Programma Nederlands Praten
Website : E-mail :
http://nederlands.e-controller.eu
[email protected]
Taalcoach : Mickel Reemer
Nederlands Praten 1 / Basisvaardigheden, hoofdstuk 3 Oefeningen werkwoorden hebben en zijn Oefening 1: Wat is het juiste werkwoord? Voorbeeld Ik ben/zijn een man Ik heb/hebben een fiets (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn)
ik ben/zijn een man ik heb/hebben een fiets
Jij ben/bent een leerling Hij is/bent een man Zij (enk.) is/ben een vrouw Het zijn/is een fiets Wij bent/zijn op school Jullie is/zijn thuis Zij (pl.) bent/zijn aardig
(hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben)
jij hebben/hebt een fiets Hij hebt/heeft een auto Zij (enk.) heb/heeft sokken Het hebben/heeft een dak Wij heb/hebben een telefoon Jullie heeft/hebben een huis Zij (pl.) hebben/heb een computer
Oefening 2: Wat is het juiste werkwoord? Voorbeeld Ik ben/zijn een man Ik heb/hebben een fiets (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn)
ik ben/zijn een man ik heb/hebben een fiets
Jullie zijn/bent op school Ik ben/zijn aardig Wij is/zijn thuis Het bent/is groen Zij (pl.) zijn/bent begonnen Hij zijn/is een Nederlander Zij (enk.) is/ben Poolse Jij ben/bent gek
(hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben)
Wij hebt/hebben een telefoon Jij heb/hebt een droom Hij heb/heeft ervaring Zij (pl.) hebt/hebben zeep Het hebben/heeft twee benen Jullie heeft/hebben huizen Zij (enk.) heeft/hebben een krant Ik heb/hebt een tas
Oefening 3: Wat is het juiste werkwoord? Voorbeeld Ik ben/zijn een man Ik heb/hebben een fiets
ik ben/zijn een man ik heb/hebben een fiets
(zijn) Jij zijn/bent in de klas (hebben) Wij hebt/hebben papier (zijn) Hij zijn/is een man (hebben) Ik hebt/heb een stoel (zijn) Zij (enk.) ben/is een vrouw (hebben) Zij (enk.) (zijn) Ik bent/ben een man (hebben) Zij (pl.) hebt/hebben vissen (zijn) Het zijn/is een kapstok (hebben) Jullie heeft/hebben een plant (zijn) Wij is/zijn boven (hebben) Jullie heeft/hebben een vork (zijn) Wij zijn/bent open (hebben) Ik heb/hebt Nederlands (zijn) Jij ben/bent op de trap (hebben) Wij heeft/hebben een ijsje
(zijn) Ik ben/bent thuis (zijn) Jullie is/zijn in Hoorn (hebben) Wij heeft/hebben sleutels (zijn) Het is/bent een raam (hebben) Het hebben/heeft drie poten (zijn) Het zijn/is een televisie (hebben) Jullie heeft/hebben een radio (zijn) Zij (pl.) zijn/bent gek (hebben) Ik heb/hebt een jas (zijn) Het zijn/is een muur (hebben) jij heeft/hebt een lamp (zijn) Het is/zijn gesloten (hebben) Zij (pl.) hebt/hebben de sleutel (zijn) Wij is/zijn Nederlanders (zijn) Zij (enk.) bent/is beneden (hebben) Ik heb/hebt een pen Pagina 1 van 5
Programma Nederlands Praten
Website : E-mail :
http://nederlands.e-controller.eu
[email protected]
Taalcoach : Mickel Reemer
(zijn) Ik bent/ben op de trap (hebben) Jullie hebt/hebben school (zijn) Ik bent/ben een boer (zijn) Het bent/is een aanbieding (hebben) Jij hebben/hebt een puzzel (zijn) Hij is/bent in de winkel (zijn) Het is/ben droog (hebben) Jullie heeft/hebben een banaan (hebben) Wij heeft/hebben een voetbal
(hebben) Jij heb/hebt een pan (zijn) Wij bent/zijn op school (hebben) Zij (pl.) heb/hebben een televisie (zijn) Wij bent/zijn moe (hebben) Ik hebt/heb een DVD (hebben) Zij (enk.) heeft/heb een appel (zijn) Jij heb/hebt een laptop (hebben) Ik heeft/heb een bril (zijn) Het bent/is een vliegtuig
