PRAMEN, BRANDSCHUITEN EN BOKKEN, OP DE OUDE VAART ©Albert Metselaar, Hoogeveen 2015
[email protected] Tot juni 1852 was de vaart smal en ondiep, en opgedeeld in panden, waardoor vloten pramen tegelijkertijd moesten afvaren. De lading van de pramen was beperkt. Er zijn geen afbeeldingen bekend van Hoogeveense turfpramen uit de 17 e eeuws. We moeten het doen met wat we weten uit latere jaren, of wat we weten van de scheepstypen in de omliggende gebieden, in de verwachting dat we zo kunnen komen tot een geslaagde reconstructie. De praam is een van de oudst bekende scheepstypes en komt al voor in de Romeinse tijd. Met ‘praam’ doelt men oorspronkelijk op een relatief klein vaartuig, met een platte bodem, bedoeld voor ondiep water, dat wordt voortbewogen met een vaarboom, een lange ranke paal. Uitzonderingen hierop vormen de veel grotere 19 e en 20e eeuwse pramen. Het woord ‘praam’ is dan ook afgeleid van het Latijnse ‘premere’. Dat staat voor dringen, drukken, knellen, persen, pressen. Een praam is feitelijk niet één scheepsvorm, maar een hele familie van op elkaar lijkende kleinere schepen. Het gevolg is dat we niet exact weten hoe de Hoogeveense pramen eruit zagen in de eerste helft van de 17e eeuw.
Een platbodem uit een winterlandschap van Hendrik Avercamp het enige wat we met zekerheid weten is dat ze aanvankelijk niet groter waren dan nodig was voor het vervoer van één dagwerk turf. Voor de hand liggend is dat ze sterk leken op de kleinere schepen met een gelijkende grootte, zoals die geschilderd werden op schilderijen uit het begin van de 17 e eeuw en zoals die nog gebruikt werden in het begin van de 20e eeuw. We weten ook dat ze in 1658 al zo groot waren geworden dat er 1 ½ last turf op kon. We weten ook dat ze in 1666 al was gegroeid tot 2 last. Het was in de periode dat de Hollandse Compagnie de eigen pramenvloot had verkocht en had besloten om geen gebruik meer te maken van
1
een kleine vloot gehuurde pramen. Het centraal laten afvaren door de participanten van die compagnie was verleden tijd. De individuele participanten, zetschippers en vrij gevestigde schippers gebruikten dus deze ruimte door binnen het commerciële vervoer zoveel mogelijk turf op een praam te krijgen, op een groeiende praam, zolang die maar net door de vaart kon. Voor een beeld van de 17e eeuwse kleine binnenvaart in het oosten van het land kunnen we bijvoorbeeld terecht bij Hendrik Barents Avercamp (1585-1634), bijgenaamd “De Stomme van Kampen”. Hoewel zijn schilderijen geen exacte weergaven van de werkelijkheid hoeven te zijn, zien we in zijn composities zoveel bekends uit de 17e eeuw dat we mogen aannemen dat hij bij zijn beeld van de kleine binnenvaart de voorbeelden uit zijn naaste omgeving gebruikte. We herkennen vaartuigen die we als verwanten kunnen beschouwen van de latere houten bok en de punter. Een van de vaartuigen ligt onder water, zoals kan gebeuren als het vaartuig in de herfstregens buiten ligt en niet op tijd wordt leeg geschept. We zien in de uit het water stekende punt van deze bok nog de vaarboom liggen.
