Informatienotitie AAN
Raad gemeente Culemborg
VAN
College van Burgemeester en Wethouders
ONDERWERP
Beleidsregels Participatiewet
DATUM
13 mei 2015
REGISTRATIENUMMER
Beleidsregel kostendelersnorm (12478); Richtlijn boete‐oplegging (12479); Beleidsregel Terug‐ en invordering (12480); Beleidsregel individuele inkomenstoeslag (12481); Nadere regels re‐integratie en loonkostensubsidie (12482); Beleidsplan Tegenprestatie (12483); Advies cliëntenraad beleidsregels (910‐8); Reactie college op advies beleidsregels (22657) GEM ‐ 1312306/12391
INFORMATIE TE VERKRIJGEN BIJ:
[email protected]
BIJLAGE
Op 22 januari 2015 heeft u de verordeningen voor de Participatiewet vastgesteld. Met de richtlijnen die u heeft gegeven in de verordeningen is er in regionaal verband gewerkt aan de beleids‐ en nadere regels zodat werkafspraken en processen al zoveel mogelijk geharmoniseerd zijn zodra de GR Werkzaak Rivierenland de uitvoering over zal nemen. Lokaal is er daarna gekeken waar de regionale beleidsregels afweken van de kaders die door u zijn meegegeven bij het vaststellen van de verordening. De cliëntenraad van de gemeente Culemborg heeft advies uitgebracht over de beleidsregels. In haar advies geeft de cliëntenraad aan met een aantal op‐ en aanmerkingen een positief advies te kunnen afgeven. Hieronder en korte toelichting bij de verschillende beleids‐ en nadere regels. Richtlijn Boete‐oplegging Participatiewet Ingevolge van artikel 18a van de Participatiewet moet het college een aantal aspecten van het opleggen van een bestuurlijke boete vastleggen. Een bestuurlijke boete kan worden opgelegd wanneer inkomen, vrijwilligerswerk, scholing of wijzigingen in de woonsituatie niet worden doorgegeven. Het college houdt met de hoogte van de boete rekening met verminderde verwijtbaarheid (bijvoorbeeld: ernstige ziekte, plotselinge ziekenhuisopname, burn‐out of dat de belanghebbende zelf alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd) of dat de omstandigheden die voor de belanghebbende of het gezin zo zijn dat het toepassen van deze richtlijn de grenzen van redelijkheid en billijkheid overschrijden. Beleidsregels kostendelersnorm De kostendelersnorm is nieuw in de Participatiewet. Het gaat hierom beleidsregels voor het verlagen van de uitkering in verband met de woonsituatie, schoolverlaters en inkomsten uit commerciële verhuur. De beleidsregels geven aan wanneer de norm verlaagd mag worden. In de Participatiewet zijn de doelgroepen en bedragen vastgelegd. Beleidsregels Terug‐ en Invordering Participatiewet Artikel 58 en 59 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om kosten van bijstand terug te vorderen (ook van gezinsleden). Het college maakt hier gebruik van, behoudens in de beleidsregel opgenomen uitzonderingen. Het college ziet af van terugvordering als het terug te vorderen bedrag minder is dan € 200 op jaarbasis of het terug te vorderen bedrag van de bijzondere bijstand minder is dan € 50 per verstrekking. Het college ziet ook af van terugvordering als er sprake is van zeer bijzondere, individuele omstandigheden en als is doorgegaan met het uitkeren van een te hoog bedrag Gemeente Culemborg Ridderstraat 250
Postbus 136 4100 AC Culemborg
Tel 0345 477 700 Fax 0345 477 950
[email protected] www.culemborg.nl
Vervolgblad Informatienotitie Pagina 2 of ten onrechte verstrekking van de bijstand nadat de belanghebbende hierover een signaal heeft doorgegeven. Het college houdt bij het terugvorderen rekening met de aflossingscapaciteit van de belanghebbende. Beleidsregels individuele inkomenstoeslag De individuele inkomenstoeslag vervangt de langdurigheidstoeslag uit de wet Werk en Bijstand. De beleidsregel geeft aan wie er in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag en de hoogte van het bedrag. De klantgroepen 3 en 4 komen automatisch in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag omdat het uitzicht op inkomensverbetering niet op korte termijn in de lijn der verwachtingen ligt . Bij klantgroep 2 wordt individueel bekeken worden wat het perspectief op inkomensverbetering is. In de verordening is vastgesteld dat het inkomen gedurende de referteperiode niet hoger mag zijn dan 110% van de bijstandsnorm. Nadere regels re‐integratie en loonkostensubsidie De nadere regels re‐integratie en loonkostensubsidie geven aan wie er in aanmerking komt voor verschillende vormen van ondersteuning en wat de prioritering is van de verschillende doelgroepen. Het gaat om de volgende vormen van ondersteuning: scholing, werkervaringsplaatsen, proefplaatsing, loonkostensubsidie, beschut werk, gesubsidieerd werk, detachering en work firts‐opties, jobcoaching en no‐riskpolis. Beleidsplan Tegenprestatie Met de invoering van de Participatiewet is de gemeente verplicht om beleid te formuleren op het inzetten van de tegenprestatie. U heeft bij het vaststellen van de verordening uitspraak gedaan over het inzetten van de tegenprestatie. U heeft uitgesproken dat de inzet van een tegenprestatie recht moet doen aan de persoonlijke situatie van de cliënt en de inzet van de tegenprestatie bij moet dragen aan de persoonlijke groei of participatie van de cliënt. In de uitvoering betekent dit dat we geen tegenprestatie zullen opleggen met uitzondering wanneer een cliënt zelf het initiatief neemt voor het invullen van een tegenprestatie of wanneer dit in het belang is van de cliënt met het zicht op persoonlijke groei en vergroten van de participatie. Het college heeft eerder aangegeven terughoudend te willen omgaan met het inzetten van de tegenprestatie. Dit is ook zodanig geformuleerd in het beleidsplan. De beleidsregels, het advies van de cliëntenraad en de reactie van het college op het advies zijn bij deze informatienotitie bijgevoegd.
Beleidsregels kostendelersnorm Participatiewet Het College van de Gemeente Culemborg gelet op artikel 147, derde lid van de Gemeentewet, en de artikelen 27 en 33, vierde lid van de Participatiewet; overwegende dat het noodzakelijk is regels vast te stellen voor het gebruik maken van de bevoegdheid tot het verlagen van uitkeringen in verband met de woonsituatie en inkomsten uit commerciële verhuur; besluit vast te stellen de volgende beleidsregels: Beleidsregels kostendelersnorm Participatiewet. Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsbepalingen 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze beleidsregel wordt verstaan onder: a. commerciële verhuur; het in gebruik geven van een onroerende zaak voor een bepaalde periode aan een huurder, tegen periodieke betaling én marktconforme prijs; b. de wet : de Participatiewet; c. gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c van de wet; d. kostganger: degene die tegen een financiële vergoeding een gedeelte van een woning huurt (op basis van een schriftelijke overeenkomst ) van iemand die de woning in zijn geheel huurt van een ander dan wel in eigendom heeft, waarbij de huurder/ eigenaar en de kostganger geen partners van elkaar zijn of bloedverwanten in de eerste graad. e. woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de wet; f. woonkosten: 1. als een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag; 2. als een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, bestaande uit de rioolrechten, het eigenaarsgedeelte van de onroerendezaakbelasting, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor groot onderhoud; g. woonlasten: alle kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning, zoals woonkosten, energiekosten etc. Artikel 2 Toepasselijkheid 1. De bepalingen van deze beleidsregel gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn. 2. De bepalingen van de artikelen 3 tot en met 5 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.
