PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/44175
Please be advised that this information was generated on 2016-01-06 and may be subject to change.
Franc Schuerëwegen en Marc Smeets Alles wat j e altijd w il d e weten
Franse literatuur in een notendop
230000 1403 7017
Franse literatuur in een notendop
Franc Schuerewegen en Marc Smeets
Franse literatuur in een notendop
2007 Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam
EXLIBRIS ) I UNIVERSITATJS j M\lOVKjmAGEN,sis I I
© 2007 Franc Schuerew egen en M are Smeets O m slagontw erp M arieke Oele, Alm ere F oto’s o m slag Reporters/AKG, M arcel Proust, Gustave Flaubert, A lbert Cam us, M ichel H ouellebecq www. uitgeverij bertbakker. nl IS B N 9 78 9 0 3 513 15 4 5
Uitgeverij Bert Bakker is onderdeel van Uitgeverij Prom etheus
ínhoud
Inleiding 9 1
De Middeleeuwen 11
Over heiligen en helden 12 Noord en zuid 14 ‘Dan wordt het dag en word ik wakker’ 17 Zei u: Keltisch? 18 Zo groot was de buit 20 Er mag ook gelachen worden 21 Deze boefis een dichter 23 2 De Renaissance 26 Goede en slechte tijden 26 Een arts met een vlotte pen 27 Gij zeer vermaarde drinkebroers 29 Sterren aan de hemel 31 Maar wie was de echte schrijver? 33 De ‘probeersels’ van een groot mens 34 3 Legrand siècle 39 Over de methode 40 De mens is engel noch dier 41 Nec pluribus enzovoort 43 De zoon van een tapijtenmaker 45 Het verhaal van een streber 49 Over brieven en briefromans 53
4 De Verlichting
56
Sapereaude 56 De Kerk op de korrel 57 ‘Mijn naam komt op met m ij’ 59 Ik en Hij 62 Een oorlogsmachine 66 Back to basics: Jean-Jacques Rousseau 68 De ‘andere’ Verlichting 71 Le Divin Marquis 73 5
De negentiende eeuw 76
De kinderen van Jean-Jacques 77 De Kartuize van Parma 80 ‘Cochonneries littéraires’ 82 Le Cénacle 85 Een exacte weergave van het milieu 87 De opkomst en ondergang van het naturalisme 90 ’s Avonds in Médan... (en toen begon de decadentie) 93 De Ziener 96 Tot slot: Mallarmé 99 6 De twintigste eeuw 102
De kant van Marcel 102 Een literaire tijdmachine 104 De techniek van de drie puntjes 107 Zwarte coltruien 110 Mevrouw en mijnheer Smith 113 Jaloezie 116 Postmodernisme à la française o f de terugkeer van het subject 121 7
L’extréme contemporain 126
Autofictie 127 Littérature à l ’épate 128 Lijden aan het leven 130 ‘Il y a de moi dans chacun de mes livres’ 133 Minimalisme 134
il
La tentation romanesque 137 Fictions critiques 141 Conclusie 145 Verderlezen 147 Register 150
Inleiding
Het schrijven van een literatuurgeschiedenis betekent keuzes maken. Soms vallen deze makkelijk uit, soms moeilijk. Soms kun je niet om ie mand heen, soms laatje maar al te graag een schrijver links liggen. De ze Franse literatuurgeschiedenis is het resultaat van wikken en wegen, maar is ook voortgekomen uit persoonlijke keuzes. Over dit laatste punt willen wij voorlopig niets kwijt, wel over het eerste. Het is inderdaad misschien jammer dat in dit boekje niet ingegaan wordt op het werk van schrijvers als Bossuet, abbé Prévost, Théophile Gautier, Gérard de Nerval, Alfred de Musset, Alexandre Dumas, de gebroeders Goncourt, Paul Valéry, Jean Cocteau en ga zo maar door. Maar schrijven is, zoals Gustave Flaubert schreef, Tart des sacrifices’, de kunst van het opofferen. Daarbij komt dat deze literatuurgeschiedenis (het heeft niet voor niets de toevoeging ‘in een notendop’) ook niet moet verworden tot allesom vattende inventaris van wat Frankrijk door de eeuwen heen aan literato ren heeft voortgebracht. Dat is net zoiets als een dikke man in een pak maat 48 hijsen. De auteurs van dit boek hebben voor een chronologische opzet ge kozen: er wordt per eeuw - met uitzondering dan voor de Middeleeu wen en de Renaissance - een overzicht gegeven van de ‘belangrijkste’ schrijvers en (een selectie van) hun werk. Hier en daar wordt ook inge gaan op historische gebeurtenissen wanneer deze onontbeerlijk zijn voor het begrip van een bepaalde stroming o f denkwijze. Zo is bijvoor beeld een korte uitweiding over de politiek van Lo dew ijkxiv nodig om het literaire klimaat van de tweede helft van de zeventiende eeuw te be grijpen, o f een schets van de Franse Revolutie om schrijvers als Cha teaubriand te kunnen plaatsen. Ook hebben de auteurs van deze synop sis geprobeerd een balans te creëren tussen biografische, stilistische en theoretische elementen, met als doel zo veel mogelijk variatie aan te brengen in de manier waarop een schrijver belicht wordt.
9
Wanneer een bepaald werk van een auteur wordt geciteerd, is telkens de Franse titel gebruikt. Tussen haakjes is vermeld o f er een recente Ne derlandse vertaling voorhanden is. Bij tekstfragmenten is ook de naam van de vertaler vernoemd. Wanneer er citaten uit briefwisselingen ofandersoortige persoonlijke documenten gebruikt zijn, is eerst gekeken o f er een Nederlandse vertaling voorradig is. Indien dit niet het geval was, hebben de auteurs zelf voor een vertaling gezorgd. Tot slot nog dit. Er is bewust geopteerd voor een hexagonale litera tuurgeschiedenis. Niet dat de francofone literatuur uit bijvoorbeeld de Maghreb o f uit Canada niet interessant genoeg zou zijn. Ook hier geldt (helaas) de wet van de beperktheid.
10
1 De Middeleeuwen
Wie de middeleeuwse Franse literatuur goed wil begrijpen, moet iets over de context weten. De middeleeuwse wereld verschilt namelijk sterk van de onze. Politiek heeft zij, zeker in de feodale periode (grofweg van de negende tot de elfde eeuw), een geheel eigen structuur. Een Jeudom of jie/is een ‘leen’. Wie een leen wordt verleend, is een leenheer. Deze leen heer kan op zijn beurt een stuk grond uitlenen aan een leenman. Het contractuele samenwerken tussen leenheren en leenmannen is een er fenis van Karei de Grote (742-814), die zijn rijk had opgedeeld in ‘gou wen’, kleine districten waar hij graven aan het hoofd stelde die namens hem bestuurden. De gouwgraven zijn ambtenaren die worden betaald, bij gebrek aan voldoende geldcirculatie, in ‘lenen’, dus in land. Na de dood van Karei de Grote komen steeds meer clusters van gouwen in één hand en ontstaan grote territoria waar graven en hertogen de baas zijn, die zich geheel onafhankelijk opstellen tegenover hun leenheer, de lconing. Zo komt het dat in het koninkrijk Frankrijk (recjnum Francorum) de koning alleen macht kan uitoefenen in zijn kleine domein, rond Parijs. De feodale wereld wordt gekenmerkt door desintegratie. Pas wanneer men er actief naar gaat streven dit desintegratieproces in te perken, kan er ook een einde komen aan de macht van de feodale heersers. Alge meen wordt aangenomen dat de dynastie van de Capetingen, met als stichter koning Hugo Capet (938-996), als eerste de centralisatiebeweging heeft ingezet. Niet alleen de politieke structuur is verschillend. Op filosofisch, reli gieus en cultureel vlak redeneren middeleeuwse mensen op een geheel andere manier dan wij. De wereld is voor hen een creatie van God en wat door God werd geschapen, kan de mens niet veranderen. De middel eeuwse mens gelooft niet in de gedachte van de vooruitgang. Dat de we reld steeds beter kan worden gemaakt, zoals onder anderen de Verlichte filosofen uit de achttiende eeuw beweerden (zie hoofdstuk 4), zou hij,
11
indien het hem zou worden uitgelegd, weigeren te geloven. Dit heeft zijn gevolgen voor de kunsten en voor de manier waarop wordt omge gaan met artistieke creativiteit. De middeleeuwse wereld kent bijvoor beeld geen ‘auteurs’ in de betekenis die men tegenwoordig aan deze term geeft. Vele teksten uit de Middeleeuwen zijn collectieve creaties en zijn pas later door een kopiist vastgelegd. Lezen gebeurt nog dikwijls hardop en teksten worden soms al zingend voor een publiek voorgedra gen. Belangrijk is ook dat de middeleeuwse wereld niet vertrouwd is met de figuur van de individuele kunstenaar die zijn zielenroerselen blootlegt. De middeleeuwse dichters streven niet naar de meest indivi duele uitdrukking van gevoelens, maar naar de beste, de mooiste vorm binnen een gegeven kader. Dit alles moet in gedachten worden gehou den in verband met wat volgt.
Over heiligen en helden Heiligenlevens ofVies de saints zijn stichtend van toon: ze beogen de lof zang op de grote daden Gods en zijn geschreven om de lezer o f de luis teraar tot vroomheid te prikkelen. Alles draait hier om de ziel en de za ligheid, om het hiernamaals. In het Franse gebied is een van de oudste de Cantilene de Sainte Eulalie (ook wel La Se'quence de Sainte Eulalie genoemd) die dateert uit de negende eeuw (omstreeks 880). Wellicht gaat het om een vertaling uit het Latijn. De auteur is in ieder geval niet bekend. In de zelfde reeks kunnen worden gesignaleerd: een Vie de Saint Léger (tweede helft van de tiende eeuw), een Vie de Saint Alexis (eerste helft van de elfde eeuw) en een Voyage de Saint Brandan (De zeereis van de heilige Brandaan) van het begin van de twaalfde eeuw. De heiligenlevens zijn slechts een vertrekpunt en de middeleeuwse li teratuur komt pas echt op gang met de chansons de geste, epische ridder verhalen uit de elfde en twaalfde eeuw, die meestal zingend werden ge bracht door de zogenaamde jongleurs. Het woord geste is afkomstig uit het Latijn en betekent ‘daden’, waarin ook ‘heldendaden’ doorklinkt. Alles draait in de chansons de geste rond de figuur van de nobele vechtjas en de relatie tussen leenheer en leenman. Veel van deze teksten houden ver band met gebeurtenissen uit de achtste en negende eeuw, waarbij Karei
12
de Grote en zijn zoon Lodewijk de Vrome (778-840) de voornaamste re ferenties zijn. Ook het fenomeen van de kruistochten speelt een centrale rol, toen in West-Europa het idee postvatte dat Jeruzalem moest worden verdedigd tegen de Saracenen. De kruistochten zijn een grote inspiratie bron voor de chansons de geste. Hier vinden schrijvers de heldendaden die ze willen bezingen. Vanuit historisch oogpunt gezien zijn de chan sons de geste geen realistische en exacte beschrijvingen. Specialisten spreken over ‘epische concentratie’ waarbij historische feiten die in ver band staan met Karei de Kale (823-877), Karei Martel (676-741) o f met nog andere koningen zonder bezwaar worden toegedicht aan Karei de Grote en zijn zoon. Het Chanson de Roland is vrijwel zekere het oudste, compleet overge leverde chanson de geste en heeft veel invloed gehad op de andere ver tegenwoordigers van het genre. Het vertelt hoe door verraad ridder Roeland met de achterhoede van het Frankische leger omkomt. Maar Karei de Grote neemt wraak en straft de verrader, Ganelon. Er ligt een historisch feit aan de basis van het verhaal, een schermutseling in de Pyreneeën op 15 augustus 778. De personen die hierbij betrokken waren komen slechts gedeeltelijk overeen met de helden in het ver haal. De situatie is niet geheel dezelfde: in plaats van honderdduizen den Saracenen waren de tegenstanders van de Franken slechts een handjevol Basken. De poëtische verbeelding heeft in de honderden já ren tussen het historische feit en de Oxford-versie van de Roeland heel wat toegevoegd. Zo begint het Chanson de Roland, plechtig en gedra gen: Carles li reis, nostre empereur magnes, Set anz tuz pleins ad estet en Espaigne; Tresqu’en la mer cunquist la tere altaigne. N ’i ad castel ki devant lui remaigne; Mur ne citet n’i est remés a fraindre, Fors Sarraguce, ki est en une montaigne. Li reis Marsilie la tient, ki Deu nen aimet. Mahumet sert e Apollin recleimet: Nes poet guarder que mals ne 1’i ateignet.
13
In het moderne Nederlands klinkt het zo: De lconing, onze grote keizer Karei, is nu al zeven jaar in ’t Spaanse land. Van berg tot zee is alles in zijn hand, niet één kasteel is tegen hem bestand, geen muur o f vesting die niet is gevallen, slechts Zaragoza, op een berg, hield stand, waar prins Marsilis troont, die God veracht: hij zweert bij Apollinus en Mohammed, wat toch zijn dood daar niet voorkomen kan. (vertaling: Ard Posthuma) De chansons de geste zijn ingedeeld in strofen, Iaisses. In de oudere chansons wordt de laisse gekenmerkt door assonantie; dat wil zeggen dat in alle verzen van die laisse de laatste beklemtoonde klinker onge veer dezelfde klank heeft. Na het midden van de twaalfde eeuw komt ook het rijm voor (klinker plus minstens een medeklinker). De lengte van de Iaisses ligt niet vast, en kan zelfs binnen één tekst zeer uiteenlo pen. In het Chanson de Roland zijn de Iaisses van een bijzondere kwaliteit, en ook het spel met de taal kan uitzonderlijk worden genoemd. Hoe de chansons de geste zijn ontstaan, is niet duidelijk. Vandaag de dag wordt aangenomen dat er eersteen orale traditie heeft bestaan: er circuleerden verhalen over dezelfde onderwerpen, verhalen die mondeling werden verteld. Later, vanaf de twaalfde eeuw, werd die orale traditie schriftelijk vastgelegd, door de jongleurs, die met hun repertoire van chansons van kasteel naar kasteel trokken. Veel van de ze teksten zijn overigens in verschillende versies bewaard gebleven, waardoor we in de ontwikkeling van het verhaal verschillende stadia kunnen waarnemen.
Noord en zuid In het middeleeuwse Frankrijk kunnen twee taalgebieden worden on derscheiden: het gebied van de langue d’oïl in het noorden en het gebied
14
van de langue d’oc, de taal van het zuiden, dat zich uitstrekt van de Pyre neeën tot in de Poitou, het M assif Central en een deel van Italië. Oil en oc betekenen allebei ‘ja’. De manier waarop iemand ‘ja’ zegt bepaalt dus tot welke taalgroep hij behoort. De heiligenlevens en de chansons de geste ontstaan in het noorden. Vanaf ongeveer i i o o ziet men in de zui delijke, Occitaanse streken een belangrijke, lyrische beweging opko men. ‘Lyrisch’ moet hier overigens letterlijk worden genomen: lyriek heeft te maken met de lier, het instrument dus. Lyrische gedichten zijn in de middeleeuwse wereld letterlijk liederen, combinaties van tekst en muziek. De lyrische traditie ontstaat in het langue d’oc-gebied en komt later naar het noorden. In het zuiden kent men, lang voor het noorden, de zogenaamde ‘hoofse’ cultuur, de beschaving van een sociale boven laag, de adel, zij die leven aan de cortz, de hoven. Men noemt iemand cortes, hoofs, wanneer hij de normen aanvaardt en de deugden nastreeft die binnen de adellijke kring gelden. Het geheel van deze normen en deug den wordt cortesia, hoofsheid genoemd. Het chanson de geste heeft (nog) geen aandacht voor vrouwen. De adel, binnen de feodale maatschappij, moet God en leenheer dienen. In het zuiden daarentegen kent men ook de ‘vrouwendienst’. De hoof se ridder wijdt zich geheel aan de vrouw en de vrouwenliefde. Er wordt een parallel vooropgesteld tussen verliefdheid en geestelijke ontwik keling. Wie verliefd is, werkt aan zichzelf, wordt een beter mens. De hoofse cultuur gelooft in de betere mens, en die is niet altijd een vechtjas. Een waarlijk hoofse man is in staat tot ‘hoofse minne’, de Fin’ Amor, het belangrijkste thema van de troubadourlyriek. De dichter plaatst zijn Vrouwe, zijn Domna (van het Latijnse Domina), op een voet stuk. De Domna is altijd een maîtresse, want op je eigen vrouw kun je niet verliefd zijn. Het huwelijk is een contract en men gaat ervan uit dat ware liefde alleen maar in een buitenechtelijke relatie kan ont staan. De Domna domineert ook haar minnaar in die zin dat ze meest al uit een hogere klasse komt dan de ridder die van haar zijn oogappel heeft gemaakt. Het woord troubadour komt van het Occitaanse trobar, ‘vinden’. De troubadour is een ‘vinder’, een uitvinder van woorden en vormen. In de oïl-talen spreekt men over de trouvere, van trouver, een Noord-Franse vertaling van dezelfde term. Jaufré Rudel (1113-1170), die schreef tus
15
sen 1130 en 1170, speelt in zijn teksten de rol van de verlegen minnaar, wanhopig verliefd op een onbereikbare vrouw. Arnaud Daniel (1150?1210?) is bekend om zijn technische hoogstandjes: hij vindt nieuwe metrische vormen uit en vernieuwt het rijm. De dichter Guiraut Riquer (1230-1295) wordt soms de laatste troubadour genoemd. NoordFrankrijk gaat namelijk meer en meer overheersen in het zuiden met als gevolg dat de Occitaanse hoven verarmen en zelfs verdwijnen. In het oïl-gebied vallen Adam de la Halle (i235?-i288?) en Guillaume de Machaut (1300?-1377) op. Van deze laatste kan worden gezegd dat hij een aantal bestaande genres grondig heeft vernieuwd. Machaut is ook componist en een belangrijk vertegenwoordiger van de Ars nova, een beweging die op zoek gaat naar vernieuwing in de muzikale vormen. De dichter Rutebeuf (actief van 1249 tot 1277), een echte veelschrijver, kan ook tot de groep van de trouvères worden gerekend, al neemt hij ten opzichte van de hoofse dichtkunst een onafhankelijke plaats in. Rutebeuf vindt zijn inspiratie vooral in de actualiteit, in de godsdienst en in het godsdienstige en intellectuele leven van zijn tijd. Een andere, bekende minnedichter is Charles d’Orléans (1391-1465). Hij heeft in Engeland gevangengezeten en daar een lange reeks treurige en ontroe rende liefdesgedichten geschreven. Van hem is bekend dat hij, na zijn politieke ambities te hebben opgegeven, zijn leven in het teken van de nonchaloir had gesteld. Het woord nonchaloir is moeilijk te vertalen. Nonchalance betekent in het moderne Frans ‘onverschilligheid’. Non
chaloir komt nog het dichtst in de beurt van zorgeloosheid, al was Charles d’Orléans zeker geen optimist. De geschriften van de troubadours en de trouvères kunnen ook in verband worden gebracht met een bepaald type van didactische en alle gorische literatuur die vanaf de dertiende eeuw opduikt. Een allegorie is een symbolische voorstelling van een idee o f een ander abstract begrip, bijvoorbeeld de Haat, de Rechtvaardigheid o f de Liefde. In de geschrif ten uit de dertiende eeuw lopen allegorische en didactische lijnen door elkaar. Allegorische personages worden opgevoerd met een opvoeden de bedoeling. Het belang dat wordt gehecht aan de ‘opvoedkundige’ di mensie van teksten kan door een veranderende tijdsgeest worden ver klaard. In de geest van de mensen is er een behoefte voelbaar aan verfijning, aan levenskunst en savoir-vivre. De Roman de la R ose, het gro
16
te meesterwerk uit de dertiende eeuw, laat ons toe de verfijningbeweging beter te begrijpen.
‘Dan wordt het dag en word ik wakker’ Guillaume de Lorris (ca. 1200-ca. 1238) schrijft het eerste deel van de Roman de la Rose rond 1230 (4000 verzen). Het werk blijft onvoltooid. Jean de Meun (i235?-i305) maakt de roman a f door er niet minder dan 18.000 verzen aan toe te voegen. Beide schrijvers verschillen erg van elkaar. Guillaume de Lorris is in de eerste plaats geïnteresseerd in de liefdeskunst. Hij w il een soort handboek schrijven over de hoofse lief de in de traditie van de Fin’ Amor. Jean de Meun is meer een satiricus. De hoofse allegorie is voor hem een voorwendsel om zijn weten en on genoegen mee te delen. Bij Jean de Meun - hij vindt zijn inspiratie voor een deel in de antieke wereld - wordt het ideaal van de hoofse liefde aangevallen. De vrouw is niet meer het perfecte wezen aan wie je je leven wijdt, liefde en verliefdheid zijn niet onverenigbaar met ge voelens van ironie. De intrige van de Roman de la Rose kan kort worden samengevat: een jongeling wenst een roos te plukken. Een aantal krachten willen hem hierbij helpen, een aantal krachten werken hem tegen. Het verhaal wordt voorgesteld als een droom, een presentatievorm die in de late Middeleeuwen vaak zal worden overgenomen. Bij Guillaume de Lorris is de droom een liefdesdroom, opgedragen aan een dame, de roos tus sen de rozen. Bij Jean de Meun wordt de droom een ideologische ont dekkingsreis: de natuur, zo stelt hij, is een voorwerp van vrij onderzoek, de wereld is een logische constructie die door de mens kan worden ver klaard. Men spreekt in dit verband over het ‘naturalisme’ van Jean de Meun, niet te verwarren met de negentiende-eeuwse stroming die aan bod komt in hoofdstuk 5. Naturalisme betekent hier een religieus res pect voor alles wat natuurlijk is, voor de wereld als schepping van God. De roman van de roos begint als volgt: Veel mensen zeggen dat in dromen Slechts leugens huizen in fantomen,
17
Maar je kunt dromen dromen toch Die waarheid zijn en geen bedrog, Dromen die door de werkelijkheid Bewezen worden mettertijd. En zo eindigt het werk: Voordat ik deze plek verlaat Waar ik nog graag was wat gebleven, Pluk ik verrukt toch eerst nog even De bloemen van het rozenstruikje, De roodste ja, het geurig puikje, Het fraaiste van de rozenakker. Dan wordt het dag en word ik wakker. (vertaling: Ernst van Altena) Al zijn de auteurs verschillend, het is duidelijk dat begin en einde, mcipit en exripit, erg goed op elkaar aansluiten. De droom is voorbij en de schrijver keert terug naar de werkelijkheid. Maar de droom heeft de werkelijkheid ook veranderd. Beide betekenislagen, droom en werke lijkheid, lopen door elkaar.
