PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/26317
Please be advised that this information was generated on 2016-09-18 and may be subject to change.
J . E. B O G A E R S
Malle kapoenen in Maurik*
Enige jaren geleden verhuisde het echtpaar K och-te Winkel van VGravenhage naar het adres Van de Geerstraat 15 te Maurik. Na verloop van tijd werd daar - in een streek met een rijke historie - behoefte gevoeld aan een metaaldetector. Nadat zo’n appa raat was gearriveerd, kon het om allerlei redenen nog niet meteen beproefd worden, In het begin van april 1990 was het echter zover, T oen werd een po ging gedaan om schatten te vinden op de Pierkamp, een weiland dat gelegen is ten zuiden van de Van de Geerstraat en tussen het perceel van de familie Koch en de Hoolweg1. D e heer H.A.J. Koch liep zorgvul dig met de metaaldetector over het te onderzoeken terrein en was daarbij vergezeld van zijn echtgenote en het hondje Snoopy (Snuffeltje). Maar het was mevrouw E, A. Koch die de ontdekking van de dag deed: op het maaiveld vond ze een mysterieus kope ren plaatje (zie afb.), dat enige dagen later via de heerG. Taconis (Kerk-A veza ath, lid van B.A,T.O .) en diens dochter Henriette belandde op het bureau van de schrijver van dit artikel. Hieronder volgt het verslag van een moeizame speurtocht ter oplossing van een kwellend probleem, dat helaas - ondanks de hulp van velen - nog steeds niet geheel uit de weg is geruimd. De vondst heeft betrekking op een voorwerp dat 5,1-5,2 cm breed en 4,65-4,7 cm hoog is. H et is een stuk van een ongeveer 0,5 mm dikke, gewalste kope ren plaat (latoenkoper)j dat in het midden gevou wen is. Aan de voorkant is bovenaan rechts een ge deelte afgebroken en verloren geraakt, Langs de bo venrand van de voor- en achterzijde zijn nog vier (één en drie) ronde gaatjes te zien, die een diameter hebben van circa 1,5 mm; oorspronkelijk moeten er tweemaal drie van zulke gaatjes zijn geweest. Deze wijzen erop dat men het plaatje aan iets bevestigd heeft, mogelijk m et (koperen klink)nageltjes aan een leren gordel, riem o f tas, maar het kan ook vast genaaid zijn geweest aan een kledingstuk of althans aan een stuk stof. GELDERS ERFGOED I 992 - I
De vo orkant is geheel versierd met fra ai graveer werk, dat met een burijn is uitgestoken. Daarop is een soort jachthond met halsband te zien* die op zijn achterpoten zit; voorts is een tweetal gestileerde planten afgebeeld. Het meest opvallend is een daar boven aangebrachte banderol met een opschrift in gotische letters* dat slechts gedeeltelijk bewaard is gebleven. D e tekst luidt: w y syn capuinm im/in/m/n/zu [— ]; de laatste twee verticale streepjes (bovenaan rechts* na ‘capuinen’) kunnen betrek king hebben op één (m>n of zo) of twee letters (im of in) als begin van een verder onbekend woord, De in scriptie is geschreven in het Middelnederlands; wij zouden zeggen: w ij zijn kapoenen ( . . . )* d.i. ‘gesne den (gecastreerde) hanen, bestemd om vetgemest te worden* of reeds vetgemest’2. Het koperen plaatje bevat dus een op het eerste gezicht wel erg vreemd opschrift; dit ís vermoedelijk een deel van een de vies* spreuk of zegswijze. Wat voor mensen hebben zich wanneer en waarom kapoenen genoemd? En wat is het verband tussen de tekst* de jachthond en de florale motieven? Dat zijn vragen waarop niet direct een bevredigend ant woord kan worden gegeven. De door verscheidene deskundigen voorgestelde da teringen lopen uiteen. Om kunsthistorische, stilisti sche redenen hoort het stuk naar de mening van dr. J.M. Koldeweij3 in de 15de eeuw thuis, maar het zou ook nog laat 14de- of vroeg 16de~eeuws kunnen zijn; uit die tijd (van de late gotiek) zijn afbeeldingen van honden en banderollen met teksten op meshef ten bekend, Drs. G .T h.M . Lemmens4 en mr. dr. J. Belogne5 dateren het plaatje omstreeks de 16de eeuw. Th. Laurentius6 kent tal van oude houtsne den waarop banderollen met teksten in gotische let ters zijn afgebeeld* evenals honden; deze dateren hoofdzakelijk uit de jaren tussen 1450 en 1490. Van het opschrift en de hond “uit Maurik zijn, voor zover dit te overzien valt* geen parallellen bekend. Het woord capuin/kapoen heeft veel meer beteke nissen dan die welke hierboven vermeld is. In een toneelstuk dat vóór 1504 is geschreven.