (the disappearance of the contrast agent from PCA/healthy prostatic tissue at the end of the dynamic series) was a
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
statistically significant predictor of PCA (p<0.05) with a substantial area under the ROC curve (area under curve: 0.74). The other parameters were not statistically significant predictors of PCA. CONCLUSIONS: These preliminary results demonstrate that DCE MRI at 3 Tesla with an endorectal coil shows promising results in distinguishing PCA from healthy prostatic tissue. The late washout of contrast agent was a statistically significant predictor of PCA.
Tijd: 10.20-10.30 uur Abstractnr.: Vr. 04.3
USPIO ENHANCED T2* IMAGES AT 1.5T AND 3T: PRELIMINARY RESULTS R.A.M. Heesakkers, J.J. Futterer, A. Hövels, T. Scheenen, F. Witjes, J.O. Barentsz AZM, NIJMEGEN, Nederland Purpose: To explore the ability to perform ultrasmall superparamagnetic particles of iron oxide (USPIO) enhanced MR imaging at high field strengths (3T) and to compare the image quality at 1.5T and 3T, in patients with prostate cancer. Material and Methods: 23 consecutive patients with prostate cancer were administered USPIO. 24 Hours after administration T2* images of the obturator area were acquired at 1.5T and 3T MR scanners, using a PPA coil, with an inplane resolution of 0.56x.0.56x3.00 mm and 0.50x0.50x2.50 mm, respectively. For both sequences 3 echo trains were used. Scanning parameters and type of scanner were not visible for the readers. All images were evaluated on muscle- fat contrast, vessel-fat contrast, lymph node border, number of nodes and total image quality by 2 readers. All positive nodes were counted and compared. Results: T-test showed significant difference in the results of the muscle-fat contrast, vesselfat contrast, lymph node border and total image quality in the benefit of 3T (p< 0,05). All positive nodes found at 1.5T were also found at 3T. In 3 patients an additional positive node was found at 3T which was not visible on 1.5T and which was outside of the usual resection area.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 9, URORADIOLOGIE/ I N T E R V E N T I E
1 Conclusion: USPIO enhanced techniques can be used at high field strengths and a high in plane resolution can be obtained. This may result in improved performance
Tijd:10.30-10.40 uur Abstractnr.: Vr. 04.4
LONG TERM FOLLOW UP AFTER FAST DYNAMIC CONTRAST ENHANCED MR IMAGING OF PATIENTS SUSPECTED OF PROSTATE CANCER A.J.E. de Bruijn, K. Koster Ziekenhuis Deventer, DEVENTER, Nederland Doel: To evaluate the long term diagnosis in patients suspected of prostate cancer (Pca) after initial fast gadolinium enhanced Magnetic Resonance Imaging. Materiaal en methoden: Between December 1996 and October 2001 83 patients, selected by abnormal PSA and/or abnormal rectal examination, were evaluated with fast spoiled gradient contrast enhanced MRI( fCE-MR). Part of the prostate was imaged with 3 slices of 5mm thickness with a spacing of 0.8mm; FOV was 40x40 cm using a phased array pelvic coil and a 1.5 Tesla Magnet.The acquisition was performed with a fast spoiled gradient in interleaved mode with a TR of 10.5 ms and shortest TE. Slice selection was directed by abnormalities in the peripheral zone. A bolus injection of 20 cc gadodiamide ( 0.5mmol/ml) was injected 20 sec after start of acquisition. Time activity curves of MR units were constructed from ROI's from the PZ of the prostate after selecting the fastest regions of enhancement. Each time point at one level had an interspacing of approximately 4 sec. The total acquisition time was 198 seconds. Standard anatomical T1and T2 weighted imaging was performed prior to dynamic imaging. MR signal increase of more than 21 units in 12 sec. was considered abnormal. A statistical evaluation was performed by using a Mann-Whitney unpaired t-test. Resultaten: At initial evaluation after MR examination 49 patients were diagnosed of having prostate cancer (Pca) by TRUS guided prostate biopsy, leaving 34 patients without cancer. Mean (+/-sd) age in patients without and with Pca was not significantly different (64.7 +/8.5; 67.8 +/- 7.8 resp). Mean MR units in patients without and with Pca were significantly different being 19.3 +/- 8.8 and 25.6 +/10.7 resp. The MR units measurement revealed
a sensitivity, specificity, accuracy, positive and negative predictive value of resp. 0.67, 0.65, 0.71, 0.73, 0.58 for the diagnosis of Pca. PSA evaluation was present in both groups and significantly different (P= 0.016), as well as mean prostate volume (P=0.025). During the follow-up period with a mean of 38.2 months, 7 additional patients from the group without Pca also developed neoplasm. The sensitivity of MR units to predict the diagnosis after follow-up was 0.59, with a specificity, positive predictive value, negative predictive value and accuracy of 0.61, 0.69, 0.51, 0.49 resp. Conclusie: At long term follow-up new Pca was diagnosed in initially normal population, while fCE-MR could not predict this conversion.
Tijd: 10.40-10.50 uur Abstractnr.: Vr. 04.5
MECHANICAL THROMBECTOMY AND THROMBOLYSIS IN PATIENTS WITH CEREBRAL SINUS THROMBOSIS B. Mearadji, J.A. Reekers, O.M. Van Delden, C.B.L.M. Majoie, J. Stam Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland Purpose: Most patients with cerebral sinus thrombosis (CST) recover after treatment with heparin, but a subgroup has a poor prognosis. Those patients may benefit from direct (intrasinus) mechanical thrombectomy in combination with thrombolysis. The purpose of the study was to assess the feasibility and value of mechanical thrombectomy in combination with thrombolysis (TT) in patients with severe CST. Materials and methods: Prospective case series. Patients with CST were selected for TT if they had deteriorating consciousness despite conventional treatment, including anti-epileptics and full anticoagulation. A 7 French Arrowsheath was advanced into the sigmoid sinus of the most affected site via the external jugular vein. Mechanical thrombectomy with a rheolytic catheter of all thrombosed sinuses was started, sometimes followed by thrombectomy with a Fogerty-catheter for further debulking. After re-establishing of flow urokinase (bolus 120 to 600 x103 U; then 100 x 103 U/hr during 8 hours) was infused through a multi site hole catheter in the sinus. Follow-up was by telephone interview of patients or referring neurologists.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Results: We treated 10 patients (6 women); Mean age 32 years; Mean Glasgow coma score 8.5. Six patients had haemorrhagic infarcts before TT; 7 had generalised seizures. 6 patients recovered (Rankin 1), one is moderately disabled (Rankin 3) and 3 died. The patients who died had large hemispheric infarcts and oedema before TT, causing transtentorial hernation. Mean midline shift was 7.8 mm. in the deceased patients and 3.0 mm in the survivors (P 0.015). Conclusion: TT may improve outcome in severe CST, but most patients had multiple generalised seizures, which probably contributed to their loss of consciousness. Recovery might be attributed, at least in part, to treatment of the seizures, and not solely to TT. Loss of consciousness in the patients who died was caused by impending herniation. Accordingly, 2 of the 3 patients who died had no seizures and all had midline shift > 7 mm. The theoretical rational of mechanical thrombectomy is instant restoration of flow and hereby to decrease intracerebral pressure which might prevent bleeding during the subsequent local thrombolytic therapy. The incidence of severe sinus thrombosis is rare and the true efficacy of TT can only be judged in a randomised clinical trial.