Zei u: Keltisch? Specialisten maken in het middeleeuwse corpus onderscheid tussen het matière de France, waartoe onder andere de chansons de geste behoren, en het matière de Bretagne, Bretons materiaal, afkomstig uit Engeland. Het matière de Bretagne omvat een reeks hoofdzakelijk op Keltische bronnen berustende verhalen en mythen. De cyclus over Koning Arthur en de ridders van de Ronde Tafel kan tot dit corpus worden gerekend. Zo werd bijvoorbeeld het graalmotief, de (lichtgevende) schaal o f kelk, een polyvalent, mysterieus object waarnaar Arthurs ridders op zoek gaan, voor het eerst gebruikt door Chrétien de Troyes (ca. 1135-ca. 1183), en vormt de basis van Perceual ou le Conte du Graal (De Graal). Ook in zijn eveneens onafgeronde Lancelot ou le Cheualier de la charrette (Lancelot oj
18
de ridder van de kar) staan de ridders van de Ronde Tafel centraal. Chré-
tien de Troyes legt in zijn werk de nadruk op de esthetische dimensie van het ridderschap en niet zozeer, zoals gebruikelijk was, op het bloe dige recht van de sterkste. In het werk van Marie de France (twaalfde eeuw, er zijn geen precieze data bekend), die aan het Engelse hof heeft geleefd, is dezelfde Keltische invloed voelbaar. Bij Marie de France is het hoofdthema, net als bij de dichters van de Fin’ Amor, de liefde. Spe cifiek voor haar is dat ze dit thema in een poëtische droomwereld wil in passen. Feeën en monsters zijn alomtegenwoordig bij Marie de France, die overtuigt door haar grote verteltalent, bijvoorbeeld in de lais Deus Amanz, Guigemar, Bisclavret en Chievrefoil. De beroemde Tristan en Isolde-legende is ook van Keltische oor sprong. Ze is ontstaan in de twaalfde eeuw, al kennen we de exacte ont staansgeschiedenis niet. De twee bekendste versies zijn die van Béroul, een jongleur uit de twaalfde eeuw, geschreven in het Anglo-Normandisch tussen 1170 en 1191, en de hoofse versie van Thomas (Tumas de Britanie, ong. 1150-1200), die tussen 1158 en 1180 is ontstaan. Tristan en Isolde hebben een liefdesdrank gedronken en zijn vanaf dat mo ment onafscheidelijk. Bij Béroul houdt na drie jaar het effect van de liefdesdrank op en is het tijd voor berouw. De Béroul-versie is heel een voudig en bijna minimalistisch van aard. Die van Thomas staat dichter bij de Fin’ Amor. Isolde is bij hem een ongenaakbare Domna. In de ne gentiende eeuw heeft de mediëvist Joseph Bédier (1864-1938) alle be staande Tristan en Isolde-fragmenten in één groot verhaal proberen samen te voegen. Maar bij Bédier is de sfeer romantisch en niet mid deleeuws. Voor de middeleeuwse literatuur is van belang dat we dank zij deze mythe o f legende een beter inzicht krijgen in de wereld van de Kelten, een volk dat voordat het door de Romeinen werd overwonnen, overal in West-Europa woonde. De Kelten werden verdreven o f ver plicht zich met de bezetter te assimileren en overleefden slechts in randgebieden zoals Ierland, Wales, Cornwall en Bretagne. Maar hun mythen, sagen en verhalen zijn de Franse literatuur binnengedrongen en het Tristan en Isolde-verhaal, waarvan alleen in proza al meer dan tachtig verschillende manuscripten bestaan, is hier een goed voor beeld van. Overigens moet vermeld worden dat in sommige versies elementen
19
uit de Koning Arthur-cyclus en elementen uit de Tristan-cyclus door el kaar lopen: Isoldes geliefde wordt dan zelf een dolende ridder van de Ronde Tafel en neemt deel aan de zoektocht naar de Graal. De legende van Tristan en Isolde is, net zoals het Chanson de Roland o f Ie Conte du Graal in de latere Europese literatuur blijven rondspoken. Dante Alighieri (1265-1321) ontmoet in de Diuina Commedia Tristan in de hel. Richard Wagner (1813-1883) heeft een opera aan beide geliefden gewijd (1865). De Engelse dichter Algernon Swinburne (1837-1909) schreef een lang gedicht in negen zangen over Tristam ofLyonesse. Ook Romeo en Juliette (1594) van William Shakespeare (1564-1616) gaat voor een deel op Tris tan en Isolde terug.
Zo groot was de buit In de Middeleeuwen wordt ook aan geschiedschrijving gedaan. Dat is het werk van de chroniqueurs o f ‘kroniekschrijvers’ die het in de eerste plaats hoofdzakelijk over de kruistochten hebben. Je zou hen journa listen kunnen noemen, omdat ze in hun teksten beschrijven wat ze met eigen ogen in het Heilige Land hebben gezien. Geoffroy de Villehardouin (ii5o ?-i2 i3?), afkomstig uit de Champagnestreek, engageert zich als kruisvaarder in 1199, samen met zijn leenheer Thibaud de Champagne. Villehardouin is een uitstekend diplomaat en hij houdt zich onder andere bezig met het transport voor de kruisvaarders van goederen van en naar Venetië. In zijn Conquéte de Constantinople brengt hij verslag uit over de plundering van de stad tijdens de vierde kruis tocht in 1202. De kruisvaarders hadden een afspraak gemaakt met de Venetiaanse doge dat zij op diens steun konden rekenen tijdens hun doortocht door de stad. Maar de zaken lopen anders dan voorzien. Er ontstaat een conflict dat uiteindelijk zal leiden tot wangedrag van de christentroepen in de Turkse stad. Villehardouin laat zien dat de kruis tochten niet alleen met geloofskwesties hadden te maken, maar ook met winstbejag en grof geld. Omdat deze kroniekschrijver de bedoe ling heeft te overtuigen, vertoont zijn tekst een aantal literaire kwalitei ten die hem uitzonderlijk maken. Ook de zogenaamde Honderdjarige Oorlog heeft kroniekschrijvers
20
geïnspireerd. Het beëindigen van het feodale conflict tussen Frankrijk en Engeland is voor een deel het werk van de legendarische Jeanne d’Arc (1412-1431), die in 1428 koning Karei v n (1403-1461) te hulp snelt in Bourges en daar de status van Franse heilige verkrijgt. Jeanne d’Arc en haar daden hebben schrijvers stof voor teksten bezorgd. De in Bayeux geboren Alain Chartier (i385?-i433?) is actief als diplomaat en als dich ter. Hij is de grote pleitbezorger van la pucelle d’Orléans en staat onder an dere bekend om zijn ballade La Belle Dame sans mercy (1424). In de Quadriloge invectif (1422) vertelt hij over een droom die hij had, waarin het
Franse volk, de clerus en de adel samen aan tafel gaan zitten, in de hoop weer kalmte in het land te brengen.
Er mag ook gelachen worden Middeleeuwse schrijvers en dichters geven blijk van een groot gevoel voor humor. Door de vijf eeuwen die we hier bespreken, loopt een ko mische, rode draad die we kunnen laten beginnen met de Reinaertverhalen waarvan al vanaf 1170 sporen zijn terug te vinden. De fabels van Aesopus (620 v.Chr.-5Óo v.Chr.) vinden gretig aftrek in de middel eeuwse wereld en verhalen over dieren aan wie menselijk gedrag wordt toegekend zijn populair. De figuur van de vos Reinaert is misschien de populairste van die dierenfïguren. Wat meestal de Roman de Renart wordt genoemd is geen coherent geheel. Het is dus geen boek in onze beteke nis van het woord. Het gaat om een reeks teksten o f branches in verzen opgesteld, waarin het personage van de vos voorkomt en die zo succes vol waren dat er altijd maar branches werden toegevoegd. Het resultaat is een dierenepos verwant met de epiek van het chanson de geste, al wordt hier ook een erg realistisch beeld geschetst van de middeleeuwse samenleving. De Reinaert-verhalen zijn een hoogtepunt van de middeleeuwse ver telkunst. Bovendien biedt het antropomorfe karakter van deze teksten, de vermomming van dieren in mensengedaante, een uitstekende moge lijkheid om bestaande toestanden en instellingen te kritiseren zonder daarbij de mensen die op de korrel worden genomen met naam te noe men. Gelachen wordt hier om de monniken, die als op seks beluste we-
21
zens worden voorgesteld, om de rechtspraak - en vooral don om het kerkelijk recht, een zeer actueel thema in de twaalfde eeuw-, om de dik wijls scheefgetrokken verhouding tussen koning en leenmannen, om nog veel meer. Waar de Reinaert-cyclus precies vandaan komt blijft on zeker. Vaststaat dat de Gentenaar Nivardus als een van de eersten het thema heeft aangeboord in het aan hem toegeschreven Ysemjrimus (ca. 1150, in het Latijn). Pierre de Saint-Cloud zou rond 1170 een aantal van de oudste branches voor zijn rekening hebben genomen. De Neder landse versie Van den Vos Reynaerde werd naar Frans voorbeeld geschre ven. De zogenaamde fa blia ux hebben ook hun plaats in de middeleeuw se komische traditie. Zij dateren uit de dertiende eeuw en werden door Joseph Bédier beschreven als contes à rire en vers: verhalen in achtlettergrepige verzen die de lezer o f toehoorder aan het lachen moesten maken. Die beschrijving is correct. De naam fa b lia u is het Picardische verkleinwoord van fable. Veel fabliaux zijn dan ook in een Picardisch getinte taal geschreven. De personages in deze teksten zijn meestal ontrouwe vrouwen en jaloerse mannen: Auberee, de naam van een koppelaarster, Les Braies au cordelier, ‘over de broek van de koordenmaker’, Le V ilain ânier, ‘over de slechte ezeldrijver’, zijn typische titels van deze verhalen die als een negatief kunnen worden gezien van de hoofse literatuur. Trivialiteit, laag-bij-de-grondsheid, de gewone dingen van het leven staan in de fabliaux centraal. Zij informeren ons over het middeleeuwse dagelijkse leven. En er is nog meer komisch materiaal. Dezelfde lijn loopt namelijk door in het theater. Naast de mystères, de mirakelstukken die religieus geïnspireerd zijn, bestaat er ook een belangrijk profaan toneel met komische inslag. De twee stukken van de reeds genoemde Adam de la Halle, Le Jeu de lafeuillée en Le Jeu de Robin et Marion, behoren tot deze serie. Het Jeu de la jfèuillee werd voor het eerst in Arras opgevoerd in 1276. Adam de La Halle drijft de spot met zijn medeburgers door er bewust karikaturen van te maken. Het woord feuillée kan een Picardische variant van fo lie zijn; in die veronderstelling is dit stuk dus het spel van de zotheid. Het Jeu de Robin et M arion vertelt over de herderin Marion die verliefd is op de herder Robin, maar begeerd wordt door een wulpse ridder. Ook de Farce de Maître Pathelin, geschreven tussen 1461 en 1469, kan tot het
22
middeleeuwse, komische toneel worden gerekend. De auteur van het stuk is onbekend. De klucht van meester Pathelin gaat over een rechts zaak waarin een louche advocaat een loer wordt gedraaid door zijn ei gen cliënt.
Deze boef is een dichter Al kennen ze zoals gezegd de auteur als zodanig nog niet, de Middel eeuwen hebben grote schrijvers en dichters voortgebracht. Een van de grootste is misschien wel François Villon (1431-1463?). Wanneer hij in de zomer van 1431 als François des Loges de Montcorbier in Parijs wordt geboren, is de stad nog in Engelse handen. Jeanne d Arc sterft in hetzelfde jaar in Rouen op de brandstapel. In Parijs heersen armoede en hongersnood. François verliest al heel vroeg zijn vader. Omdat de we duwe van De Montcorbier onmogelijk zelf voor haar zoon kan zorgen, vertrouwt ze hem toe aan de kapelaan Guillaume de Villon. Kwade ton gen beweren dat deze man misschien wel zijn echte vader was. François, die zich uit dankbaarheid voor Guillaume de Villon François Villon zal noemen, groeit op in het Quartier Latin waar hij ook op kos ten van zijn stiefvader gaat studeren. In Parijs geniet hij met volle teugen van het studentenleven: seks, drugs en rock-’n-roll. Omdat ze tot de kerkelijke autoriteiten behoort en niet tot de wereldse, geniet de stu dentenpopulatie in Parijs in die jaren een soort onschendbaarheid. Vil lon maakt hier gretig gebruik van. Maar deze levensgenieter is ook een uitstekende student. In 1452 krijgt hij het diploma van maître es arts, het equivalent van onze master in de letteren. Dan raakt hij op drift. In 145 5 wordt hij beschuldigd van moord op Philippe de Sermoise, een jonge priester. Villon ontvlucht Parijs, waar hij echter in 1456 alweer terugkeert. Maar het gaat van kwaad tot erger. Hij raakt betrokken bij een inbraak en zijn mede plichtigheid is bij de autoriteiten bekend. Villon gaat als een vagebond leven, zwerft langs alle wegen van Frankrijk en komt in de meest ver schillende sociale milieus terecht. Aan het ho f spreekt hij de taal van de Fin’ Amor, in de achterbuurten van de middeleeuwse steden praat hij het Bargoens van de boeven en de prostituees. Hij trekt op met de
23
CoquilUards, een beruchte dievenbende. In 1461 vinden we hem terug in Meung-sur-Loire waar hij gevangen wordt gezet in opdracht van de bisschop Thibaut d’Aussigny. De reden is niet bekend. Door een toe
val - Lodewijk x i is op doorreis in Meung en verleent, zoals koningen op doortocht gewoonlijk doen, gratie aan alle gevangenen - komt hij weer vrij. Verzwakt en ziek begint hij zijn Testament te schrijven. On dertussen is hij een bekend figuur geworden van wie de verzen in Pa rijs van mond tot mond gaan. Maar bekend is niet hetzelfde als ge liefd. In 1463 wordt Villon uit de hoofdstad verbannen, omdat hij schuldig is bevonden vanwege zijn aandeel in de inbraak uit 1456. Vanaf dat moment raken we zijn spoor kwijt. Villon was al tijdens zijn leven een mythe: de dichter-vagebond, de geïnspireerde boef. Die my the leeft vandaag voort. Typisch voor Villons dichtkunst is het samengaan van enerzijds cy nisme en hoongelach en anderzijds een diep medeleven met alle vor men van menselijke pijn. Villon kan in zijn werk heel hard zijn, maar ook heel teder. Hij bespeelt virtuoos beide registers. Tevens is de dichter een rebel en een sociale desperado die alleen via de taal een betekenis kan geven aan wat hem drijft. Bij Villon zijn liefde en dood onlosmake lijk met elkaar verbonden. In een prefreudiaanse intuïtie worden liefdesdrift en doodsdrift aan elkaar gekoppeld. Waar Thanatos huist, vind je ook Eros. Dit betekent dat bij Villon lichamelijke aantrekkingskracht en doodsdrift niet van elkaar gescheiden kunnen worden. Beide zaken gaan bijna over hetzelfde. In die zin is zijn werk, al is het zes eeuwen oud, uitgesproken modern: Gij broeders in het geil genot, Stel steeds de poen boven de kut. De beste poen vind je per slot Op ’t onderlijf. Het heeft z’n nut Als burgers worden uitgeschud. Maar pas op voor ’t klabakkenras, Want dat zet sukkels graag voor schut En schenkt ze dan een doodsgrimas. (‘De beulshand in je nek’, vertaling Ernst van Altena)
24
François Villon was zonder twijfel een genie. Hij is het beste bewijs dat de middeleeuwse kunstenaars, ook al noemden ze zich nog geen kun stenaars - de kunstenaar is een uitvinding van de Renaissance, en mis schien vooral van de Romantiek - , zeker niet moeten onderdoen voor schrijvers uit recentere periodes. De Middeleeuwen zijn een fascineren de tijd, omdat ze enerzijds zo anders zijn dan onze wereld vandaag en anderzijds, wanneer we op bezoek gaan bij genieën als bijvoorbeeld François Villon, zo herkenbaar.
25
2 De Renaissance
In Italië herontdekken schrijvers, wetenschappers, geleerden en kunste naars de antieke traditie aan het einde van de veertiende eeuw. De antieke wereld wordt door hen als een model gezien dat ze willen nabootsen. Op ongeveer hetzelfde moment ontstaat er in de Europese, gecultiveerde kringen een nieuw soort lezer die zich tot doel stelt een aantal cruciale werken uit de Oudheid te gaan herlezen maar dan wel op een geheel an dere manier. Voor de nieuwe lezer is de tekst zelfbelangrijk en niet de be staande commentaren en ‘watje van horen zeggen weet’. Daarvoor was het anders. Voor de middeleeuwse mens bestaat er nog geen hard onder scheid tussen de tekst zélf en de commentaren, deglossa. Hierin komt nu verandering. De combinatie van beide factoren - het herontdekken van de traditie en het ontstaan van een nieuwe lezerscategorie - heeft een echte mentaliteitsverandering tot gevolg. Historici noemen deze menta liteitsverandering het humanisme. Die term verwijst naar het Latijnse humanitas wat onder andere menselijke natuur betekent. Voor de humanis ten staat de mens centraal, de mens die leeft volgens het antieke voorbeeld. Maar het humanisme is nog veel meer.
Goede en slechte tijden De Renaissance (letterlijk ‘wedergeboorte’) moet gezien worden als een product van het humanisme. De eigenlijke renaissanceperiode in Frank rijk valt samen met de zestiende eeuw. Die eeuw kan in twee helften wor den opgedeeld. De eerste helft noemen we gemakshalve de gelukkige helft. Alles gaat goed en mensen hebben vertrouwen in de toekomst. In de ongelukkige helft wordt het land geteisterd door godsdienstoorlo gen. Katholieken en protestanten - de hugenoten - zijn eikaars aartsvij anden. Jean Cauvin, beter bekend als Jean Calvin (1509-1564) - een
26
verfransing van de Latijnse naam Johannus Calvinus waarmee hij zijn boeken signeert -, hekelt in zijn geschriften wat hij als wanpraktijken van een corrupte Kerk beschouwt. Calvijn moet in 1536 naar het onaf hankelijke Genève uitwijken, waar hij zich later ook definitief zal vesti gen. Maar zijn invloed wordt steeds groter. Wat Calvijn en ook Maarten Luther (1483-1546) in gang hebben gezet, leidt tot een immens sociaal, politiek en religieus debacle. De slachtingen tijdens de Bartholomeüsnacht (de nacht van 23 op 24 augustus 1572), waarbij in Parijs duizenden protestanten worden vermoord, is een triest dieptepunt. Pas aan het ein de van de eeuw brengt koning Hendrik iv (1574-1589) met het Edict van Nantes (1598) weer een beetje vrede in het geteisterde land. Dit verdrag bepaalt dat het protestantisme voortaan wordt beschouwd als een offi ciële religie.
Een arts met een vlotte pen De humanisten zijn wetenschappers. Galileo Galilei (1564-1642) en Nicolaus Copernicus (1473-1543) veranderen voorgoed het wereld beeld. Andréas Vesalius (1514-1564) en Ambroise Paré (i509?-i590) leggen de grondslagen van de moderne anatomie en chirurgie. In de li teratuur is François Rabelais (i483?/i493?-i553) een echt boegbeeld. Rabelais, nieuwsgierig naar alles, is uitstekend op de hoogte van wat er in de antieke teksten te lezen staat. De homo universalis Rabelais heeft bijna alles gelezen, en omdat hij bijna alles gelezen heeft, gaat hij zelf ook schrijven. In het Frans, niet in het Latijn, en met de bedoeling de humanistische opvattingen aan een breder publiek bekend te maken. In het klooster van La Baumette in de buurt van Angers gaat hij theolo gie studeren, maar hij is ook in wetenschap geïnteresseerd en leest Grieks. Algauw krijgt hij het aan de stok met de religieuze autoriteiten die zo veel intellectuele nieuwsgierigheid verdacht vinden. Rabelais verlaat rond 1528 het klooster en vertrekt naar Montpellier waar hij zich in de geneeskunde wil verdiepen. Hij behaalt een bachelordiploma aan de universiteit en gaat als arts aan de slag. In Lyon is Rabelais als geneesheer verbonden aan het Hôtel-Dieu, het ziekenhuis. In Ro me is hij een paar jaar later de lijfarts van zijn oom, de bisschop Jean du
27
Bellay (1492-1560). De bisschop en latere kardinaal beschermt zijn neef tegen pottenkijkers. Hij zorgt ervoor dat Rabelais niet te veel wordt lastiggevallen door de kerkelijke censuur. Dat hij door de ge durfde boeken die hij gaat publiceren niet op de brandstapel terecht komt, heeft hij voor een deel aan zijn oom te danken. Wanneer Rabe lais sterft in 1553, is hij een beroemd man. In 1532 verschijnt in Lyon Pantagruel. Les horribles et espouvantablesfaictz & prouesses du tres renomme' Pantagruel Roy des Dipsodes, filz du grand géant Gargantua, Composez nouvellement par maistre Alcojrybas Nasier (Pantagruel, koning der Dipsoden, naar zíjn ware aard weergegeven met zíjn gruwelijke daden en wapenfeiten, samengesteld door meester Alcojribas). Deze lange titel wordt meestal afgekort als de Pantagruel van Rabelais. Alcofrybas Nasier is een anagram van de naam van de schrijver. Pantagruel is een groteske reus die op zoek gaat naar kennis tijdens een rondreis langs de grote Franse universiteiten. Het idee van een reuzenverhaal haalt Rabelais uit de Grandes et inestimables chroniques du grand et enorme géant Gargantua, een boekje dat iets daarvoor anoniem tijdens de jaarmarkt van Lyon was ver schenen. Het Gargantua-boekje was een groot succes en Rabelais wil van dit succes gebruikmaken. Zijn reus is wel een reus met een bood schap. Onder het mom van een reeks soms bijna vulgaire grappen pleit Rabelais voor meer humanistische vrijheid in het door de kerk gedomi neerde Frankrijk. De burgers moeten zich loswerken uit de intellectuele vervreemding waarin ze te lang hebben geleefd. Obscurantisme is uit den boze. Wat theologen en kerkelijke autoriteiten zeggen, moet niet automatisch als waarheid worden aangenomen. Rabelais is een voor stander van een kritische manier van denken en zijn pleidooi gaat niet onopgemerkt voorbij. De Sorbonne veroordeelt Pantagruel als een ‘ob sceen boek’. Maar Rabelais heeft gelukkig zijn beschermheer Jean du Bellay en ontwijkt zo een gevangenisstraf. In de herfst van 1534 verschijnt er een vervolg op het eerste reuzenboek. Het is een antwoord op de veroordeling van Pantagruel door de theologen van de Sorbonne. Rabelais neemt hier het geloof en de gelo vigen op de korrel. De titel van het boek is La vie inestimable du grand Gar gantua, père de Pantagruel, iadis composee par maître Alcojribas, l’abstracteur de quinte essence, Hure plein de Pantagruelisme (Het gruwelijke leuen uan de grote Gargantua, vader van Pantagruel, in vroegere dagen opgetekend door meester Al-
28
cofribas, distilleerder van kwintessens. Een boek vol pantagruwelijke wijsheid). Gargantua heeft dezelfde structuur als Pantagruel. Ook hier gaat het over
de humanistische opvoeding van een komische reus. De reusverhalen zijn allemaal erg grappig en daar bestaat een reden voor. Lachen is ge zond, stelt de arts Rabelais. En hij voegt eraan toe: lachen werkt bevrij dend, want dit tweede reuzenboek wordt eens te meer gekenmerkt door kritiek op allerhande religieuze en politieke instanties. Voor Rabelais mag om alles gelachen worden; een goed humanist moet namelijk ook gevoel voor humor hebben. In 1546 verschijnt hetTiers Liure, een bewijs dat de Rabelais-boeken nog steeds immens populair zijn. Daarna ver schijnen nog een Quart Liure (1552) en zelfs een Cinquième Liure (1562), maar het is niet zeker o f deze laatste tekst nog van de hand van de mees ter zelf is.