* komt het voor als beklagenswaardig wezen, arme drommel* stakkerd7. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt het bovendien als naam voor een ‘ge lubd manspersoon53 haremwacht er* eunuch* als een verachtelijke benaming* als een scheldwoord in het algemeen* vreemde gast, (rare) klant* vreemde snui ter of iets dergelijks; in Zuid-Nederland (al of niet bij schertsend taalgebruik): deugniet, fielt* schurk* 10
guit* schalk en schelm8. Kapoen is vroeger verder gebruikt in de betekenis van in natura te betalen cijns ofbelasting9*en naar het schijnt ook als scheld naam voor jood (vanwege de besnijdenis)10. Een ka poentje is niet alleen een jonge kapoen* maar ook (in Zuid-Nederland) een benaming voor het onze-lieve-heersbeestje* en - volgens het bekende kinder liedje - een vleinaam voor St. Nicolaas11. D e tekst van de inscriptie op het Maurikse plaatje wijst onmiskenbaar op een aantal personen* een ge zelschap dat zich ‘capuinen5 heeft genoemd. Dit woord zou dan - te zamen met de jachthond en de planten - een bepaalde symbolische betekenis kun nen hebben gehad, maar daarmee komen we terecht op een wel heel ongewis terrein. Uit het Middelne derlands kennen we het spreekwoord: ‘op de kapoen lijken, die zich beter acht dan zijn vader (en moe der)M2; dit verwijst naar arrogantie en hoogmoed. Volgens prof. dr. H. Pleij13 zou dit laatste vooral in sexuele zin bedoeld zijn; kapoen zou in het 15de/16de-eeuwse Nederlands ook kunnen voorko men in de betekenis van (beluste) vreetzak of geilaard14. Dr. J.B. Bedaux15 is er stellig van over tuigd dat het bij de tekst op het Maurikse plaatje* die 'jammer genoeg incompleet (is)* waardoor het ge vaarlijk is er al te concrete interpretaties van te ge ven* om obscene taal gaat. In die zin is Uw beslag stuk goed inpasbaar in de lange reeks van sexuele amuletten en sexuele beslagstukken die volgens mij een apotropeïsche [onheil afwerende] functie heb ben516. Het lijkt het meest voor de hand te liggen dat we hier bij het gebruik van de term capuinen/kapoenen te doen hebben met een uiting van zelfironie of zelfspot: een groep of vereniging van mensen die zich getooid hebben met een min of meer ironische naam. Het plaatje met het graveerwerk is ongetwij feld in veelvoud gemaakt* voor ieder lid van het ge zelschap één. Dit moet dienst hebben gedaan als een herkenningsteken* een soort insigne. Daarbij zou men b.v. kunnen denken aan drijvers die het wild bij een drijfjacht moesten op jagen* aan een carnavals vereniging* aan muzikanten of aan toneelspelers. Maar op deze manier kan men helaas nauwelijks boven vermoedens uitkomen. D it geldt zeker voor de drijvers, de carnavalsvereniging en de muzi kanten 17. De toneelspelers bieden meer perspectief. Daarvoor dienen we ons te begeven in de wereld van de gilden GELDERS ERFGOED
1992- I
en de rederijkerskamers of kamers van retorica, d.i. de naam voor de min of meer als gilden ingerichte letterkundige verenigingen tot beoefening van de dichtkunst, de toneelkunst en de welsprekendheid, zoals die van de 15de tot in de 17de eeuw bestaan hebben18. Dergelijke gezelschappen hadden soms namen waarmee de leden de draak staken met zichzelf. Zo kennen we uit Mechelen (1479) een toneelgroep, waarschijnlijk een wijkvereniging, die luisterde naar de naam ‘De G(h)eraepte Loeten(s)5, oftewel de verenigde lomperds. Bij de ‘blijde inkomst3 van aartshertog Philips I (de Schone) in Mechelen (27 maart 1495) werkten twee wijkgezelschappen mee: d ’onbestierde en d 3ongheleerdeig. Een tragedie die ver moedelijk in 1619 is geschreven, werd kort daarna tijdens een wedstrijd te Aarseîe (West-Vlaanderen) opgevoerd door de aldaar gevestigde rederijkers kamer de ‘Haepaerts’, ook wel ‘Gaepaerts’ ge noemd20, en bekroond21. Uit de litteratuur blijkt verder dat de gilden en de re derijkerskamers onderscheidingstekens of insignes hebben gehad. Daarvoor zijn twee benamingen be kend. 1. Palure> op verschillende manieren geschreven, in de betekenis van ‘versiersel waardoor iemand in ee ne bepaalde hoedanigheid herkenbaar is; ( . . . ) ordeteeken’. Dergelijke insignes werden gedragen op tabbaards (tabberds) van gildebroeders en konden o.a. gemaakt zijn van zilver22. 