Oefening 4: vul het goede werkwoord in Voorbeeld (zijn) Ik ____ Mickel Ik ben Mickel (hebben) Ik ____ een fiets Ik heb een fiets (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn)
Jij _______ een kletsmajoor Hij ________ alleen Zij (enk.) ______ gek Het _______ rood Wij ______ leerlingen Jullie ______ docenten Zij (pl.) _____ met drie mensen
(hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben)
Jij ______ een glas Hij _____ een bord Zij (enk.) _______ een lepel Het _____ een dak Wij ______ een telefoon Jullie ______ een huis Zij (pl.) ______ een computer
(hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben)
Zij (enk.) _______ een lepel Wij ______ een telefoon Jij ______ een glas Hij _____ een bord Jullie ______ een huis Zij (pl.) ______ een computer Het _____ een dak
Oefening 5: vul het goede werkwoord in Voorbeeld (zijn) Ik ____ Mickel Ik ben Mickel (hebben) Ik ____ een fiets Ik heb een fiets (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn)
Zij (enk.) ______ gek Wij ______ leerlingen Jij _______ een kletsmajoor Hij ________ alleen Jullie ______ docenten Zij (pl.) _____ met drie mensen Het _______ rood
Oefening 6: vul het goede werkwoord in Voorbeeld (zijn) Ik ____ Mickel Ik ben Mickel (hebben) Ik ____ een fiets Ik heb een fiets (hebben) Ik ______ een krant (zijn) Wij _________ docenten (hebben) Zij (enk.) _______ een stoel (zijn) Jullie _______ in de winkel (zijn) Ik _______ een man (hebben) Zij (pl.) _______ tafels (zijn) Ik ______ gek (zijn) Jij ______ aan het werk (hebben) Het _____ een dak (hebben) Ik _______ limonade (zijn) Zij (enk.) ______ een vrouw
(zijn) Jij ______ een leerling (hebben) Jullie ________ een televisie (zijn) Zij (pl.) _______ thuis (hebben) Wij _______ een auto (zijn) Zij (enk.) _______ oranje (hebben) Jij ______ een lepel (zijn) Het _____ een plant (hebben) Wij _______ een radio (zijn) Jullie ________ heksen (zijn) Hij _______ bij de politie (hebben) Zij (enk.) _______ Nederlandse les Pagina 2 van 5
Website : E-mail :
Programma Nederlands Praten
http://nederlands.e-controller.eu
[email protected]
Taalcoach : Mickel Reemer
(hebben) Hij ______ een Poolse vrouw (zijn) Het ______ een doos (hebben) Ik _______ een fiets (zijn) Jij _______ een leerling (hebben) Wij _______ een banaan (zijn) Zij (enk.) ______ gelukkig (hebben) Jullie _______ de auto (zijn) Het _______ vreemd (hebben) Zij (pl.) _______ een bril (zijn) Jullie ______ goed (hebben) Het _______ drie poten (zijn) Het _____ koud (hebben) Ik ______ een biertje (zijn) Wij _______ goed
(zijn) Zij (pl.) _______ Pools (hebben) Het _____ vier poten (zijn) Jullie ________ Italiaans (hebben) Jij ________ een appel (zijn) Zij (pl.) ________ dom (hebben) Ik _____ pech (zijn) Jij _______ 50 jaar oud (hebben) Ik ______ gelijk (zijn) Hij _______ 5 jaar oud (hebben) Ik _____ schoenen (zijn) Zij (pl.) _______ slecht (hebben) Wij ______ het warm (zijn) Het ______ zeven uur (hebben) Jullie ______ geluk
Oefening 7: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? Voorbeeld Ben/zijn ik een man? Heb/hebben ik een fiets? (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn)
Ben/zijn ik een man? Heb/hebben ik een fiets?
Bent/ben jij thuis? Zijn/is hij een leerling? Ben/is zij (enk.) een vrouw? Is/bent het een deur? Bent/zijn wij op school? Zijn/ben jullie thuis? Zijn/ben zij (pl.) verdrietig?
(hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben)
Hebt/heb jij een fiets? Heb/heeft hij een lamp? Hebben/heeft zij (enk.) een auto? Heeft/hebt het vier wielen? Hebt/hebben wij geld? Hebben/hebt jullie een telefoon? Hebben/heb zij (pl.) een computer?
Oefening 8: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? Voorbeeld Ben/zijn ik een man? Heb/hebben ik een fiets? (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn)
Ben/zijn ik een man? Heb/hebben ik een fiets?
Is/zijn wij thuis? Bent/is hij Nederlander? Ben/bent jij Pools? Is/bent zij (enk.) ziek? Bent/zijn jullie op het werk Bent/is het een huis? Zijn/ben zij (pl.) goed?
(hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben)
Hebt/heeft zij (enk.) een fiets? Heb/hebben jullie een auto? Hebben/heeft zij (pl.) een telefoon? Hebben/hebt wij een televisie? Hebt/hebben zij (pl.) een radio? Heeft/hebt het een dak? Hebben/heb jullie een computer?
Oefening 9: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? Voorbeeld Ben/zijn ik een man? Heb/hebben ik een fiets?
Ben/zijn ik een man? Heb/hebben ik een fiets?
(zijn) Zijn/is jullie in de klas? (hebben) Hebt/hebben jullie koffie? (zijn) Is/bent zij (enk.) een vrouw? (hebben) Hebt/heb jij een radio? (zijn) Zijn/bent zij (pl.) vrouwen? (hebben) Zij (enk.) een fiets? (zijn) Ben/zijn zij (pl.) mannen?
(zijn) Ben/bent jij een leerling? (zijn) Zijn/ben ik alleen? (hebben) Heb/hebben jullie een televisie (zijn) Zijn/bent jullie docenten? (hebben) Heb/hebt ik een computer? (zijn) Is/bent het een auto? (hebben) Heb/hebben wij thee? Pagina 3 van 5
Website : E-mail :
Programma Nederlands Praten
http://nederlands.e-controller.eu
[email protected]
Taalcoach : Mickel Reemer
(hebben) Hebben/hebt zij (pl.) koffie? (zijn) Ben/bent jij in de trein? (hebben) Heeft/hebben wij pauze? (zijn) Bent/ben ik een man? (hebben) Heb/hebben ik een pen? (zijn) Ben/zijn wij gesloten? (hebben) Hebben/hebt jullie een computer (zijn) Ben/is zij (enk.) op de trap? (hebben) Heeft/hebt zij een ijsje? (zijn) Zijn/is wij thuis? (hebben) Heb/hebt jij een auto? (zijn) Zijn/bent wij in Hoorn? (zijn) Is/bent het een kind? (hebben) Hebben/heb zij (pl.) een paard?
(zijn) Zijn/is hij gek? (hebben) Heb/hebt ik een krant? (zijn) Is/zijn wij sterk? (hebben) Heb/hebt jij koffie? (zijn) Is/zijn het een huis? (hebben) Heeft/heb het vier poten? (zijn) Zijn/bent jullie gek? (zijn) Bent/ben jij gek? (hebben) Hebt/hebben zij een pan? (hebben) Heb/hebt ik een mes? (zijn) Zijn/bent zij (pl.) op school? (hebben) Heb/hebt jij een lepel? (zijn) Is/zijn jullie goed? (hebben) Hebt/heb jij een DVD?
Oefening 10: Vraagzinnen - Vul het goede werkwoord in Voorbeeld (zijn) ____ ik een kletsmajoor? (hebben) _____ ik een fiets? (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn)
______ ______ ______ ______ ______ ______ ______
jij een kletsmajoor? hij alleen? zij (enk.) gek? het rood? wij leerlingen? jullie docenten? zij (pl.) met drie mensen?
Ben ik een kletsmajoor? Heb ik een fiets? (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben)
______ ______ ______ ______ ______ ______ ______
jij een glas? hij een bord? zij (enk.) een lepel? het een dak? wij een telefoon? jullie een huis? zij (pl.) een computer?