Gij zeer vermaarde drinkebroers Wat doet een reus? Eten en drinken. Een reus heeft immers altijd hon ger en dorst. Maar bij Rabelais zijn reuzen dorstig en hongerig naar kennis, naar encyclopedische kennis. Al wat ze kunnen leren, willen ze ook leren. Bovendien is kennis voor Rabelais zelf vergaarde, empiri sche kennis. Watje van horen zeggen weet, daar heb je weinig aan. De waarheid is watje met je eigen ogen hebt gezien, watje met je zintui gen hebt vastgesteld. Vandaar dat lichamelijkheid zo belangrijk is bij Rabelais. Het klassieke adagium, ‘een gezonde geest in een gezond li chaam’, wordt door hem letterlijk genomen. Gargantua staat op en gaat slapen op regelmatige uren, volgt een specifiek reuzendieet. Ont spanning is belangrijk. Aan zijn ochtend- en avondwandeling kan hij niet voorbij. Bovendien hoort een humanistische reus aan sport te doen. Gargantua krijgt schermles, gaat zwemmen, jaagt in de Franse bossen en doet zelfs aan kanovaren. Rabelais’ reus is een komische in carnatie van het humanistische ideaal. Dat de komische dimensie en het humanisme in dit werk intens ver weven zijn, blijkt onder andere uit de ‘Proloog van de schrijver’ in het Gargantua-boek uit 1534:
29
Gij zeer vermaarde drinkebroers, en gij dierbare sieflijders - want aan u en aan geen ander draag ik mijn geschriften op -, wanneer Alcibiades in Plato’s dialoog Het banket zijn leermeester Socrates prijst, die onbetwistbare vorst der filosofen, zegt hij on der meer dat Socrates lijkt op een Sileen. Silenen waren eertijds van die doosjes zoals je nu nog wel bij apothekers ziet. Van boven zijn ze beschilderd met gekke fantasiefiguurtjes zoals harpijen, saters, uilskuikens, gehoornde hazen, opgezadelde eenden, vlie gende bokken, aangespannen herten en nog veel meer van die malle tekeningetjes om de mensen te laten lachen (helemaal in de geest van Silenus, de leermeester van de goede Bacchus); maar binnenin bewaarde men fijne, geneeskrachtige stoffen, zoals bal sem, grijze amber, gember, muskus, civet, edelstenen en andere kostelijke zaken. Zo was het ook met Socrates, zei hij, want als je op zijn uiterlijk afging en hem beoordeelde naar zijn voorkomen, dan had je hem geen knip voor de neus waard gevonden, zo lelijk was hij om te zien en zo belachelijk in zijn bewegingen. (vertaling: J.-M. Vermeer-Pardoen) Rabelais geeft hier duidelijk aan dat zijn boek een dubbele bodem heeft: net zoals bij ‘Silenen’ van Plato zitten er achter de komische façade ver borgen inhouden. Een goed lezer hoort naar het verborgene op zoek te gaan. Waarom is de dronkaard een allegorisch personage bij Rabelais? Omdat die nu net die behoefte aan kennis en aan het ontcijferen van ver borgen betekenissen, op een symbolische manier in de verf zet. Het reuzenboek lijkt een klucht maar is in werkelijkheid een doorwrochte denkoefening over intellectuele vrijheid en ongedwongenheid. Aan het eind van Gargantua beslissen de reus en zijn vrienden een abdij te bouwen op het landgoed Thélème (van het Griekse thelema: ‘wens’). Die abdij is op haar beurt een allegorie van de humanistische en renais sancistische idealen. Thélème staat open voor zowel mannen als vrou wen. Kwezels en fundamentalisten zijn niet welkom. De twee sleutel woorden van de abdij zijn ‘kennis’ en ‘genot’. Het motto van deze humanistische levensgemeenschap is ‘doe wat ge wilt’ (fay cequevouldras). Thélème is een utopische commune waarin de humanistische principes in praktijk worden gebracht. Wie Rabelais vandaag de dag leest, kan al
30
leen maar heimwee hebben naar dit alles. In zijn werk gaat hij op zoek naar universele kennis, maar stelt tevens dat kennis iets is dat de mens in zich draagt en niet buiten het lichaam en de dimensie van de lichamelijk heid staat. Kennis hoort ‘natuurlijke’ kennis te zijn.
Sterren aan de hemel Dichters en dichtkunst worden in de zestiende eeuw erg naar waarde geschat. Dat komt omdat het gedicht helemaal bovenaan staat in de hië rarchie van de literaire genres. Wie al schrijvend naam w il maken, legt zich onder andere op de dichtkunst toe. Clément Marot (1496-1544) is de eerste, grote dichter die de Franse Renaissance heeft voortgebracht. Marot wordt bekend als geëngageerd auteur maar ook als liefdesdich ter. Het Epitre au Roi pour avoir été déróbé (15 31) toont hem als handige ho veling. Marot werd bestolen door een van zijn knechten en vertelt zijn verhaal met veel details in een gedicht dat hij aan de koning opdraagt. In de poëtische satire L’Enfer (1526) valt hij het onrecht in de wereld aan. Marot kan ook heel ironisch uit de hoek komen, bijvoorbeeld wanneer hij het over het oprukkende godsdienstfanatisme heeft. Historisch ge zien is hij vooral belangrijk als overgangsfiguur. Marot is de brug tus sen de laatmiddeleeuwse poëzie en een nieuwe generatie dichters die bekend zullen worden onder de naam poètes de la Pléiade, de Pléiadedichters. De naam Pléiade duidt in de klassieke mythologie op de zeven zonen van Atlas. In de astronomie zijn de Pleiaden een bekende constellatie, het ‘zevengesternte’. Hier wordt met Pléiade een groep van zeven dich ters bedoeld die de poëzie willen vernieuwen door terug te vallen op de antieke modellen. De term is afkomstig van Pierre de Ronsard (15241585), een echte liefhebber van alles wat met het oude Griekenland te maken heeft. Zijn metgezellen, met wie hij in 1556 het ‘zevengesternte’ vormt, zijn Joachim du Bellay (1522-1560), Etienne Jodelle (1532-1573), Antoine Baïf (1532-1589), Jacques Peletier du Mans (1517-1582), Rémy Belleau (1528-1577) en Pontus du Tyard (1521-1605). Samen pleiten ze voor een opwaardering van het Frans, een taal die in hun ogen nog geen volwaardige, literaire taal is. Zij willen het Frans verrijken en versterken
3i
en vinden ook een hele reeks nieuwe, meestal aan het Latijn o f aan het Grieks onüeende woorden uit zoals exceller (uitblinken), fenestre (ven ster), lyrique (lyrisch) en stratagème (list). Ook pakken ze de syntaxis aan en gaan ze op zoek naar nieuwe poëtische vormen. Ronsard is een kind uit een adellijke familie die door zijn vader wordt opgeleid tot hofjonker. Vader denkt dat zijn zoon later carrière zal maken als diplomaat o f als hooggeplaatst officier in het leger. Maar Ronsard wordt ziek en zijn toekomstplannen vallen in het water. Omdat hij tijd over heeft en geïsoleerd leeft - aan zijn ziekte heeft hij ernstige gehoorproblemen overgehouden - legt hij zich toe op het schrijven van poëzie. Zijn Odes (1550) zijn een succes. Ronsard wordt de lievelings dichter van Marguerite van Navarra (1492-1549), de tante van koning Hendrik 11 (15x9-1559). Hij is als dichter in filosofie en in politiek geïn teresseerd, maar zijn hoofdthema is toch vooral de liefde: ‘Ik hou van vrouwen, ik w il ze in vuur en vlam zetten’, schrijft Ronsard in 1564. Cassandre, Genèvre, Astree, Marie en Hélène zijn de dames met wie hij zich in zijn gedichten onderhoudt. Als een echte Don Juan spreekt hij hen toe op zoetgevooisde wijze. Maar Ronsards liefdesvuur is vuur van een schrijver. Liefde is hier in de eerste plaats literaire liefde, al is het vrou welijke lichaam voor hem een bron van een niet aflatende fascinatie: ’t Was heet en daardoor drong doezele dut mijn dromerige ziel sijpelend binnen, waarop een zinnelijk beeld van een vriendinne mijn slaapje weldra dol had omgeschud. Ze boog haar fraai ivoor, nu onbeschut, over mij heen en bracht haar toch naar binnen, ze kuste mij als in het waarlijk minnen: Mond teen mond en schoot aan schoot gestut. Wat al koraal en leliën en rozen betastte ik daar onder ’t minnekozen, hoeveel geluk hield ik niet in de hand? (vertaling: Ernst van Altena)
32
I
De tekst is gedurfd, hoewel men in die tijd niet zo preuts was. Het is de alomtegenwoordige erotiek die de charme van dit gedicht - en van Ronsards dichtkunst in het algemeen - uitmaakt. Naast Ronsard is de belangrijkste en misschien bekendste Pléiadedichter Joachim du Bellay. Ook hij is, net zoals Rabelais, een neefvan de al eerder genoemde kardinaal Du Bellay. Net als Ronsard maakt Du Bel lay naam als liefdesdichter. Zijn ingebeelde minnares heet Olive en aan L’Oliue heeft hij een hele gedichtencyclus gewijd (1549-1550). De ge schiedenis onthoudt van Du Bellay vooral zijn Dejense et ¿Illustration de la langue Française (1549), een pleidooi voor het gebruik van het Frans als voertaal in alle domeinen. Dat was in die jaren helemaal nog niet van
zelfsprekend, ondanks de moeite die koning Frans 1 hiervoor al had ge daan door in de administratie de volkstaal verplicht te maken.
Maar wie was de echte schrijver? De Ecole lyonnaise o f ‘school van Lyon’ is een regionaal antwoord op de Pléiade en haar successen. In de provinciestad Lyon wilden dichters hun eigen club oprichten. Maurice Scève (i5oo?-i5Ö4?), een specialist in woordgrappen en woordspelletjes, kan als stichter van de Ecole lyon naise worden beschouwd. Scève onderging de invloed van Petrarca en is vooral een stilistisch virtuoos. Zijn hoofdwerk Délie, objet de la plus haute uertu (1544) is een samenvatting van zijn kunnen. Scève schrijft over de liefde maar voor hem is dichtkunst woordkunst. Bij de hedendaagse le zer komt deze poëzie dikwijls als hermetisch en dus als weinig boeiend over. Dat is niet het geval in het werk van Louise Labé (i524?-i566?), ook lid van de Ecole lyonnaise. Van haar is slechts een kleine reeks son netten bewaard gebleven. Eigenlijk is het helemaal niet zeker o f Louise Labé ook daadwerkelijk heeft bestaan. Als ze heeft bestaan, was ze een typische courtisane uit die tijd, een vrouw van lichte zeden die op verte derende wijze over haarzelf en haar minnaars heeft geschreven. Maar het zou best kunnen dat Louise Labé een fictieve figuur is, gecreëerd door Maurice Scève en enkele van zijn vrienden. Zij zouden samen een aantal teksten hebben geschreven die later bij wijze van grap aan het pu bliek werden voorgesteld als het werk van een obscure, liefdeshongeri-
33
ge dichteres. Hoe het ook zij, de gedichten van Louise Labé zijn mooi en ontroerend. Dit komt door de geheel eigen aanpak van de schrijfster, o f de schrijvers. Kort, krachtig, compact. De teksten geven ons inzicht, ook al zijn ze misschien niet door een vrouw geschreven, in hoe in die tijd vrouwelijkheid en vrouwelijke emoties werden beleefd. De generatie die na de PIéiade komt, heeft het veel moeilijker om met de dichtkunst aan de bak te komen. De burgeroorlog laat de liefdes dichters weinig inspiratie. Ze vinden ook geen beschermheren meer aan het hof o f in de kastelen omdat er oorlog wordt gevoerd. Daarom ontstaat er aan het einde van de eeuw een ander soort poëzie waarin het geweld van de tijd goed voelbaar is. Théodore Agrippa dAubigné (15521630) is de meest bekende dichter van de nieuwe generatie. Agrippa dAubigné is protestant en hij vecht aan de zijde van Hendrik iv . Maar wanneer deze koning zich tot het katholicisme bekeert, haakt hij teleur gesteld af. De soldaat besluit schrijver te worden. Zijn dichtbundel Les Tragiques (1577-1616) is tegelijkertijd episch en satirisch. Net zoals bij
Marot hebben we hier te maken met geëngageerde poëzie. De hugenoot dAubigné wil zijn kamp verdedigen. Voor historici zijn deze teksten bij zonder interessant, omdat ze vol zitten met verwijzingen naar politieke gebeurtenissen uit die tijd. DAubigné heeft het onder andere over de demobilisatie van de protestantse legers en over machtigen die on machtig zijn om te regeren. Deze dichter is een kritische dichter die feil loos een Zeitgeist weet vast te leggen.
De ‘probeersels’ van een groot mens Michel Eyquem de Montaigne (1533-1592) wordt geboren op het land goed van zijn vader in de buurt van de wijnstad Bordeaux. De familie is nog maar net tot de adelstand verheven. Vader heeft het kasteel van Mon taigne gekocht dat zijn zoon Michel van hem zal erven en waar hij later als volwassen man als schrijver aan de slag zal gaan. Pierre Eyquem is in Italië geweest waar hij net zoals zovele tijdgenoten door het virus van het humanisme werd besmet. Hij wil aan zijn kinderen - en vooral dan aan zijn oudste zoon en oogappel Michel - een humanistische opvoeding meegeven. Pierre is bereid hierin zeer ver te gaan. Montaigne vertelt in
34
zijn Essats hoe hij als kind werd gewekt met muziek: andere geluiden zouden te brutaal in zijn oren hebben geklonken. Bovendien w il devader dat zijn zoon het Latijn vloeiend beheerst en bedenkt daar de volgende oplossing voor: Michel hoeft niet naar school, hij zal thuis worden on derwezen. Opdat hij de taal van Cicero perfect onder de knie zou krijgen, mag er thuis alleen maar Latijn met het kind worden gesproken. De die naars krijgen een stoomcursus. Zij moeten in het bijzijn van het kind ob jecten uit het dagelijks leven in het Latijn benoemen. Bovendien krijgt Michel een persoonlijke leraar die geen woord Frans kent en alleen maar Latijn met de jongen spreekt. Het gevolg kan men raden. Het Latijn wordt de moedertaal, o f beter de ‘vadertaal’ van Montaigne, die wanneer hij iets later toch naar het college van Guyenne - een van de beste in de streek-wordt gestuurd, een veel groter latinist is dan zijn docenten, iets waarover hij zich uitgebreid beklaagt. Maar zijn situatie heeft ook voor delen. Zoals een echte humanist betaamt, kan hij de Latijnse teksten in de oorspronkelijke taal lezen. Gaandeweg groeit bij hem de drang om ook zelf te gaan schrijven, weliswaar in het Frans, naar het antieke voor beeld. Montaigne beheerst het Grieks een stuk minder goed dan het La tijn. Geen probleem, aangezien er in die jaren al erg goede Franse verta lingen uit het Grieks voorhanden zijn. Zo leest hij bijvoorbeeld Plutarchus (ca. 46-125), een van Montaignes lievelingsauteurs, in de ver taling van Am yot(i5i3-i593). Wanneer in 1554 zijn vader tot burgemeester van Bordeaux wordt verkozen, erft hij diens zetel in het lokale parlement en maakt carrière. Later zal hij zelf ook tweemaal het burgemeesterschap van de stad waar nemen. Montaigne reist veel, vaak in koninklijk gezelschap. Maar de politiek is niet het belangrijkste in zijn leven. In diezelfde jaren raakt hij namelijk bevriend met Etienne de La Boétie (1530-1563), zelf ook een gepassioneerde humanist. La Boétie kent de Griekse cultuur als zijn broekzak. Zijn vriend Michel koestert een diepe bewondering voor hem. Maar La Boétie sterft te vroeg en laat Montaigne alleen achter. Tot overmaat van ramp verliest Montaigne in 1568, in een land dat nu ook door burgeroorlog wordt geteisterd, zijn geliefde vader. De twee rolmo dellen die hij in zijn leven had, zijn niet meer. Hij besluit zich terug te trekken uit het publieke leven. In een van de torens van het kasteel van Montaigne Iaat hij een werkruimte installeren voorzien van een uitge-
35
breide bibliotheek. Vanaf nu zal hij het grootse deel van zijn tijd in deze toren doorbrengen. Montaigne schrijft. In het begin stelt het allemaal niet zoveel voor. Wat hij schrijft zijn korte commentaren in de marge van een boek dat hij gelezen heeft, o f anekdotes die hij elders heeft gevonden, bij Plutarchus bijvoorbeeld, en die hij op zijn manier opnieuw vertelt. Montaigne on derhoudt zich in zijn teksten met grote schrijvers uit de Oudheid als Aristoteles (384-322 v.Chr.), Plato (429-347 v.Chr.), Xenofon (427-355 v.Chr.), Titus Livius (59-17 n.Chr.) en Lucretius (98-55 v.Chr.). Hij schrijft mét hen, maar ook tégen hen. Geleidelijk aan worden zijn tek sten langer en gaan ze ook meer en meer over de mens Montaigne. Zijn werk krijgt een therapeutische waarde. Hij heeft niet alleen twee grote verliezen te verwerken, ook de catastrofale situatie waarin zijn land is terechtgekomen maakt hem diep treurig. De sfeer is grimmig in Frank rijk, in de steden lopen mensen gewapend over straat. En hij heeft nog een andere reden om zich niet gelukkig te voelen. Op zijn vijfenveertig ste komt hij erachter dat hij van zijn vader niet alleen zijn kasteel, maar ook zijn nierstenen heeft geërfd. Montaigne lijdt pijn en het schrijven helpt hem om, zo goed en zo kwaad als het kan, zijn pijn te verbijten. De teksten die hij schrijft noemt hij Essais, ‘probeersels’. Hij geeft er zich zelf niet alleen in bloot, maar toont ook zijn eruditie, zijn uitgebreide kennis van de antieke bibliotheek. Daarom wordt er door hem zoveel geciteerd: in het Latijn, het Grieks, het Italiaans, het Frans. In 1580 ver schijnt er in Bordeaux een eerste volume Essais. Montaigne betaalt de drukkosten helemaal zelf. In 1582 komt er een nieuwe, uitgebreide edi tie. In 1595 verschijnt het zogenaamde exemplaire de Bordeaux, waarin wat vandaag de drie ‘boeken’ van de Essais worden genoemd, zijn opgeno men. Montaigne heeft zelf ook zo’n exemplaar in zijn torenkamer. Tot zijn dood in 1592 zal hij dit gedrukte boek als manuscript gebruiken. Hij blijft het aanvullen en vervolledigen. Montaigne is van mening dat wie een boek schrijft ook zelf door het boek ‘geschreven wordt’. Door over zichzelf en over zijn boek te schrijven krijgt hij meer inzicht in wie hij is. Wie is Montaigne? Een wijze man die geleerd heeft dat de dood on vermijdelijk is, maar dat je geen angst om te sterven moet hebben. Al leeft hij in een vreselijke tijd, Montaigne heeft aandacht voor Ievens-
36
kunst. Hij beseft dat in een door fanatisme en religieus fundamentalis me gedomineerd Frankrijk zin voor relativiteit een essentiële waarde is. Montaigne houdt een briljant pleidooi voor ‘matigheid’ en dat is ook een van zijn sleutelwoorden in de Esscris: Alsof de rot in onze vingers zit, wordt al wat van nature mooi en goed is lelijk zodra wij er de hand op leggen. Zelfs de deugd kan in ondeugd verkeren als wij er te gretig en met een te heftig ver langen naar haken. (...) Ik houd van gematigde mensen, die de middenweg behandelen. Onmatigheid, zelfs in het goede, vind ik, zo niet weerzinwekkend, dan toch verbazingwekkend, en ei genlijk heb ik er geen woorden voor. (‘Over matigheid’, vertaling: Hans van Pinxteren) Matigheid en de behoefte om constant alles te relativeren gaan bij Mon taigne heel goed samen. Dat merkje onder andere wanneer hij het over boeken heeft en over zijn relatie met boeken. Het boek is, voor de re naissancemens, het werk van een auteur. Welnu, het woord auteur is af komstig is van het Latijnse auctoritas en verwijst dus naar een vorm van autoriteit. Een boek heeft auctoritas en de auctoritas van de antieken speelt een belangrijke rol in de renaissancistische en humanistische context. Maar volgens Montaigne vind je in geen enkel boek de ultieme waarheid over het leven. Er is ook geen hard onderscheid mogelijk tus sen wat anderen hebben geschreven en watje zelf hebt bedacht. Boe kenwijsheid en levenswijsheid lopen door elkaar: Want ook al lees ik nogal wat, er zit geen bodem in dit vat. Ik kan dus voor niets met zekerheid instaan, maar alleen laten zien hoever de kennis reikt die ik op dit moment over de dingen heb. Let niet op de stof, maar op de vorm die ik eraan geef. En kijk o f ik de woorden van anderen zo heb weten te kiezen dat ze mijn betoog kracht bij zetten. Want wat ik zelf niet zo goed kan zeggen omdat mijn taal o f mijn verstand daar te zwak voor is, laat ik anderen zeggen. Ik tel mijn citaten niet, ik weeg ze af. Als ik met hun aantal eer had willen inleggen, zou ik er twee keer zoveel hebben opgenomen. (‘Over boeken’)
37
‘Ik tel mijn citaten niet, ik weeg ze af.’ Soms maakt Montaigne hier een spelletje van. Is wat hij schrijft een citaat o f heeft hij het helemaal zelf bedacht? De lezer wordt uitgedaagd. Wie is de echte auteur van deze teksten? Wat is van Montaigne, wat heeft hij aan anderen ontleend? De Essais zijn een literair patchwork, o f gesteld in literatuurwetenschappe lijke termen: een intertekstueel web waarin de lezer gemakkelijk zijn wegkan verliezen. Montaigne is het absolute toppunt van de renaissan celiteratuur. Wat hij in de drie boeken van de Essais bij elkaar heeft ge schreven is eigenlijk nooit geëvenaard. Zo veel wijsheid, zo veel fijnzin nigheid. In de Essais voel je de aanwezigheid van een levende mens. Op het spreekwoordelijke onbewoonde eiland - waar je maar één boek mag meenemen, en alle andere boeken moet thuislaten - is hij zeker op zijn plaats.