Tijd: 10.50-11.00 uur Abstractnr.: Vr. 04.6
NIEUWE OSTEOPOROTISCHE WERVELINZAKKINGSFRACTUREN NA PERCUTANE VERTEBROPLASTIEK M.H.J. Voormolen, P.N.M. Lohle, J.R. Juttmann, W. van de Wildenberg, L.E.H. Lampmann St Elisabeth ziekenhuis, TILBURG, Nederland Doel: bepalen van incidentie en mogelijke oorzaak van nieuwe osteoporotische wervelinzakkingsfracturen (WF) na behandeling van pijnlijke therapie resistente osteoporotische WF met percutane vertebroplastiek (PV) Materiaal en methode: alle patiënten die een PV ondergingen van pijnlijke therapie resistente osteoporotische WF met botoedeem op MRI scan in de periode Maart 2002 tot Februari 2004, werden na 3, 6 en 12 maanden gevolgd met gehele wervelkolom MRI scans en Visueel Analoge Scores (VAS). Cementlekkage naar aansluitende tussenwervelruimte en hoeveelheid cement per behandeld wervellichaam werd genoteerd. MRI scans voor en na PV werden vergeleken ter detectie van nieuwe WF.
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
47
2 3 4 5 6 7 8 9 10
V
R
I
J
D
A
G
(VERVOLG) Resultaten: bij 60 patiënten werden 99 osteoporotische thoracolumbale WF behandeld met 101 PV. Alle PV waren technisch succesvol. Bij twee patiënten werd opnieuw PV verricht van reeds behandelde WF vanwege aanhoudende symptomen. Gemiddelde leeftijd was 76 jaar (spreiding 50-87jr), 77% vrouw. VAS was 8,8. Bij 26 wervels trad cementlekkage naar aangrenzende tussenwervelruimten op (26%). Gemiddelde cementvolume per PV was 3,1 cc (spreiding 1-5cc). Percentage follow-up na 3, 6 en 12 maanden was respectievelijk 100%, 83% en 37%. Eenentwintig nieuwe WF (21%), met botoedeem op MRI scan, ontstonden bij 14 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 70 jaar (spreiding 56-87jr), 79% vrouw. De gemiddelde hoeveelheid cement in de behandelde wervels in deze groep was 3,4 cc (spreiding 1-4cc). Vijftien nieuwe WF (15%) ontstonden binnen 3 maanden na PV bij 12 patiënten, 3 nieuwe WF (3%) binnen 3-6 maanden bij 2 patiënten, 2 nieuwe WF (2%) binnen 6-12 maanden bij 1 patiënt en 1 nieuwe WF (1%) na 18 maanden bij 1 patiënt. Twaalf nieuwe WF ontstonden in aangrenzende wervels van behandelde WF binnen 3 maanden (12%) en 1 nieuwe WF binnen 3-6 maanden (1%). Elf nieuwe WF (11%) waren symptomatisch, waarvan 8 optraden binnen 3 maanden. Acht symptomatische nieuwe WF werden met PV behandeld en 3 met pijnmedicatie. Slechts 1 nieuwe WF ontstond in relatie met cementlekkage in de aangrenzende tussenwervelruimte. Conclusie: na PV ontstonden 21 nieuwe osteoporotische WF (21%), de meeste binnen 3 maanden (15%) en in aangrenzende wervels van eerder behandelde WF (12%). De helft was symptomatisch. We vonden geen correlatie met toegenomen stijfheid van de eerder behandelde WF in de vorm van cementlekkage in aangrenzende tussenwervelruimte of hoeveelheid ingebracht cement. Tevens vonden wij geen verschil in leeftijd of geslacht. Het optreden van nieuwe WF wordt het meest waarschijnlijk veroorzaakt door progressie van de onderliggende aandoening.
48
Tijd: 11.00-11.10 uur Abstractnr.: Vr. 04.7
Conclusie: Stentplaatsing bij een (functionele) mononier heeft een hoog technisch succespercentage en leidt in de grote meerderheid der gevallen tot verbetering of stabilisatie van de nierfunctie.
EFFECT VAN STENTPLAATSING VOOR NIERARTERIE-ORIGOSTENOSEN BIJ EEN (FUNCTIONELE) MONONIER R.J. Lely, J.A. Vos, J.C. van den Berg, T.Th.C. Overtoom St. Antonius ZKH Nieuwegein, NIEUWEGEIN, Nederland
Tijd: 11.10-11.20 uur Abstractnr.: Vr. 04.8
Doel: Bepaling van het technisch succes en het effect op de nierfunctie van percutane angioplastiek met stentplaatsing voor origostenoses van de a. renalis, bij patiënten met een (functionele) mononier. Materiaal en methoden: Tussen juni 2001 en april 2004 werden 22 patiënten met een (functionele) mononier verwezen voor percutane behandeling van een origostenose van de nierarterie in verband met verslechterende nierfunctie. Er werden 5 patiënten met een status na nefrectomie geïncludeerd, 7 patiënten met een unilaterale occlusie van de nierarterie en 9 patiënten met een unilaterale schrompelnier (nierlengte kleiner dan 8.5 cm). De mediane leeftijd was 70 jaar. De procedure werd bij 15 mannen en 8 vrouwen uitgevoerd. Technisch succes werd gedefinieerd als een postprocedurele reststenosegraad van minder dan 30%. Als uitkomst parameter voor de nierfunctie werd de serumkreatinineconcentratie gebruikt. Deze werd vóór en 2 weken na de procedure bepaald. Een toe- of afname van meer dan 10% tussen pre- en postprocedurele serumkreatinineconcentratie werd als significant beschouwd. Indien het verschil minder bedroeg dan 10 procent was werd dit als stabiel beschouwd. Resultaten: Bij 1 patiënt gelukte het niet de stenose te passeren en derhalve werd de procedure gestaakt. Bij 1 patiënt trad na stentplaatsing een dissectie op distaal van de stent in de a. renalis met een lumenreductie van 50 procent. Bij de overige 20 patiënten (91%) was de procedure succesvol. Bij 9 van de 21 patiënten (43%), bij wie een stent geplaatst werd, was er een significante afname van de serumkreatinineconcentratie. Bij 9 van de 21 patiënten (43%) trad stabilisatie op. Bij 3 van de 21 (14%) patiënten verslechterde de nierfunctie ondanks de stentplaatsing. In 86 % van de gevallen verbeterde de nierfunctie of bleef deze stabiel. De mediane serumkreatinineconcentratie bij de gehele groep daalde van 194 naar 163.5 _mol/l.