Hoofdstuk 2 Criteria voor het verlagen van de norm Artikel 3 Verlaging woonsituatie De verlaging in verband met de woonsituatie, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt: a. het bedrag van de basishuur (woonkostenfactor in de Participatiewet) zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Huurtoeslag als een woning wordt bewoond waarvoor de belanghebbende geen woonkosten verschuldigd is voor de alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden; b. 10% van de gehuwdennorm voor belanghebbenden die geen woning bewonen; Artikel 4. Inkomsten uit commerciële verhuur 1. De inkomsten uit commerciële verhuur, zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 60,00 per maand. 2. De inkomsten van een of meerdere kostganger(s), zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 350,00 per maand. 3. Ten aanzien van lid 1 en 2 moet aan navolgende voorwaarden worden voldaan: a. De afspraken over de verhuur van de woning moeten op papier staan, in een huur‐ of kostgangersovereenkomst én; b. Belanghebbende toont het bij lid a genoemde aan door navolgende gegevens in te leveren: ‐ een huur‐ of kostgangersovereenkomst én; ‐ bankafschriften waaruit duidelijk blijkt dat de gevraagde prijs werkelijk wordt betaald. 4. Het bedrag dat wordt vrijgelaten wordt jaarlijks opnieuw berekend. De grondslag van de berekening vloeit voort uit hoofdstuk 4.9 van de Recofa‐richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) met een afronding van € 5,00 naar boven. Hoofdstuk 4 Slotbepalingen Artikel 5. Inwerkingtreding Deze beleidsregel treedt in werking op 1 januari 2015. Artikel 6. Citeerartikel Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als ‘Beleidsregels kostendelersnorm Participatiewet Gemeente Culemborg 2015’. Aldus vastgesteld door het college van de gemeente Culemborg, op (datum) Toelichting beleidsregels kostendelersnorm verlagen uitkering in verband met de woonsituatie, schoolverlaters en inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet Gemeente Culemborg 2015 ALGEMENE TOELICHTING De verplichting van het College van de Gemeente Culemborg (hierna: College) om een toeslagenverordening vast te stellen vervalt met ingang van 1 januari 2015. In artikel 20, 21 en 22 Participatiewet wordt immers de toeslag in verband met het niet kunnen delen van kosten in de basisnorm voor een alleenstaande (ouder) opgenomen. Artikel 22a Participatiewet (kostendelersnorm) zorgt ervoor dat de bepalingen over verlaging wegens het kunnen delen van kosten ook overbodig zijn. Alleen artikel 27 Participatiewet (verlaging wegens lagere woonkosten) en artikel 28 Participatiewet (schoolverlaters) blijven bestaan. Met betrekking tot deze 2 artikelen kan het College beleid formuleren. De toeslagenverordening blijft gelden tot 6 maanden na de dag van inwerkingtreding (1 juli 2015) op grond van artikel 8a Participatiewet (artikel 78z lid 6 Participatiewet). Met ingang van 1 juli 2015
vervalt de Toeslagenverordening van rechtswege. De Raad is daarom niet gehouden deze verordening in te trekken per 1 juli 2015. Daarnaast kan het College inkomsten uit (woning)verhuur aanmerken als inkomsten zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Participatiewet als daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet. Aangezien de wet niet (duidelijk) aangeeft wat als inkomsten uit (woning)verhuur verstaan wordt, zijn in deze beleidsregels hiervoor richtlijnen opgenomen. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1. Begripsbepalingen Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Awb en de wet niet afzonderlijk te definiëren in de beleidsregel. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de wet ook de beleidsregel moet worden gewijzigd. Lid 2 onderdeel e: woning Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze beleidsregel gedefinieerd omdat de tekst van de wet nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 van de wet dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de tot standkomingsgeschiedenis van de wet dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom bepaalt deze beleidsregel dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Participatiewet. Lid 2 onderdeel f: woonkosten Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 3 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de wet nog van betekenis is. Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon. Artikel 2. Toepasselijkheid De werking van de beleidsregel is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar. De jongerennorm van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen te laten inwonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als ook nog krachtens deze beleidsregel de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou categoriale verlaging op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van deze beleidsregel nodeloos ingewikkeld maken.
Mocht evenwel het niet toepassen van deze beleidsregel op de jongerennorm van artikel 20 van deze wet onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het College bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen. Artikel 3. Verlaging vanwege woonsituatie Als belanghebbende uitzonderlijk lage (of geen) woonlasten heeft, kan dat aanleiding zijn om met toepassing van artikel 27 van de wet, de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip ‘woonkosten’ of ‘woonlasten’ gehanteerd, maar ‘lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie’. Daarmee wordt duidelijke dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van de uitkering te voorkomen. De verlening van bijstand aan belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geschied op grond van artikel 40, eerste en tweede lid van de wet door bij AMVB (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie. Op grond van artikel 27 Participatiewet kan het College de norm voor een alleenstaande (ouder) of gehuwden, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Geen woonkosten In artikel 3 onderdeel b van deze beleidsregel is bepaald dat de norm wordt verlaagd met 10 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan: a. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag; b. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn: bij het niet aanhouden van een woning; bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers; indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning. Als een derde, bijvoorbeeld de ex‐echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het College de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 Participatiewet (zie ook TK 2002‐2003, 28 870, nr. 3, p. 54‐55). Overigens kan het College, indien noch in het kader van artikel 27 Participatiewet noch in het kader van artikel 33 lid 1 Participatiewet rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan
belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 Participatiewet. Artikel 4. Inkomsten uit commerciële verhuur Op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet moeten als bijzonder inkomen worden aangemerkt de lagere algemene noodzakelijke kosten als belanghebbenden de woning bewoont met een of meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de kostendelersnorm (artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet). Dit betekent dat het College de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm. Artikel 33 lid 4 PW creëert de mogelijkheid om, indien de werkelijk inkomsten hoger zijn dan het bedrag waarmee rekening wordt gehouden bij toepassing kostendelersnorm, het meerdere te korten. Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben. Recofa richtlijn Lid 1 Om tot een uniforme richtlijn te komen ten aanzien van het korten van uitkering op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet, is gekozen voor de bepalingen ten aanzien van woonlasten uit de zogenaamde Recofa richtlijnen. Genoemde richtlijnen zijn ontwikkeld en wordt onderhouden door de werkgroep rekenmethode ‘Vrij te laten bedrag’ van Recofa. Recofa is de werkgroep rechters‐ commissarissen in insolventie. Onder hoofdstuk 4.9 van deze richtlijn staat het bedrag dat de belanghebbende, na aftrek van een forfaitair bedrag voor kost‐ en/of inwoning, daadwerkelijk als bijdrage in de woonlasten van de inwoner(s) ontvangt in verband met meerderjarige inwoners. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 1,93 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Omwille van werkbaarheid is het forfaitaire bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 1,93 x 365 : 12 = € 58,70 en vervolgens afgerond op € 60,00. Met andere woorden: al het meerdere van € 60,00 aan inkomsten uit verhuur moet op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht. Voorbeeld: Bij inkomsten uit verhuur van € 300,00 per maand moet een bedrag van € 300,00 ‐ € 60,00 (forfaitaire bedrag) = € 240,00 per maand op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht. Lid 2 Ten aanzien van de forfaitaire kosten van een kostganger is eveneens aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4.9 van de Recofa‐richtlijnen. Voor een kostganger zijn de kosten echter hoger. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 1,93 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Is de inwoner tevens kostganger, dan kan daarnaast voor de maaltijden € 9,45 per dag worden gerekend. Het forfaitaire bedrag omgerekend dan € 1,93 + € 9,45 = € 11,38 x 365 : 12 = € 346,14 en vervolgens afgerond op € 350,00.
Voorbeeld: Een kostganger betaald een bedrag van € 500,00 per maand voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Op de uitkering van belanghebbende moet dan een bedrag van € 500,00 – € 350,00 (forfaitaire bedrag) = € 150,00 per maand in mindering worden gebracht. Zijn er meerdere kostgangers, dan moet een schaalverdeling worden gemaakt. Voor de tweede inwoner wordt dan 80% van het forfaitaire bedrag genomen, voor de derde 70% en zo verder (deze percentages zijn berekend met behulp van de uitgaven aan voeding en budgetonderzoeken van het CBS). Voorbeeld: Kostganger 1 en 2 betalen beiden een bedrag van € 500,00 per maand per persoon voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Het forfaitaire bedrag voor kostganger 1 is € 350,00 en het forfaitaire bedrag voor kostganger 2 is € 350,00 x 80% = € 280,00. Op de uitkering van belanghebbende moet dan een bedrag van 2 x € 500,00 = € 1.000,00 ‐ € 350,00 (forfaitaire bedrag kostganger 1) ‐ € 280,00 (forfaitaire bedrag kostganger 2) = € 370,00 per maand in mindering worden gebracht. Lid 3 Bewijslast De prijs die belanghebbende vraagt voor de verhuur van de woning moet een commercieel gangbare prijs zijn, dus geen vriendenprijs. Wat belanghebbende vraagt moet in verhouding staan tot de geleverde diensten. Het overeengekomen bedrag wordt werkelijk betaald, en belanghebbende moet dit ook aantonen met bijvoorbeeld bankafschriften (artikel 17 lid 1 Participatiewet). Normaal is, dat de prijs regelmatig wordt aangepast, bijvoorbeeld eens per jaar. Belanghebbende toont een commerciële relatie aan met de volgende bewijsstukken: ‐ een huur‐ of kostgangersovereenkomst; ‐ bankafschriften waaruit duidelijk blijkt dat de gevraagde prijs werkelijk wordt betaald; Als belanghebbende genoemde bewijslast niet kan overleggen, kan het recht op bijstand niet (meer) worden vastgesteld. Lid 4 De Recofa‐richtlijnen worden jaarlijks aangepast. Deze aanpassingen hebben gevolgen voor het forfaitaire bedrag waardoor deze jaarlijks zal worden herzien. De afronding vindt plaats op € 5,00 naar boven. Artikel 5. Inwerkingtreding Dit artikel geeft aan wanneer de beleidsregels in werking treden. Artikel 6. Citeerartikel Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels verlaging in verband met woonsituatie en inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet Gemeente Culemborg 2015.’