38
3 Le grand siècle
Voor de Fransen is de zeventiende eeuw legrand siècle, ‘de grote eeuw’. Het is de glorietijd van Frankrijk. Maar ‘eeuw’ is hier niet echt het goede woord. Le grand siècle kan beter worden gezien als een ‘periode’ die grofweg samenvalt met de regeerperiode van Lodewijk x i v alias de Zonnekoning (1638-1715). Een kleine historische uitweiding is hier no dig. In de zestiende eeuw, verscheurd door godsdienstoorlogen, heeft Frankrijk nauwelijks een centraal gezag. Lokale baronnen hebben het voor het zeggen in de provincies en de gehuchten. Oftewel, de Franse koningis een koninkje. Wanneer Lodewijk x i 11 (1601-1643) kardinaal Richelieu (1585-1642) als minister benoemt, lijkt daar verandering in te komen. De speelruimte van de lokale potentaten wordt door hem aan banden gelegd. Volgens Richelieu dienen machtige mensen in Pa rijs te wonen én het gezag van de vorst te respecteren. Lodewijk x iv , zoon van Lodewijk x i i i , zal Richelieus werk voortzetten. Zoals het een absoluut vorst betaamt, aarzelt hij niet alle macht naar zich toe te trek ken, maar dat gebeurt niet in één klap. Wanneer Lodewijk x i 11 in 1643 komt te overlijden, is de nieuwe koning slechts v ijf jaar oud. In zijn plaats regeert tijdelijk kardinaal Mazarin (1602-1661), een soort tweede Richelieu, die het nog geregeld aan de stok heeft met machtige heren uit de provincies. Die tijd van de conflicten met lokale machthebbers wordt La Fronde genoemd, van fronder: ‘opkomen tegen’, ‘bekritiseren’. Gelukkig is Mazarin de Frondeurs de baas en kan hij de weg banen voor de Zonnekoning die vanaf 1661 de touwtjes stevig in handen krijgt. Zijn beroemde uitspraak L’état, c’est moi, ‘de staat, dat ben ik ’ - waarvan ove rigens niet zeker is o f hij deze woorden ook daadwerkelijk heeft uitge sproken - is tekenend voor zijn absolutistische houding. De koning doet wat hij wil en duldt geen tegenspraak. Zijn gezag wordt aanvaard. De pracht en praal van het ho f krijgen in het land een voorbeeldfunctie.
De Fransen vinden zichzelf een ‘grote’ natie omdat ze een ‘groot’ vorst hebben. Maar hoe zit het met de schrijvers?
Over de methode René Descartes (1595-1650), auteur van het bekende Discours de la me thode (Ouer de methode, 1637), is een beetje een zonderling in le grand siècle. In feite kan gesteld worden dat Descartes al tijdens de zeven tiende eeuw de eeuw die komen gaat, het tijdperk van de Verlichting, aankondigt. Descartes, soldaat van beroep, maakt naam als meetkun dige en als uitvinder van het cartésianisme. Dit is een voor haar tijd ge heel nieuwe manier van denken waarbij radicaal gebroken wordt met een oudere logica die nog een overblijfsel was uit de middeleeuwse scholastiek. Descartes stelt dat mensen behoefte hebben aan een ‘me thode’. Het Griekse methodos betekent letterlijk ‘weg’ o f ‘plan van aan pak’. Die methode moetje zelf vinden en je mag hierin vooral niet ver trouwen op wat algemeen aanvaard wordt o f ‘wat gewoonlijk door iedereen wordt beweerd’. Het is Descartes’ bedoeling om betrouwbare criteria te vinden waarmee ‘waar’ en ‘nietwaar’ van elkaar kunnen wor den onderscheiden. Descartes is een echte individualist. Hij probeert voor zichzelf uit te maken hoe de begrippen ‘waar’ en ‘niet waar’ kun nen worden gedefinieerd. Maar hij is ook paradoxaal genoeg een uni versalist. De regels die hij voor zichzelf heeft bedacht, kunnen ook door anderen worden gebruikt: ze zijn namelijk universeel. Descartes is bovendien filosoof. Zijn Discours de la méthode is de eerste belangrijke filosofische tekst die helemaal in het Frans is geschreven. Zijn heldere, analytische stijl en de waardering die hij uitspreekt voor idees claires et distinctes, heldere en welonderscheiden ideeën, maken hem beroemd. Vandaag bedoelen we met een ‘cartesiaanse’ geest een helde re, kritische geest zoals dat ook bij Descartes zelf het geval was. De be kendste passage uit Discours de la méthode is die waar Descartes stelt datje aan alles kunt twijfelen, maar niet aan het feit dat twijfelen een vorm van denken is en, bijgevolg, dat wanneer je denkt, je ook zeker bent datje bestaat. In het Latijn wordt dit samengevat door de formule cogito ergo sum: ik denk, dus ik ben. Maar zoals gezegd, Discours de la méthode is een
40
Franse tekst en bij Descartes staat er dus, in de originele tekst: je pense, doncje suis. O f in de Nederlandse vertaling: En mij realiserend dat het enige aan de uitspraak Ik denk, dus ik ben dat mij de zekerheid geeft dat ik de waarheid spreek, is dat ik dui delijk inzie dat men om te denken, moet bestaan, concludeerde ik dat ik als algemene regel kon stellen dat wat wij helder en welonderscheiden kunnen denken, waar is en dat de enige moeilijkheid daarin bestaat dat we niet goed weten welke dingen wij welonderscheiden kunnen denken. (vertaling: Th. Verbeek) Discours de la méthode heeft een belangrijke rol gespeeld bij de intellectu ele ontwikkeling van nog een andere, atypische individualist uit de ze ventiende eeuw, net zoals Descartes schrijver, wetenschapper en filo soof: namelijk Blaise Pascal (1623-1662), auteur van de bekende Pense'es (Gedachten), postuum verschenen in 1670.
De mens is engel noch dier Om goed uit te leggen waar Pascal voor staat, is het belangrijk op te merken dat godsdienstconflicten - al stellen achtereenvolgens Richelieu, Mazarin en Lodew ijkxiv orde op zaken - ondanks alles op de ach tergrond aanwezig blijven in de zeventiende eeuw. Dit is voor een deel te wijten aan de belangrijke intellectuele uitstraling van het klooster van Port-Royal waar de jansenisten de scepter zwaaien. Ze zijn een machti ge, religieuze groepering én aanhangers van de Vlaamse bisschop Jansenius (1585-1638). Deze had in een ophefmakend werk over de heilige Augustinus (Aucjustinus, 1640) een bijzonder tragisch mensbeeld ge schetst. Volgens Jansenius is de mens al vanaf zijn geboorte een ‘ge doemd’ wezen en kan niets hem nog redden. Het conflict tussen janse nisten en jezuïeten, de aartsvijanden van de jansenisten, loopt hoog op in de zeventiende eeuw en laat ook in de literatuur zijn sporen na, onder anderen bij Pascal. De toekomstige schrijver van de Pensees is een wonderkind. Op heel
4i
jonge leeftijd ontwerpt hij een geavanceerde rekenmachine voor zijn va der die belastingsambtenaar is. Wiskunde, meetkunde en fysica heb ben geen geheimen voor hem. Zijn eerste teksten zijn wetenschappelij ke verhandelingen. Maar dan komt de religie in zijn leven. Zijn familie raakt in de ban van Port-Royal, zo ook Pascal die zich tot de ideeën van de strenge bisschop Jansenius bekeert. In de nacht van 23 november 1654 ziet hij het licht. Het Mémorial, een stukje papier dat hij in zijn jas laat naaien en dat hij dus altijd bij zich heeft, herinnert hem aan dit cru ciale moment. God bestaat. O f beter gezegd: alles is onzeker, en indien we toch naar zekerheid op zoek zijn, dan komt dat door het bestaan van God. Pascal wordt met andere woorden een religieuze apologeet. Dat betekent dat hij in zijn geschriften het godsbeeld dat hij aanhangt met hand en tand zal verdedigen. De zogenaamde Lettres provinciales, een verzameling polemieken, schrijft hij in opdracht van de jansenistische theoloog en Augustinusvertaler Antoine Arnauld (1612-1694). Het gaat om een reeks brieven geschreven aan ‘iemand uit de provincie’ waarin hij probeert de je zuïeten via de omweg van de fictie een weerwoord te geven. De Lettres provinciales tonen goed aan dat Pascal niet alleen een erg intelligente man is maar ook een groot schrijver die vooral retorisch erg sterk staat. Zijn brieven worden druk becommentarieerd. Hij krijgt het zelfs aan de stok met de koninklijke autoriteiten. Lodewijk x i v houdt hele maal niet van de herrieschoppers van Port-Royal. Zij zijn in die jaren echter een van de weinigen - de enigen eigenlijk - die hij niet hele maal de baas is. De Lettres provinciales zijn in de ogen van Pascal een begin. Het zijn propedeutische geschriften waarmee hij zich klaarmaakt voor wat hij als zijn levenswerk beschouwt: het monumentale Apologie de la religion chrétienne, een lofzang op het christendom. Belangrijk is dat hier het christendom centraal staat en niet het jansenisme. Pascal raakt name lijk meer en meer in de geloofsvraag zelf geïnteresseerd. Religie en we tenschap. Waar zit het verband? En is er een verband? Zijn Apologie zal hij echter nooit voltooien. Wanneer hij in 1662 sterft vinden zijn nabe staanden in de stapels papieren die hij heeft achtergelaten een reeks voorbereidende documenten en fragmenten. Het zijn de Pensees die ze zo goed en zo kwaad als het kan in boekvorm willen uitbrengen. Tot
42
vandaag is het niet echt duidelijk in welke volgorde de tekstfragmenten waaruit de Pensees bestaan moeten worden gepresenteerd. Indien Apolo gie de Ia religion chrétierme zou hebben bestaan, hoe zou het er dan uit heb ben gezien? Eén ding is zeker: de fragmenten die ons zijn overgeleverd zijn van uitzonderlijke kwaliteit. Veel van Pascals Pensees zijn stilistische hoogstandjes: De neus van Cleopatra, als die korter geweest was zou heel de aar de er anders uitzijn gaan zien. De mens is maar een riet, het zwakste in de natuur, maar hij is een denkend riet. Het Ik verdient verafschuwd te worden. De mens is engel noch dier, en het ongeluk w il dat je je als dier ge draagt wanneer je de engel wil spelen. (vertaling: Frank de Graaff) Samengevat, Pascal kan op velerlei manieren gelezen worden: als filo sofisch traktaat, als aanzet tot een groot, theologisch naslagwerk, als intiem dagboek van een door de geloofsvraag gekwelde schrijver. M is schien worden de Pensees nog het best begrepen als een geniaal patch work van meningen en gedachten waarin je als lezer eindeloos kunt ronddolen.
Nec pluribus enzovoort Wat in maart 1661 aan het Franse hof gebeurt is voor vele Fransen een donderslag bij heldere hemel. Lodewijk x i v roept een aantal belangrijke politieke verantwoordelijken samen in de appartementen van de koningin-moeder. Hij spreekt hen toe. Zijn toespraak gaat ongeveer als volgt: vanaf nu zal alles anders zijn; de functie van eerste minister wordt afge schaft; ook de groep van politieke machthebbers wordt flink uitgedund; de koning gaat voortaan zelf regeren en wordt bijgestaan door een team
43
van vier o f vijf trouwe medewerkers. De hofhouding kan haar oren niet geloven. Kan een dergelijk systeem werken? Hoe kan een mens in zijn eentje, zelfs al heet hij Lodewijk x iv , een koninkrijk leiden? Maar de nieuwe formule is succesvol. Frankrijk wordt eindelijk, na bijna een eeuw van chaos, efficiënt bestuurd, al zal de chaos, wanneer Lodewijk ouder wordt, terugkeren. De koning kiest als zijn motto: nee pluribus impar. Vrij vertaald houdt dit in: ‘zo’n koning kan met geen enkele andere vergeleken worden’. Belangrijk voor ons is dat literatuur in de nieuw ontstane situatie als politiek propaganda-instrument wordt gebruikt. Schrijvers schrijven om de grootsheid van de monarch en zijn hofhouding te bezingen. Hoe enthousiaster hun royalisme, hoe rijkelijker ze worden beloond. Boven dien - gelukkig maar - heeft Lodewijk x i v een goede smaak. Hij om ringt zich met de beste, de talentvolste en origineelste schrijvers en kunstenaars van zijn tijd. Het ontstaan van de klassieke canon kan in die zin als het gevolg van een politieke coup worden gezien. Het zeventiende-eeuwse Frankrijk functioneert voor wat de kunsten betreft volgens het principe van het mecenaat (genoemd naar Gaius Cilnius Maecenas (ca. 70-8 v.Chr.), kunstbeschermer en raadsman van keizer Augustus). Dat betekent dat kunstenaars helemaal niet geacht worden zomaar te doen waar ze zin in hebben. Ze maken hun kunstwerken in opdracht van een opdrachtgever en diens wil is wet. Kunst, met andere woorden, m oet‘behagen’. Jean de la Fontaine (1621-1695) is een uitstekend voorbeeld van hoe het mecenaat onder Lodewijk X Iv in korte tijd van volslagen onbeken den echte beroemdheden kan maken. De jonge La Fontaine is niet veel meer dan een luilak die door moeder natuur toebedeeld is met een bril jante pen. Wanneer hij in 1654 een gedicht schrijft voor de machtige surintendant Fouquet (1615-1680) wordt hij daar uitgebreid voor beloond. Fouquet is de minister van Financiën van Lodewijk XIV en zal kort daar na door de koning aan de kant worden gezet. Wanneer La Fontaine zich tot hem richt, is hij nog een groot man, en dat is meteen ook de reden waarom de dichter hem nodig heeft. Na de val van Fouquet blijft La Fon taine hem nog een tijdje trouw. Maar hij ziet in dat dit zijn carrière niet verder kan helpen. La Fontaine gaat op zoek naar andere beschermhe ren en leidt vanaf dan het bestaan van een handige tafelschuimer.
44
Wat hij schrijft, is typisch voor de tijd. De Renaissance had de tek sten uit de Griekse en Romeinse Oudheid terug onder de aandacht ge bracht. Er bestaat in de zeventiende eeuw een ware rage van imitaties ‘naar antiek model’. La Fontaine die als jonge man ontzettend veel ge lezen heeft kan als geen ander Ovidius (43 v.Chr.-i7 n.Chr.) en Apuleius (ca. 125-180) in Franse verzen omzetten. Omdat de teksten die hij schrijft bovendien vol goed doordachte complimenten staan voor de rijkelui die hem aan het werk zetten, is begin 1660 zijn naam en faam gevestigd. In 1668 verschijnt een eerste bundel Fabels waarin hij de Griekse fabeldichter Aesopus imiteert. Het wordt een immens succes. De bundel wordt zes keer heruitgegeven in twee jaar. Van La Fontaine wordt vooral de ‘losse’ manier gewaardeerd waarop hij het Griekse model naar concrete situaties in het zeventiende-eeuwse Frankrijk ver taalt. In de dieren die hij ten tonele voert kunnen hovelingen worden herkend. Ook de Zonnekoning is in de fabels aanwezig. La Fontaine geeft bovendien een eigen interpretatie aan de morele les die een fabel hoort te bevatten. Die les is bij hem altijd een beetje dubbelzinnig, je kunt er alle kanten mee op. Kortom: La Fontaine bezorgt zijn tijd, en dan vooral de high society van zijn tijd, wat zij graag wil lezen. Hij is een meester in het ‘behagen’ en wanneer hij in 1695 overlijdt, is hij een gevierd auteur.
De zoon van een tapijtenmaker Jean-Baptiste Poquelin, beker bekend als de toneelschrijver Molière (1622-1673), heeft La Fontaine gekend. Misschien heeft hij zichzelf ook een beetje in de fabeldichter herkend. Niet dat Molière op zijn beurt een klaploper en een luilak zou zijn geweest, integendeel. Deze toneelauteur en -speler was een echt werkpaard, een artistieke wor kaholic. Maar toch: de typische verplichtingen van de schrijver die voor een broodheer werkt, heeft hij, net als zovele anderen, op hetzelfde moment aan den lijve ondervonden. Molière was net als La Fontaine schrijver én hoveling. Als hoveling heeft hij het overigens nog veel ver der gebracht dan de fabeldichter. Hij wordt een directe beschermeling én vriend van de koning.
45
Molière is in Parijs geboren als zoon van een welgestelde tapijtenmaker. Zijn vader laat hem studeren. Bijna brengt de jongeman het tot ju rist, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Jean-Baptiste Poquelin wil toneelspeler worden en zegt zijn studies vaarwel. Vader doet niet moeilijk en geeft zijn zoon, die ondertussen ook zijn naam heeft veranderd, zelfs financiële en morele steun wanneer hij in 1643 zÜn ei' gen theatergezelschap opricht. Het gezelschap heeft als naam L’Illustre Théâtre en medeoprichtster is de actrice Madeleine Béjart. Aanvankelijk gaat alles goed. Het publiek is geïnteresseerd. Maar de concurrentie in Parijs is moordend en L’Illustre Théâtre kan niet opboksen tegen de twee grotere gezelschappen die het in de hoofdstad voor het zeggen hebben, te weten de groep van het Hôtel de Bourgogne en La troupe du Marais. L’Illustre Théâtre gaat failliet. Molière zou zelfs een tijdje in de gevangenis hebben gezeten vanwege niet betaalde schulden, maar dat is niet helemaal zeker. Dan volgt een lange periode van omzwervingen in de provincies. Ook buiten Parijs dienen broodheren te worden ge zocht. Tussen 1653 en 1657 vinden we Molière in de stad Pézénas in de Languedoc. Daar is de prins van Conti (1629-1666) de baas. Molière en zijn acteurs genieten zijn bescherming en het leven lacht hen weer toe. Het wordt nog mooier. Molière vertrekt naar Rouen waar hij erin slaagt voor zijn gezelschap de bescherming te krijgen van Monsieur, de broer van de koning. Parijs is dan weer vlakbij. In 1658 speelt Molières gezel schap voor het eerst in aanwezigheid van de koning. Maar dan gebeurt er dit. Molière en zijn acteurs spelen meestal tragedies. De tragedie is het ‘nobele’ toneelgenre. De komedie wordt als ‘lager’ ervaren. Niet voor niets heeft hij op zijn terugtocht naar Parijs de stad Rouen aangedaan. Daar leeft en werkt de toneeldichter Corneille (1606-1684), die de trage die groot heeft gemaakt. Corneille is auteur van onder andere Le Cid (De Cid, 1636), een meesterwerk dat in zijn tijd veel opschudding had ver oorzaakt omdat het over twee verliefde mensen gaat die kiezen voor el kaar en niet voor de familie, zoals men gewend was. Molière wil m in stens even beroemd worden als Corneille en zal daar ook in slagen, al doet hij het wel op een geheel andere manier. In de zeventiende eeuw bestaat de gewoonte om een toneelavond af te sluiten, ook al is de hoofdmoot van de avond een tragedie, met een komisch stuk, meestal
46
een farce. Zo’n farce is altijd een beetje platvloers. Onderbroekenhumor. Maar Molière stelt vast dat hij met de farces die hij speelt, die hij niet zelfheeft geschreven maar wel op zijn persoonlijke manier inter preteert, soms méér succes haalt dan met tragedies. Zo rijst het idee om zelf komische stukken te gaan schrijven. Lodew ijkxiv had immers har telijk gelachen om de farce van Le Docteur amoureux, een repertoirestuk waarvan de auteur niet bekend is. Misschien zal hij ook lachen om de farces van Molière? Van het een komt het ander, Molière gaat zelf toneel schrijven. Zijn eerste stukken zijn niet bewaard gebleven. Maar wanneer in 1659 van zijn hand Les Precieuses ridxcules wordt opgevoerd, is het hek van de dam. A star ís born. Frankrijk - het gecultiveerde Frankrijk, de adel rond de Roi Soleil - heeft ontdekt dat komisch theater even waardevol kan zijn als tragisch theater. En Molière wordt de onbetwiste meester van het genre. In de Preneuses ridicules wordt gelachen om de goede manieren die iets vroeger in de zeventiende eeuw in de omgeving van Madeleine de Scudéry (1607-1701) en de groep rond het Hotel de Rambouillet be langrijk waren. Markiezin Catherine de Vivonne (1588-1656) nodigde in haar herenhuis kunstenaars, politici en geleerden uit om te discus siëren en zich te vermaken. Dit blijft in het collectieve geheugen ge grift. Wat Molière ten tonele voert, is bijgevolg voor zijn publiek onmiddellijk herkenbaar. Die herkenbaarheid is voor een deel de sleutel van zijn succes. Molière aarzelt niet om in een tijd waarin ‘hoog’ en ‘laag’ theater sterk van elkaar gescheiden worden, invloeden van de middeleeuwse farce en de Italiaanse Commedia del’ arte te verwerken. Kortom, hier wordt levend theater gemaakt en het publiek is er gek op. Molière heeft het ene succes na het andere met L’EcoIe des Jemmes (1662), Tartujfe (1664), Dom Juan (1665), Le Misanthrope (De mensenhater, 1666), L’Auare (De urek, 1669), een nieuwe Tartujfe (1669), Les Femmes sauantes (1672). Dikwijls leiden de stukken van Molière tot felle discus sies. Het stuk over Dom Juan bijvoorbeeld heeft een conflict tot gevolg met de religieuze censuur. De goede verstaanders hebben namelijk door dat het theater van Molière meer is dan alleen maar amusement en dat in deze teksten dubbele bodems zijn verwerkt. Vooral dan in Dom Juan, waarin vrijheid van denken een belangrijk thema is. Maar omdat Molière hoge bescherming geniet wordt hij niet al te veel las
47
tiggevallen. Op 16 februari 1673 wordt een nieuw stuk gecreëerd: Le Malade im aginaire (De ingebeelde zieke). Molière speelt zelf de rol van de
zieke Argan. Dat is ietwat ironisch aangezien hij op dat moment met ernstige gezondheidsproblemen te kampen heeft. Het hyperactieve leven dat hij heeft geleid eist zijn tol. Tijdens de vierde voorstelling van het stuk stort hij in op het toneel. Hij moet in allerijl worden wegge voerd en sterft enkele uren later. Molière kan gelezen worden als een komisch auteur maar ook als een filosoof. Hij is namelijk beide: in zijn werk zitten onder de komi sche bovenlaag diepere betekenissen verborgen. Vrijheid van denken is een thema, zoals we hebben gezien, in Dom Juan. Authenticiteit en de gevolgen van intellectuele hypocrisie zijn het onderwerp van Les Femmes savantes en Les Preneuses ridicules. Molière is bovendien een moralist: zijn
werk is een pleidooi voor natuurlijkheid en ‘gewoon doen’. Eenvoud en kracht zijn fundamentele waarden bij Molière die enerzijds als schrijver uitstekend past in het stramien van het h o f- hij organiseert spektakels met geraffineerde kostuums, glansrijke decors, muziek, enzovoort -, maar anderzijds datzelfde hof in zijn werk ook op de korrel neemt. Bij voorbeeld in Le Misanthrope waar alles draait rond oprechtheid en onop rechtheid. D urf te zeggen wat je denkt. Probeer niet de natuurlijkheid aan banden te leggen. Wees geen huichelaar. Jezelf zijn, dat is in hoofse kringen soms erg moeilijk: Ja, madame, ik weet het. Uw schoonheid. Uw rechtlijnigheid. Uw voorzichtigheid. Sinds lang loof ik uw voorbeeld. En alstublieft, laat mij verder lopen! Verdraag dat, na alles wat gebeurd is, ik niet in staat ben tot groter eerbetoon. Ik voel me te klein en ik begin te begrijpen, dat deze hemel mij niet voorbestemd heeft voor vrolijkere gevoelens. Wat een bedompte hulde, alleen omdat ik ge strand ben met mijn hart, mij blindelings te redden met de vol gende, die zo geduldig was. (vertaling: Myriam Pernath) Molière is toneelschrijver, filosoof, moralist én socioloog. Er zijn slechts weinig auteurs die erin slagen in hun werk dit alles tegelijk te zijn.