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
UTERUS EMBOLISATIE BIJ ADENOMYOSIS: KLINISCHE RESULTATEN EN MRI FOLLOW-UP C.A.H. Klazen, P.N.M. Lohle, L.E.H. Lampmann Elisabeth Ziekenhuis, TILBURG, Nederland Doel: Evaluatie van de laatste klinische en MRI resultaten na selectieve embolisatie van de aa. uterinae bij vrouwen met symptomatische adenomyosis. Materialen en methode: 23 vrouwen met adenomyosis ondergingen selectieve embolisatie van de aa. uterinae met een follow-up van mediaan 12 maanden ( 3 - 26 maanden). Van de 23 vrouwen werden 14 gediagnosticeerd met adenomyosis en myomen. Bij 6 van de 14 vrouwen was de adenomyosis dominant en de myomen bij 8 van de 14. Bij 9 van de 23 vrouwen werd alléén adenomyosis vastgesteld. Middels MRI vóór en na behandeling werd de lokalisatie, dikte en vascularisatiegraad van de adenomyosis geëvalueerd. Symptomen zoals bloedingsklachten, pijn en mechanische klachten werden vóór de embolisatie en na 3, 6 en 12 maanden geanalyseerd. Resultaten: Van de 9 vrouwen met alléén adenomyosis waren 5 tevreden over het resultaat van de behandeling en 4 ontevreden. Van deze laatste 4 vrouwen hebben 2 een uterusextirpatie ondergaan. De 6 vrouwen met dominant adenomyosis waren allen tevreden over de behandeling. Van de 8 vrouwen met dominant myomen waren 7 tevreden en 1 ontevreden. In totaal waren 18 van de 23 vrouwen tevreden (78%). De junctional zone dikte van de 23 vrouwen was mediaan met 23% ( -30 – 65%) afgenomen. Devascularisatie van gebieden met adenomyosis zagen we bij 6 van de 21 vrouwen ( 26%). Het myoom volume was mediaan met 70% afgenomen. Het uterus volume van de 23 vrouwen was mediaan met 44% afgenomen. Conclusie: De meeste vrouwen (78%) met adenomyosis waren tevreden over de behandeling. MRI follow-up toont afname van de junctional zone dikte en gebieden van devascularisatie in
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 9, URORADIOLOGIE/ I N T E R V E N T I E
1 26%. Adenomyosis lijkt geen contra-indicatie voor uterus embolisatie.
Tijd: 11.20-11.30 uur Abstractnr.: Vr. 04.9
CT ANGIOGRAFIE (CTA) VOOR HET DIAGNOSTICEREN EN EVALUEREN VAN STENOSEREND VAATLIJDEN VAN DE ARTERIA CAROTIS R.E. Westerbeek, H. van Overhagen, A.P.G. van Gils, F.E.E. Treurniet, R.W.M. Keunen, A. Mosch, C.M.A. Bruijninckx, B. Knippenberg Ziekenhuis Leyenburg, DEN HAAG, Nederland Doel: Evaluatie van het gebruik van CTA voor het diagnosticeren van symptomatisch stenoserend vaatlijden van de arteria carotis communis (ACC) en de arteria carotis interna (ACI) en de mogelijkheid tot het plaatsen van een carotisstent in het het kader van de International Carotid Stenting Study (ICSS). Materiaal en methoden: Gedurende de periode van juni 2003 tot maart 2004 werden 21 patienten met een TIA of niet invaliderend cerebraal infarct en met op kleuren doppler echografie (CDU) een stenose van >50% in de arteria carotis onderzocht. Alle patienten werden onderzocht op een Toshiba Aquilon 16 slice helical ct-scan met 1/0,94/0,5 (collimatie/pitch/reconstructie interval) en kregen intraveneus contrastmiddel 100cc Optiray 300 mg J/ml, flow 4cc/s toegediend via een 4 french sheath in de vena femoralis, om vroege veneuze aankleuring van de halsvenen te voorkomen. Het onderzoek werd gestart middels een sure start getriggerd op het bereiken van een contrast densiteit van 150 Hu in de arcus aortae. De mate van stenose werd bepaald op de axiale source coupes volgens de NASCET-methode. Retrospectief werden de uitvoerbaarheid en beoordeelbaarheid van de CTA's onderzocht. Tevens werden de resultaten van CTA gecorreleerd met CDU en indien verricht angiografie. Hiervoor werd de mate van stenose onderverdeeld in: occlusie, ernstige stenose (70-99%), matige stenose (50-69%), geringe tot geen stenose (<50%). Resultaten: Bij 21 patienten werd er een CTA verricht. Alle 21 onderzoeken waren beiderzijds goed beoordeelbaar (n=42) en werden goed verdragen door de patienten. Er waren geen complicaties. Er werden op CTA 6 occlusies, 12 ernstige stenosen, 5 matige stenosen en 19
geringe tot geen stenosen gevonden. De stenose graad op CTA kwam in (37/42) 88,1% overeen met CDU. In (2/42) 4,8% werd de stenose graad op CDU hoger ingeschat en in (3/42) 7,1% werd de stenose graad lager ingeschat op CDU. In de groep patienten met een matige stenose was de correlatie (2/5) 40% tussen CTA en CDU het slechts. Bij 5 patienten met een ernstige stenose werd er in het kader van stent plaatsing een angiografie verricht, hierbij was er een 100% correlatie met CTA. Conclusie: CT angiografie van de carotiden met contrast toediening via de vena femoralis is een goed uitvoerbaar en goed beoordeelbaar weinig invasief onderzoek om patienten met stenoserend vaatlijden te selecteren voor chirurgische of endovasculaire behandeling. Tevens is er een redelijke goede correlatie met CDU en een goede correlatie met angiografie.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
2 3 4 5 6 7 8 9 10
49
V
R
I
J
D
A
G
Sessie 10, Thorax/Mammografie VRIJDAG 17 SEPTEMBER 2004 Tijd: 10.00-10.10 uur Abstractnr.: Vr. 05.1
PROSPECTIEVE EVALUATIE VAN RADIOLOGISCHE LOKALISATIE MIDDELS RADIOACTIEF I-125 ZAADJE VAN HET NIET-PALPABELE MAMMACARCINOOM A.W. Daniels-Gooszen, F.H. Jansen, Y.E.A. van Riet, G.A.P. Nieuwenhuijzen, J. Bosman, M. van Beek Catharina Ziekenhuis, EINDHOVEN, Nederland DOEL: Voor het niet-palpabele mammacarcinoom is lumpectomie na draadlokalisatie de gebruikelijke behandeling. Draadlokalisatie heeft een aantal praktische en logistieke nadelen. De lokalisatie middels een radioactief I125 zaadje is een nieuwe techniek met als doel optimalisatie van de lokalisatie van het nietpalpabele mammacarcinoom. MATERIAAL EN METHODE: Prospectieve evaluatie van 72 vrouwen met een bewezen niet-palpabel mammacarcinoom met een gemiddelde leeftijd van 59.7 jaar (range 33-82 jaar), die in de periode maart 2003 tot heden een stereotactische (n=21) of echogeleide (n=51) lokalisatie middels een radioactief I-125 zaadje ondergingen. Goedkeuring van METC en stralingsvergunning werden verkregen. RESULTATEN: Na lokalisatie is er bij preoperatieve mammografie geen dislokatie van het I125 zaadje vastgesteld. Bij de eerste 25 patiënten is zowel radiologisch als chirurgisch een learning curve zichtbaar. Er waren relatief meer zaadjes nodig ter lokalisatie, de positie was minder optimaal, de procedure duurde langer. Chirurgisch bleek de lumpectomie 3x irradicaal, 6x was er sprake van multifocale maligniteit en 1x was de laesie niet in het preparaat aanwezig. Bij 3 patienten werd het zaadje met de naald mee teruggetrokken. In de daaropvolgende 47 patiënten verbeterde het resultaat in alle opzichten opvallend. In 3 van de 47 patiënten was de lumpectomie irradicaal. Slechts in vijf patiënten was de plaatsing van een tweede zaadje noodzakelijk (versus 7 bij de eerste 25 patiënten), i.v.m. suboptimale positie van het eerste zaadje, grote laesie of aanwezigheid van een satelliet laesie. Stereotactisch duurde de procedure gemiddeld