We zien de laatste nazaten van de houten Hoogeveense pramenfamilie op oude ansichtkaarten. Het gaat dan om de ‘brandschuit’ en de ‘bok’. Beiden hadden ze een draagvermogen van plm. 10 ton, iets meer dan een dagwerk turf. Met ‘de brand’ bedoelde men in Hoogeveen en omstreken de turf die nodig was om de winter door te komen. Een brandschuit was dus een turfschuit. Het type kon blijven bestaan omdat het later ook nog uitermate geschikt was om in ondiepe wijken te varen. In de naam bleef de oorspronkelijke functie bewaard. De brandschuit was de turfschuit van de 17e eeuw, al zal het type in de loop der eeuwen kleine wijzigingen hebben ondergaan. We zien het in de 18e eeuw nog terug in afvaartregelingen. Dan
2
geldt 1 praam als 2 brandschuiten, wat betreft de inhoud. 1 praam is 2 dagwerk en een brandschuit staat dan duidelijk voor 1 dagwerk. De bok was het vervoermiddel bij uitstek van de boeren en arbeiders met een boerenplaatsje in de buitengebieden van Hoogeveen in de 19e- en de 1e helft van de 20e eeuw. Aanvankelijk waren ze van hout, later van ijzer. We vinden dit type niet genoemd in het Hoogeveen van de 17 e of de 18e eeuw, maar dat wil niet zeggen dat het er toen niet was. Waarschijnlijk vielen ze onder de algemene benaming ‘schuit’. De overeenkomst tussen de bok en de vaartuigen op de schilderijen van Hendrik Avercamp is zo groot, dat we kunnen aannemen dat ze ook in het 17 e eeuwse Drenthe werden gebruikt. Daar komt nog bij dat we een schilderij kennen uit het Veenkoloniaal Museum te Veendam, waarop turfpramen te zien zijn. Het is een schilderij van Mancadan waarop een 17 e eeuwse veenderij wordt uitgebeeld. Het schilderij wordt gedateerd op omstreeks 1650. Lucht en land gaan vaag in elkaar over, boven een landschap waarin alle toenmalige facetten van de vervening een plaatsje hebben gekregen. Centraal in het midden, voor het landschap ver achteraan, zien we een herder over het veen trekken. Naar voren werkend zien we turfgravers aan het werk, wordt de turf in verschillende fasen gedroogd en opgestoekt, om uiteindelijk in kleine pramen geladen te worden. De pramen bevinden zich links en rechts van een centrale voorstelling van enkele groepjes werkers. Omdat zoveel facetten van de vervening in één afgewogen beeld gevat zijn is het niet waarschijnlijk dat hier een bestaande veenderij in beeld is gebracht. Waarschijnlijker is dat Mancadan met alle onderdelen van de veenderijen die hij leerde kennen een landschap combineerde, waarin ze allemaal een plekje kregen. De pramen van het schilderij van Mancadan houden het midden tussen een brandschuit en een bok. Dichter bij de 17 e eeuwse turfpraam als met deze afbeeldingen kunnen we (nog?) niet komen. Het ging om pramen zonder mast, voortgeduwd door een boom. De praamschippers werden daardoor ook wel praamschuivers of schuitenschuivers genoemd. De schipper of schuiver kon op de praam zelf staan, maar kon ook op de kant staan en vanaf de kant met een boom het vaartuig over het water duwen. Een fragment uit het schilderij van Mancadan.