Het verhaal van een streber Jean Racine (1639-1699) is voor de tragedie wat Molière voor de kome die betekent. Deze schrijver is dé grote tragédiën van de zeventiende eeuw. Net als Molière maakt hij deel uit van het hof en wordt daar in kor te tijd een belangrijk man. Racine is een carrièrejongen, een streber. De Franse literatuurwetenschapper Alain Viala vergelijkt hem met een ka meleon. Viala bedoelt hiermee dat Racine de kleur van zijn omgeving aanneemt. Als de koning wit draagt, draagt hij wit. W il hij zwart, dan wordt het zwart. Toneel heeft voor hem een ondergeschikte functie, het is slechts een instrument waarmee hij hogerop wil komen. Maar de pa radox is wel dat de twaalf tragedies die van Racine zijn bewaard geble ven, en die in zijn ogen niet meer dan opstapjes waren om in Parijs en Versailles een gevierd auteur te worden, stuk voor stuk meesterwerken zijn. Wij leven tegenwoordig in een ‘expressiecultuur’. Dat betekent dat schrijvers voor ons onafhankelijke kunstenaars zijn die hun leven plaat sen in het teken van hun werk. Racine kent die ‘expressiecultuur’ nog niet. Hij maakt grote kunst maar ziet zichzelf toch in de eerste plaats als tekstschrijver, als ambachtsman. Hij schrijft wat van hem verwacht wordt. Wil het hof tragedies, dan komen er tragedies. W il de koning iets anders, bijvoorbeeld een historiographe, een ‘aangesteld geschied schrijver’, dan wordt Racine historiographe. En zo gebeurt het ook. Op 36-jarige leeftijd zegt hij het theater vaarwel. Met zijn vriend en kom paan Nicolas Despréaux, beter bekend als Boileau (1636-1711), auteur van het geroemde Art poétique (1674), zal hij Lodewijk x i v op zijn overwinningstochten door Europa begeleiden. Uit zijn pen zal alleen nog maar politieke propaganda vloeien. De ironie wil dat deze propaganda werken, die misschien in de ogen van Racine véél belangrijker waren dan zijn vroegere toneel, allemaal verloren zijn gegaan. Alleen de trage dies zijn bewaard gebleven, en daar is niemand rouwig om. Racine wordtin een arme familie geboren. Misschien is hij zo ambi tieus omdat hij als kind armoede heeft gekend. Hij verliest op vierjarige leeftijd zijn vader en moeder en wordt opgenomen in de gemeenschap van Port-Royal die voor zijn opvoeding gaat zorgen. De jansenisten ge ven hem een uitstekende opleiding. Over klassieke cultuur weet hij al
49
les. Griekse en Latijnse auteurs in de originele tekst lezen is dagelijkse kost voor hem. En zo wordt hij stukje bij beetje klaargestoomd voor de volgende episode in zijn leven. Schrijvers, dat wisten we al, kunnen in die tijd alleen bekend worden als ze de koning ‘behagen’. Racine, han dig als hij is, specialiseert zich in de behaagkunst. Zijn Ode a la convalescence du roi (1664), een gelegenheidstekst geschreven naar aanleiding
van een jonge, zieke Lodewijk, gaat niet onopgemerkt voorbij en de schrijver van de ode krijgt een fikse, financiële beloning. In 1664 wordt ook zijn eerste tragedie opgevoerd: La Thébaïde. Het is niet echt een suc ces maar de theaterliefhebbers - alsmede het h o f- merken wel dat het hier om een ander soort tragedie gaat, anders dan het model waaraan de oude Corneille zijn naam had verbonden. Zijn volgende stuk, Alexandre le Grand (1665), is wel een kaskraker. Dat Racine arrivistische trekjes heeft, komt meer en meer bovendrijven. Zo wordt bijvoorbeeld Alexandre le Grand in Parijs opgevoerd door het gezelschap van Molière. Maar
wanneer Racine merkt dat hij hetzelfde stuk ook kan laten spelen door de groep van het Hotel de Bourgogne, die een betere reputatie heeft, laat hij prompt Molière vallen en zet een concurrent aan het werk. Racine wil kost wat kost de grootste en de beste zijn en gaat als dat nodig is over lijken. Ondertussen blijft hij wel prachtige toneelstukken schrij ven. Andromaque (Andromache , 1667), Brittannkus (1669), Berenice (1670), Bajazet (1672), Mithridate (1673), Iphigénie (1674) en Phèdre (Phaedra, 1677) zijn stuk voor stuk blockbusters. De Zonnekoning mag trots zijn op zijn sterauteur en laat dat ook uitgebreid merken. Racine wordt niet alleen met geld en onderscheidingen overladen, ook krijgt hij een ei gen stek op het koninklijke domein van Versailles, een eer die alleen de allergrootsten te beurt valt. Maar een arrivist denkt zoals gezegd aan zijn carrière en niet aan de kunst. Wanneer Lodewijk x i v hem na Phèdre vraagt o f hij voortaan als geschiedschrijver van het ho f wil werken, neemt hij die uitnodiging dankbaar aan. Voor hem is het immers een manier om nog rijker en be roemder te worden. Met het schrijven van toneelstukken is het voortaan afgelopen. Dat wil zeggen, vele jaren later volgen wel nog Esther (1689) en Athalie (1691), twee op het Oude Testament geïnspireerde stukken, maar dit zijn niet meer dan pure privéaangelegenheden. Racine schrijft deze teksten voor Madame de Maintenon, de maitresse van de koning
50
(met wie Lodewijk overigens in het geheim in het huwelijk was getre den) . Een vriendendienst eigenlijk. Tegen het einde van zijn leven zoekt Racine weer toenadering met Port-Royal. De wereld waar hij vandaan komt, is hij niet vergeten. Om een carrière als toneelauteur te kunnen beginnen heeft hij, als jonge man, Port-Royal en het jansenistische gedachtegoed moeten afzweren. De jansenisten zijn radicaal gekant tegen het toneel. Voor hen is theater schone schijn en schijn leidt de mens weg van God. De kerkva der Augustinus (354-430) merkte reeds hetzelfde op in zijn Belijdenis sen. Dat Racine op latere leeftijd weer terugkeert bij zijn oude liefde, is voor specialisten reden om hieruit af te kunnen leiden dat het jansenis me bij hem nooit echt weg is geweest en dat de tragische mensvisie die we in zijn werk terugvinden alles hiermee te maken heeft. De mens gaat wanhopig op zoek naar de gratie Gods. Maar hij kan die niet ver krijgen want de mens praat, bemint, leeft... Kortom, de mens is ‘men selijk’ en dat is nu net zijn probleem; hij kan niet gered worden, is tot ondergang gedoemd, net zoals dat bij Jansenius het geval is. Die ge dachte blijft bij Racine rondspoken. Misschien komt het daardoor dat een botte arrivist ook tegelijkertijd een groot auteur kan zijn. Het men selijke, en het tragische in de mens komen onder andere in Andromaque aan bod: Waar vlucht u heen, Mevrouw? Ervaart u het soms niet als een oogstrelend schouwspel Dat Hectors weduwe in tranen voor u knielt? Die tranen komen evenwel niet voort uit afgunst; ’k Misgun u niet een hart dat voor u is gezwicht. Een wrede hand - helaas! - heeft immers voor mijn ogen Dat ene hart doorboord dat mij bekoren kon. ’t Was Hector die mijn liefdevuur ooit deed ontvonken; ’t Was Hector die het met zich meenam in het zijn graf. Maar mij bleef nog een zoon. Ook u zult eens ervaren, Mevrouw, hoe diep de liefdevoor een zoon kan gaan; Maar hopelijk ervaart u nooit die dodelijke Bezorgdheid die ons hart komt overweldigen Wanneer men hem - het enige wat ons van alles
5i
i
Wat ons ooit dierbaar was resteert - ontnemen wil. (vertaling: Laurens Spoor) In dit fragment is de heldin zelf aan het woord. Andromache houdt nog steeds van haar overleden echtgenoot Hector, van wie ze ook een zoon heeft: ‘hoe diep de liefde voor een zoon kan gaan’. Aan haar tegenspeel ster en rivale, Hermione, vertelt ze over de twee mannen in haar leven en over de tragiek van haar bestaan. Wat de Nederlandse vertaling, hoe goed dit ook is vertaald, maar moeilijk kan aangeven is het merkwaardige, bijna minimalistische ka rakter van Racines stijl. Met een zeer beperkte woordenschat - zo’n 3000 woorden, beweren specialisten - slaagt hij erin complexe, retori sche constructies te maken die in het geheugen blijven gegrift. Racines alexandrijnen (versregels van zes jamben met een cesuur in het midden, zo genoemd naar de middeleeuwse Roman d’Alexandre waarin deze vers vorm voor het eerst werd gebruikt) zijn echte ‘gebeitelde verzen’. Ze kunnen worden gezien als het equivalent in woorden van de paleizen van Versailles en Fontainebleau. Harmonie, symmetrie zijn ook hier ty pische, klassieke kenmerken. Overigens vindt men Racines minimalisme ook terug in zijn om gaan met inspiratiebronnen. De onderwerpen die hij aanboort, de ver halen die hij in zijn theater vertelt, hebben immers niet de pretentie origineel te zijn. Racine gebruikt wat iedereen in de gecultiveerde kringen kende: de grote verhalen uit de Oudheid, de mythes van de Griekse en Romeinse wereld. Andromache, Phaedra, Hippolytus, Mithridates zijn personages die de auteurs uit de Oudheid zoals Plutarchus, Seneca (ca. 4 v.Chr-65 n.Chr.) en Tacitus (ca. 55-120) dikwijls ten tonele hadden gevoerd en die Racine gewoon van hen overneemt. Daarom zijn zijn verzen soms bijna letterlijke vertalingen, in het Frans, van wat er in de originele Griekse o f Latijnse teksten te lezen staat. Zo bestaat er een onmiddellijk verband tussen het beroemde vers uit Phèdre: ‘C ’est Vénus tout entière a sa proie attachée’ (bij Phae dra van Vondel (1587-1679): ‘aan wie waart gij als zo weerloze prooi overgeleverd’) en een vers van Horatius: ‘In me tota ruens Venus’ (Oden). Racine herschrijft dus eigenlijk wat door anderen reeds werd geschreven. In die zin is er bij hem niets nieuws onder de zon. Maar
52
doordat hij m et een paar kleine m anipulaties de tekst helem aal naar zijn hand zet, verw oordt hij ‘hetzelfd e’ op z o ’n persoonlijke en p ak kende m anier dat het onherkenbaar wordt.
Over brieven en briefromans Kranten bestaan er nog nauwelijks in de zeventiende eeuw. Reizen is m oeilijk en w einig com fortabel. De mensen uit de hogere klasse, en vooral dan de vrouwen, hebben veel vrije tijd. Dat verklaart waarom er zo veel brieven bewaard zijn gebleven en waarom die brieven zo dikwijls door vrouwen werden geschreven. Madame de Maintenon (1635-1719) en Madame de Villars (1627-1708) waren enthousiaste briefschrijfsters en hebben vele brieven nagelaten. Maar de bekendste briefschrijfster uit deze periode is ongetwijfeld Marie de Rabutin-Chantal, beter bekend als Madame de Sévigné (1626-1696). Brieven zijn in de zeventiende eeuw zelden privédocum enten en ze hebben in de eerste plaats een sociaal karakter. Het gaat erom fam ilie leden en vrienden te inform eren over w at er in afgelegen contreien g e beurt. M eestal werden deze brieven o ok publiekelijk voorgelezen. Dat gebeurt onder andere m et de brieven van Madame de Sévigné. Haar echtgenoot, de m arkies van Sévigné, sterft in 1653 en laat haar twee kinderen na, een dochter en een zoon. Vooral de dochter, FrangoiseMarguerite, is m am a’s lieveling. W anneer zij in 1669 in het huwelijk treedt m et de g r a a f van G rignan, w ordt Frangoise-M arguerite ver plicht m et haar man in de Provence te gaan w onen. M et als gevolg een drukke correspondentie tussen m oeder en dochter waarvan het groot ste deel bewaard is gebleven. M adam e de Sévigné hield al van schrij ven lang voor het huw elijk van Fran§oise-M arguerite, maar w anneer ze van haar dochter gescheiden wordt, klim t ze pas echt goed in de pen. Twee brieven per w eek zijn een m inim um , m eestal schrijft ze er meer. Al gaan ze over de gew one dingen des levens, haar teksten zijn dikwijls stilistische parels. ‘Faner est la plus jolie chose du m on de’ , ‘oud w orden is een van de m ooiste dingen die er is ’ , is een van haar be kende uitspraken. De m arkiezin schrijft over zichzelf, over haar liefde voor haar dochter, over de schoonheid van de natuur, over haar angst
53
om te sterven, over roddels en schandaaltjes aan het hof. In de loop van de achttiende en ook in een gedeelte van de negentiende eeuw zal w at er overblijft van haar correspondentie w orden gebundeld. Zo ont staat een literair oeuvre: Lettres de M a d a m e de S évign é (Brieven van M a d a m e
de S év ign é). De twintigste-eeuwse schrijver Marcel Proust (1871-1922) was een groot liefhebber van de brieven van Madame de Sévigné. De reden waar om hij ze zo goed vindt, klinkt misschien eigenaardig maar is helemaal zo gek n og niet voor wie erover nadenkt. De brieven die hij leest doen Proust aan de im pressionistische schilderkunst denken zoals bij M onet (1840-1926) en Manet (1832-1883). Dat klopt ook voor een deel. Madame de Sévigné legt in haar brieven mom entopnam es vast. Ze staat heel dicht bij de werkelijkheid en beschrijft ze op een bijna fotografische manier. Ze vertelt w at ze met haar eigen ogen heeft gezien. De brieven van Madame de Sévigné laten de andere kant van de grand siècle zien, de dagelijkse kant. De roman is n og geen echt, belangrijk literair genre in de zeventien de eeuw. Dat kom t pas later, in de achttiende en vooral de negentiende eeuw (zie hoofdstuk 5). Toch worden er romans geschreven. Bijvoor beeld de briefroman Les Lettres portugaises (Portugese brieven, 1669), een iet w at mysterieuze tekst omdat de auteur niet bekend is. Een Portugese non schrijft vanuit het klooster naar haar minnaar, een Franse edelman. Ze voelt zich achtergelaten en sm eekt om liefde: Als het me m ogelijk was uit dit ongelukkige klooster w eg te ko men, zou ik niet in Portugal op het resultaat van uw beloften wachten: zonder enige maat te houden zou ik u gaan zoeken, u volgen en u over de hele wereld beminnen. (vertaling: Frans de Haan) De tekst verscheen anoniem en was onm iddellijk een groot succes. Eerst dacht men dat de brieven echt waren. Op een van de exemplaren uit 1669 heeft namelijk iemand met de hand de volgende notitie aange bracht: ‘Mariana Alcaforada, religieuse a Beja’ , ‘Mariana Alcaforada, non in Beja’ . Tegenwoordig w ordt algem een aangenom en dat het om fictie gaat: zo is bekend dat de schrijver Gabriel de Guilleragues (1628-
54
1658) opdracht heeft gegeven de tekst te laten drukken. Tekstweten schappers w ijzen op overtuigende overeenkomsten tussen de stijl van Guilleragues, wanneer deze onder eigen naam publiceert, en de stijl van de Lettres portugaises. Nu gebeurt het wel meer in de zeventiende eeuw dat literaire teksten anoniem verschijnen. La Princesse de Cl'èves (De prinses van Clèues, 1678) van Madame de La Fayette (1634-1693) is hier een ander voorbeeld van. Marie-Madeleine de La Vergne, echtgenote van de graa f van Lafayette, be hoort tot de hogere, adellijke kringen. Om de tijd te doden in haar chi que Parijse herenhuis schrijft ze sentimentele liefdesverhalen, meestal over vrouwen, waarbij ze niet nalaat zich ze lf m et haar heldinnen te identificeren zoals in La Princesse de Montpensier (1662) en Zaïde (1668). Geen van die teksten verschijnt onder haar eigen naam. Dat zegt ook wel iets over de status van de roman in die tijd. Het genre werd als licht voetig beschouwd, het gin g om puur amusement. Maar lichtvoetigheid kan, in som m ige gevallen althans, tot grote literatuur leiden, zoals in het geval van La Princesse de Clèues. Net zoals Guilleragues probeert de schrijfster op haar manier inzicht te krijgen in de psychologie van de verliefde mens. Hoe kan liefde in w oorden worden vertaald? Wat doet liefde met mensen? La Princesse de Clèues is ook een docum ent over het Franse hof. De tekst leert ons hoe mannen en vrouwen in die jaren met elkaar omgaan. M isschien kan dit boek zelfs een fem inistische roman worden genoem d. Heeft een vrouw het recht ontrouw te zijn? Wat bete kent jaloezie bij mannen, bij vrouwen? Mannen mogen maîtresses heb ben, dat schenkt hen roem en eer. Maar vrouwen, minnaars? Madame de Lafayette heeft in haar tijd heel w at s to f doen opwaaien met deze tekst. Voltaire (1694-1778) zei over haar dat ze als eerste in Frankrijk op een volstrekt natuurlijke manier over liefde en liefdesperikelen had ge schreven. M adame de Lafayette is w at dat betreft een moderne schrijf ster in een zeventiende-eeuws lichaam .
55
4 De Verlichting
De glorieuze regeerperiode van Lodewijk x i v heeft ook een keerzijde gehad: peperdure oorlogen, financiële crisissen, hongersnood op het platteland. Wanneer de koning in 1715 sterft, zit de econom ie in het slop. G elukkig keert onder de nieuwe regering, de Regence, de welvaart langzaamaan terug. In dezelfde periode zijn er op intellectueel vlak ook belangrijke verschuivingen waar te nemen, niet in de laatste plaats door de tanende invloed van Versailles; voorheen werd aan het H o f bepaald wat er gedacht en gezegd m oest worden, nu zijn de zogenaam de salons broedplaatsen voor opinievorm ing. Gecultiveerde dames van goede k o m a f houden thuis bijeenkomsten m et graag geziene schrijvers, w e tenschappers en filosofen om vrijuit te praten over de matières d ’esprit. O ok de cafés die in het Parijs van de tweede helft van de zeventiende eeuw hun deuren openen, zoals het Café de la place du Palais-Royal (het latere Café de Ia Régence) en Procope, spelen een aanzienlijke rol in de ze verschuiving: het zijn pleisterplaatsen voor discussies en gedachte wisselingen. In tegenstelling tot de elitaire salons zijn de cafés een stuk toegankelijker.