50
25 minuten, echografisch bedroeg dit 10.4 minuten. Het zaadje was gemiddeld 8.2 dagen in situ. Slechts 19 patiënten zijn op de dag van inbrengen geopereerd (range 1-139 dagen). Vijf patiënten ontvingen adjuvante chemotherapie voorafgaand aan lumpectomie. Behoudens de irradicale resecties en problemen bij optimaal lokaliseren van het zaadje bij met name de eerste 25 patiënten deden zich geen complicaties voor. CONCLUSIE: De lokalisatie middels een radioactief I-125 zaadje van het niet-palpabele mammacarcinoom is een praktisch zeer goed toepasbare en betrouwbare techniek, welke uitstekend gecombineerd kan worden met de sentinel node procedure (Tc-99 heeft een ander energiespectrum). De techniek heeft sterke voordelen boven de draadlokalisatie. Het geeft een verbetering van de logistiek op de afdeling radiologie (patiënten hoeven geen draadlokalisatie meer te krijgen op de dag van de operatie, kunnen geclusterd worden afgesproken). Er kan gekozen worden voor de eenvoudigste benadering van de tumor door de radioloog, terwijl de chirurg de kortste weg kan nemen. Nadelen van deze nieuwe techniek zijn de learning curve voor radioloog en chirurg, de hogere prijs van het I125 zaadje (45 versus 21 euro), de stralingshygiënische strenge logistiek omtrent het zaadje en de lump, het feit dat het zaadje chirurgisch verwijderd moet worden, en het benodigde instrumentarium dat nog niet commercieel leverbaar is.
Tijd: 10.10-10.20 uur Abstractnr.: Vr. 05.2
MONITORING RESPONSE TO NEOADJUVANT CHEMOTHERAPY IN LOCALLY ADVANCED BREAST CANCER: EFFICACY OF CONTRAST-ENHANCED MRI TO PREDICT PRESENCE OF RESIDUAL DISEASE C.E. Loo, A.T.E.F. Schlief, E.E. Deurloo, S.H. Muller, M. van de Vijver, K.G.A. Gilhuijs Het Nederlands Kanker Instituut, AMSTERDAM, The Netherlands Purpose: To assess the efficacy of contrast-enhanced
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
(CE) MRI to predict presence of residual tumor during and after completion of neoadjuvant chemotherapy in patients with locally advanced breast cancer. Method and materials: Forty patients (26-66 years) with locally advanced breast cancer were consecutively included between January 2001 and June 2003. Tumors (34 IDC, 6 ILC) were examined with CE MRI before, during (two courses), and after completion (6 courses) of neoadjuvant chemotherapy. A combined MRI protocol was employed: fast dynamic imaging in the first 45 s after contrast injection (Turbo-FLASH) followed by morphology imaging in 5 consecutive series at 90 s intervals (FLASH-3D). Five radiologists independently evaluated temporal and morphological characteristics of contrast uptake in the tumor, e.g., extent of the area of initial and late enhancement, and pattern of enhancement. In addition, response to therapy was assessed according to RECIST guidelines. MRI findings were correlated with postoperative pathology findings. Multivariate logistic regression with double cross-validation and ROC analysis was employed to identify characteristics that are predictive of residual disease after the second and after the sixth course of chemotherapy. Results: Pathology revealed residual disease in 28 of 40 patients. No significant differences in accuracy (p>0.3) could be demonstrated in radiological assessment of response between radiologists; the area under the ROC curve (Az) ranged between 0.72 and 0.82. During chemotherapy (2 courses) prediction of residual disease (presence of tumor after completion of chemotherapy) was best indicated by the strongest intensity of initial enhancement after the second course combined with radiological assessment of the change in contrast uptake area after the second course (double-validated Az=0.70). After completion of chemotherapy the best predictor of residual disease was the strongest intensity of initial enhancement after the sixth course (double-validated Az=0.88). Conclusions: CE MRI shows potential to predict presence of residual tumor after completion of neoadjuvant chemotherapy in both early as well as late stages of the treatment.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 10, THOR AX/ M A M M O G R A F I E
1 Tijd: 10.20-10.30 uur Abstractnr.: Vr. 05.3
IMPACT OF RANDOM VARIATIONS IN THE MEASUREMENTS OF TUMOR EXTENT ON THE WHO AND THE RECIST GUIDELINES FOR SOLID BREAST TUMORS W.F.A. Klein Zeggelink, E.E. Deurloo, E.J.Th. Rutgers, F.A. Pameijer, H. Bartelink, K.G.A. Gilhuijs Het Nederlands Kanker Instituut, AMSTERDAM, The Netherlands Purpose: To determine the fraction of falsepositive calls on tumor regression and tumor progression using the WHO and the RECIST guidelines for solid breast tumors as a consequence of random variations in the measurements of tumor size. Materials and Methods: Unidimensional measurements (largest diameter, RECIST) and bidimensional measurements (product of largest diameter and its perpendicular, WHO) of tumor extent were performed on 129 lesions in breast cancer patients, using mammography, ultrasonography, and MRI. The random variations in these measurements were quantified using an analysis of variance technique, and were used to predict the fraction of false-positive calls for tumor regression and the fraction of false-positive tumor progressions that result from employing the WHO and the RECIST guidelines for monitoring tumor response to neoadjuvant treatment. Results: Using the WHO criteria, the estimated fraction of false-positive calls for tumor regression is 15% (mammography), 10% (ultrasonography), and 12% (MRI). For tumor progression, the estimated fraction of false-positive calls is 29% (mammography), 25% (ultrasonography), and 28% (MRI). Employing the RECIST criteria results in an estimated fraction of false-positive calls for tumor regression of 14% (mammography), 8% (ultrasonography), and 13% (MRI). For tumor progression, the estimated fraction of false-positive calls is 24% (mammography), 16% (ultrasonography), and 22% (MRI). Conclusions: Both the WHO and the RECIST guidelines overestimate tumor regression and tumor progression. In particular, tumor progression may be considerably overestimated, although somewhat less by the RECIST than by the WHO guidelines. If a lower fraction of false-positive calls is desired in monito-
ring the response of solid breast tumors to neoadjuvant treatment, the criteria may need to be refined using quantitative knowledge of the reproducibility in the measurements of tumor extent.