Richtlijn boete-opleggingParticipatiewet (IOAW, en IOAZ) Het college van de Gemeente Culemborg; stelt vast dat het ingevolge artikel 18a van de Participatiewet noodzakelijk is een aantal aspecten van het opleggen van een bestuurlijke boete vast te leggen; en besluit de volgende richtlijn vast te stellen: Artikel 1 Begripsomschrijving 1. Alle begrippen die in deze richtlijn worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze richtlijn wordt verstaan onder: a. benadelingsbedrag: het benadelingsbedrag zoals gedefinieerd in artikel 18a, tweede lid van de Participatiewet en artikel 20a, tweede lid van de IOAW en de IOAZ; b. boete: de bestuurlijke boete, als genoemd in artikel 18a, eerste lid van de Participatiewet en artikel 20a, eerste lid van de IOAW en de IOAZ; c. inlichtingenplicht: de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet en artikel 13, eerste lid van de IOAW en de IOAZ alsmede de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Artikel 2 Waarschuwing bij geen benadelingsbedrag 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht door de belanghebbende niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, ziet het College af van het opleggen van een boete en volstaat het met het geven van een schriftelijke waarschuwing. 2. In afwijking van het eerste lid legt het College een boete op van € 150,- indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een waarschuwing als bedoeld in het eerste lid of een boete is opgelegd. Artikel 3 Criteria verminderde verwijtbaarheid Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid kan de bestuurlijke boete verlaagd worden. Het College acht in de volgende gevallen verminderde verwijtbaarheid aanwezig: a. als de belanghebbende op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden verkeerde die niet tot het normale levenspatroon behoren. Deze omstandigheden brachten belanghebbende weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid om aan zijn verplichting te voldoen, maar waren emotioneel zo ontwrichtend dat het belanghebbende niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig aan het College is verstrekt. Denk hierbij aan (niet limitatief): ernstige ziekte, ontslag, plotselinge ziekenhuisopname, faillissement van betrokkene, overlijden van een naaste, relatiebreuk of gezinscrisis. b. als de belanghebbende in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen. Denk hierbij aan (niet limitatief): burn-out, beroerte, dementie of een algehele afnemende geestelijke gezondheid. c. als de belanghebbende onjuiste of onvolledige informatie verstrekt of een wijziging van omstandigheden niet onverwijld meldt, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding door het College is geconstateerd; d. als er sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Denk hierbij aan (niet limitatief): de mate waarin belanghebbende de mogelijkheid had om aan de inlichtingenplicht te voldoen en de argumenten van belanghebbende. Artikel 4 Hoogte boete bij verminderde verwijtbaarheid Het College verlaagt de boete indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 3 en hanteert hierbij de volgende percentages:
a. b. c. d.
opzet aantoonbaar: geen verlaging; geen opzet, wel grove schuld: 25% verlaging; geen opzet en geen grove schuld: 50% verlaging; voldaan aan criteria van artikel 2a Boetebesluit of om andere reden sprake van verminderde verwijtbaarheid: 75% verlaging.
Artikel 5 Bijzondere omstandigheden van het geval 1. Naast verminderde verwijtbaarheid kunnen er omstandigheden zijn die aanleiding zijn om de bestuurlijke boete te verlagen. Het gaat dan om omstandigheden die voor de belanghebbende of het gezin zo zijn dat het toepassen van deze richtlijn de grenzen van redelijkheid en billijkheid zouden overschrijden. 2. Het verlagen van de bestuurlijke boete bij bijzondere omstandigheden is altijd maatwerk. Voor de verlaging wordt aangesloten bij dezelfde percentages zoals genoemd in artikel 4. Artikel 6 Omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd Het College dient rekening te houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Een aspect hiervan is of en in welke mate er sprake is van opzet (objectieve en subjectieve verwijtbaarheid). Artikel 7 Inwerkingtreding Deze richtlijn gaat in per 1 januari 2015
Aldus vastgesteld door het College van de Gemeente Culemborg op 28 april 2015
Beleidsregels Terug‐ en Invordering Participatiewet 2015 Bij het terug‐ en invorderingsbeleid gelden niet alleen de wettelijke bepalingen van de Participatiewet zoals in deze beleidsregel beschreven. Ook de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over bestuurlijke geldschulden (4de tranche Awb). Met inwerkingtreding, per 1 januari 2013 van de Wet aanscherping handhaving‐ en sanctiebeleid SZW‐ wetten (Wet aanscherping) is de bevoegdheid tot terugvordering, voor vorderingen die ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet, omgezet in een wettelijke verplichting Terugvordering Artikel 58 tweede lid Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om kosten van bijstand, in een aantal in dat lid opgesomde situaties, terug te vorderen. Van deze bevoegdheid maakt het college, behoudens de in deze beleidsregel opgenomen uitzonderingen, als volgt gebruik: Ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand (artikel 58 lid 2 onder a Participatiewet) Een onjuist toekenningsbesluit In gevallen waarin als gevolg van een foutief toekenningsbesluit ten onrechte of teveel uitkering verstrekt is, wordt dat besluit ingevolge artikel 54 lid 3 Participatiewet herzien en wordt de ten onrechte of teveel betaalde uitkering teruggevorderd. Niet besteden bijstand aan bestemd doel In gevallen waarin om niet verstrekte bijzondere bijstand niet, of niet volledig is besteed aan het bestemde doel wordt het besluit tot toekenning, ingevolge artikel 54 lid 3 Participatiewet, herzien en wordt de ten onrechte of teveel betaalde uitkering teruggevorderd. Niet nakomen van verplichtingen die bij de als geldlening of borgtocht verleende bijstand (artikel 58 lid 2 onder b en c Participatiewet) zijn opgelegd. Bijstand die als geldlening of in de vorm van borgtocht is verstrekt wordt teruggevorderd wanneer de belanghebbende niet aan zijn verplichting tot terugbetaling aan de kredietverlenende instantie voldoet. In de gevallen waarin een als geldlening verstrekte bijzondere bijstand niet of niet volledig is besteed aan het bestemde doel is ook sprake van niet nakomen van de aan de geldlening verbonden verplichting en wordt de bijzondere bijstand teruggevorderd. Verstrekte voorschotten (artikel 58 lid 2 onder d Participatiewet). Van de belanghebbende wordt het verleende voorschot geheel of gedeeltelijk teruggevorderd indien: een voorschot is verstrekt en over de betrokken periode geen recht op bijstand bestaat of het recht op bijstand bedraagt minder dan het verleende voorschot. Onverschuldigd betaalde bijstand voor zover belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen (artikel 58 lid 2 onder e Participatiewet). De teveel of ten onrechte betaalde bijstand wordt teruggevorderd indien: het college een onjuiste betaling verricht heeft en de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen en de betaling niet langer dan twee jaar voor de datum van het terugvorderingsbesluit heeft plaatsgevonden.
Anderszins onverschuldigde betaling (artikel 58 lid 2 onder f Participatiewet)
bijlage 3.DOC
1
Terugvordering bij naderhand, in aanmerking te nemen, verkregen middelen over een bijstandsperiode, of ontvangen vergoedingen van kosten, waarvoor bijstand is verleend. Het kan zowel gaan om achteraf ontvangen vermogen als om achteraf ontvangen inkomen. Achteraf ontvangen inkomsten Inkomsten worden teruggevorderd die door de belanghebbende zijn ontvangen en die betrekking hebben op een periode waarover uitkering is ontvangen. Voorwaarde hierbij is dat deze inkomsten in aanmerking zouden zijn genomen bij de vaststelling van het recht op en/of bij de hoogte van de bijstand ( Er wordt teruggevorderd tot het bedrag waarmee met de ontvangen inkomsten rekening zou zijn gehouden).
Achteraf ontvangen vermogen Als een belanghebbende redelijkerwijs niet kan beschikken over vermogen, dan wordt dit niet betrokken bij de bijstandsverlening. Op het moment waarop de belanghebbende wel over het vermogen kan beschikken, wordt het vermogen, vanaf de datum van aanspraak op het vermogen, wel in aanmerking genomen bij de beoordeling van het recht op bijstand. Als blijkt dat er ten onrechte of teveel aan bijstand is verstrekt dan wordt dit bedrag teruggevorderd.
Terugvordering van bijstand met een bepaalde bestemming. Bijstand die is verleend met een bepaalde bestemming wordt van de belanghebbende teruggevorderd wanneer met het oog op die specifieke bestemming naderhand vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen.
Artikel 59 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om kosten van bijstand ook van gezinsleden, terug te vorderen. Van deze bevoegdheid maakt het college, behoudens de in deze beleidsregel opgenomen uitzonderingen, gebruik. Afzien van terugvordering Van de in artikel 58 tweede lid Participatiewet opgenomen bevoegdheid om af te zien van (verdere) terugvordering maakt het college in de volgende situaties gebruik: Het college ziet geheel af van terugvordering als: het terug te vorderen bedrag minder dan € 200 netto op jaarbasis bedraagt en de belanghebbende geen uitkering meer ontvangt. Het college ziet geheel af van terugvordering als: het terug te vorderen bedrag aan bijzondere bijstand, dat niet (volledig) aan het bestemde doel is besteed, minder bedraagt dan € 50 per verstrekking. Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van terugvordering als er sprake is van dringende redenen. Van dringende redenen is sprake in zeer bijzondere, individuele omstandigheden. Het college ziet af van terugvordering voor zover: ‐ de gemeente nadat de belanghebbende een signaal heeft afgegeven dat de bijstand tot een te hoog bedrag of ten onrechte wordt betaald, is doorgegaan met het, tot een te hoog bedrag of ten onrechte, verstrekken van bijstand en ‐ de terugvordering betrekking heeft op een periode langer dan zes maanden nadat de belanghebbende dat signaal heeft afgegeven. Deze regel geldt niet in het geval de bijstand tot een te hoog bedrag of ten onrechte is betaald als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet.