Sapere aude De esprit critique, de kritische instelling die zo kenm erkend is voor de eeuw van de Verlichting, is natuurlijk ook schatplichtig aan tal van ont wikkelingen die in w etenschap en filosofie van af de zeventiende eeuw hebben plaatsgevonden. Het is dankzij de inspanningen van bijvoor beeld Descartes (zie hoofdstuk 3), Newton (1642-1727) en Spinoza (1632-16 77) dat de ratio, de rede, een primordiale plek w eet te veroveren in de manier waarop naar de wereld gekeken wordt: de rede is immers in staat algem ene wetm atigheden te doorgronden en kennis te leveren.
56
En niet geheel onbelangrijk, zij trekt zich niets aan van regels en con venties. In de achttiende eeuw w ordt deze tendens doorgezet. Wie zijn verstand gebruikt, ziet beter, ziet meer, w ordt ‘verlicht’ . Sapere aude, durf je verstand te gebruiken, luidde het antwoord van de Duitse filo so o f Immanuel Kant (1724-1804) op de vraag ‘Wat is Verlichting?’ . In dat opzicht is de achttiende eeuw ook w el een rebelse eeuw te noe men. Door systematisch te twijfelen aan de Waarheid gaan flink wat heilige huisjes tegen de vlakte. De filosoof, zo schrijft Voltaire in zijn
D ictionna ire phxlosophtque (Filosojisch woordenboek, 1764), ‘is iemand die de w ijsh eid liefheeft, dat w il zeggen de w a a rh eid ’ . Deze kritische houding m oet kost w at kost aan zo veel m ogelijk m ensen bijgebracht worden. Vandaar dat de Franse filo so o f in de achttiende eeuw niet zozeer een man van de theorie en de abstractie is, maar veeleer een schrijver annex intellectueel die een zo groot m ogelijk publiek wil bereiken om het te kunnen ‘verlichten’ .
De Kerk op de korrel Een van de filosofen van het eerste uur is M ontesquieu (1689-1755), vol uit Charles-Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesquieu. Voor de een staat hij te boek als een serieuze, stoffige filo so o f vanwege zijn Conside'rations (B esch ou w in gen , 1734) over het verval van het Romeinse rijk, en m et name vanwege het volum ineuze en complexe Esprit des lois (Ouer de geest van de w etten, 1748) waarin hij onder andere zijn befaamde theorie over de scheiding der machten (trxas politica) uitwerkt. Voor de ander is M ontesquieu juist een amusante, zinnenprikkelende filosoof, niet in de laatste plaats vanwege de Lettres persanes (Perzische brieuen) die anoniem in 1721 in Amsterdam verschijnen. Deze roman in briefvorm vertelt het verhaal van de Perzen Usbek en Rica die het thuisfront ver slag doen van hun reiservaringen in het Europa van de achttiende eeuw. De Lettres persanes vallen meteen in de smaak. De Oriënt is begin acht tiende eeuw een geliefd onderwerp, reisverhalen genieten gretig aftrek. En dat de Europese sam enleving door een onbevangen en onschuldige Perzische bril w ordt aanschouwd en beschreven, is in veel opzichten hum oristisch te noemen. Maar voor de goede verstaander is het duide
57
lijk dat er via deze ‘om w eg’ flink w at zaken aan de kaak w orden gesteld. Bijvoorbeeld de katholieke kerk: Aan het hoofd van de christenen staat de paus. Dat is een bejaarde afgod, die uit gewoonte w ordt bewierookt. Vroeger waren zelfs de vorsten beducht voor hem, w ant hij zette ze net zo gem akkelijk a f als onze luisterrijke sultans de koningen van Imeretië en G eor gië wegsturen. Maar hij w ordt nu niet meer gevreesd. Naar eigen zeggen is hij de erfgenaam van een der eerste christenen, die SintPetrus w ordt genoem d, en het is zonder twijfel een rijke erfenis, want hij heeft enorme schatten en heerst over een uitgestrekt land. (vertaling: Jeanne Holierhoek) Niet alleen bij de positie van de paus worden op kom ische wijze vraagte kens gezet, ook de schijnheilige houding van de katholieke kerk is voer voor discussie: Wie een nieuwe stelling poneert, w ordt meteen ketters ge noemd. Iedere ketterij heeft haar eigen naam, die voor de aan hangers fungeert als een soort leuze. Maar w ie niet w il hoeft geen ketter te blijven. Het enige w at hij dan m oet doen is het ge schil door twee delen en aan degenen die de ketterijbeschuldigingen uiten een onderscheid aan de hand doen. Wat dat ook voor onderscheid m oge zijn, begrijpelijk o f niet, op grond daar van w ordt hij zo w it als sneeuw en kan hij z ic h z e lf zuiver in de leer noemen. Een van de speerpunten van het verlichtingsdenken is dat het de relatie tussen religie en w etenschap wil bevragen. Maar de manier waarop dit gebeurt, kan verschillend zijn. De Britse historicus Jonathan Israël maakt in zijn boek R ad ical E n lig h ten m en t (2001) het onderscheid tussen ‘Gem atigde Verlichting’ en ‘Radicale Verlichting’ . Simpel gezegd: de Radicale Verlichting ruimt geen plaats in voor God en levert de mens to taal over aan zichzelf. De Gem atigde Verlichting verzet zich niet tegen religie, maar tegen bepaalde godsbeelden en godsbewijzen; zij neemt
58
-I
de dogm atiek en de m acht van de kerk op de korrel. De Gem atigde Ver lichting verzet zich, zoals Montesquieu, tegen de hypocrisie en denk beelden die van bovenaf opgelegd zijn. Religie m oet tolerant zijn en openstaan voor discussie.
‘Mijn naam komt op met mij’ In de geschriften van Voltaire (pseudoniem en anagram van (FrangoisMarie) Arouet Le Jeune), verlichtin gsfilosoof en tijdgenoot van M ontes quieu, wordt een soortgelijke strijd gevoerd. Voltaire is fel gekant tegen het geloofsfanatism e en hij steekt zijn m ening nooit onder stoelen o f banken. Hij is dan ook een uitstekend voorbeeld van de rebelse filo so o f die graag zijn kont tegen de krib gooit. Dat begint al in 1716, wanneer hij in een satirisch gedicht de regent Filips i n van Orléans (1674-1723) beticht van incest. Dit kom t hem op een verbanning van v ijf maanden te staan. Een jaar later zit hij een gevangenisstraf uit in de Bastille, weder om vanwege beschuldigingen aan het adres van de regent. In 1726 is het echt raak. Voltaire heeft een w oordenw isseling met de chevalier de Rohan (1683-1760), telg uit een voornaam Frans geslacht die zich laatdun kend had uitgelaten over zijn pseudoniem . Voltaires antwoord geeft blijk van zijn gave om op uiterst scherpe wijze de ander van repliek te dienen: ‘Mijn naam kom t op m et mij, de uwe gaat m et u ten onder.’ Het resultaat: de Bastille o f vrijwillige ballingschap. Voltaire kiest eieren voor zijn geld en w ijkt uit naar Engeland. Maar hier is de polderwijsheid ‘elk nadeel heeft zijn voordeel’ van toepassing. Aan de andere kant van het Kanaal kom t hij in aanraking met de empiristische filosofie van John Locke (1632-1704), de natuurkundige theorieën van Newton en de literatuurvan onder andere Shakespeare en Jonathan Swift (1667-1745). De religieuze tolerantie w ordt op waarde geschat en het politieke kli maat is meer dan aangenaam te noemen. Terug in Parijs vertaalt hij zijn anglofilie in de Lettres phüosophiques, ook wel Lettres anglaises genoemd (Fransman ín Londen. Brieven u it E n g ela n d , 1734). In deze brieven w ordt En geland voorgesteld als het land van de Vrijheid. Zo schrijft hij bijvoor beeld in de tiende b rie f Over de handel:
59
De handel, die de Engelse burgers rijkdom heeft gebracht, heeft bijgedragen tot hun vrijheid, en die vrijheid heeft de handel w eer uitgebreid. Zo is het land groot geworden. [...] In Frank rijk is ieder die maar w il m arkies, en een w illekeurige persoon die vanuit de provincie aankom t in Parijs, die geld te spenderen heeft en een naam draagt eindigend op ac ofille, kan zeggen ‘ie mand als ik, iem and van mijn stan d’ , en een soevereine m inach ting koesteren jegens een handelsm an. De handelsm an z e lf hoort zo vaak m inachtende opm erkingen over zijn beroep dat hij dwaas gen oeg is om zich ervoor te scham en. M aar toch vraag ik me a f w ie voor een land nuttiger is: een perfect gepoederde edelman, die precies w eet hoe laat de kon ing opstaat en hoe laat hij naar bed gaat, die m et een air van voornaam heid voor sla a f speelt in de w achtkam er van een minister, o f een handelaar, die welvaart verschaft aan zijn land, vanuit zijn kantoor orders geeft aan Surat o f Caïro, en een bijdrage levert aan het geluk van de wereld. (vertaling: Jeanne Holierhoek) De brieven veroorzaken een groot schandaal in Frankrijk. Kerk en staat zijn laaiend, en het duurt niet lang voordat het Parlement het boek ver oordeelt. De grond onder Voltaires voeten wordt te heet. Na een lange tijd te hebben doorgebracht in Cirey, dicht bij de grens met het onafhankelijke Lotharingen, is Voltaire tussen 1750 en 1753 te vinden in het Pruisische rijk, aan het h o f van Frederik 11 (1712-1786) te Potsdam. Presenteert Frederik zich in eerste instantie als een bevlogen aanhanger van de door Voltaire verkondigde verlichtingsideeën - de roi philosophe en de philosophe roi onderhouden sinds 1736 een regelmatige briefwisseling
in de praktijk blijkt hij niet meer dan een gelikte des
poot te zijn. Wanneer Voltaire ter ore kom t dat de koning het met hem gehad heeft (‘Ik g e e f hem hier n og é é n jaar. Je perst de sinaasappel uit, daarna gooi je de schil w eg ’), verlaat hij in allerijl Berlijn. Na diverse om zwervingen installeert Voltaire zich in 1760 defin itief op het land goed Ferney, op een kilom eter van de Zwitserse grens. In deze periode heeft Voltaire niet stilgezeten. In 1751 voltooit hij zijn Siècle de Louis x i v , waarin hij zich met zijn vernieuwende aanpak de
60
grondlegger toont van de hedendaagse geschiedschrijving. M ier om égas (1752) is een bewerking van Swifts Gulliuers reizen waarin Pascals thema van het oneindige opduikt. Het behoort tot de categorie filosofische ro mans, een genre waarin Voltaire excelleert, en waarvan Z a d ig (1747) het eerste voorbeeld is. Tegen een fictieve, imaginaire achtergrond worden grote filosofische problem en aan de kaak gesteld en w ordt er een kriti sche, parodistische o f satirische blik op de sam enleving geworpen. Een van de bekendste contes philosophiques is C a n d id e ou Poptimisme (Candide o f het optimisme, 1759). Deze verlichtingsparabel vertelt het verhaal van de jonge Candide die van zijn leerm eester Pangloss geleerd heeft dat hij in de beste wereld leeft die er maar bestaat. Maar wanneer hij plotsklaps het kasteel m oet verlaten waar hij zijn opvoeding geniet, leert hij een ge heel andere werkelijkheid kennen, namelijk die van aardbevingen, scheepsrampen, oorlogen, slavernij, oplichting, fanatisme enzovoort. Wanneer Candide op een gegeven m om ent gevraagd w ordt w at ‘opti m ism e’ is, blijkt dat de lessen van Pangloss ver achter hem liggen: ‘Ach, dat is de waanzin om vol te houden dat alles goed gaat, als het slecht gaat.’ Candide is een satire op de optim istische levensfilosofie van Gottfried W ilhelm Leibniz (1646-1716). Volgens de Duitse filo so o f zijn er onein dig veel werelden denkbaar, werelden die God allemaal heeft overwo gen voordat hij onze wereld schiep. Aangezien G od goed is, kan het niet anders zijn dat Hij de best m ogelijke wereld heeft geschapen. Pangloss vertaalt dit als volgt: ‘Het is bew ezen,’ zei hij, ‘dat alles niet anders kan zijn dan het is. Want om dat alles voor een bepaald doel is gemaakt, is alles nood zakelijkerwijs voor het beste doel gemaakt. Kijk maar: een neus is geschapen om een bril te dragen; wij dragen dan ook brillen. Het is duidelijk dat wij voeten hebben om schoenen aan te doen; wij dragen dan ook schoenen. Rotsen zijn gevormd om stenen uit te houwen en er kastelen van te maken; mijnheer de baron heeft dan ook een heel m ooi kasteel; de voornaam ste baron van de hele pro vincie hoort nu eenmaal het best te zijn gehuisvest; en omdat er varkens zijn om opgegeten te worden, eten wij het hele jaar var kensvlees. Daarom begaan degenen die beweren dat alles goed is
61
een dwaasheid. Ze hadden moeten zeggen: alles kan gew oon niet beter.’ (vertaling: Hans van Pinxteren) Door Leibniz’ godsidee bespottelijk te maken, onderstreept Voltaire eens te meer de onsam enhangendheid van de wereld en de absurditeit van het leven, onderwerpen die eerder al naar voren kwamen in het Poème sur le désastre de Lisbonne (1756), geschreven naar aanleiding van de aard beving die Lissabon in het najaar van 1755 trof. Tevens laat hij zien hoe belachelijk bepaalde filosofische ideeën kunnen zijn w anneer ze tot op de letter serieus genom en worden. De conclusie die Candide biedt is simpel en tegelijkertijd praktisch: van metafysische speculaties, filoso fisch fanatisme o f het najagen van dromen w ordt niemand beter. Je m o etje dienstbaar opstellen voor de mensheid, de handen uit de m ou w en steken, ‘cultiver son jardin’. Dat is de enige remedie tegen pessi m isme en algehele zwartgalligheid.
Ik en Hij Denis Diderot (1713-1784) gaat n og een stap verder dan Voltaire. Hangt hij in zijn jeugd n og een deïstische levensvisie aan - G od heeft het eerste leven veroorzaakt; daarna heeft het leven zich via zogenaam de natuur lijke, evoluaire processen ontwikkeld - , met de publicatie van de Lettres sur les aueugles a l’usage de ceux qui uoient (1749) ruimt Diderot plaats in voor een atheïstisch en later materialistisch wereldbeeld. Het boek valt slecht bij invloedrijke devote kringen rondom het Franse h o f en levert hem drie maanden in de donjon van het kasteel van Vincennes op. Te rug in de maatschappij gaat hij verder met w at hij voorheen deed: schrij ven. Maar hij w ordt voortaan wel flink in de gaten gehouden. Diderot beoefent als schrijver verschillende genres. Zo probeert hij bijvoorbeeld het theater te vernieuwen m et het drame bourgeois.· toneel in prozavorm m et aandacht voor onderwerpen uit het dagelijks leven (van de burgerij). Echter, Le Fils naturel (1757) en Le Père de/amille (1758) zijn verre van succesvol te noem en. Diderot m oet het meer hebben van filosofische vertellingen als Le Rêue de d’Alembert (De droom van d’Alem -
62
bert, 1769) en Le Neueu de R a m ea u (D e n e e f van Rameau), dat er trouwens een hele poos over heeft gedaan om bij het lezende publiek terecht te kom en. Le Neueu de Rameau is w aarschijnlijk geschreven tussen 1761 en 1772 en vanwege de strenge censuur niet tijdens Diderots leven gepu bliceerd. Het m anuscript duikt rond 1805 op in Duitsland, w anneer het in handen is gekom en van Friedrich Schiller (1759-1805). Hij toont het aan zijn vriend G oethe (1749-1832) die op zijn beurt besluit de tekst te vertalen (Rameau’s Nejffe). W anneer Schiller kom t te overlijden raakt het m anuscript zoek. Verschillende edities verschijnen, maar er wordt vaak getwijfeld aan de authenticiteit van de teksten. Soms zijn het zelfs bewerkingen van de Duitse vertaling. In 1890 w ordt bij toeval het ma nuscript teruggevonden in Parijs; een jaar later, ruim honderd jaar na de dood van Denis Diderot, w ordt de ‘echte’ Le Neueu de Rameau uitgege ven. Le Neueu de Rameau is een dialoog tussen de verteller, een filo so o f (‘ i k ’), en Jean-Frangois Rameau (‘ h i j ’), neefvan de beroemde Franse com ponist Jean-Philippe Rameau (1683-1764). O f beter gezegd, Le Ne ueu de Rameau is een satire. Dat betekent in de achttiende eeuw: een w erk waarin alles door elkaar loopt, waarin geen structuur en regelmaat te vinden is. Morele, esthetische, sociale kwesties worden in rap tempo besproken: duizend ideeën, geen enkele conclusie. Plaats van handelen is het Café de la Régence:
HIJ.
[...] Daarom zeg ik, hiep hiep hoera voor de filosofie, lang
leve de wijsheid - de wijsheid van Salomo: goede wijn drinken, je volproppen m et lekker eten, m ooie vrouwen knuffelen, in zachte bedden slapen - de rest is flauwekul. i k . Wat? En vechten voor je vaderland? h ij .
Flauwekul! Er zijn geen landen meer. Al w at ik zie van pool
tot pool zijn tirannen en slaven, i K. Je vrienden helpen? h ij .
Flauwekul. Niemand heeft vrienden. En als je er een hebt
m oetje er dan een ondankbare hond van maken? Want u weet ook wel datje altijd stank voor dank krijgt. Dankbaarheid is een last, en lasten zijn er om afgeschud te worden. IK. Een positie hebben in de maatschappij en je plicht doen?
63
H ij. Flauwekul. Wat maakt het uit o f je wel o f geen positie hebt, als je maar rijk bent, en een baan neem je toch alleen om het te worden. Je plicht doen - w at krijg je dan? Jaloezie, m oeilijkheden, niets anders dan last en narigheid. Schiet je daar w at mee op? Nee, natuurlijk niet! Je m oet in de gunst zien te komen van de mensen die aan de touwtjes trekken, een w it voetje halen, ze naar de mond praten, meegaan in hun grillen en ze helpen hun sm eri ge zaakjes op te knappen - dat is het geheim. (vertaling: Nico Lijsen) De kracht van Le N ev eu de R a m ea u zit m et name in het vraag- en ant w oordspel dat de losbandige Jean-François Rameau en de m oralise rende Parijse filo so o f spelen: nu eens w ordt er door de kom ische n e e f vol gas gegeven en in niet mis te verstane bewoordingen de sam enle ving van de achttiende eeuw beschreven, dan weer trapt de intellectueel op de rem en vraagt hij Rameau zich te bezinnen over een o f ander on derwerp. Zo w ordt de dialoog tot een prachtige strijd tussen de ‘cyni sche rede’ en de ‘filosofische rede’, tussen w at de filo so o f M ichel Fou cault (1926-1984) in zijn H istoire de la fo lie (1961) ‘déraison’ en ‘raison’ noemt.
Jacques le fa ta lis te et son m aître (Jacques de fa ta lis t en zijn meester, 1796) is m isschien w el Denis Diderots beroemdste literaire werk. De roman, die net zoals Le Neueu de R am eau eerst in het Duits verschenen is voordat het Franse publiek ermee in aanraking kom t (wederom is hier een rol w eg gelegd voor Schiller), is geschreven tussen 1765 en 1783, in een tijd dat de roman zich stukje bij beetje van zijn negatieve connotatie probeert te ontdoen: het genre was volgens Voltaire vooral bestemd voor ‘vrouwen en mensen die zw ak van geest zijn’. Diderots eerste poging, La R eligieuse
(D e non), dateert van 1760, maar de tekst is, net als Jacques le fa ta lis te trou w ens, pas in 1796 verschenen. Nu is een deel te wijten aan het feit dat Diderot er een handje van heeft zijn teksten telkens w eer uit te breiden, zodat het tien, twintig jaar duurt voordat de definitieve versie in zicht komt. Maar ook de censuur is spelbreker: een in 1757 vervaardigd edict voorziet namelijk de doodstraf voor schrijvers en uitgevers die de Kerk o f het koningshuis in diskrediet brengen; vandaar dat veel verlichte in tellectuelen z ich z e lf een zogenaam de preventieve ‘autocensuur’ opleg
64
gen om niet voor onaangenam e verrassingen te komen staan. La Reli-
gieu se is een antiklerikale roman, een regelrechte aanklacht tegen het kloosterleven, w aarin en passant ook n og een lesbische m oeder overste in voorkomt. Jacques le fa ta lis te is een stuk complexer, maar niet minder gedurfd. De eerste regels van de roman zetten de toon. Als lezer kun je niet an ders dan aangenaam verrast zijn door de bijna arrogante positie die de verteller inneemt: Hoe hadden ze elkaar ontmoet? Bij toeval, zoals iedereen. Hoe heetten ze? Wat gaat u dat aan? Waar kwamen ze vandaan? Van de dichtstbijzijnde plaats. Waar gingen ze heen? Weet een mens waar hij heen gaat? (vertaling: Martin de Haan) Vaak w ordt vanwege de ongebruikelijke stijl en de hum oristische dialo gen de vergelijking getrokken met Tristram Shandy (1759-1767) van de Britse schrijver Laurence Sterne (1713-1768). Daar valt w at voor te z e g gen. Tegelijkertijd w ordt Jacques lejataliste hiermee tekortgedaan. D oor dat de leesbaarheidsgraad een flink stuk hoger is - Diderot presenteert zich hier als een rasechte verhalenverteller - , is Jacques le fa ta liste als achttiende-eeuws rom anexperim ent m isschien nog wel geslaagder te noe men dan zijn Britse ‘concurrent’ . Het bij vlagen ontroerende relaas over de liefde van Jacques w ordt continu onderbroken door allerlei hilari sche gebeurtenissen en verhalen. Deze zin kan trouwens ook andersom gelezen worden: kom ische gebeurtenissen en verhalen worden continu onderbroken door de op handen zijnde onthulling van Jacques’ liefdes verhaal. Ondertussen kom t er een aantal zwaardere onderwerpen aan bod als de vrije wil, toeval, predestinatie, goed en kwaad: j a c q u e s :En als ik verliefd op haarw as geworden, w at dan nog?