vious positive screen two years before, resulting in a diagnostic delay of 25-27 months. Reasons for a diagnostic delay exceeding 3 months were erroneous mammographic interpretation and classification of suspicious or malignant lesions as benign or probably benign lesions (n=33), false negative percutaneous (n=5) or open (n=5) biopsy, and omission to biopsy or excise a lesion that was suspicious at radiology (n=4) or suspicious at core biopsy (n=1). CONCLUSIONS: The workup of patients with a positive screen in the Dutch nation-wide breast cancer screening programme should be improved. Multidisciplinary breast care teams may contribute to this iprovement and may provide strict follow-up of women where no breast cancer is diagnosed at the initial workup of a positive screen.
Tijd: 10.30-10.40 uur Abstractnr.: Vr. 05.4
MAMMOGRAPHY SCREENING IN THE NETHERLANDS: DELAY IN THE DIAGNOSIS OF BREAST CANCER AFTER BREAST CANCER SCREENING YIELDED AN ADVISE FOR FURTHER WORKUP F.J. Nobrega1, L.E.M. Duijm1, J.H. Groenewoud2, F.H. Jansen1, J. Fracheboud2, M. van Beek3, H.J. de Koning2 1 Catharina Hospital, EINDHOVEN, Nederland 2 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 3 PAMM laboratories, EINDHOVEN, Nederland
Tijd: 10.40-10.50 uur Abstractnr.: Vr. 05.5
PURPOSE: To determine the incidence and causes of delay in the diagnosis of breast cancer after suspicious mammographic findings were reported at screening. METHOD AND MATERIALS: We included all women aged 50-75 years who underwent screening mammography in the southern breast cancer screening region of the Netherlands between January 1, 1996 and January 1, 2002. Data were collected on diagnostic procedures, breast cancer diagnosis, histopathology and TNM-classification for all women with a positive screening result. The follow-up period of screened women was at least 2 years. To determine whether a delay in breast cancer diagnosis could be attributed to the radiological assessment, two radiologists reviewed the diagnostic breast images of all women who had breast cancer pathologically confirmed more than 3 months following a positive screen. RESULTS: Out of 153,969 mammographic screening examinations, a total of 1,615 women (1.0%) had a positive screen. Breast cancer was diagnosed in 770 (47.7%) of these 1,615 women, yielding a cancer detection rate of 5.0 per 1,000 women screened. Breast cancer was diagnosed in 722 out of 770 cases (93.8%) within 3 months following a positive screen. Delay in cancer diagnosis was 4-6 months, 7-12 months and 13-24 months in respectively 11 (1.4%), 24 (3.1%) and 9 (1.2%) patients. Breast cancer was diagnosed in 4 cases (0.5%) at a repeat positive screen for a lesion that had been considered benign at workup of a pre-
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
MICROKALK IN HET STEREOTACTISCH BIOPT, OORZAAK VAN MISVERSTANDEN TUSSEN RADIOLOOG EN PATHOLOOG? J. van Schuppen, F.J.W. ten Kate, H.J. Baarslag, G.J. den Heeten Academisch Medisch Centrum, AMSTERDAM, Nederland Doel: De aanwezigheid van radiologisch microkalk op een mammogram is bij mammascreening reden voor interventie. Om de representativiteit van het biopt vast te stellen moet de patholoog het microkalk in het stereotactisch biopt bevestigen. Digitale mammografie maakt het mogelijk om biopten tijdens de ingreep door middel van een bioptogram te controleren op de aanwezigheid van radiologisch microkalk. Dit gebeurt standaard in het AMC. Deze mogelijkheid van controle levert soms discrepanties op tussen het oordeel van de radioloog en van de patholoog omtrent de aanwezigheid van microkalk. In dit onderzoek wordt een inventarisatie gedaan van die discrepanties en van mogelijke redenen daarvoor. Materiaal en Methode: van 130 opvolgende patiënten die de mammapoli op het AMC bezochten tussen september 2000 en september 2003 voor een stereotactisch biopt zijn radiologie en pathologie verslagen verzameld en vergeleken. Van verslagen waar een discrepantie bestaat tussen het oordeel van de
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
51
2 3 4 5 6 7 8 9 10
V
R
I
J
D
A
G
(VERVOLG) patholoog en van de radioloog omtrent de aanwezigheid van microkalk, zijn de biopten door de patholoog en bioptogrammen door de radioloog herbeoordeeld. Van de discrepanties die hierna nog bestaan zijn de paraffineblokken, met daarin de onaangesneden resten van de biopten gefotografeerd op de aanwezigheid van microkalk. Resultaten: Van 130 verslagen is er in 69 gevallen gebiopteerd op aanwezigheid van microkalk. Bij de eerste vergelijking van verslagen is volgens radiologie in 60 biopten microkalk aanwezig. Pathologieverslagen bevestigen dit in 49 gevallen (82 %). In 9 verslagen was er bij radiologie geen zekerheid over de aanwezigheid van microkalk in biopten. Hiervan wordt in 5 gevallen microkalk bevestigd door pathologie. Na herbeoordeling is volgens radiologie in 62 biopten microkalk aanwezig, dit wordt in 55 gevallen (89 %) door pathologie bevestigd en in 7 gevallen (11 %) ontkend. Een oorzaak voor discrepanties ligt in communicatie. Radiologie is gefocussed op microkalk, als reden voor interventie. Terwijl bij pathologie microkalk bij het stellen van de diagnose geen grote rol speelt. Onduidelijkheid over de correlatie tussen radiologisch pathologisch microkalk speelt ook een rol. De hoeveelheid coupes die gesneden worden door de patholoog leidt ook tot discrepanties. Dit blijkt uit het feit dat er bij fotografie van de paraffine blokken in 4 van de 7 discrepante gevallen nog radiologisch microkalk wordt teruggevonden. Als laatste blijkt dat er bij de verwerking van biopten tot coupes microkalk uit het biopt geslagen wordt. Dit levert duidelijke sporen op in het biopt. Conclusie: Het is van groot belang dat er in een interdisciplinair mammateam duidelijke afspraken gemaakt worden over wat een representatief biopt is. Na herevaluatie van de biopten en controle van parafineblokken blijkt er in 3 (5%)van de 62 gevallen nog een discrepantie te bestaan tussen het oordeel van de radioloog en de patholoog omtrent de aanwezigheid van kalk in het biopt.