bijlage 3.DOC
2
In artikel 58 vijfde lid Participatiewet is opgenomen de bevoegdheid om de vordering te verhogen met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. In artikel 58 vijfde lid Participatiewet is opgenomen de bevoegdheid om de krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 over de bijstand af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, alsmede de vergoeding bedoelt in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet terug te vorderen. Het zogenaamde bruteren. Er zijn twee momenten waarop het college een beslissing tot bruteren moet nemen: 1. Het moment van het nemen van een besluit tot terugvordering; 2. Na afloop van een kalenderjaar over een in het voorafgaande kalenderjaar genomen besluit om een, op dat jaar betrekking hebbende, terugvordering netto op te maken. Van de bevoegdheid tot het bruteren bedoeld in deze twee situaties maakt het college als volgt gebruik: Het college bruteert als de terugvordering is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet; Het college kan afzien van brutering, op grond van dringende redenen, in situaties als bedoeld in artikel 58 lid 2 Participatiewet Kwijtschelding van vorderingen Kwijtschelding van vorderingen niet zijnde vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet. Het college kan, op verzoek, geheel of gedeeltelijk af van verdere terugvordering als de belanghebbende gedurende 36 maandtermijnen volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Het college kan ambtshalve geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering als de belanghebbende gedurende 36 maandtermijnen, vanwege het ontbreken van een aflossingscapaciteit, geen betalingen heeft kunnen verrichten en het niet aannemelijk is dat hij dit nog zal kunnen gaan doen. Als de belanghebbende aanbiedt om een bedrag van ten minste 50 % van de (restant)schuld in één keer af te lossen ziet het college af van verdere terugvordering indien: ‐ de belanghebbende bij reguliere aflossing van de vordering of door middel van beslag op uitkering, inkomen en/of (on)roerende goederen van de belanghebbende en/of van degene met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, naar alle waarschijnlijkheid minder kan aflossen dan het voorgestelde afkoopbedrag of, Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van verdere terugvordering bij het succesvol afronden van een schuldsaneringstraject in het kader van een minnelijke schuldregeling. Het college verleent geen kwijtschelding bij herhaalde fraude. Kwijtschelding van vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 WWB (fraudevorderingen). Artikel 58 lid 7 Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om in een aantal situaties af te zien van terugvordering of verdere terugvordering van fraudevorderingen. Het college maakt van deze bevoegdheid gebruik door in de volgende situaties af te zien van (verdere) terugvordering: de belanghebbende heeft gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan; de belanghebbende heeft gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan, maar betaalt alsnog het achterstallige bedrag inclusief rente en kosten; de belanghebbende heeft gedurende tien jaar geen betalingen verricht en het is niet aannemelijk dat hij deze nog op enig moment zal gaan verrichten; de belanghebbende heeft gedurende vijf jaar aan zijn betalingsverplichting voldaan lost 50% van het restbedrag in één keer af. Het college verleent geen kwijtschelding bij herhaalde fraude.
bijlage 3.DOC
3
Voor wat betreft kwijtschelding van fraudevorderingen die niet vallen onder de bepalingen van de Wet aanscherping hanteert het college de volgende kwijtscheldingsregel. Het college ziet onder voorwaarden geheel of gedeeltelijk af van verdere terugvordering van fraudevorderingen, bij het succesvol afronden van een schuldsaneringstraject in het kader van een minnelijke schuldregeling. De voorwaarden zijn: ‐ De fraudevordering moet ouder dan vijf jaar zijn, waarbij de termijn van vijf jaar aanvangt op de datum van het door middel van een besluit bekendmaken van de vordering aan de belanghebbende. ‐ Als de fraudevordering jonger dan vijf jaar is, moet de vordering niet meer bedragen dan 25% van de totale schuldenlast van de belanghebbende. Aflossingscapaciteit Van het vaststellen van een aflossingscapaciteit hanteert het college, indien de belanghebbende met een voorstel tot een minnelijke regeling: - bij een vordering minder dan € 4500,‐ de volledige aflossingscapaciteit van 10% van de geldende norm - de volledige aflossingscapaciteit van 10% wordt bij afwezigheid van andere beslagleggers als eerste verrekend met de boetevordering - zodra er een andere beslaglegger (=concurrent) is wordt de volledige aflossingscapaciteit als eerste verrekend met de terugvordering (= preferent) - Is er geen sprake meer van een uitkering op grond van de Participatiewet dan dient de draagkracht vast gesteld te worden en wordt 50% van de draagkracht aangewend voor aflossing. Culemborg, 28 april 2015
bijlage 3.DOC
4
Beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet (IOAW, IOAZ) Het College van de Gemeente Culemborg; stelt vast dat het ingevolge artikel 36a van de Participatiewet noodzakelijk is een aantal aspecten ten behoeve van de individuele inkomenstoeslag vast te leggen; en besluit de volgende beleidsregels vast te stellen: Artikel 1 Ontbreken uitzicht op inkomensverbetering 1.Niet werkende: uitzicht op inkomensverbetering wordt niet aanwezig geacht als de niet werkende uitkeringsgerechtigde(n) voldoet/voldoen aan de vereiste van een langdurig laag inkomen. 2. Werkende: uitzicht op inkomensverbetering wordt niet aanwezig geacht als de werkende voldoet aan de vereisten van een langdurig laag inkomen, en hij of zij vanwege in de persoon gelegen omstandigheden niet in staat wordt geacht door urenuitbreiding of (aanvullende) werkzaamheden elders het inkomen te verbeteren. 3. Daarnaast moet binnen een periode van 12 maanden geen uitzicht zijn op het verwerven van inkomsten die hoger zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm. Is dat mogelijk wel het geval over een langere periode dan 12 maanden, dan is dat een beoordelingspunt voor de volgende individuele inkomenstoeslag. Artikel 2 Aanwezigheid van uitzicht op inkomensverbetering 1.Uitzicht op inkomensverbetering wordt aanwezig geacht indien aannemelijk is dat belanghebbende binnen 12 maanden inkomsten gaat ontvangen die hoger zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm.Is daarvan sprake pas ná 12 maanden, dan wordt dit uitzicht op inkomensverbetering (voor de komende 12 maanden) niet aanwezig geacht. 2.Uitzicht op inkomensverbetering wordt ook aanwezig geacht bij de belanghebbende die een opleiding volgt als bedoeld in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), dan wel een studie genoemd in de Wet Studiefinanciering (WSF 2000) volgt of die in de 12 maanden voorafgaand aan de peildatum heeft gevolgd. Artikel 3 Hoogte bedragen De individuele inkomenstoeslag bedraagt per jaar 40% van de op de peildatum van toepassing zijnde bijstandsnorm. Aldus vastgesteld door het college van de Gemeente Culemborg op 28 april 2015 Pagina 1 van 3
Toelichting beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet (IOAW, IOAZ) Artikel 1Ontbreken uitzicht op inkomensverbetering Op grond van artikel 36a Participatiewet bestaat recht op individuele inkomenstoeslag als uitzicht op inkomensverbetering ontbreekt. Het ontbreken van uitzicht op inkomensverbetering wordt aanwezig geacht indien niet werkende uitkeringsgerechtigden voldoen aan de eis van de referteperiode. In situaties dat mensen al dan niet in deeltijd werken en inkomen verwerven dat niet boven de gestelde inkomensgrens uitkomt, is beoordeling van het vooruitzicht op verbetering van de inkomenspositie afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden. Als uitbreiding van het dienstverband of een beter betaald dienstverband (met meer uren) elders niet mogelijk door de gezondheid of andere in de persoon gelegen factoren kan gesteld worden dat het uitzicht op inkomensverbetering er niet is. Vertrekpunt zou het aantal uren kunnen zijn. Als iemand parttime werkt, betekent de ruimte die er in uren nog bestaat, in principe dat er uitzicht op inkomensverbetering bestaat. In dat geval is het aan te cliënt aan te dragen en aan te tonen dat er van uitbreiding van uren vanwege in de persoon gelegen factoren geen sprake kan zijn. Tot deze groep behoren ook de personen die werken en loon ontvangen op bijstandsniveau en personen die op inkomen uit arbeid een aanvullende uitkering tot bijstandsniveau ontvangen. In andere situaties geldt dat vooruitzicht op verbetering van de inkomenspositie aanwezig wordt geacht. Zo worden gezinsomstandigheden zoals zorg voor kinderen of mantelzorg in beginsel niet aangemerkt als belemmering voor inkomensverbetering. T.a.v. personen in een re‐integratietraject wordt opgemerkt dat de meeste re‐integratietrajecten ingezet worden om de kansen van de klant op de arbeidsmarkt te vergroten. Het beoogde doel van het traject is in die gevallen dan uitstroom richting arbeid. Er wordt geen uitzicht op inkomensverbetering aanwezig geacht indien degene die de individuele inkomenstoeslag aanvraagt een traject volgt dat redelijkerwijs langer dan een jaar duurt voordat het verrichten van reguliere arbeid mogelijk is. Per individuele situatie dient beoordeeld te worden aan de hand van de omstandigheden in hoeverre met het traject uitstroom richting de arbeidsmarkt wordt beoogd en er daardoor sprake is van het wel of niet hebben van uitzicht op inkomensverbetering. Indien er toch sprake is van het hebben van uitzicht op inkomensverbetering bestaat er geen recht op de individuele inkomenstoeslag. Artikel 2 Aanwezigheid van uitzicht op inkomensverbetering Lid 2:Studenten worden expliciet uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. De overweging hierachter is dat bij studenten, die zich met hun studie voorbereiden op de beroepspraktijk op hoger niveau, geen sprake is van het ontbreken van zicht hebben op inkomensverbetering. Als het perspectief op inkomensverbetering van een student zich door in de persoon gelegen factoren slechts langzaam ontwikkeld, kan dat reden zijn om gebruik te maken van de Pagina 2 van 3
inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. De situatie van de student dient dan echter vergelijkbaar te zijn met die van de werkenden met een langdurig laag inkomen. Artikel 3 Hoogte bedragen De vraag of cliënt (en partner) een langdurig laag inkomen heeft (hebben), wordt zoveel mogelijk met behulp van suwinet‐inkijk beantwoord. 1. Allereerst wordt gekeken of er überhaupt inkomstenverhoudingen bekend zijn. Als dat niet het geval is, worden de inkomstengegevens alsnog bij cliënt (en partner of gezin) opgevraagd.