2. Ti(e)gie of Thiedgie23. Zie W. Van Eeghen, Het raadsel der vier Cassieres (ca 1555 - ca 1585), Ver slagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 1938 (9 1 -1 9 8 ),94m et n. 12 over tiegies als geborduurde of zilveren insignes van rederijkers (1545 en 1562)24; vgl. C.R. Hermans, Bijdragen tot de ge schiedenis, oudheden, letteren, statistiek en beel dende kunsten der Provincie Noord-Braband (I-II, VHertogenbosch 1845), I, Geschiedenis der Rede rijkers in Noord-Braband (1-106), 21 v. en 75 (1539). Tegenover blz. 1 van laatstgenoemd werk zijn twee afbeeldingen te zien die betrekking hebben op Mozes en het brandende braambos25 en op de Bossche rederijkerskamer Moyses-Bosch. De bo venste is een gravure van het ruitvormige blazoen van dit gezelschap26. D e onderste is een weergave van een tiegie, een ruitvormig zilveren insigne met o.a. de zinspreuk van Moyses-Bosch (in viencheyt groeyendé), dat behoort tot de collectie van het GELDERS ERFGOED
1992- I
Noordbrabants M useum te ’s-Hertogenbosch27* In elk der vier hoeken bevindt zich een gaatje; hieruit blijkt dat het zilveren plaatje ergens op vast heeft ge zeten, ‘op een bandelier voor de borst o f op den arm’28. D it moet - bij gebrek aan verdere gegevens - het (voorlopig?) einde zijn van een speurtocht die, zoals gezegd, niet geleid heeft tot de definitieve oplossing van het raadsel van de Maurikse kapoenen. M et de nodige voorzichtigheid mag men op grond van het bovenstaande wel vermoeden dat het koperen voor werp dienst heeft gedaan als insigne van een lid van een 15de/16de-eeuwse vereniging, die zich o.a. heeft beziggehouden met toneelspelen, een gezel schap uit de tijd van de rederijkers dat de spotnaam Capuinen heeft gedragen. In dat geval ontgaat ons het verband tussen de kapoenen en de op het plaatje onder de banderol gegraveerde jachthond en de plantaardige motieven. Misschien hebben deze laat ste volgens de heersende mode enkel als ornament gedient, maar ze kunnen ook een symbolische bete kenis hebben gehad, die waarschijnlijk niet meer te achterhalen is. Tenslotte: het moge thans duidelijk zijn hoezeer het te betreuren is dat het einde van de tekst op de ban derol ontbreekt en dat er geen enkele andere bron schijnt te zijn die ons nader kan inlichten over een gezelschap van onalledaagse Capuinen, waarvan het overigens geenszins zeker is dat het in Maurik heeft thuisgehoord29. * Naar Tabula Batavontm IX, 1991, 3-7.
Afkortingen Van Dale Van Dale, Groot woordenboek der Neder landse taal, I-III, 11de druk. Utrecht/Antwer pen 1984. MNW E. Verwijs/J, Verdam, M iddel ned eri and sch Woordenboek, I-XI. ’s-Gravenhage 18851952. WNT Woordenboek der Nederlandsche Taal, I v.v. ’s-Gravenhage/Leiden 1882 v.v. Noten 1. Volgens een mededeling van de heer J. Hogendoom, Maurik, heeft op de Pierkamp een huis van dezelfde naam gestaan, waarvan dia ns geen spoor meer te zien is, maar dat zeker reeds in de 15de eeuw bekend was, 2. Van Dale II, 1287. 11