52
Tijd: 10.50-11.00 uur Abstractnr.: Vr. 05.6
KEERZIJDE VAN DE MEDAILLE: RESULTEERT DIGITALE MAMMOGRAFIE IN VROEGE DETECTIE VAN GECLUSTERDE MICROCALCIFICATIES ZONDER KLINISCHE BETEKENIS? W.G.M. Kemps, M.A. Fernandez, M.E.I. Schipper, R.H.C. van Hilligersberg, M.A.A.J. van den Bosch Universitair Medisch Centrum Utrecht, UTRECHT, Nederland Doel: Digitale mammografie maakt in vergelijking met conventionele mammografie een meer nauwkeurige detectie van geclusterde microcalcificaties mogelijk. Het geeft niet alleen een beter overzicht van de morfologie van de microcalcificaties, maar het resulteert ook in detectie van kleinere clusters. Over de uitkomst van de stereotactische dikkenaaldbiopten en de klinische betekenis van deze vroeg gedetecteerde geclusterde microcalcifaties is tot op heden weinig bekend. In deze studie presenteren wij de resultaten uit onze kliniek van stereotactische dikkenaaldbiopten bij patiënten met een verdacht cluster microcalcificaties gediagnosticeerd door middel van digitale mammografie. Materiaal en methoden: Geïncludeerd zijn alle patiënten waarbij gedurende de periode 01-012004 tot 01-04-2004 in het Universitair Medisch Centrum Utrecht een digitaal mammografie is verricht en waarbij een verdacht cluster microcalcificaties werd gediagnosticeerd. Het gaat hierbij om microcalcificaties welke nieuw zijn ontstaan of welke in omvang zijn toegenomen ten opzicht van voorgaand onderzoek. Volgens de Breast Imaging Reporting and Data System (BI-RADS) werden de microcalcificaties door twee radiologen op basis van consensus gecategoriseerd in a) lineair vertakkend, b) granulair (pleiomorf), of c) poedervormig (amorf). Vervolgens werd de homogeniciteit van de densiteit van de calcificaties gescoord en de maximale diameter van het cluster bepaald. Uit alle clusters werden stereotactisch dikkenaaldbiopten genomen waarbij representatief materiaal werd verkregen (calcificaties aanwezig in het PA-preparaat). Resultaten: In totaal zijn 35 patiënten met 39 clusters verdachte microcalcificaties geïncludeerd. Van de 39 clusters (100%) bleek 15% lineair vertakkend, 64% granulair, 21% poedervormig. Bij 67% ging het om heterogeen dense
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
MemoRad Supplement
calcificaties en 33% toonde calcificaties met een homogene densiteit. De diameter van de clusters varieerde van 1mm tot 89 mm, met een gemiddelde van 7 mm. Bij 72% ging het om een benigne afwijking (hyperplasie, vetnecrose, scleroserende adenosis), 25% om een ductaal carcinoom in situ, bij 3% om een lobulair carcinoom in situ. Alle niet-lineair gerangschikte clusters met homogeen dense calcificaties en een diameter kleiner dan 3mm bleken benigne. Conclusie: Gebruik van digitale mammografie resulteert in vroege detectie van kleine clusters microcalcificaties. Een consequentie hiervan is een toename van het aantal stereotactische dikkenaaldbiopten. Onze resultaten tonen aan dat er een subgroep van patiënten te selecteren is, die nu wel in aanmerking komen voor een stereotactisch dikkenaald biopt, maar waarbij het uiteindelijk gaat om een benigne afwijking.
Tijd:11.00-11.10 uur Abstractnr.: Vr. 05.7
MRI GUIDED LOCALISATION OF BREAST LESIONS J. Veltman, C. Boetes, E.A.Q. Mooyaart, J.G. Blickman, J.O. Barentsz UMC St Radboud Nijmegen, NIJMEGEN, Nederland Purpose: To evaluate the accuracy of localisation wire placement using an open breast coil with mammography intervention aid and software (OBC, MIA&S). Methods and Materials: Lesions only detectable on MRI were pre-operatively located using OBC,MIA&S (Machnet, Netherlands) and a double hook wire (DHW). Lesions were visualised using conventional FLASH3D pre and post gadolinium contrast subtraction images. DHW placement was done based on software output. Placement accuracy was evaluated by measuring the distance in three directions (AP, CC and LR) from the centre of the lesion and the tip of the DHW to the skin. Measurement differences were analysed. Time needed to perform a procedure was also recorded. Results: 14 patients were included with a total of 16 lesions. Mean lesion size was 10mm (range 4-35mm). In AP direction the DHW was placed with a mean difference of 3.2mm from the lesion centre (range 0-27mm). In CC direction this was 1.1mm (range 0-4mm) and in LR
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
SESSIE 10, THOR AX/ M A M M O G R A F I E
1 direction 2.3mm (range 0-5mm). The largest difference in AP direction (27mm) was due to technical limitations; the lesion was out of range for the device. Mean difference in AP direction, without this 1 problematic lesion, was 1.6 mm (range 0-4mm). Procedure time varied between 25 and 50 minutes with an average of 39 minutes. Conclusion: Localisation of breast lesions are accurate using the OBC with MIA&S and can be performed within acceptable time.
Tijd: 11.10-11.20 uur Abstractnr.: Vr. 05.8
MERIT OF PREOPERATIVE CONTRASTENHANCED MRI OVER CONVENTIONAL IMAGING TO ASSESS TUMOR EXTENT PRIOR TO BREAST-CONSERVING THERAPY E.E. Deurloo, W.F.A. Klein zeggelink, H.J. Teertstra, J.L. Peterse, E.J.Th. Rutgers, S.H. Muller, H. Bartelink, K.G.A. Gilhuijs Het Nederlands Kanker Instituut, AMSTERDAM, The Netherlands Purpose: To determine if, how much, and in which patients contrast-enhanced (CE) MRI of the breast complements conventional imaging (mammography and ultrasonography) by providing improved assessment of tumor extent relevant for the treatment of patients who are considered eligible for breast-conserving therapy (BCT) on the basis of conventional imaging alone. Material and methods: The mammograms, ultrasound images and MR images of 165 patients (166 tumors) eligible for BCT based on clinical examination and conventional imaging were consecutively included between March 1999 and October 2003. Tumor extent at conventional imaging and at MRI was compared with tumor extent at histopathological examination after surgery. MRI had benefit if conventional imaging underestimated or overestimated tumor extent (by at least 8 mm) compared with pathology, and MRI assessed the extent accurately. MRI had no benefit if 1) it overestimated or underestimated tumor extent, 2) if both conventional imaging and MRI accurately assessed tumor extent, 3) if MRI and conventional imaging both underestimated or overestimated tumor extent. Univariate and multivariate logistic regression with double cross-validation and ROC analyses were perfor-
med on clinical, mammographical and ultrasonographical characteristics to determine which patients are likely to benefit from preoperative MRI. Results: Forty of 166 cases had benefit from MRI (24%). Thirty-four of these (85%) were underestimated at conventional imaging by at least 8 mm. Young patients (<55 years) with a discrepancy in mammographical and ultrasonographical measurement of extent (>10 mm) had a 2.9 times higher chance of inaccurate assessment at conventional imaging and benefit from MRI than other patients (double-validated area under the ROC curve: 0.71). Conclusion: Preoperative MRI in patients eligible for BCT yields more accurate assessment of tumor extent than conventional imaging compared with pathology in approximately 1 out of 4 patients. The combination of age and discrepancy in extent measured at mammography and ultrasonography shows the largest potential to identify patients who will benefit from MRI.