2.
3. 4a.
5a.
6a.
Als er inkomstenverhoudingen bekend zijn, wordt gekeken of de hoogte van de inkomsten over de laatste twee jaar bekend zijn. Als dat niet het geval is, worden de inkomstengegevens alsnog bij cliënt (en partner) opgevraagd. Als er de hoogte van de inkomsten over de laatste twee jaar bekend zijn, wordt gekeken of deze incidenteel boven bijstandsniveau zijn (geweest). Als deze op of onder bijstandsniveau zijn 4b. Als deze boven bijstandsniveau zijn geweest, wordt gekeken of de bron(nen) de geweest, wordt gekeken of deze hoger waren over een periode langer dan een jaar. drie jaar daaraan voorafgaand hetzelfde is Als dat het geval is geweest, is er geen (zijn) geweest. Als dat het geval is, is er sprake van een langdurig laag inkomen. sprake van een langdurig laag inkomen en kan de aanvraag worden afgewezen. Als de bron(nen) niet de vier drie daaraan 5b. Als de inkomsten korter dan een jaar hoger voorafgaand dezelfde is (zijn) geweest, wordt zijn geweest, wordt gekeken of de bron(nen) gekeken of de onderbreking van de bron korter de drie jaar daaraan voorafgaand hetzelfde dan een jaar heeft geduurd. Als dat niet het is (zijn) geweest. Als dat het geval is, is er geval is, worden de inkomstengegevens alsnog sprake van een langdurig laag inkomen. bij de cliënt (en partner) opgevraagd. Als de onderbreking wel korter dan een jaar 6b. Als de bron(nen) niet de drie jaar daaraan heeft geduurd, is er sprake van een langdurig voorafgaand dezelfde is (zijn) geweest, wordt gekeken of de onderbreking van de laag inkomen. bron(nen), samen met de onderbreking vanwege de te hoge inkomsten korter dan een jaar heeft geduurd. Als dat niet het geval is, worden de inkomstengegevens alsnog bij de cliënt (en partner) opgevraagd. 7b. Als de gezamenlijke onderbreking wel korter dan een jaar heeft geduurd, is er sprake van een langdurig laag inkomen.
Pagina 3 van 3
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg gelet op de artikelen 7 en 10 van de Participatiewet; gelet op artikel 2 lid 4 en 5, artikel 3 lid 1 en 3, artikel 4 lid 2, artikel 6 lid 4, artikel 8 lid 2 en artikel 9 van de Re-integratieverordening Participatiewet 2015 en de Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 22 januari 2015; overwegende dat het noodzakelijk of wenselijk is nadere regels vast te stellen voor het gebruik maken van de bevoegdheid tot het aanbieden van re-integratievoorzieningen en loonkostensubsidie; besluit vast te stellen de volgende nadere regels: Nadere regels re-integratie en loonkostensubsidie Participatiewet 2015. Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsbepalingen De begripsomschrijvingen zoals opgenomen in de Re-integratieverordening Participatiewet 2015, zijn in deze regels van overeenkomstige toepassing. Hoofdstuk 2. Beleid en Financiën Artikel 2. Prioritering in beleid 1. Voor niet-uitkeringsgerechtigden als bedoeld in artikel 7 lid 1a onder 7 van de Participatiewet geldt, dat ondersteuning en inzet van een noodzakelijk geachte voorziening alleen wordt geboden, indien het partnerinkomen niet meer bedraagt dan 130% van het netto Wettelijk Minimumloon als bedoeld in artikel 37 van de Participatiewet en het vermogen de van toepassing zijnde vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de Participatiewet, niet overschrijdt. 2. Verder geldt voor deze doelgroep dat: a. er een passief beleid wordt gevoerd; b. er een aanbod kan worden gedaan ingeval er sprake is van een gezin met een groot risico op bijstandsafhankelijkheid; c. er een aanbod kan worden gedaan ingeval er sprake is van kwetsbare schoolverlaters en jongeren als bedoeld in artikel 10f onder a van de Participatiewet; d. er een aanbod wordt gedaan indien er sprake is van een concrete arbeidsvraag; e. hen in beginsel algemeen toegankelijke en incidentele voorzieningen worden geboden. Hoofdstuk 3. Vormen van ondersteuning Artikel 3. Algemene bepalingen ondersteuning 1. Ondersteuning op het gebied van re-integratie is het geheel van activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling. 2. Deze ondersteuning kan worden gegeven door het aanbieden van een re-integratie-traject, waarbij zo nodig voorzieningen worden ingezet, of door het bieden van praktische hulp, begeleiding en advies of doorverwijzing naar andere instanties. 3. De werkzaamheden kunnen in eigen beheer worden uitgevoerd en/of door aan de gemeente gelieerde bedrijven en/of elders worden ingekocht. Artikel 4. Scholing 1. Het college stelt op basis van een individuele beoordeling/plan van aanpak vast of aan belanghebbende een scholingstraject, als bedoeld in artikel 4 van de Re-integratieverordening Participatiewet 2015, wordt aangeboden. 2. Scholing wordt ingezet om de toegang tot de arbeidsmarkt te bevorderen en/of de maximale loonwaarde van de belanghebbende te bevorderen. 3. Scholing wordt niet ingezet als naar het oordeel van het college dit de krachten of bekwaamheden van belanghebbende te boven gaat. Om dezelfde reden kan scholing ook beëindigd worden.
4. Bij de beoordeling van de noodzaak van de scholing houdt het college rekening met de voor belanghebbende kortste weg naar duurzame arbeid, zijn arbeids- en opleidingsverleden. 5. Bij de keuze van de scholing en de vergoeding van de kosten wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate scholingsmogelijkheid. 6. Een scholingstraject dient binnen een jaar te worden afgerond, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om de termijn te verlengen. 7. De maximaal te vergoeden kosten van een scholingstraject bedragen € 2000, =. 8. Geen scholing wordt aangeboden, indien een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening. Artikel 5. Werkervaringsplaats 1. Het college kan een belanghebbende een werkervaringsplaats aanbieden gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het aanbod heeft als doel het activeren, stimuleren en motiveren van belanghebbende en het aanleren en ontwikkelen van elementaire werknemersvaardigheden, het opdoen van werkervaring en/of het opdoen en behouden van werkritme, waardoor de kansen op de arbeidsmarkt worden vergroot. 3. Een werkervaringsplaats wordt voor een periode van maximaal 3 maanden aangeboden. 4. Het college kan de in het vorige lid genoemde periode verlengen met maximaal 3 maanden, indien is vastgesteld dat belanghebbende een langere periode nodig heeft om de gestelde (leer)doelen te bereiken. 5. In een schriftelijke overeenkomst worden in elk geval vastgelegd: - het (leer) doel van de werkervaringsplaats; - de activiteiten die belanghebbende gaat verrichten; - duur en omvang van de werkervaringsplaats; - indien aan de orde: afspraken over onkostenvergoedingen, verzekeringen en dergelijke; - de wijze waarop en door wie de begeleiding, terugkoppeling en rapportage zal plaatsvinden. 6. De activiteiten vinden plaats met behoud van uitkering. Artikel 6. Proefplaatsing 1. Het college kan een proefplaatsing bij een werkgever aanbieden indien dit noodzakelijk wordt geacht voor inschakeling in de arbeid. 2. De proefplaatsing is gericht op het verkrijgen van een detacherings- of arbeidsovereenkomst bij een werkgever. De werkgever spreekt bij aanvang van de proefplaatsing de intentie uit om bij gebleken geschiktheid belanghebbende een detacherings- of arbeidsovereenkomst aan te bieden. 3. De proefplaatsing wordt aangeboden voor maximaal 40 uur per week voor een aaneengesloten periode van maximaal 3 maanden. 4. Tijdens de proefplaatsing kan een loonwaardemeting worden uitgevoerd. 5. In een schriftelijke overeenkomst worden in elk geval vastgelegd: - het doel van de proefplaatsing; - de werkzaamheden die belanghebbende gaat verrichten; - duur en omvang van de proefplaatsing; - de taken en verplichtingen; - indien aan de orde afspraken over onkostenvergoedingen, verzekeringen en dergelijke. 6. De werkzaamheden vinden plaats met behoud van uitkering.
Artikel 7. Loonkostensubsidie 1. De loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet en de Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015, wordt uitgevoerd door Lander werk & participatie, in het kader van de “Pilot overgangsjaar Participatiewet 2015”. 2. De doelgroep medisch uren beperkten als bedoeld in artikel 6b van de Participatiewet, komt niet in aanmerking voor loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet, tenzij zij daarnaast ook per uur verminderd productief zijn en op grond daarvan wordt vastgesteld dat zij behoren tot de doelgroep als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder e van de Participatiewet. 3. Voor de niet-uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 7 lid 1a onder 7 van de Participatiewet, wordt ingevolge artikel 10c van de Participatiewet niet onderzocht en vastgesteld of deze persoon behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder e van de Participatiewet.