Kun je z e lf bepalen o f je verliefd w ordt o f niet? En als je het bent, kun je dan doen a lso f je het niet bent? Als het daarboven geschre ven had gestaan, zou ik alles wat u tegen me w ilt gaan zeggen ook tegen m ezelf hebben gezegd. Ik zou m e ze lf een klap in het ge zicht hebben gegeven, ik zou mijn hoofd tegen de muur hebben
65
gebonkt, ik zou mijn haren hebben uitgerukt, maar het zou alle maal niets hebben uitgemaakt en mijn weldoener zou zijn bedro gen door zijn vrouw. m e e s t e r : Maar als je zo redeneert als jij, hoeft niemand ooit spijt te hebben van een misdaad. ja cq u es:
Over die tegenwerping heb ik me vaak het hoofd ge
broken, maar ongewild kom ik toch altijd weer uit bij het gezegde van mijn kapitein: alle goede en slechte dingen die ons hier bene den overkomen, staan daarboven geschreven. Kent u een manier om dat schrift uit te w issen, meneer? Kan ik ook níet m e ze lf zijn? En als ik m e ze lf ben, kan ik dan anders handelen dan ik doe? Kan ik m e ze lf zijn en een ander? En is er sinds ik op de wereld ben één m om ent geweest waarop dat nietw aar was? U kunt preken zoveel u wilt; m isschien zijn uw argumenten wel goed, maar als in mij o f daarboven geschreven staat dat ik ze slecht zal vinden, w at w ilt u dat ik daaraan doe? Heikel punt is hier met name: heeft de mens een vrije wil? Is de mens vrij in zijn doen en laten? Dit vraagstuk staat niet op z ich z e lf en kom t vaak terug in het w erk en de correspondentie van Diderot. Zo schrijft hij bij voorbeeld in een b rie f aan Paul Landois van juni 1756: ‘Het w oord Vrij heid is een w oord dat geen betekenis heeft.’ De mens is niet vrij. Hij heeft wel een wil, maar hij is niet de meester van zijn wil. Zijn w il wordt bepaald door toevalligheden en gebeurtenissen en is afhankelijk van ex terne factoren en fysische processen zoals opvoeding, cultuur, begeer tes, gewoontes, contacten. ‘We denken het lot te sturen, maar in w erke lijkheid stuurt het ons, altijd en overal’, aldus de verteller in Jacques le
fa ta lis te .
Een oorlogsmachine Diderot is ook verantwoordelijk voor wat het ‘m onum ent’ van de Ver lichting genoem d wordt: de Encyclopédie ou d iction naire ra ison n é des scien-
ces, des arts et des m étiers. Het idee hiervoor is ontstaan naar aanleiding van de in 1728 verschenen tweedelige C yclopedia or an U niversal dictionary o f
66
the Arts and Sciences. Dit A ngelsaksisch zaakw oordenboek van Ephraïm Chambers (1680-1740) gold als norm en vroeg om een Franse vertaling. In 1747 besluiten vier Parijse uitgevers een uitgebreidere Franse variant op te zetten en vertrouwen het project toe aan Denis Diderot. Vanwege de om vang en de specifieke onderwerpen vraagt hij de wiskundige Jean le Rond d A lem bert (1717-1783) om zijn m edewerking. Samen zullen zij de spil vormen van dit reusachtige project. De Encyclopédie heeft als doel, aldus Diderot in het gelijknam ige arti kel, ‘de manier van denken van de mensen te veranderen’ (‘changer la façon commune de penser’). In dat opzicht is het project vooruitstre vend en radicaal te noemen. Alles w at een gecultiveerd mens moet ken nen staat erin. Geen enkel onderwerp w ordt uit de w eg gegaan, o f het nu gaat om politiek, religie, kunst, econom ie o f natuurkunde. Niet ver wonderlijk dus dat Diderot en d’Alem bert een schare wetenschappers en boekenwurmen (in totaal meer dan 140) om zich heen weten te ver zam elen die graag hun m edew erking verlenen, de een w at vaker dan de ander. De harde kern bestaat uit de chevalier Louis de Jaucourt (17041779), bijgenaam d de ‘slaa f van de Encyclopedie’ (hij heeft 18.000 van de in totaal 72.000 artikelen geschreven, de artikelen die hij samen met anderen heeft geschreven niet m eegerekend), de atheïst Paul Henri Dietrich, baron d ’Holbach (1723-1789), de veelschrijver Jean-François M armontel (1723-1799) en de abbé André Morellet (1727-1819), door Voltaire ‘l’Abbé M ords-les’ genoem d vanwege zijn bijtende spot. Ondanks het bonte gezelschap en de keur aan onderwerpen is de En cyclopedie een succesvolle en hom ogene form ule te noemen. Maar dat is zeker niet zonder slag o f stoot gegaan. De Encyclopédie was een oorlogs machine, tot de tanden gewapend tegen tirannie en fanatisme, en dus faliekant gekeerd tegen instituties - lees: Kerk en staat - die de vrijheid van m eningsuiting wilden inperken. In februari 1752, na het verschij nen van het tweede deel, verbiedt kon ing Lodewijk x v (1710-1774) het werk. In 1759 w ordt publicatie van de Encyclopédie tot twee keer toe door de Raad van State verboden. In een encycliek van paus Clem ens x i i i (1693-1769) van 3 september 1759 w ordt het w erk op de Index ge plaatst. En tot overmaat van ramp kom t Diderot er in 1764 achter dat al lerlei teksten door zijn uitgever gecensureerd zijn. Via diverse clandes tiene operaties en trucjes bedoeld om de censoren om de tuin te leiden
67
kan het project in 1772 toch beëindigd worden. Het resultaat is im po sant te noemen: 17 delen tekst, 11 delen gravures m et onderschrift, ofte wel meer dan 20 miljoen woorden.
Backto basics:Jean-Jacques Rousseau Naast de ‘vaste’ leden die verantwoordelijk waren voor het leeuwendeel van de teksten, waren er ook, zoals eerder opgemerkt, parttimeschrijvers die hier en daar hun medewerking verleenden aan het prestigieuze pro ject van de Verlichting. Een van hen was Jean-Jacques Rousseau (17121778). Zijn verhaal wordt voor ons interessant wanneer hij zich in de zo mer van 1749 begeeft naar het kasteel van Vincennes, alwaar zijn vriend Diderot zit opgesloten. Tijdens deze tocht leest hij in het tijdschrift Mercure
de France dat de Academie van Dijon een concours heeft uitgeschreven om trent de vraag o f ‘het herstel van de wetenschappen en de kunsten heeft bijgedragen tot het verfijnen van de gewoonten’ (‘si le rétablissement des sciences et des arts a contribué à épurer les m œ urs’). Een paar maanden later verschijnt van zijn hand het Discours sur les Sciences et les Arts (1750) dat er met de eerste prijs vandoor zal gaan. In dit essay poneert hij de sociaalkritische stelling die bij veel van zijn tijdgenoten slecht valt, maar die hem in één klap beroemd maakt: de mens is van oorsprong goed, maar is slecht gemaakt door allerlei ontwikkelingen in de maatschappij. Het is Rousseaus eerste ode aan de mythe van de bon sauvage, de primitieve on bezoedelde mens. Het is de natuur die orde schept en waarheid brengt, niet de moderne maatschappij, volgens Rousseau synoniem met onge lijkheid, wanorde en geweld. Wat dit betreft staat hij lijnrecht tegenover de verlichtingsfilosofie en haar onvoorwaardelijke vertrouwen in de voor uitgang van kennis. Deze stelling wordt verder uitgewerkt in zijn Discours sur l’O rigine de l’inégalité'parmi les hommes (Vertoog ouer de ongelijkheid, 1755), een tekst, aldus Voltaire, waarvan je zin krijgt om op vier poten te gaan lo pen. Met zijn Lettre à d’Aiembert sur les spectacles (1758) w ordt defin itief ge broken met de filosofen. Aanleiding is het artikel ‘G enève’ uit deel v u (1757) van de Encyclopedie, waarin d’Aiembert onder andere stilstaat bij het feit dat de protestantse enclave geen theater bezit. Rousseau, gebo
68
ren in Genève, riposteert: het theater dient de moraal niet, enkel het ple zier. Het theater staat sym bool voor vervreemding en verdorvenheid, dus waarom zou Genève er een moeten hebben? Resultaat is wel dat Rousseau er meer en m eer alleen voor kom t te staan. Zijn voormalige vrienden van de Encyclopedie keren zich tegen hem. Voor Rousseau zit er niets anders op dan verder te gaan waarmee hij begonnen is: streven naar eerlijkheid en vechten tegen m oreel verval. In ruim vijftien maan den tijd schrijft hij drie belangrijke werken: Julie ou La Nouuelle Heloïse (1761), een roman in brieven over een onm ogelijke liefdesgeschiedenis, een boek, zoals hij in het voorwoord schrijft, waarin ‘alle gevoelens vreemd aan zullen voelen voor diegenen die niet in deugdzaam heid ge loven’. Oftewel, niets voor vrijdenkers en filosofen. Een jaar later, in 1762, verschijnen de twee andere geschriften, Le Contrat social (Het maat schappelijk verdrag) en Emile ou De 1’Education (Emile, ojOuer de opvoeding), die hem veel problem en opleveren. Zowel Emile, een boek waarin Rous seau zijn pedagogische ideaal definieert - proberen de natuurlijke vrij heid van het kind te bewaren en zijn morele vrijheid te ontwikkelen - als Le Contrat social blijkt aanstootgevend te zijn. Uit beide werken spreekt, aldus de autoriteiten, een soort wereldse godsdienst die noch door de katholieke noch door de protestantse kerk aanvaard wordt. Een paar dagen na verschijning verbiedt het Parijse parlem ent Emile en laat de ge drukte exemplaren verbranden. Een bevel tot inhechtenisnem ing wordt uitgevaardigd. Rousseau slaat op de vlucht, maar overal waar hij kom t w ordt hij honend w eggejaagd. Het idee dat er tegen hem een com plot theorie is opgezet, vat post. Niet zelden worden in allerlei vlugschriften, veelal van de hand van enkele encyclopedisten, protestanten o f katho lieken, Rousseaus godsdienstige opvattingen en levensvisie in een kwaad daglicht gesteld. O ok w ordt hij in de gaten gehouden en zelfs be spioneerd door zow el politie als enkele van zijn vroegere vrienden. Tegen deze achtergrond moeten zijn Con/essions (Bekentenissen) ge plaatst worden. Het werk, geschreven tussen 1765 en 1770 en volgens de wil van de schrijver postuum gepubliceerd, vertelt het levensverhaal van Jean-Jacques Rousseau en w ordt vaak gezien als de eerste moderne autobiografie. Deze persoonlijke tekst borduurt verder op de C onfessio-
nes van Augustinus maar dient een iets ander doel: het religieuze aspect is ondergeschikt. Deze tekst gaat niet zozeer om een schuldbelijdenis
69
als wel om een zelfanalyse (intus, et ín cute, luidt het motto van het boek, vrij vertaald ‘ik ken je, door en door’), een zelfrechtvaardiging. Met zijn
Confessions lijkt Rousseau zich te willen verantwoorden ten opzichte van het nageslacht, hoewel hij z e lf beweert dat dat niet zijn intentie is. Dit uitgangspunt is ook terug te vinden in het tweede en tevens laatste auto biografische geschrift waaraan Rousseau tijdens de laatste paar jaar van zijn leven heeft gewerkt, maar dat uiteindelijk onvoltooid is gebleven: Les Reuertes d ’un prom eneur solitaire (O verpeinzingen van een eenzame w a n d e
laar, 1782). Zo valt te lezen in de ‘Eerste w andeling’ ; Ik ben dus alleen op de wereld, ik heb geen broeder meer, geen naaste o f vriend, geen ander gezelschap dan m ijzelf. De m eest op gezelschap gerichte en tot liefde geneigde mens is m et algem ene instem m ing van zijn medemensen uit hun midden verbannen. In hun ver doorgedreven haat hebben zij gezocht naar een kw elling die voor mijn gevoelige geest zo wreed m ogelijk zou zijn en met geweld hebben zij alle banden die mij aan hen bonden verbroken. Tegen hun w il in zou ik van de mensen gehouden hebben. Alleen door op te houden mens te zijn, hebben zij zich aan mijn gene genheid kunnen onttrekken. Nu zijn ze dus vreemden voor mij, onbekenden, kortom niets meer, omdat ze dat zo hebben gewild. Maar ik, w at ben ik zelf, nu ik van hen en van alles ben losgeraakt? (vertaling: Leo van Maris) De Rêueries is enerzijds een optekening van de gevoelens van een oude je remiërende man, anderzijds een prachtige verzam eling herinneringen en anekdotes. Juist deze combinatie maakt het boek tot een van de hoogtepunten van Rousseaus oeuvre. Neem bijvoorbeeld het aandoenlijke verhaal van zijn ongeluk met een hond dat in de ‘Tweede Wande lin g’ verteld wordt: Tegen zes uur bevond ik mij, van M énilmontant naar beneden ko mend, bijna recht tegenover de Galant Jardinier, toen m ensen die voor mij liepen plotseling uiteenweken en ik een grote Deense dog op mij zag afstormen die, zo snel m ogelijk voor een koets uit rennend, zelfs geen tijd had vaart te minderen o f uit te wijken
70
toen hij mij in het oo g kreeg. Ik dacht dat het enige w at ik n og kon doen om niet op de grond te worden gesmeten, was zo hoog m o gelijk te springen dat de hond onder mij door liep terwijl ik mij in de lucht bevond. Deze gedachte die sneller dan de bliksem bij mij opkwam en die ik niet meer kon overdenken noch uitvoeren, was de laatste voor mijn ongeluk. Ik voelde noch de klap, noch de val, noch ook maar iets van wat er daarna gebeurde tot het m om ent dat ik weer bijkwam. Zowel in de C onfessions als in de Réueries staat het individu centraal. In dit opzicht toont Rousseau zich een w aardig verkondiger van de verlich tingsfilosofie, die de denkende mens een centrale positie in het univer sum toedicht. Tegelijkertijd gaat hij n og een stap verder door een plaats in te ruimen voor een soort poëtische en sentimentele zelfanalyse: elk mens is uniek en heeft het recht zijn zielenroerselen openbaar te m a ken, zijn ‘anders zijn ’ te claimen. Het zal dan ook niemand verbazen dat voor de generatie Franse romantici van het begin van de negentiende eeuw jean-jacques Rousseau het grote voorbeeld is.
De ‘andere’ Verlichting G em akshalve zou je kunnen stellen dat de strijd voor de vrijheid van het individu in de achttiende eeuw twee dimensies heeft: enerzijds de vrijheid van denken waarvan we zojuist enkele voorbeelden hebben ge zien, anderzijds de vrijheid van zeden. Deze laatste strijd w ordt ge voerd door een heterogene groep schrijvers die ée'n ding gem een heb ben: het najagen van plezier en genot. Auteur van het eerste uur is Claude Prosper Jolyot de Crébillon, beter bekend als Crébillon fils (1707-1777). Met zijn roman Les Ecjarements du coeur et de I’esprit (Doolhof
der liefde, 1736-1738) schept hij een genre dat bekend zal w orden onder de naam roman Iibertin, de libertijnse roman. Les E^arements du coeur et de I’esprit is een ontw ikkelingsrom an waarin Meilcour, een adellijke jon gem an van zeventien jaar, geleerd w ordt hoe hij zich succesvol m oet gedragen in een libertijnse maatschappij. D at is: een vrijwel gesloten maatschappij waarin mannen van hoge adel een zo groot m ogelijk
7i
aantal vrouwen aan zich proberen te onderwerpen. Dit geraffineerde ‘spel’ is gebonden aan precieze regels om trent het flirten, verleiden, beminnen en bedriegen zonder daarbij je gevoelens te tonen. Taal en retoriek spelen een zeer belangrijke rol: hoe verfijnder en suggestiever, des te meer kans van slagen. Kortom , libertin age is een soort elitair- tijd verdrijf voor m ensen van naam en fortuin: De enige gedachte die me destijds bezighield, was de gedachte aan vertier. Er heerste vrede en dat maakte dat ik verdacht veel vrije tijd had. M ensen van mijn rang en leeftijd hebben gew oon lijk w einig omhanden, en de verkeerde om geving, de vrijheid, het slechte voorbeeld, alles dreef me dan ook naar het plezier. Ik was onstuim ig en hartstochtelijk van aard, o f beter gezegd, ik be schikte over een vurige en licht ontvlambare fantasie. Maar te m idden van al het tumult en geschitter, voelde ik toch een leegte in mijn hart. Ik verlangde naar een vorm van geluk die me niet duidelijk voor ogen stond, en een tijdlang begreep ik dan ook niet w at voor soort wellust ik nastreefde. Ik probeerde tevergeefs allerlei afleiding te zoeken voor mijn innerlijke verveling, maar alleen de om gang met vrouwen bleek die te kunnen opheffen, (vertaling: C.M.L. Kisling) Belangrijk is dat het de libertijn uiteindelijk niet gaat om het najagen van seksueel genot. Het schaken van vrouwen is eerder een sport, een spel dat zo lang m ogelijk gespeeld m oet worden. En dit spel w ordt des te aantrekkelijker w anneer de tegenstander van gelijk niveau is; in ieder geval m oet het iemand zijn die zich niet m akkelijk gewonnen geeft. Hierin schuilt dan ook het ware genot: het is niet de seks die belangrijk is, maar de w eg ernaartoe. De libertijnse roman van de tweede helft van de achttiende eeuw heeft een iets ander karakter, is w at wreder te noem en. Hiervoor zijn Pierre Choderlos de Laclos (1741-1803) en met name Donatien Alphonse François de Sade (1740-1814) verantwoordelijk. Laclos, officier in het Franse leger, is in zijn vrije tijd schrijver. Zijn bekendste w erk is Les L ia i
sons dangereuses (Les liaisons dangereuses, 1782), een brievenroman waarin de perverse verleidingskunsten van de burggraaf de Valm ont en de mar-
72
kiezin de Merteuil centraal staan. Het boek, hoewel geschreven als aan klacht tegen de onzedelijkheid van Laclos’ tijd, is ook te lezen als een ode aan het genre dat Crébillon fils een halve eeuw eerder in het leven heeft geroepen. Het is een rake beschrijving van de hardvochtige en cy nische strijd m et fatale gevolgen tussen twee kemphanen die de liber tijnse code tot in de perfectie beheersen.
Le Divio Marquis Met het werk van D.A.F. de Sade - de markies die zijn naam g a f aan het sadisme - viert het libertinage hoogtij. Echter, zijn carrière als schrijver is min o f meer uit nood geboren, en wel in de gevangenis. Zijn grote voorliefde voor seksuele experimenten brengt het ene schandaal na het andere voort, waarop, eerst in 1768, vervolgens in 1772, de autoriteiten besluiten hem op te pakken. Met een lettre de cachet op zak belandt hij in 1777 in de donjon van het kasteel van Vincennes en w ordt in 1784 overge bracht naar de Bastille. In deze periode werkt De Sade aan Les 120 jours de Sodome ou l’ecole du libertinage (D e 1 2 0 dagen van Sodom o f de school der losban digheid), het nec plus ultra van de menselijke perversie. Het is het onvol tooid gebleven verhaal van vier mannen die zich in een afgelegen kasteel overleveren aan de m eest bizarre seksuele uitspattingen, botgevierd op hun dochters en een groep jongens en meisjes van tussen de tw aalf en vijftien jaar. Tussen de bedrijven door worden zinnenprikkelende verha len verteld, ‘passies’ genoemd, om de moraal hoog te houden: De eerste gin g over een man die zich liet masturberen in de anus met behulp van een tinnen namaakpenis, gevuld m et warm w a ter, die leeggespoten kon worden op het ogenblik dat hij ejacu leerde, waarvoor hij z e lf zorgde, zonder dat men hem behoefde aan te raken. De tweede had dezelfde manie, maar voor hem had men heel wat meer instrumenten nodig. Men m oest beginnen met een heel klein, vervolgens er telkens een nemen die één maat groter was, tot men ten slotte een exemplaar van geweldige afm etingen ge bruikte. Pas dan ejaculeerde hij.
73
De derde had meer noten op zijn zang. Om het spel te beginnen m oest men een enorm geval in zijn kont steken, en dat er dan weer uittrekken. Dan scheet hij, en at op wat hij zojuist gefabri ceerd had. Vervolgens w ou hij slagen hebben, en dan m oest het instrument w eer terug in-zijn achterste, en wéér eruit. Dan m oest de hoer schijten, en weer klappen geven terwijl hij opat w at zij ge daan had. Voor de derde keer gin g het instrument naar binnen, en dan kwam zijn zaad los, zonder dat men hem aanraakte, op het zelfde ogenblik dat hij de laatste hap van de dril van de vrouw naar binnen werkte. (vertaling: Hans Warren) Uit dit citaat w ordt duidelijk waarom Les 120 jours werd en w ordt gezien als een weerzinw ekkend pornografisch geschrift. Maar tegelijkertijd m oet de filosofische inslag van het boek niet uit het oo g verloren w or den. In Les 120 jours, maar ook in zijn latere geschriften, kaart de mar kies de Sade een probleem aan waarvoor andere verlichtingsfilosofen minder oo g hebben gehad: de aanwezigheid van het Kwaad in de na tuur. Volgens De Sade is de begeerte de m otor van het m enselijk hande len. Dit handelen is niet altijd rationeel en kan niet via morele catego rieën geduid worden. Vandaar dat alle seksuele begeerten, ook al laten ze het kwaad in de mens naar boven komen, a priori gelegitim eerd zijn. In dat opzicht kan het w erk van D.A.F. de Sade gezien w orden als een propagandam iddel voor een U m w ertu n g van alle traditionele morele re gels. Wanneer in maart 1790 de lettres de cachet afgeschaft worden, is de markies de Sade even een vrij man. Maar dat duurt niet lang. In 1793, het jaar van het schrikbewind, w ordt hij opgepakt w egens moderantisme, gevaarlijk in een tijd van terreur en geweld, en het jaar erop ter dood ver oordeeld; door een administratieve fout ontsnapt hij evenwel aan de guillotine. De publicatie van met name Justine ou les malheurs de Ia uertu (Justine o f de tegenspoed der d eu gd za am h eid, 1791) en La P h ilo sop h ie dans le boudoir ou les instituteurs im m oraux (Slaapkam ergesprekken o f de immorele leer meesters, 1795) maken dat hij in 1801 opnieuw gearresteerd wordt. Dit keer w ordt hij vanwege de teneur van zijn w erk w eggem offeld in een gekkenhuis en zal daar niet meer uitkomen. Wanneer hij in 1814 kom t
74
te overlijden, heeft Frankrijk met de Revolutie voorgoed afgerekend met haar verleden. Niet m et de ‘goddelijke m arkies’. Wat bij Sade zo storend is, voor wie hem als verlichtingsfilosoof wil lezen, is zijn kritiek op het beginsel van de perfectibilité, de m ogelijkheid om de wereld perfect te maken, een gedachte die bijna bij alle schrijvers die we hier de revue hebben laten passeren, terug te vinden is. De wereld is maakbaar, dingen kunnen verbeterd worden en zelfs perfect ge maakt, als men maar in de kracht van de zuivere rede gelooft. De m id deleeuwse wereld (zie hoofdstuk i) kent de perfectibilité n og niet: de wereld werd in zijn schoonheid door G od geschapen. Wat lelijk is, is des duivels en het duivelse kan alleen maar ontvlucht worden; men heeft er geen vat op. De filo so o f Sade leert ons dat het duivelse diep in de mens leeft, zelfs zeer m enselijk is. Bovendien, en op paradoxale wijze, toont hij dit aan in zijn w erk aan de hand van rationele argumenten. Sa de is de stoorzender van de Verlichting, maar daarom juist is hij in de Verlichting op zijn plaats.