Tijd: 11.20-11.30 uur Abstractnr.: Vr. 05.9
Resultaten: Tussen de thorax systemen werd een verschil gevonden in de diagnostische prestatie (P = 0.01). De beste prestatie werd bereikt met het CCD systeem met slot-scan technologie, met een sensitiviteit van 46% (132 van de 288 lesies gedetecteerd). De diagnostische prestatie van drie FPDs en van het selenium-drum systeem waren niet statistisch significant verschillend vergeleken met het slot-scan CCD systeem. Met het fosforplaten systeem werden significant minder lesies gedetecteerd dan met alle andere digitale technieken, de sensitiviteit was 34% (99 van de 288 lesies gedetecteerd), slot-scan CCD systeem versus fosforplaten systeem, P < 0.001. De effectieve dosis varieerde tussen de digitale systemen, maar was niet gerelateerd aan de diagnostische prestatie. Conclusie: Significante verschillen in detectie van gesimuleerde thorax pathologie werden aangetoond. De beste diagnostische prestatie werd bereikt met het slot-scan CCD systeem. Het verschil in detectie tussen de verschillende systemen wordt voornamelijk verklaard door het detector ontwerp, en niet door de detector dosis.
VERGELIJK VAN ACHT VERSCHILLENDE THORAX RADIOGRAFIE SYSTEMEN IN DE KLINISCHE PRAKTIJK: VERSCHILLEN IN DETECTIE BIJ GESIMULEERDE THORAX PATHOLOGIE L.J.M. Kroft, W.J.H. Veldkamp, B.J.A. Mertens, M.V. Boot, J. Geleijns Leids Universitair Medisch Centrum, LEIDEN, Nederland Doel: Bepalen van de diagnostische prestatie van acht verschillende digitale thorax radiografie systemen in de klinische praktijk voor de detectie van gesimuleerde thorax pathologie. Materiaal en Methoden: Er werden vier flat panel detector (FPD) systemen, twee verschillende charge coupled device (CCD) systemen, een selenium-coated drum-, en een fosforplaat systeem vergeleken. Per systeem werden 10 digitale opnamen van een antropomorf thorax fantoom gemaakt. Elke opname bevatte één tot 12 gesimuleerde thorax lesies. De soft-copy opnamen werden door acht radiologen beoordeeld. De uikomstscore per lesie was: 'gedetecteerd' of 'niet gedetecteerd'. De intree-dosis werd gemeten. Voor statistische analyse werd een semi-parametrisch logistisch regressiemodel gebruikt.
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
MemoRad Supplement
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
53
2 3 4 5 6 7 8 9 10
R A D I O L O G E N DAG E N 2 0 0 4
Routebeschrijving Congrescentrum NH Leeuwenhorst Hotel PER AUTO Vanuit richting Amsterdam (1) Autosnelweg Amsterdam/Schiphol/Den Haag (A4) volgen. Bij de splitsing A4-A44 houdt u rechts aan, de A44 richting Sassenheim/Leiden West/Den Haag centrum. U neemt afslag no. 3, Noordwijkerhout/Sassenheim/Noordwijk (N208). Daarna blijft u rechtdoor rijden (N443). Na circa 5 km volgt u de borden ‘congrescentrum’. De ingang van NH Leeuwenhorst Hotel ligt aan uw linkerhand. Vanuit richting Rotterdam (2), Den Haag (3) Autosnelweg A13 volgen richting Den Haag/Amsterdam. Na de splitsing bij het Prins Clausplein houdt u rechts aan, richting Voorburg/Den Haag/ Utrecht. Bij de volgende splitsing houdt u links aan, richting Den Haag/ Scheveningen (A12). Deze weg blijft u volgen, bij het einde van deze weg gaat u rechts, richting Wassenaar. U komt op de A44 en volgt deze weg richting Leiden/Amsterdam. U neemt de afslag Leiden/Valkenburg/ Katwijk/Noordwijk (N206) en gaat bij de stoplichten linksaf, richting Katwijk/Noordwijk. U blijft deze weg circa 10 km volgen, richting Noordwijkerhout. Daarna kunt u de borden ‘congrescentrum’ volgen. Bij de afslag Noordwijkerhout/Sassenheim linksaf. Bij de rotonde gaat u rechtdoor, na circa 250 m ziet u links de ingang van NH Leeuwenhorst Hotel. Vanuit Den Haag centrum via Wassenaar Zie route als aangegeven onder 3. Vanuit richting Utrecht U volgt de autosnelweg A2 richting Amsterdam. Afslaan bij de afslag Amstelveen/Schiphol/Haarlem (A9). U volgt de borden richting Schiphol. Bij Schiphol volgt u de A4 en bij de splitsing A4-A44 houdt u rechts aan, de A44 richting Sassenheim/Leiden West/Den Haag centrum. Verder volgt u de route als aangegeven onder punt 1.
54
Jaargang 9 • Nummer 3 • 2004
Vanuit richting Haarlem Via Vogelenzang/De Zilk volgt u de N206 richting Noordwijkerhout/Den Haag. U rijdt de afslag Noordwijkerhout voorbij en neemt de afslag Sassenheim en volgt de borden congrescentrum. Bij de rotonde gaat u rechtdoor en na circa 250 m ziet u links de ingang van NH Leeuwenhorst Hotel.
PENDELDIENST LEIDEN CENTRAAL STATION – LEEUWENHORST EN V.V. De NH Leeuwenhorst Express busjes staan achter het centraal station, aan de kant van het LUMC. Wanneer u aan die kant het station uitloopt ziet u schuin links een blauw bord staan met daarop de tekst 'NH Leeuwenhorst Express'. Vóór dat bord zijn een aantal parkeerplaatsen. De Leeuwenhorst Express is herkenbaar als taxibusje van Taxi Wielkens (wit met groen). Achter de voorruit ligt een A3-papier met nogmaals de tekst 'NH Leeuwenhorst' of 'NH Leeuwenhorst Express'. De NH Leeuwenhorst Express (van taxibedrijf Wielkens) rijdt van maandag tot en met vrijdag. Van Leiden C.S. naar de NH Leeuwenhorst: Van 08:00 tot 09:15 uur staat de NH Leeuwenhorst Express continu voor u klaar bij de speciale NH Leeuwenhorst Express - bushalte achter het centraal station Leiden. De wachttijd bedraagt maximaal 15 minuten. Vaste vertrektijden vanaf Leiden C.S. naar NH Leeuwenhorst: 08:15, 09:15 en 17:15 uur. Reisduur is circa 20 minuten. Van NH Leeuwenhorst naar Leiden C.S.: Vaste vertrektijden vanaf NH Leeuwenhorst naar Leiden C.S.: 08:45, 16:45 en 17:45 uur. Reisduur is circa 20 minuten. Prijs U koopt een kaartje bij de taxichauffeur. De prijs bedraagt € 5,00 voor een enkele reis (strippenkaart, OV-kaarten en treintaxikaartjes zijn niet geldig).