3
Twee dagwerk turf bleef de gangbare grootte tot 1851, zolang de oude Hoogeveensche Vaart heeft gefunctioneerd. Overigens voeren er vanaf zeker 1731 ook al enkele grotere pramen, van drie of vier dagwerk, maar dat was niet de standaard. De pramen van twee dagwerk turf kregen een mast en een zeil, maar bleven ook nog wel voortgeduwd door een boom. Een Hoogeveense praam van twee dagwerk mat gemiddeld 15x2,10x1,27 meter. Het laadruim mat 30 kubieke meter terwijl er 50 kubieke meter als deklast opgestapeld kon worden. De pramen maten 20-25 ton. Men sprak van kleine Hoogeveense praam of marktpraam. Dit laatste omdat ze bedoeld waren om turf te varen tussen Hoogeveen en de turfmarkt in Zwartsluis. In de praktijk voeren ze nogal eens verder, want ze leverden ook turf af bij de steenfabrieken aan de Ijssel. Of ze haalden de markt niet eens, dan kwamen ze niet verder dan de eerste kalkbranderijen in Zwartsluis, die ook brandden op de Drentse turf. Dat de pramen op de Ijssel kwamen, blijkt overduidelijk uit het in beslag nemen van die pramen tijdens de Tweede Münsterse Oorlog. Overijssel verdedigde zich in mei 1672 door het bevel de ontwatering van de venen te stoppen, zodat de Münsterse troepen daar niet doorheen zouden kunnen komen. Bij Staphorst en Rouveen werden wegen vernield. Ook wegen door het veen, zoals de Lutterdijk, werden vernield. Er zou een dam in het Zwarte Water gelegd moeten worden, bij Zwolle, zodat het water flink opgestuwd zou worden. In Zwartsluis en Hasselt zouden de sluizen opengesteld moeten worden, zodat de landerijen tot Staphorst onder water zouden komen te staan. Door gebrek aan water is van dat opstuwen niets gekomen. De vijand zou door troepen tegengehouden moeten worden, want de natuur hielp niet mee. De Ijssel zelf kende op 28 mei 1672 zelfs 14 plaatsen waar men er zo doorheen kon rijden. Bij de Koterschans, bij Zwolle, moest een schipbrug worden aangelegd, zodat de Staatse troepen zo snel mogelijk over de Ijssel konden trekken, richting Friesland. Het maken van deze schipbrug werd de 29e mei voor f 5450,-,- aangenomen. Diezelfde 29e mei werden de heren Van Vierssen en Baron Van Aylva door gedeputeerden te velde gemachtigd ook nog een schipbrug bij Hasselt over het Zwarte Water aan te leggen. Dit werk werd de 5 e juni aanbesteed en voor f 2980,-,aangenomen. Bij de beide schipbruggen van Hasselt en de Caterschans werd mede gebruik gemaakt van pramen uit Hoogeveen. In totaal zijn 13 Hoogeveense pramen 30 dagen in dienst geweest voor 33 stuivers daags, wat in totaal f 643,10,opleverde. Eén van de pramen is verongelukt, wat een vergoede schade opleverde van f 250,-,-. Zo weten we dus ook wat een Hoogeveense praam kostte in 1672. Overigens zijn er in de Tweede Münsterse Oorlog meer Hoogeveense pramen verongelukt, maar blijkens notitie uit de afrekeningen was niet helemaal duidelijk te krijgen hoe dat financieel zat. Op de Ijssel en sowieso op de route ná Meppel konden de pramen ook goed te zeilen. Van Hoogeveen tot Meppel was dat slecht te doen. Toen in 1771 voor de Etstoel werd geprocedeerd over het Krakeelse Schut, werd daarin gezegd dat op het Hoogeveen aanvankelijk alleen vaste hoge bruggen waren. Daar kon men met de turf goed onderdoor, maar daar moest men de mast strijken. Een schipper die
4
van Hoogeveen naar Zwartsluis voer, zou op het eerste stuk de mast wel 20x moeten strijken en weer opzetten, voor alle bruggen en de hoge valdeuren van de verlaten, waar de praam ook niet met opgezette mast onderdoor kon. Om die reden lieten veel schippers de masten achter bij het verlaat van De Knijpe of het Rookgat (Rogat). Tussen die verlaten en het veen werd alleen geduwd. Om hier wat verandering in te kunnen brengen, werden vanaf pakweg 1760 diverse hoge bruggen vervangen door klapbruggen, en kregen nieuwe verlaten draaideuren. Twee houten brandschuiten, gefotografeerd in het Haagje, begin 20 e eeuw.
Op de volgende bladzijden zien we een tekening uit 1671 van een praam (van Nicolaes Witsen), een gevelsteen met een turfpraam uit 1631 (Westfries Museum, Hoorn) en daar tussenin een 19e eeuwse houten bok, met een lengte van 12 en een breedte van 2 ½ meter. Het maakt ons duidelijk dat de houten bok wat betreft de vorm overeen kwam met de 17e eeuwse praam. Daarna zien we een Hoogeveense praam, bij de Veenesluis.