4. De additionele kosten die de werkgever eenmalig en structureel maakt worden in de rapportage van de Dariuz Works loonwaardemeting in beeld gebracht. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. 5. Groepsplaatsing: Ingeval een werkgever voornemens is opdrachten te verstrekken aan een groep personen uit de doelgroep loonkostensubsidie, stelt het college de loonwaarde als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder g van de Participatiewet voor die groep personen vast op basis van de feitelijke taken en werkzaamheden op de werkplek van één persoon van die groep personen, onder voorwaarde dat die taken en werkzaamheden voor alle personen van die groep representatief zijn. Artikel 8. Beschut werk 1. Het aantal plaatsen voor een beschutte werkomgeving, als bedoeld in artikel 10b lid 4 sub c van de Participatiewet en artikel 6 lid 4 van de Re-integratieverordening Participatiewet 2015, wordt voor het jaar 2015 bepaald op maximaal 1,4 FTE SE. 2. De uitvoering van de plaatsen beschut werk wordt gedaan door Lander werk & participatie, in het kader van de “Pilot overgangsjaar Participatiewet 2015”. 3. De voorselectie van belanghebbenden als bedoeld in artikel 10b lid 2 Participatiewet en artikel 6 lid 2 van de Re-integratieverordening Participatiewet 2015, voor een advies en vaststelling dat een belanghebbende uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden arbeidsmogelijkheden heeft, kan pas gebeuren, indien aannemelijk is dat belanghebbende een loonwaarde heeft tussen de 20% en 40% van het wettelijk minimumloon. 4. Beschut werk wordt aan belanghebbende gedurende de eerste 2 jaar aangeboden in de vorm van (een) tijdelijk(e) dienstverband(en). 5. Binnen de in het vorige lid genoemde periode zal er elk halfjaar een assessment worden uitgevoerd om de arbeidsontwikkeling van belanghebbende te monitoren. 6. Aan het eind van de periode van 2 jaar zal op grond van de in het vorige lid genoemde assessments een besluit worden genomen of tot een vast dienstverband zal worden overgegaan. Artikel 9. Gesubsidieerd werk 1. Gesubsidieerde dienstverbanden, waaronder begrepen de voormalige In- en Doorstroom banen en banen in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden, welke al bestonden bij de inwerkingtreding van de Participatiewet, blijven van kracht. Voor deze dienstverbanden worden voorzieningen ingezet om de subsidie af te bouwen dan wel doorstroom te bevorderen naar een dienstverband zonder subsidie, of indien van toepassing, om te zetten in loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 8 van deze nadere regels. 2. Een tijdelijke loonkostensubsidie voor de duur van maximaal 6 maanden kan aan een werkgever worden geboden ten behoeve van personen die een uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ ontvangen en die niet behoren tot de doelgroepen zoals bedoeld in artikel 8 en 9 van deze nadere regels. 3. De in het vorige lid bedoelde subsidie kan alleen worden verstrekt indien is vastgesteld dat: a. de uitkeringsgerechtigde een afstand heeft tot de arbeidsmarkt en de plaatsing op regulier werk alleen met toepassing van een tijdelijke loonkostensubsidie tot stand kan komen, en; b. indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst van minimaal 9 maanden, en; c. er sprake is van uitstroom uit de uitkering.
Artikel 10. Detachering en work first-opties Het college kan arbeid in een dienstverband met detachering aanbieden via een uitvoerende werkgever welke daartoe door het college wordt aangewezen met het doel afhankelijkheid van een uitkering op basis van de Participatiewet, IOAW of IOAZ te voorkomen, te verminderen of te beëindigen. Artikel 11. Persoonlijke ondersteuning / Jobcoaching 1. Het college kan persoonlijke ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de Reintegratieverordening Participatiewet 2015 in de vorm van een jobcoach aanbieden aan personen met een (arbeids) beperking, die in aanmerking komen voor loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet en de Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015.
2. Bij jobcoaching gaat het om begeleiding op de werkplek op vaste tijden en gedurende een langere periode, waardoor de werknemer in staat in de taken die hem zijn opgedragen uit te voeren. Het doel is om een werknemer zelfstandig optimaal te laten functioneren. 3. Voor inzet van een jobcoach zal worden aangesloten bij het kwalitatieve aspect van het protocol Jobcoach UWV. Artikel 12. No-riskpolis Het aanbieden van de no-riskpolis als bedoeld in artikel 8 van de Re-integratieverordening Participatiewet 2015, geschiedt voor het jaar 2015, conform de afspraak die daarover is gemaakt tussen de VNG en het UWV, zoals opgenomen in de ledenbrief van de VNG aan gemeenten van 20 januari 2015, nummer 15/003. Artikel 13. Zelfstandig ondernemerschap In geval naar het oordeel van het college voor een persoon, die een uitkering in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ ontvangt of gaat ontvangen, arbeidsinschakeling in loondienst minder haalbaar is dan het starten als zelfstandig ondernemer, biedt het college voorzieningen aan welke zijn gericht op de oriëntatie op en voorbereiding van een start als zelfstandig ondernemer. Artikel 14. Vergoedingen en premies 1. Een premie als bedoeld in artikel 31 lid 2 onder j van de Participatiewet wordt uitsluitend aangeboden aan personen die werkzaamheden uitvoeren op een Participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de Participatiewet. In artikel 5 lid 2 van de Re-integratieverordening Participatiewet 2015 is de hoogte van de premie opgenomen. 2. Naar het oordeel van het college draagt binnen het re-integratiebeleid van de gemeente, een vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31 lid 2 onderdeel n en r van de Participatiewet en artikel 8 lid 2 IOAW en IOAZ, niet bij aan de arbeidsinschakeling van personen die een uitkering in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ ontvangen of gaan ontvangen. De hier bedoelde inkomens-vrijlatingen worden daarom niet toegepast. 3. Een vergoeding kan worden verstrekt voor aantoonbare noodzakelijk geachte verwervingskosten welke een persoon behorend tot de doelgroep als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a van de Participatiewet maakt in verband met activiteiten gericht op het verkrijgen of uitvoeren van arbeid in loondienst. De activiteiten moeten onderdeel uitmaken van een plan van aanpak. 4. Wanneer het gaat om verwervingskosten van personen die door Lander werk & participatie zijn geplaatst op beschut werk of werk met loonkostensubsidie, in het kader van de “Pilot overgangsjaar Participatiewet 2015”, zal worden aangesloten bij de vergoedingsregeling(en) die gelden voor medewerkers begeleid werken in het kader van de Wsw. 5. Voor de verwervingskosten wordt geen vergoeding verstrekt indien een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening. Artikel 15. Flankerend beleid Het college zorgt voor of biedt ondersteuning voor het verkrijgen van flankerende voorzieningen zoals bijzondere bijstand, schuldhulp, budget advisering, kinderopvang, welzijns-, en zorgvoorzieningen of verwijst door naar specialistische hulp. Hoofdstuk 4. Slotbepalingen Artikel 16. Interne richtlijnen Ten behoeve van de uitvoering van deze nadere regels kan het college interne richtlijnen vaststellen. Artikel 17. Afwijken van bepalingen / hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende(n) afwijken van de bepalingen in deze nadere regels, indien toepassing van de regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 18. Beslissing college in gevallen waarin de nadere regels niet voorzien In gevallen, de uitvoering van deze nadere regels betreffende, waarin deze niet voorzien, beslist het college.
Beleidsplan Tegenprestatie Participatiewet 2015 gemeente Culemborg. Het college van burgemeester en wethouders van Culemborg, Gelet op -
-
artikel 7, eerste lid onderdeel c van de Participatiewet, artikel 37 lid 1 onder f van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 37 lid 1 onder f van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 3 lid 2 van de verordening tegenprestatie Participatiewet; artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht,
Overwegende - dat het college op grond van artikel 7, eerste lid onderdeel c van de Participatiewet verplicht is beleid te ontwikkelen ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie en het uitvoeren ervan; - dat het wenselijk is dat dit beleid ook van toepassing is op het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in de IOAW en IOAZ besluit vast te stellen het volgende Beleidsplan Tegenprestatie Participatiewet 2015 gemeente Culemborg.
1: Tegenprestatie ja of nee? 1.1) Ja, er ligt een wettelijke opdracht. De Participatiewet geeft de raad in artikel 8a de opdracht om Tegenprestatie bij verordening te regelen. Artikel 7 lid 1c geeft het college van BenW de opdracht om tegenprestaties te vragen. Artikel 9 lid 1c geeft personen met bijstand de verplichting om tegenprestaties uit te voeren. De verordening Tegenprestatie bepaalt dat het college voor de verdere uitvoering van tegenprestatie een Beleidsplan opstelt.