MemoRad Supplement
Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie
Ioopwbujftçjoçsbejpmphjf DfçubmsjklfçjoopwbujftçwboçSjfnfotçMfejdbmçSpmvujpotç esbhfoçbmçkbsfoçcjkçbboçcfufsfçpqmpttjohfoçwppsç poefs{pfl¡çejbhoptfçfoçuifsbqjfçfoçebbsnffç bboçffoçcfufsç{pshqspdftçIoopwbujfçjtçeboçpplç ffoçcmjkwfoeçtqffsqvouçjoçifuçcfmfjeçDppsçobvxfç tbnfoxfsljohçnfuçefçeftlvoejhfoçjoçifuçwfmeç xpsefoçcftubboefçqspevdufoçtuffetçwfsefsç pouxjllfmeçfoçlpnfoçojfvxfçpqmpttjohfoçupuç
xxxtjfnfotom¯hf{poeifje
tuboeçNjfuçbmmffoçlboçfsçebol{jkçefçjoopwbujftç tofmmfsçxpsefoçhfxfslu¡ç{fçnblfoçcpwfoejfoç ojfvxf¡çnjoefsçjowbtjfwfçcfiboefmjohfoçnphfmjkl¡ç xbbseppsçefçqbuj)oufoçtofmmfsçifstufmmfoçfoç njoefsçmbohçjoçifuç{jflfoivjtçipfwfoçufçcmjkwfoç Zpçhbboçtubuf°pg°uif°bsuçjoçnpebmjufjufoçiboeçjoç iboeçnfuçnbyjnbmfçfgdjfodz¡çlptufocftqbsjohçfoç qbuj)ouwsjfoefmjklifje
Gadovist® 1.0 NEW! Labelled for MR-Angiography
Samenstelling Gadovist 1.0 mmol/ml: 1 ml oplossing voor injectie bevat 604,72 mg gadobutrol (gelijk aan 1,0 mmol gadobutrol met hierin 157,25 mg gadolinium). Indicaties Contrastversterking bij craniale en spinale kernspinresonantie (MRI) en bij MR-angiografie (CE-MRA). Contra-indicaties Overgevoeligheid voor één van de bestanddelen. Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik Gadovist moet niet gebruikt worden bij patiënten met hypokaliëmie die niet gecorrigeerd is. Bij patiënten met ernstige hart- en vaatziekten mag Gadovist alleen worden toegediend na een zorgvuldige afweging van de voor- en nadelen, omdat er tot nu toe slechts weinig data beschikbaar zijn. Speciale zorg is vereist bij toediening van Gadovist aan patiënten • met een bekend congenitaal lang QT-interval, of de aanwezigheid hiervan in de familie; • waarvan bekend is dat zij eerder ritmestoornissen vertoonden na het gebruik van geneesmiddelen die de hartrepolarisatie verlengen; • die al een geneesmiddel gebruiken waarvan bekend is dat het de hartrepolarisatie verlengt, bijv. een klasse III-antiarrhythmicum (bijv. amiodaron, sotalol). De mogelijkheid dat Gadovist bij een individuele patiënt een ´torsade de pointes´-ritmestoornis kan veroorzaken, kan niet worden uitgesloten. Aangezien de uitscheiding van het contrastmiddel vertraagd wordt bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis, dienen in dergelijke gevallen de voordelen uiterst nauwkeurig tegen de nadelen te worden afgewogen. In zeer ernstige gevallen is het raadzaam door middel van extracorporale hemodialyse Gadovist uit het lichaam te verwijderen. Voor volledige verwijdering van de stof uit het lichaam moeten ten minste drie dialyses worden uitgevoerd binnen vijf dagen na de injectie. De standaardveiligheidsmaatregelen voor kernspinresonantie, in het bijzonder het uitsluiten van ferromagnetisch materiaal, zijn van toepassing bij gebruik van Gadovist. Overgevoeligheidsreacties zoals gemeld voor andere contrastmiddelen die gadolinium bevatten, zijn eveneens waargenomen na de toediening van Gadovist. Om direct op een noodsituatie te kunnen reageren, dienen geneesmiddelen en instrumentarium (bijv. endotracheale buis en respirator) binnen handbereik te zijn. Bij patiënten met een neiging tot allergie dient het besluit om Gadovist te gebruiken alleen te worden genomen na een uiterst nauwkeurige afweging van risico’s en voordelen. Zoals voor andere contrastmiddelen geldt, kunnen vertraagde allergische reacties tot enkele dagen later niet uitgesloten worden. Zoals bij andere gadoliniumhoudende contrastmiddelen het geval is, is speciale voorzichtigheid nodig bij patiënten met een lage drempel voor convulsies. Bij het injecteren van Gadovist in aderen met een klein lumen bestaat de kans op bijwerkingen, zoals het ontstaan van roodheid en zwelling. Bijwerkingen Overgevoeligheidsreacties werden gerapporteerd. In zeldzame gevallen kunnen anafylactische reacties, tot zelfs shock, optreden. Zoals voor alle contrastmiddelen geldt, kunnen vertraagde allergische reacties tot enkele dagen later niet uitgesloten worden. Patiënten met een neiging tot allergie hebben vaker last van overgevoeligheidsreacties dan anderen. Misselijkheid, overgeven, duizeligheid, kortademigheid, hoofdpijn, vaatverwijding, lage bloeddruk en allergische reacties van de huid zijn af en toe gerapporteerd. Kortdurende milde tot matige gevoelens van koude, warmte of pijn op de plaats van injectie zijn mogelijk bij de veneuze punctie of bij een injectie met contrastmiddel. Convulsies, koude rillingen en flauwte zijn gemeld na toediening van andere MR-contrastmiddelen die gadolinium bevatten. Er is geen verslechtering van de nierfunctie waargenomen tijdens de klinische studies bij een beperkt aantal patiënten. Voorbijgaande smaak- of geursensaties kunnen tijdens of onmiddellijk na de bolusinjectie optreden. Gadovist kan bij een paravasculaire injectie weefselpijn veroorzaken die enige minuten kan aanhouden. Er zijn geen andere weefselreacties waargenomen. Handelsvorm Flacons (per 10 stuks): 30 ml met 30 ml oplossing voor injectie; en voorgevulde spuiten (per 10 stuks): 15 ml met 15 ml oplossing voor injectie. Registratienummer RVG 25318. Naam en adres van de vergunninghouder Schering Nederland BV, Van Houten Industriepark 1, 1381 MZ Weesp – tel. (0294) 462424. Datum van eerste goedkeuring/vernieuwing van de vergunning 5 september 2000. Afleveringsstatus UR. Stand van informatie Maart 2004. –- Uitgebreide informatie (SmPC-tekst) is op aanvraag beschikbaar.
U-885-NL 06.2004
The only extracellular 1 molar MR contrast agent