richte fanfare ‘De Kikvorschen’ en de in 1936 door 3. Kunsthistorisch Instituut, Katholieke Universiteit Bosschenaren in Den Haag gestichtte fanfare ‘De Nijmegen, Graspiepers’),’ vgl. de dweilorkesten ‘Chaos’ en ‘Ho 4. Directeur van het Nijmeegs Museum ‘Commanderie ren en zien5in Nijmegen en het aldaar tijdens de jaar van St. Jan\ lijkse Vierdaagse optredende gezelschap ‘Zooitje on5. Woonachtig te Alkmaar en o.a. gespecialiseerd op het geregeldt*. gebied van inscripties in gotisch letterschrift. 18. Vgl. Van Dale II, 2346. 6. Deskundige op het terrein van de oude prentkunst, te 19. Mededeling van dr. E, Van Autenboer, Turnhout Voorschoten. (brief van 4 juli 1990). Zie over onbeslierd MNW V 7. MNW III (1894), 1189;J.J. Mak, Rhetoricaal glossa (1903), 273v., onbestiert; onbestuurd, teugelloos, rium, Assen 1959, 84* dol, uitzinnig enz.; over ongheleerd MNW V, 582 v<3 8. WNT VII, 1 (1926), 1510-1514; vgl. Van Dale II, ongeleert: onwetend, weinig geleerd hebbende, onbe 1287. schaafd, dom enz. Vgl. E. Van Autenboer, Volks 9. K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtster feesten en rederijkers te Mechelen (1400-1600). men, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Gent 1962, 13, 62, 95, 98 en 209. Vlaamsche, Brabantsche en Limburgache oorkonden. 20. D.i. de haperaars (stamelaars, stotteraars) en de ga Leiden 1890 (= Handzame 1978), 39; WNT VII, 1, pers (onnozele bloeden); vgl. MNW III (1894), 144 1512. en II (1889), 918. 10. P.A. F, van Veen/Nicoline van der Sijs, Etymologisch 21. Vgl. W.N.M. Hüsken, Franchois Machets tragedie woordenboek. De herkomst van onze woorden. Sodoma^ in: G.R.W. Dibbets/P.W.M. Wackers Utrecht/Antwerpen 1989, 385. (red.). Wat duikers vent is dit? Opstellen voor 11. Vgl. Van D alen, 1287. W.M.H. Hummelen. Wijhe 1989 (219-235), 12. P J. Harrebomée, Spreekwoordenboek der Neder219-222. landsche Taal (LUI, Utrecht 1858-1870), I, 382; 22. Mededeling van dr. E.Van Autenboer; MNW VI WNT VU, 1, 1511. (1907), 74. 13. Neerlandicus aan de Universiteit van Amsterdam. 23. Mededeling van prof. dr. W.M.H. Hummelen, Heu14. Schriftelijke mededeling van 30 mei 1990; vgl. men-Malden, en dr. W.N.M. Hüsken, University of H. Pleij, Een andere Robbeknol De nieuwe taalgids 64, 1971 (41-47), 43. Melbourne, Parkville. 24. Vgl. MNW VIH (1916), 293 (*Thiedgie); VII 15. Kunsthistoricus aan de Vrije Universiteit te Amster dam. (1912), 1066 (Siegie): 1) zetel ( . . . ) . Het woord 16. ‘Ik denk dat de hond niet los moet worden gezien van schijnt ook de beteekenis bekleeding van een zetel, stoel de banderol met tekst. De hond komt als amulet-inof bank gehad te hebben; 2) beleg. signe voor in de 15e eeuw, al of niet gecombineerd 25. Naar de bijbel. Exodus 3, 2-4. met (een) tekstbanderoi. In die zin zou de hond in het 26. Deze komt voor in een in 1562 te Antwerpen gedrukte verlengde liggen van de tekst^ die door zijn obscene uitgave van de in 1561 in die stad opgevoerde ‘Spelen karakter een apotropeïsche werking heeft ( , . . ) . Ik van sinne5 enz. denk overigens níet dat het beslagstuk betrekking 27. Inv.nr. 5303. Br. 7,2 cm; h. 7,8 cm. heeft op een specifieke groep mensen, maar dat is niet 28. Hermans, a.w., I, 20v. Zie ook A.M. Koldeweij, In meer dan intuïtie5 (brief van 13 september 1990). Zie Buscoducis 1450-1629. Maarssen/’s-Gravenhage in verband hiermee verder: Schatten uit de Schelde. 1990, 74v„ nr. 29 en 30; T.G.M. Graas in: Gebruiks- en siervoorwerpen uit de verdronken plaat A.M, Koldeweij (red.), In Buscoducis, Bijdragen. sen in de Oosterschelde, Bergen op Zoom 1987, met Maarssen/VGravenhage 1990, 547 en 549. tal van laatmiddeleeuwse pelgrimtekens en z.g. sexue 29. Met hartelijke dank aan allen die de schrijver bij zijn le speldjes of insignes; J.B. Bedaux, Laatmiddeleeuw onderzoek hebben geholpen; de meesten van hen 2ijn se sexuele amuletten. Een sociologische benadering, in de tekst of in de bijbehorende noten vermeld. in: J. B. Bedaux (ed.). Annus quadriga mundi, opstel len over middeleeuwse kunst opgedragen aan prof. dr Anna C. Esmeijer. Zutphen 1989, 16-30. 17. Zie Bedaux 1989 (n* 16) over de z.g. carnavalsinsignes, die daar terecht verklaard worden als amuletten. Over komisch bedoelde namen van carnavalsvereni gingen is het een en ander te vinden in D J. van der Ven, Het camavalsboek van Nederland in elf hoofd stukken. Leiden (1941 of 1942), 59 (de ‘koeienbriga de* te Namen)5 128 (de in 1927 in ‘Oeteldonk5opge 12
GELDERS ERFGOED
1992- I