5
6
7
8
Hiervoor: Onder op de voorgrond een houten bok met turf. Boven een Hoogeveense praam. De bovenste heeft 2 dagwerken last, en een ‘vooronder’ om in te slapen. De onderste heeft één dagwerk last, zonder slaapgelegenheid. Er is nog een manier waarop we dichter bij de turfschuiten van de 17e eeuw kunnen komen: scheepsarcheologie. Bij het droogvallen van de Ijsselmeerpolders kwamen veel en zeer verschillende scheepswrakken naar boven. Daaronder was ook een 17e eeuwse werkschuit, gebruikt voor het vervoer van turf. Het schip is bekend geworden als de veenderijschuit van kavel B 51. Ongeveer 18 kilometer ten noordwesten van Harderwijk is op het eind van de 17e eeuw een turfschip ten onder gegaan. In de toenmalige situatie stond er ongeveer 3,1 meter water op die plaats. Het schip werd in 1966 terug gevonden en in 1972 onderzocht. Het schip was rechtstandig gezonken en tijdens het onderzoek nog in goede staat. Het ging om een schip van eikenhout. De planken en balken werden onderling verbonden door houten pennen en spijkers. Het had geen mastgat, dus geen mast of zeil en werd voortgeduwd door middel van een boom. Er was ook geen roer, wat ook bij de schuiten op de Hoogeveensche Vaart oudtijds zelden aanwezig was. We zien hiernaast een foto van het schip. Aan boord werden enkele voorwerpen gevonden. Een houten schep met een korte steel, waarschijnlijk gebruikt om te hozen, een grape (kookpotje), een test en een aardewerken deksel, fragmenten van een ketting en diverse glas- en aardewerkscherven waren de meest in het oog springende zaken. De lengte van voor tot achtersteven was 14,45 meter. De breedte was 2,98 meter. De diepte van het schip was 66 centimeter. In het ruim lag bij onderzoek nog een 6 centimeter dikke laag veen of turfresten tussen de inbouten, de balken op de bodem. Het schip bleek niet de enige van zijn soort te zijn geweest die was opgegraven. Ook voor 1945 bleek een dergelijk schip opgegraven te zijn, maar verdere gegevens ontbreken. Het schip kon geladen en wel niet dieper dan twee voet in het water steken. Het zou dus zondermeer over de peilbalk kunnen varen. Bart Leijssenaar, in 1925 de laatste schipper die nog leefde van de oude vloten, gaf aan dat een praam in de Hoogeveensche Vaart van voor 1850 niet groter kon zijn dan 13 voet, pakweg 3,8 meter. Dit vaartuig bleef binnen de breedte. Vanaf 1661 werd
9
eraan gewerkt om de hele vaart overal minstens 32 voet breed te maken. Dat is 9,44 meter. Twee van deze schuiten konden dus gemakkelijk naast elkaar in een vloot liggen, of elkaar passeren in de vaart, wat een standaardeis aan de scheepvaart was. Door de platte bodem was droogliggen met lading geen probleem. We zullen nooit weten waar deze turfschuit precies werd gebruikt of waarom hij zover op zee terecht is gekomen. Wat we wel weten is dat deze turfschuit sterke overeenkomsten vertoont met de houten bok en de vaartuigen op de schilderijen van Hendrick Avercamp. Hij was geschikt voor Hoogeveen. Maar hij had ook ingezet kunnen worden bij Smilde of elders…. Zwaar beladen Hoogeveense praam. Hoogeveen, begin 20e eeuw.