2: Wat is de tegenprestatie? 2.1 Relatie tegenprestatie met toeleiding naar de arbeidsmarkt ? De Tegenprestatie wordt niet gericht op arbeidstoeleiding. Daar zijn specifieke instrumenten voor. Wel moet de inzet van de tegenprestatie recht doen aan de persoonlijke situatie van de cliënt door bijvoorbeeld bij te dragen aan persoonlijke groei of het vergroten of op peil houden van vaardigheden. 2.2 Tegenprestatie mag niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie? De Tegenprestatie is in geen geval een belemmering voor arbeid of toeleiding naar arbeid. 2.3 Tegenprestatie is beperkt in duur en omvang? Per individu en situatie is de tegenprestatie in duur en omvang als maatwerk te bepalen. De verordening bepaalt het maximum op 8 uur per week voor 12 maanden. "Gemiddeld" is dat + 2 dagdelen per week. Binnen dat maximum is er vrijheid om het per situatie in te vullen, "maatwerk". Deze omvang is getoetst aan jurisprudentie over art. 6 van het EVRM. 2.4 Tegenprestatie bestaat uit activiteiten die de uitkeringsontvanger naar zijn/haar vermogen kan verrichten? Tegenprestatie is naar vermogen van de persoon; Daarbij wordt geen risico genomen; bij twijfel niet doen. Tegenprestatie wordt o.a. afgestemd op fysieke en psychische mogelijkheden, persoonlijke en gezinssituatie en omstandigheden, vervoer en bereikbaarheid, persoonlijke kwaliteiten, en dergelijke. Dit weegt zwaar bij personen in de z.g. Werkzaak klantgroep 4. Wel kunnen met en voor bepaalde doelgroepen groepsgewijze afspraken worden gemaakt. (Voorbeeld; RIBW) 2.5 Mag niet tot verdringing op de arbeidsmarkt leiden? Tegenprestatie is echt additioneel; de activiteit is 'markteconomisch' niet interessant. Niemand is bereid loon te betalen voor die activiteiten. Tegenprestatie wordt verricht naast of in aanvulling op reguliere werkzaamheden in de organisatie waar
1
ze worden verricht. Geen activiteiten waarvoor (minder dan één jaar geleden) nog betaald werd. Dit is het geval als eerder bestaande arbeidsplaatsen met vergelijkbare werkzaamheden binnen de periode zijn wegbezuinigd bij de betreffende (overheids-)organisatie. Er mag geen vacature openstaan voor dezelfde of bijna dezelfde activiteiten als die bij de tegenprestatie zouden worden uitgevoerd. Per activiteit/tegenprestatie moet worden getoetst aan additionaliteit en marktrelevantie. Ook als uitkeringsgerechtigde zelf een voorstel doet voor de invulling van de tegenprestatie is een toets daarvan op verdringing nodig. 2.6 Waar zijn maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen onze gemeente? Activiteiten voor tegenprestatie worden gezocht in de sectoren; openbare ruimte, zorg, welzijn, verenigingen, evenementen, wijk/buurt/familie. 2.7 Verbinding met andere doelen? Het doel is bevordering van het sociaal maatschappelijk belang in Culemborg. Voorzien in behoeften in het perspectief van 'civil society', burgerparticipatie en het sociaal domein. Voor de betreffende persoon zelf levert de tegenprestatie bij voorkeur een bijdrage aan zijn/haar persoonlijke ontwikkeling op de participatielader.
3: Wie gaan de tegenprestatie doen ? 3.1 Tegenprestatie door wie? Wij zijn terughoudend in het opleggen van een tegenprestatie. Dat wil zeggen dat we in principe geen tegenprestatie op zullen leggen met uitzondering wanneer een klant zelf vraagt om een tegenprestatie te mogen doen of wanneer het een positieve bijdrage kan leveren op de ontwikkeling of participatie van de cliënt (dit mag geen tegenprestatie zijn wat ook als re-integratie-instrument wordt ingezet). Het gaat dan voornamelijk om de groepen: Bijstandsgerechtigden en IOAW- resp. IOAZ rechthebbenden ouder dan 18 jaar; voorzover het betreft personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt (Werkzaak klantgroep 3 en 4); voorzover het betreft personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt (Werkzaak klantgroep 1 en 2) alleen als de omstandigheden dat rechtvaardigen. 3.2 Mensen die mantelzorg verrichten? Van personen die mantelzorger zijn wordt geen tegenprestatie gevraagd. Zodra de noodzaak van mantelzorg is geconstateerd, mede bezien vanuit het WMO kader, zal dat betekenen dat een tegenprestatie niet naar vermogen kan. 3.3 De persoon moet zorg en tegenprestatie kunnen combineren ? Bij zorgverplichtingen wordt een tegenprestatie daarop afgestemd. De tegenprestatie moet geen inbreuk maken op de zorgplicht voor jonge kinderen. 3.4 Niet-willers Het instrument tegenprestatie is niet voor Niet-willers. Die doelgroep past niet bij de aard van tegenprestatie. Voor hen wordt een ander instrument ingezet (work first).
4: Hoe gaan we de tegenprestatie uitvoeren? 4.1 Een cliënt komt zelf vrijwillig met een voorstel voor tegenprestatie! In beginsel en bij voorkeur laten we de uitkeringsgerechtigde zelf gedurende 6 maanden zoeken naar een passende vrijwillige activiteit, of sluiten we aan bij vrijwilligerswerk dat de uitkeringsgerechtigde al doet. Als uitgangspunt nemen we de eigen kracht van de burger en de verplichting die hij/zij heeft vanuit de Participatiewet 4.2 Heeft de gemeente een centrale kaartenbak met tegenprestaties ? Neen. Hooguit beperkt m.b.t. openbare ruimte. Daarom wordt aangesloten bij (digitale) databanken voor vrijwilligersactiviteiten zoals vrijwilliger informatie punt. En netwerken voor burgerparticipatie en wijkgerichte activiteiten. 4.3 Waar kunnen we naar verwijzen? Aanvullend op de zelfredzaamheid biedt de gemeente ondersteuning en verwijst vooral via het vrijwilliger
2
informatiepunt naar vrijwilligersactiviteiten voor tegenprestatie. 4.4 Wat is de inzet van de gemeente? Gemeente neemt tegenprestatie op als periodiek gesprekspunt met de uitkeringsgerechtigde in het reguliere uitkeringsgerechtigdeproces Participatiewet. Gemeente regelt tegenprestatie in kader van de Participatiewet. Informatie en voorlichting over tegenprestatie wordt gegeven tijdens de intakeprocedure en in de vervolgcontacten m.b.t. de Participatiewet. Verwijzen naar de vrijwilligerscentrale of wijk, buurt, eigen netwerk. 4.5 Gemeente werkt binnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur? Onderzoek of de uitkeringsgerechtigde in staat is om de activiteiten te verrichten. Daarom vooraf overleg met betrokkene en indien nodig (medisch) advies inwinnen. Aannemelijk maken in de beschikking dat de activiteiten voldoen aan de daaraan gestelde eisen (motiveringsplicht). De plicht niet zo maar aan iemand opleggen (verbod van willekeur). In vergelijkbare gevallen dezelfde soort verplichting tot het leveren van een tegenprestatie opleggen (gelijkheidsbeginsel). De verplichting niet opleggen met een ander doel dan het verlangen van een tegenprestatie voor de bijstand. De verplichting dus niet opleggen om iemand te straffen. (verbod van détournement de pouvoir). 4.6 Krijgt de uitkeringsgerechtigde een onkostenvergoeding? Neen, want het is tegenprestatie voor de bijstand. 4.7 Is voor de tegenprestatie een verzekering nodig? Ja voor de tegenprestatie is een verzekering nodig. De gemeente Culemborg heeft de cliënten die in het kader van de Participatiewet een tegenprestatie leveren toegevoegd aan de vrijwilligersverzekering. 4.8 Is voor de tegenprestatie een verklaring omtrent gedrag nodig? De inlenende organisatie bepaalt dit. Wordt een VOG gevraagd door een organisatie, dan wordt die tegenprestatie niet opgelegd door de gemeente. Risico mijden. 4.9 Is begeleiding nodig? Zo ja, door wie? Ja, werkbegeleiding door inlenende organisatie t.b.v. de tegenprestatie Ja, coördinatie en bemiddeling voor de match van de uitkeringsgerechtigde met de activiteit door gemeente, vrijwilligerscentrale of inlenende organisatie. Vanuit tegenprestatie niet van toepassing als de uitkeringsgerechtigde het zelf regelt als vrijwilligerswerk. 4.10 Communicatie Communicatie met de uitkeringsgerechtigde is gericht op - uitleggen wat een tegenprestatie is; en - motiveren om de tegenprestatie uit te voeren. Communicatie met organisaties wordt gericht op goede en motiverende informatie en heldere afspraken. 4.11 Financiering. Wij organiseren tegenprestatie binnen bestaande infrastructuur en budgetten. Tegenprestatie is geen re-integratie en wordt dus niet t.l.v. het re-integratiebudget gefinancierd.
5: Hoe gaan we handhaven op de tegenprestatie? 5.1 Controleren of cliënt de tegenprestatie heeft verricht? De gemeente controleert impliciet via de periodieke uitkeringsgerechtigdecontacten. Voor tegenprestatie gaan we primair uit van eigen initiatieven en vrijwilligerswerk naar eigen wensen, mogelijkheden en motivatie van de uitkeringsgerechtigden. Ervaring met en uitvoering van tegenprestatie opnemen als vast gesprekspunt in periodiek contact met de uitkeringsgerechtigde. Zijn er geen werkzaamheden voorhanden voor een uitkeringsgerechtigde dan worden na uiterlijk 12 maanden de mogelijkheden weer bezien en besproken. Toezicht en evaluatie aan de hand van contacten met de inlenende partij resp. coördinerende organisatie. Jaarlijks wordt verslag gedaan van de uitvoering van tegenprestatie als totaal overzicht.