Oefening 11: Vraagzinnen - Vul het goede werkwoord in Voorbeeld (zijn) ____ ik een kletsmajoor? (hebben) _____ ik een fiets? (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn) (zijn)
______ ______ ______ ______ ______ ______ ______ ______
wij docenten? ik gek? zij (enk.) een vrouw? jij in de winkel? zij (pl.) Pools? jullie goed? het koud? hij 50 jaar oud?
Ben ik een kletsmajoor? Heb ik een fiets? (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben) (hebben)
______ ______ ______ ______ ______ ______ ______ ______
jullie een radio? ik een auto? hij een plant? zij (pl.) een appel? zij (enk.) een peer? wij het warm? het een dak? jij schoenen?
Oefening 12: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? Voorbeeld Ben/zijn ik een man? Heb/hebben ik een fiets?
Ben/zijn ik een man? Heb/hebben ik een fiets?
(zijn) ______ jij een vrouw? (hebben) ______ zij (enk.) een computer? (zijn) ______ jullie thuis? (hebben) _______ jij koffie? (zijn) ______ ik op school? (hebben) ______ wij een radio?
(hebben) ______ ik een DVD? (zijn) ______ jij gek? (hebben) ______ zij (pl.) een schaar? (zijn) ______ wij met drie mensen? (hebben) ______ jij een fiets? (zijn) ______ het een auto? Pagina 4 van 5
Programma Nederlands Praten
Website : E-mail :
http://nederlands.e-controller.eu
[email protected]
Taalcoach : Mickel Reemer
(zijn) ______ zij (pl.) in Nederland? (hebben) ______ jullie thee? (zijn) ______ hij in Polen? (hebben) ______ het een dak? (zijn) ______ wij docenten? (hebben) ______ hij een televisie? (zijn) ______ het een bril? (hebben) ______ ik een ijsje? (zijn) ______ zij (enk.) een vrouw?
(hebben) ______ hij een krant? (zijn) ______ ik een man? (hebben) ______ het een deur? (zijn) ______ jullie leerlingen? (hebben) ______ zij (enk.) een vork? (zijn) ______ hij een jongen? (hebben) ______ wij een pen? (zijn) ______ zij (pl.) in Hoorn? (hebben) ______ jullie vier handen?
Oefening 13: Zet de zin om met het nieuwe persoonlijk voornaamwoord Voorbeeld Ik ben een man (jij) Ik heb een fiets (wij)
Jij bent een man Wij hebben een fiets
Ik heb een computer (jullie) Wij zijn thuis (jij) Zij hebben een auto (hij) Zij is een meisje (het) Wij hebben koffie (ik) Jullie zijn goed (wij) Jij bent geweldig (zij pl.) Hij heeft een DVD (zij enk.) Het is rood (wij) Jij hebt kaas (zij pl.)
Jullie zijn gek (wij) Jij hebt een fiets (zij pl.) Hij is een jongen (zij enk.) Het heeft twee handen (wij) Ik ben een docent (jullie) Wij hebben thee (jij) Zij zijn in de trein (hij) Zij heeft een krant (het) Wij zijn leerlingen (jij) Zij hebben genoeg (hij)
Oefening 14: Vraagzinnen - Zet de zin om met het nieuwe persoonlijk voornaamwoord Voorbeeld Ben ik een man? (jij) Heb ik een fiets? (wij)
Ben jij een man? Hebben wij een fiets?
Heb ik genoeg? (zij, pl.) Ben jij vader? (jullie) Heeft hij een radio (wij) Is zij rood? (het) Ben ik een leraar? (hij) Heb jij een televisie? (jullie) Zijn wij op school? (zij, pl.) Heeft het vier voeten? (zij, enk.) Ben ik in de trein? (hij) Heb jij gelijk? (ik)
Zijn zij leerlingen? (jij) Hebben jullie een televisie (hij) Zijn wij getrouwd? (zij, enk.) Heeft het twee handen? (ik) Is hij een leerling? (jij) Hebben jullie een boek? (wij) Zijn zij rood? (het) Heeft zij een krant? (ik) Heeft hij geld? (jij) Ben ik een meisje? (zij, enk.)
Pagina 5 van 5