De kleine Hoogeveense praam is 1931 helemaal uitgetekend, aan de hand van het laatste houten exemplaar dat op dat moment nog voer. Lang: 17.35 m Breed: 3,52 m Hol: 1.50 m Diepgang leegvlot 0.40 m Inmiddels was het laadvermogen opgevoerd tot 32,5 ton. Het is een overgangstype, op de volgende bladzijde weergegeven, dat uitgroeide naar de grote Hoogeveense praam, geschikt voor veilige overtocht over de Zuiderzee.
10
11
In de oudste bewaard gebleven jaargangen van de Hoogeveensche Courant vinden we een enkele keer het oude type te koop aangeboden. Men sprak dan duidelijk van een kleine- of marktpraam. Afmetingen: 23 tot 25 ton. Hier de praam van wijlen Fake Metselaar. (Hoogeveensche Courant, 14 januari 1880) Rond 1900 ligt een Hoogeveense praam met turf geladen in de Prinsengracht bij Meppel, voor de Stomme Brug.
12
Vanaf 1731 wordt er tussen de hoofdparticipanten en directeuren van de Compagnie van 5000 Morgen nogal eens gesproken over hoe om te gaan met de grotere pramen, van 3 á 4 dagwerk. Daar waren er niet veel van, maar ze kwamen toch in de vaart, zo nu en dan. Breder kon niet, meer diepgang kon niet, want dan kon je niet varen in die vaart. De scheepsbouwers zochten het dus in de lengte, tot 22 meter. Zo ontstond de Meppeler praam met de bijnaam ‘snijboon’: lang en zowel voor als achter enigszins spits toelopend. Bijgaand model uit 1850 wordt bewaard in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam. Het is getuigd met een losse gaffel. Hij is nog overnaads gebouwd (planken dakpansgewijs over elkaar).
13
Als de Hoogeveense Vaart in zijn nieuwe, bredere en diepere vorm, eind 1852 is opengesteld, komen er schepen van diverse typen naar Hoogeveen, en door Hoogeveen. Wat we ook zien gebeuren is de groei van de Hoogeveense praam naar een groter type, waarvoor dezelfde naam wordt gebruikt. Het begrip ‘Hoogeveense praam’ is al met al een verzamelnaam geworden, waaronder diverse pramen van diverse tonnages vallen. De grotere praam is ook geschikt om de Zuiderzee over te varen. Hier zien we een Hoogeveense praam bij de Muiderpoort te Amsterdam. Er wordt een lading turf afgeleverd. De naam en het type verdwijnt in de 20 e eeuw.
14
Ter afsluiting nog een mooie beschrijving van de vaarwegen en de vaartuigen binnen de gemeente Hoogeveen, uit 1823. De aanleiding was een nieuwe landelijke belastingmaatregel. Er moest zogenaamd patent worden betaald, voor alle schepen. Er was een uitzondering op. J.G.Bakker ging in overleg met derden en probeerde duidelijk te maken dat de brandschuiten en de bokken binnen die uitzondering vielen. Dat is ook gelukt, ze hoefden niet apart geregistreerd te worden en ze hoefden niet te betalen. We lezen een tekst, horend bij een brief van 16 juni 1823, verstuurd aan de inspecteur van belasting, Chevallu: “Beschrijving van de kolonie of gemeente Hoogeveen, dienende ter staven van het sustentie der eigenaren van brandschuiten en bokken, welke gebruikt worden tot vervoer van mestspecie en veldgewassen, door de landlieden van derzelver huis, schuur of stal, naar de landerijen, en wederkerig van de landerijen naar het huis, stal of schuur, alsmede somtijds turf in de ring der veenderijen. Zijnde dezelven geheel open en ongedekte vaartuigen zonder roer of zeiltuig, groot 5, 6, 7, 8 á 9 tonnen. Dat dezelve vrijzijn van de belasting op het patentrecht (er volgt nu een juridische verwijzing) voor zover dezelven in de ring der veenderijen blijven, en niet buiten denzelve worden gebruikt.
Een Hoogeveense brandschuit met een maximum laadvermogen van 10 ton, een lengte van 11 en een breedte van 2,6 meter.