3
5.2 Tegenprestatie opgenomen in afstemmingsverordening? Ja. Voor weigering van een opgelegde tegenprestatie is een maatregel van 1 maand 20% verlaging van de uitkering opgenomen. Dit wordt toegepast als duidelijk is dat de uitkeringsgerechtigde geen tegenprestatie wil doen, terwijl hij/zij dat wel kan.
Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van Culemborg dd. 28 april 2015
4
Samenvatting. Tegenprestatie? Ja, er ligt een wettelijke opdracht. Tegenprestatie is niet gericht op arbeidstoeleiding. Tegenprestatie wordt gevraagd naar vermogen van de persoon. Tegenprestatie is echt additioneel; de activiteit is 'markteconomisch' niet interessant. Van wie wordt een tegenprestatie gevraagd? De gemeente Culemborg is terughoudend in het opleggen van de tegenprestatie. Uitzonderingen hier op zijn wanneer een klant zelf vraagt een tegenprestatie te mogen doen of wanneer dit een positief effect kan hebben op de ontwikkeling of participatie van de cliënt. Dit geldt dan voor bijstandsgerechtigden en IOAWresp. IOAZ rechthebbenden ouder dan 18 jaar; voorzover het betreft personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt (Werkzaak groep 3 en 4). Van personen die mantelzorger zijn wordt geen tegenprestatie gevraagd. De tegenprestatie moet geen inbreuk maken op de zorgplicht van ouders van jonge kinderen en wordt dus op die zorgplicht afgestemd. Het instrument tegenprestatie is niet geschikt en niet bedoeld voor niet-willers. Ter verduidelijking: Van mensen met een korte afstand tot arbeid wordt re-integratie inzet verwacht. Van mensen met een lange afstand tot arbeid wordt een tegenprestatie gevraagd. Mensen die niet(s) willen worden ingezet op work first activiteiten. Activiteiten voor tegenprestatie worden gezocht in de openbare ruimte, zorg, welzijn, verenigingen, evenementen, burgerparticipatie, wijk/buurt/familie. In beginsel en bij voorkeur laten we de uitkeringsgerechtigde eerst zelf gedurende 6 maanden zoeken naar een passende vrijwillige activiteit, of sluiten we aan bij vrijwilligerswerk dat de uitkeringsgerechtigde al doet.. In aansluiting daarop biedt de gemeente ondersteuning en zoeken we vooral via (digitale) databanken en lokale projecten naar vrijwilligersactiviteiten voor tegenprestatie. Tegenprestatie organiseren we zo veel mogelijk 'als vrijwilligerswerk' binnen de bestaande infrastructuur en budgetten.
5
Advies cliëntenraad beleidsregels De cliëntenraad adviseert positief over de voorgelegde beleidsregels Participatiewet met de volgende opmerkingen: Beleidsplan tegenprestatie pag. 2 staat Tiel. – mbt art. 4.8 VOG: functies waarvoor VOG gevraagd wordt juist niet vermijden maar indien zich mogelijkheid voor een dusdanige functie zich voordoet, de kosten van de VOG vergoeden. – Pag. 1 art 2.5 Wijzig “geen activiteiten waarvoor minder dan 1 jaar geleden nog betaald werd” in 2 jaar. – art 4.6 Hoe zit het met reiskosten? Beleidsregels kostendelersnorm Moeilijk leesbaar. Artikel 5 in toelichting is hardheidsclausule. Deze komt niet terug in de beleidsregels zelf! Richtlijn boete‐oplegging recente jurisprudentie en reactie Asscher: richtlijn zal moeten worden aangepast op de jurisprudentie. – De CR adviseert ook in ernstige ziektegevallen geen boete op te leggen. Nadere regels re‐integratie en loonkostensubsidie Alertheid op oneigenlijk gebruik van werkgevers van de werkervaringsplaatsen (carrousselmodel). Oa door bij te houden om welke werkgevers het gaat. Vanuit de gemeente wordt aangegeven dat er op dit moment wordt gewerkt aan een certificeringssysteem voor “goede” werkgevers. Ook wordt geadviseerd een toelage te verstrekken aan jongeren die vrijwilligerswerk doen.
UW KENMERK UW BRIEF VAN ONS KENMERK VERZENDDATUM
ONDERWERP
Cliëntenraad WWB Bergeend 7 4105 TM CULEMBORG CONTACTPERSOON van Kessel GEM ‐ 1312306/22657 ALGEMEEN NUMMER 0345‐477700 11 mei 2015 AFDELING/TEAM Stadsontwikkeling (SO) / ‐ Reactie college op advies beleidsregels Participatiewet Geachte heer Romijn, Het college bedankt u en de cliëntenraad over het advies dat u heeft gegeven betreft de beleidsregels Participatiewet. Wij hebben waar mogelijk uw advies ter harte genomen en hier de beleidsregels op aangepast. Hieronder zullen wij kort ingaan op de verschillende punten van uw advies. Beleidsplan tegenprestatie Met betrekking tot art. 4.8 VOG: functies waarvoor VOG gevraagd wordt juist niet vermijden maar indien zich mogelijkheid voor een dusdanige functie zich voordoet, de kosten van de VOG vergoeden. – Pag. 1 art 2.5 Wijzig “geen activiteiten waarvoor minder dan 1 jaar geleden nog betaald werd” in 2 jaar. – art 4.6 Hoe zit het met reiskosten? Wij kiezen er voor om functies waarvoor een VOG noodzakelijk is niet in te zetten als tegenprestatie vanwege eventuele aansprakelijkheidsrisico’s. Indien mensen een vrijwilligersfunctie ambiëren waar een VOG voor noodzakelijk is kan dit als vrijwilliger natuurlijk altijd. De kosten voor een VOG worden dan niet door de gemeente vergoed. Wij delen de zorgen voor het risico op arbeidsverdringing door de tegenprestatie. Echter is het voor ons in de praktijk lastig te achterhalen om na te gaan of de activiteiten in ieder geval 2 jaar niet als betaald werk zijn ingevuld. Daarom is door ons een grens van 1 jaar aangehouden. De reiskosten worden toegekend conform de re‐integratie regeling in het geval van een overeengekomen tegenprestatie. Beleidsregels kostendelersnorm Moeilijk leesbaar. Artikel 5 in toelichting is hardheidsclausule. Deze komt niet terug in de beleidsregels zelf! Het betreft hier teksten met een juridische basis. Door deze juridische aard zijn de teksten vaak moeilijk leesbaar. De cliëntenraad geeft aan dat artikel 5 in de toelichting (hardheidsclausule) niet overeenkomst met de beleidsregels. Dit is aangepast zodat de teksten wel overeenkomen. In de Participatiewet artikel 22a staat aangegeven wanneer de kostendelersnorm niet van toepassing is.
Richtlijn Boete‐oplegging Participatiewet Wegens recente jurisprudentie en reactie Asscher: richtlijn zal moeten worden aangepast op de jurisprudentie. – De CR adviseert ook in ernstige ziektegevallen geen boete op te leggen. De richtlijn is naar aanleiding van de jurisprudentie aangepast, er is in artikel 4 van de richtlijn een percentage toegevoegd voor verlaging boete bij verminderde verwijtbaarheid. Bij ernstige ziekte bieden artikel 4 en 5 van de richtlijn de mogelijkheid om de boete in deze gevallen te verlagen. Nadere regels re‐integratie en loonkostensubsidie Alertheid op oneigenlijk gebruik van werkgevers van de werkervaringsplaatsen (carrousselmodel). Onder andere door bij te houden om welke werkgevers het gaat. Vanuit de gemeente wordt aangegeven dat er op dit moment wordt gewerkt aan een certificeringsysteem voor “goede” werkgevers. Hoofdstuk 3 artikel 3 komt niet overeen met hoofdstuk 3 artikel 3 uit de beleidsregels van Tiel. Het betreft hier subsidieplafonds en budgetplafonds. Wij herkennen het gevaar van het oneigenlijk gebruik van werkervaringsplaatsen. Maar ook bij andere vormen van begeleid en gesubsidieerd werk. Wij zijn aan het onderzoeken of er met bepaalde instrumenten deze risico’s beperkt kunnen worden. Het certificeringsysteem is hier een voorbeeld van. In de beleidsregels van Tiel zijn budget en subsidieplafonds opgenomen voor verschillende re‐integratie‐instrumenten. Bij het regionaal ingewonnen juridisch advies is aangegeven dat subsidie‐ en budgetplafonds niet in de nadere regels geregeld kunnen worden. Daarnaast gaat het hier over een maximering van de inzet dat al geregeld is in het participatiebudget in de begroting. Wij hopen u hiermee voldoende uw op‐ en aanmerkingen beantwoord te hebben. Wij kijken uit naar de verdere samenwerking met u en de cliëntenraad. Hoogachtend, Burgemeester en Wethouders van Culemborg De burgemeester, De secretaris, R. van Schelven L. Vonk Omdat de goedkeuring voor deze brief digitaal is afgehandeld, ontbreekt een met de pen gezette handtekening. DE GEMEENTE CULEMBORG GEBRUIKT UW GEGEVENS IN HET KADER VAN DE WET BESCHERMING PERSOONSGEGEVENS ALLEEN VOOR DE IN DEZE BRIEF GENOEMDE DOELEN.