15
De kolonie of gemeente Hoogeveen, beslaande een omtrek van pm. 6000 morgens, zijnde geweest bij dezelves aanleg een ruwe klomp veen, doch nu doorsneden van het grootste gedeelte met hoofdvaarten en wijken, en reeds merendeels vergraven tot turf. Edog die hoofdvaarten en wijken hebben geen ander af- of uitvaart, als ENE, zijnde denzelve nog afgesloten door een sluis, welke niet anders kan worden gebruikt, als door permissie van de sluiswachter, welke denzelve verleend, op vertoon en overgifte van een biljet, dat het last of afvaartsgeld, om de afvaart te mogen gebruiken, is betaald, en dan nog niet anders als na zonnenopkomst en voor zonnenondergang. Zodat deze kolonie of gemeente niet anders kan worden beschouwd als een besloten vaarwater. Zijnde onze hoofdvaarten en wijken gegraven op zodanige diepte, dat in dezelven alleen bij hoog of peilwater, de last kan worden geladen, in die vaartuigen welke dienen tot vervoer van de turf, of andere goederen, en welke belastbaar zijn en patentrecht van wordt betaald. Zodat wanneer het water onder de peil of laag is, het welk alle zomers het geval is, dat de last in de bovengenoemde vaartuigen in de hoofdvaarten en wijken niet kan worden geladen, als vooraan de sluis in de kolonie of gemeente, zijnde een lengte van pm. 125 á 150 roeden, en dan nog door het aanvletten of aanbrengen van deturf in de genoemde vaartuigen,door de schuiten en bokken. Waarom deze kolonie of gemeente niet anders kan worden beschouwd als een ring der veenderijen. En uit dien hoofde onze schuiten en bokken,volgens bovengenoemd artikel moeten worden vrijgesteld van het patentrecht, daar dezelve toch het merendeel des tijds niet anders kunnen worden beschouwd als modder en drekschuiten, welke tot de landbouw,door de landlieden moeten worden gebruikt. Was getekend J.G.Bakker en verscheiden anderen.”
Eind 19e eeuw werden de bokken in Hoogeveen voornamelijk nog vervaardigd van ijzer. Ze waren in gebruik tot de dempingen, na de Tweede Wereldoorlog. De laatsten werden nogal eens opgekocht door boeren uit Giethoorn en omstreken. Die waren er niet zo tevreden over, want de Hoogeveense bok was doorgaans wat kleiner dan wat ze gewend waren. De 20e eeuwse Hoogeveense ijzeren bok mat doorgaans 8 ton. Een enkeling had een groter exemplaar van 10 ton. Sommige boeren hadden een bokje van 4 ton. De laatste bok van Hollandscheveld lag bij het pand Hollandscheveldse Opgaande no. 6, van de familie Wolting. Hij werd uiteindelijk op de wal gehesen, en lag nog een tijdje te verrotten in een weiland, een paar huizen verderop. Hij werd vereeuwigd in een gedicht. Maar wat de dichter toen ook voelde, dit eeuwig duurt niet langer dan de generatie die de bokken heeft gekend. Daarna zijn ze ‘slechts’ geschiedenis. De ijzeren bokken waren de werkpaarden van de kleine boer uit de velden. Uiteindelijk werden ze onderdeel van het grootste netwerk van georganiseerd vrachtvervoer over water dat Hoogeveen ooit heeft gekend. Dat van de melkvaarders, oftewel: de pullebokken.
16
Bok in d’olde wieke, vol mit roest en rottigheid, ie blieft oons verleden herdèenken, tut oen ofdrok is verweid. Net as ie oen leste dagen daor in de Leite rust, is de veldeling in oonze giest nog laank niet uut eblust. Wie geboren wur tussen ’t water, drag een lust en last. ’t Wordt as d’olde iezern bok deur duzend bujjen niet an etast.
Veldeling
17