75
5 De negentiende eeuw
De Revolutie van 1789 maakt definitief een einde aan het .tijdperk van het Ancien Régim e. Ze kan m et recht een sleutelm om ent w orden ge noemd in zow el de geschiedenis van Frankrijk als die van Europa. Haar devies Liberte, É g alité, Fratemite (Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap) is alom bekend. De Franse Revolutie heeft de wetgevende en de uitvoeren de m acht van elkaar gescheiden en de rechtspraak en het staatsbestel fundam enteel hervormd. Maar ze heeft ook een schaduwzijde. G edu rende de periode van de Terreur (1793-1794), het schrikbewind van de jakobijnen - de radicale, linkse revolutionairen
m aakt de uitvinding
van dokter Guillotine overuren. Niet alleen Lodewijk x v i (1754-1793) en uiteindelijk de leider z e lf van de jakobijnen, Maximilien de Robespierre (1758-1794), worden onthoofd. In totaal vinden in Frankrijk tij dens deze vreselijke periode bijna 50.000 burgers de dood. Wanneer Napoleon (1769-1821) op 9 november 1799 zijn staatsgreep pleegt, neem t hij een stuk onrust in het land w eg. Consul Napoleon, ge liefd vanwege zijn militaire successen in het buitenland, w ordt nauwe lijks een strobreed in de w eg gelegd wanneer hij zaken op orde wil stel len en de ideeën van de Revolutie door wil voeren. Maar deze man is allesbehalve een weldoener. Op 2 december 1804 laat hij zich tot keizer kronen en toont hij zijn andere gezicht, namelijk dat van absoluut heer ser. Veel van de door de Revolutie gereclam eerde vrijheden verdwijnen, bijvoorbeeld op literair gebied. Zo propageert Napoleon een soort neo classicism e, waarin geen plaats is voor individuele ontplooiing en crea tiviteit. De vrijheid van m eningsuiting in zow el de pers als de literatuur w ordt aan banden gelegd. In dit vijandige klimaat vecht een aantal schrijvers voor hun bestaansrecht. Zij staan bekend als de eerste gene ratie romantici.
76
De kinderen van Jean-Jacques Het w oord ‘rom antisch’ is afgeleid van het Engelse w oord romantic, een term die verwijst naar romance, de Engelse benam ing voor fictief proza uit de Middeleeuwen o f Renaissance. Romantic, in het Engeland van de achttiende eeuw, verwijst naar het schilderachtige en tegelijk woeste ka rakter van de natuur, waarvoor kunstenaars in dat land toentertijd veel bewondering aan de dag legden. Later, mede ook door invloed van de Duitse Sturm und Drang-bew eging van de tweede helft van de achttien de eeuw, verwordt de term tot een etiket dat geplakt w ordt op auteurs die pleiten voor literaire innovatie en die emotie en verbeeldingskracht h oog in het vaandel hebben. In deze verschuiving speelt de in het vorige hoofdstuk besproken filo so o f Jean-Jacques Rousseau een belangrijke rol. In zijn werk, veelgelezen in eigen land maar ook in Duitsland en En geland, is niet alleen plaats voor het gem eengoed van de Verlichting, maar ook voor de mens en zijn persoonlijke emoties. Daarom w ordt de Romantiek, benam ing in Frankrijk voor de literatuur van de eerste helft van de negentiende eeuw, zow el gezien als een reactie op de Verlichting als een product ervan. Voor de Franse schrijvers van de eeuw w isseling, periode die ook w el de prerom antiek w ordt genoem d, is het oeuvre van de eenzam e w andelaar een lo fza n g op de subjectieve ervaring en de liefde voor de natuur. En dus een groot voorbeeld. Veel teksten die in de eerste de cennia van de negentiende eeuw verschijnen, herinneren aan R ous seau. Bijvoorbeeld bij Madam e de Staël (1766-1817). Zij debuteert met Lettres sur les ou vrages et Ie caractère d e ] .- ] . Rousseau (1788), m aar w ordt pas echt bekend dankzij Corinne ou [’Italië (1807), het verhaal van de zoektocht van een jonge vrouw in het rom antische en m ysterieuze Ita lië. Hierop borduurt zij verder in De PAlIemacjne (O ver Duitsland), voor het eerst uitgegeven in 1810. Hierin stelt zij zich op als pleitbezorgster van de Duitse Rom antiek waarvan Die Leiden d e s ju n g e n W erthers (1774) van Johann W olfgan g von G oethe ongetw ijfeld het beste voorbeeld is. En passant neem t De Staël de oubollige literaire expressievorm en van de schrijvers van de vorige generatie op de korrel en roept zij om in n o vatie. Het boek, gezien als anti-Frans, w ordt meteen door de keizerlij ke politie in beslag genom en. In 1813, in Londen, w ordt De I’Allemagne
77
opnieuw uitgegeven, en een jaar later in Parijs, na de val van het kei zerrijk. In haar pogingen om het romantische product te prom oten heeft Madame de Staël drie trouwe bondgenoten in Benjamin Constant (1767-1830), Etienne de Senancour (1770-1846) en Fran^ois-René de Chateaubriand (1768-1848). Senancour is de schrijver van O berm an (1804), een briefroman geschoeid op de leest van Rousseaus L a Nouvelle Heloïse, waarin het mal du siècle centraal staat. Deze term duidt op een al legaartje van gevoelens: verdriet, onbegrip, twijfel, verlangen, lijden. Hij betekent zoiets als m elancholische rusteloosheid, een ‘zich niet goed in zijn vel voelen’ typerend voor de dolende, romantische geest. Tegelijkertijd is Oberman een perfecte illustratie van de rousseauiaanse zelfverheffing. Een van de beste proeven van de mal de siècle is terug te vinden bij Chateaubriand. Deze telg uit een oud, adellijk Bretons geslacht was m isschien de eerste echte dwalende rom anticus. Na een korte carrière in het Franse leger besluit hij in 1791 zich in te laten schepen voor een reis naar de pasgeboren Am erikaanse Republiek. Maar w anneer hij na een paar maanden verneem t dat Lodewijk x v i gevangen is genom en, aanvaardt de m onarchist de terugreis. Lang zal hij niet in Frankrijk blijven. Tijdens de Terreur nem en veel edelen noodgedw on gen de w ijk naar Engeland; zo ook Chateaubriand. Pas in 1800 zal hij, m et een koffer vol m anuscripten, w eer voet op Franse bodem zetten. In 1801 verschijnt Atala. Het is, in de sporen van zijn voorganger Rousseau, een lo fza n g op de primitieve m ens (het verhaal speelt zich a fin Louisiana, bij een lokale indianenstam ) en tevens een voorproefje op Les N a tch ez dat postuum zal verschijnen (1826). In 1802 verschijnt een w erk dat Chateaubriand in één klap beroemd zal m aken: Le Genie du christianisme ou Beautes de la religion chrétienne. Op bevlogen w ijze laat hij zien dat het christelijke - lees katholieke - g e lo o f de bakerm at is voor vrijheid en Verlichting, niet de eeuw van Voltaire. Le Genie du ch ristia n is
m e is een daverend succes. Het is nam elijk geschreven in hetzelfde jaar dat N apoleon een concordaat sluit m et Rome w aardoor Frankrijk te rugkeert in de schoot van de m oederkerk. Een gu n stig m om ent dus om sam en m et N apoleon het door de Verlichting en de Revolutie g e torpedeerde room s-katholieke g e lo o f in ere te herstellen. De edities
78
stapelen zich op. In 1803 w ordt Le G énie du ch ristia n ism e uitgebreid met twee stichtelijke w erken, te w eten A ta la en Rene'. Het blijkt een gouden greep. Met nam e Rene, dat in 1805 als zelfstan dig w erk zal verschij nen, is een voltreffer en kan m et recht de Franse Werther genoem d w o r den. Voor een hele generatie jo n ge schrijvers is het boek dé vertolking van het gevoel dat ze hebben op het verkeerde m om ent in de geschie denis geboren te zijn. Maar ach teraf heeft Chateaubriand zijn succes betreurd: ‘ [René] heeft een desastreuze invloed op een deel van de jeugd gehad, ik heb dat van tevoren niet beseft, w ant ik had juist iets opvoedends w illen schrijven.’ Zijn G énie du christianisme heeft Chateaubriand geen windeieren g e legd. Voortaan w ordt hij gezien als een belangrijk p leitbezorger van het katholieke geloof. In 1803 krijgt hij een prestigieuze betrekking in Rome: hij w ordt aangesteld als legatiesecretaris bij de oom van Na poleon, kardinaal Fesch. Maar al snel liggen de twee m et elkaar in de clinch, w aarop Chateaubriand besluit terug te gaan naar Parijs. W anneer hij verneem t dat hertog d ’Enghien, lid van de Koninklijke fam ilie van de Bourbons, op orders van N apoleon geëxecuteerd werd, is de liefde tussen de kon in gsgezin de schrijver en de aanstaande kei zer over. Om zijn gedachten te verruimen besluit hij een reis te maken naar Jeruzalem, ter docum entatie van een groot christelijk epos dat hij w il schrijven, Les Martyrs, ou Le Triomphe de la relicjion chre'tienne (1809). Het verhaal van zijn reis vertelt hij in Itineraire de Paris a Jérusa-
lem (1811). Maar er is ook n og een andere Chateaubriand. Die kom t naar voren in een b rief aan zijn trouwe vriend Joseph Joubert uit december 1803: ‘Het enige waar ik plezier aan beleef, is als ik me tijdens een paar verlo ren uurtjes b ezig kan houden met het schrijven van een w erk dat me een beetje troost verschaft in mijn verdriet: ik w erk aan de Memoires de ma
v ie .’ Deze Chateaubriand is de man die schrijft over z ich z e lf om, zoals hij zegt, ‘de verveling te verdrijven’ . Zijn Memoires, waaraan Chateau briand vanaf 1811 m et enige regelm aat werkt en van af 1831 onafgebro ken, krijgen als definitieve titel Memoires d’outre-tombe (Memoires van over
het g ra f). Deze autobiografie, postuum gepubliceerd op uitdrukkelijke wens van de schrijver, is een uniek docum ent. Het is zow el een ge schiedschrijving als een maatschappijkritisch document; het heeft zo-
79
wel een filosofische als een didactische inslag. Maar bovenal is het een ultrapersoonlijke en briljante tekst: Ik heb bijna alle mannen ontm oet die in mijn tijd een grote o f kleine rol hebben gespeeld in het buitenland o f mijn vaderland, van W ashington tot Napoleon, van L o d e w ijk x v in tot Alexander, v a n P iu s v n tot Gregorius x v i [...] vanN elson, Bolivar, M ehem et de pasja van Egypte tot Suffren, Bougainville, Lapeyrouse, Moreau etcetera. [...] Ik heb relaties onderhouden m et tal van emi nente persoonlijkheden in het leger, de kerk, de politiek, de m a gistratuur, en in de kringen van kunst en wetenschap. [...] Ik heb mij beziggehouden met oorlog en vrede; ik heb verdragen en pro tocollen getekend en onderwijl een groot aantal letterkundige werken gepubliceerd. [...] Ik zeg dit niet om m ijzelf te prijzen, w ant ik weet niet o f dit wel zo goed is, ik zeg alleen waar het op staat. (vertaling: Frans van Woerden) De Mémoires zijn het eerste echte autobiografische geschrift in de litera tuurgeschiedenis. Na Augustinus, die schrijft om z ic h z e lf te verant woorden voor G od, na M ontaigne, wiens Essais bovenal dialogen zijn met de grootheden uit de antieke wereld, na Rousseau ook die zich z e lf wil verantwoorden ten opzichte van het nageslacht, is er nu Chateau briand. Deze man wil over zich z e lf vertellen, zomaar, en om dat hij er van overtuigd is dat zijn leven belangrijk gen oeg is om verteld te w or den. Niet voor niets noemde Stendhal (1783-1842) Chateaubriand de ‘kon ing van de egotisten’ .
De Kartuize van Parma i De carrière van Stendhal (pseudoniem voor Marie-Henri Beyle) als schrijver is min o f m eer uit nood geboren. In 1822 keert Beyle geru ï neerd terug uit het m ondaine Milaan, w aar hij er de erfenis van zijn va der in rap tem po doorheen had gejaagd. Om niet aan de zelfkant van de sam enleving terecht te kom en stort hij zich op het schrijven. In een
80
tijdsbestek van iets m eer dan een jaar verschijnen Racine et Shakespeare, waarin de Rom antiek verdedigd w ordt tegen de kille classicistische opvattingen, De l’a m o u r (O ver de liefde, 1822) waarin zijn beroem d g e w orden idee om trent de ‘cristallisation ’ uitgew erkt w ordt - de m in naar ziet zijn geliefde door een lens van perfectie en creëert zo een ide aal beeld van deze persoon - en zijn pleidooi voor de Italiaanse opera, La Vie de Rossini (1823). Meer werken volgen, maar ondanks al zijn in spanningen krijgt Stendhal niet de faam waarop hij recht heeft. Zo gaat de publicatie van bijvoorbeeld Le Roucje et Ie Noir (Het rood en het
zw a rt, 1830) redelijk onopgem erkt voorbij. La Chartreuse de Parme (De Kartuize v an Parma, 1839) krijgt iets meer aandacht. Pas na zijn dood, in 1842, w ordt de betekenis van zijn oeuvre op waarde geschat. Dit is mede te danken aan iem and op w ie we dadelijk terugkom en, Honoré de Balzac (1799-1850). In zijn ‘Études sur M. Beyle (Frédéric de Stendahl)’ - de sp elfout is van Balzacs hand - uit 1840 steekt hij de lo f trom pet over L a C hartreuse. Stendhal op zijn beurt stuurt Balzac een b rie f en bedankt hem voor de positieve w oorden: ‘Ik dacht niet gele zen te zullen w orden voor 1880.’ Le Roucje et Ie Noir is het verhaal van de uit de lage burgerij afkom stige Julien Sorel die hoger op de maatschappelijke ladder w il komen. Dank zij zijn flinke dosis intelligentie en tactisch verm ogen lukt hem dit, niet in het rood van het soldatenuniform , maar in het zwart van de priestertoog. La Chartreuse de Parme, een lijvige roman die in een tijdsbestek van 52 dagen werd geschreven (o f beter gezegd, werd gedicteerd), vertelt de avonturen van Fabrizio del Dongo, een ietwat naïeve Italiaanse edelman die zich aan w il sluiten bij het leger van Napoleon. Aldus geschiedt. Hij belandt van het ene in het andere gevaar, maar weet zich telkens, mede dankzij zijn aantrekkelijke voorkom en, uit hilarische en hachelijke situ aties te redden. Bijvoorbeeld tijdens de slag bij Waterloo: ‘Mijnheer, dit is de eerste keer dat ik een veldslag m eem aak,’ zei hij ten slotte tegen de wachtmeester. ‘Is dit nu een echte veld slag?’ ‘Reken maar. En w ie ben jij?’ ‘Ik ben de broer van de vrouw van een kapitein.’ ‘En hoe m ag die kapitein dan wel heten?’
81
O nze held kreeg het erg benauwd. Hij had deze vraag in het ge heel niet voorzien. G elukkig zetten de m aarschalk en zijn escor te het w eer op een galop. Welke Franse naam zal ik opgeven? dacht hij. Ten slotte herinnerde hij zich de naam van de hotel houder van het hotel w aar hij in Parijs had gelogeerd. Hij dreef zijn paard dicht naast dat van de wachtm eester en riep zo luid mogelijk: ‘Kapitein M eunier!’ De ander, die hem slecht verstond als gevolg van het gedreun van de kanonnen, zei daarop: ‘O, kapitein Teulier?N ou, die is gesneuveld.’ Uitstekend, dacht Fabrizio, kapitein Teulier, ik m oet nu doen a lso f ik treurig ben. ‘O god, nee!’ riep hij, en zette een bedroefd gezicht. (vertaling: Theo Kars) Terug van het slagveld blijkt dat hij in Lom bardije w ordt gezo ch t w e gens landverraad. Zijn tante, die een zw ak voor Fabrizio heeft, besluit hem door dik en dun te bescherm en. En ondertussen vinden er allerlei nevenintriges plaats. La Chartreuse is één groot tekstgenot. Het is zow el een liefdesavontuur als een politieke satire, het is niet alleen een ont w ikkelingsrom an maar ook een avonturenrom an; nu eens is de toon ironisch en lichtvoetig, dan w eer tragikom isch en dik aangezet. Het is echter n ooit te veel. Het einde van het boek lijkt m isschien w at a fg e raffeld. De uitgever, die vreesde dat de roman te lang zou w orden, had de druk opgevoerd w aarop Stendhal besloot een ietw at abrupt eind aan zijn roman te breien. Tevreden m et het resultaat was hij echter niet; een heruitgave lag dan ook in de planning, m aar tijd om een nieuwe versie te schrijven heeft hij niet gehad. Een beroerte stak hier een stokje voor.
‘Cochonneries littéraires’ Het schrijverschap van Balzac is net zoals dat van Stendhal uit nood ge boren. Zijn eerste teksten zijn verre van succesvol te noem en. Hij noem t ze later dan ook ‘cochonneries littéraires’ , literair broddelwerk. In 1825 besluit Balzac zich als drukker en uitgever te profileren. Al
82
gauw gaat de handel over de kop en zit hij tot over zijn oren in de schul den. Om deze a f te kunnen betalen, stort hij zich noodgedw ongen w eer op de literatuur. Hij w erkt als een bezetene - in tw intig jaar schrijft hij meer dan negentig romans en novellen
slaapt een paar
uur en drinkt gem iddeld z o ’n vijftig koppen koffie per dag. Met La P eau
d u chagrin (De h u id van ch agrijn , 1831), Balzacs eerste echt grote roman, w ordt zijn naam d efin itief gevestigd. Daarna stapelen de successen zich op met onder andere Le C olonel Chabert (Kolonel Chabert, 1832), Le Me'decin de campagne (1833), Le Père Goriot (Vader Goriot, 1835), Le Lys dans la ualle'e (1836), Illusions perdues (Verloren illusies, 1837) en Euge'nie Grandet (Euge'nie Grandet, 1834). Het zijn analytische beschrijvingen van een m i lieu met de bijbehorende zeden en gewoonten, een ‘m ethode’ die in heel zijn w erk terugkom t. Om dat hij vindt dat hij niet zom aar een schrijver is en dat zijn w erk een w etenschappelijk karakter heeft, be sluit hij in 1842 zijn tot dan toe geschreven romans en novellen in drie verschillende categorieën in te delen - de Etudes de moeurs, de Études philosophiques en de Études analytiques - en geeft aan het n og a f te ronden le vensw erk de koepeltitel La Come'die humaine. Wanneer deze Come'die humaine - de titel is een knipoog naar de Diuina Commedia van Dante - als geheel aan het publiek w ordt voorgesteld, w ordt het pas echt duidelijk dat Balzac de maatschappij van zijn tijd in al haar dim ensies en com plexiteiten schetst. Zijn doel is te proberen de invloeden die een veran derende sam enleving heeft op de mens, bloot te leggen. Hij beschrijft zo getrouw m ogelijk, met de precisie van een natuurwetenschapper, de sociale om standigheden, aspiraties, karakters en gevoelens van w elge teld 2504 personages. Het geniale idee dat Balzac in zijn Come'die uit w erkt is het procédé van de terugkerende personages, een techniek die vóór hem n og nooit eerder was toegepast: figuren die al in eerdere ver halen verschenen zijn terug laten keren in latere werken. Op deze ma nier verstevigt Balzac de sam enhang en de geloofw aardigheid van zijn romanwereld, die volgens hem ‘zow el de dichter, de filo so o f als het volk zou moeten bevallen’. Dat de schrijver ook z e lf onvoorwaardelijk in de kracht van zijn literaire systeem geloofde, blijkt uit het feit dat een ijlende Balzac op zijn sterfbed vroeg om dokter Bianchon, een van de personages uit zijn Come'die. Euge'nie Grandet, een van Balzacs beroemdste romans, is het verhaal
83
van de schatrijke wijnboer uit het provinciestadje Saumur, vader G ran det, die zijn gezin terroriseert middels zijn niet aflatende gierigheid. De gevolgen zijn fataal: zijn vrouw lijdt zwaar onder de botte en grove reac ties van haar man en kom t uiteindelijk te overlijden. Eugénie, de doch ter, kwijnt w eg onder het autoritaire regime dat haar bijna tot zelfm oord drijft. Het enige w at haar op de been houdt is de liefde voor Charles, haar Parijse neef. Het verhaal borduurt voort op een klassiek thema, gie righeid, een van de zeven hoofdzonden. Toch onderscheidt Balzac zich van zijn voorgangers zoals Plautus (250?-i84 v.Chr., A u lu la ria ) ofM olière (L’A v a re , zie hoofdstuk 3). Hij schetst met vader G randet niet zozeer de vrek die boven op zijn geld zit en iedereen wantrouwt, maar eerder een soort moderne belegger die ingewikkelde transacties uitvoert ten einde de maximale w inst te behalen: De heimelijke reden voor Grandets vrolijkheid was dat zijn specu latie een volledig succes was geworden. [...] Grandet had de afge lopen twee maanden tw aalf procent op zijn kapitaal verdiend, hij had zijn rekeningen vereffend en kon voortaan elk halfjaar vijftig duizend frank innen, die volkom en onbelast waren. Hij had uit eindelijk gekozen voor staatsfondsen, een vorm van belegging waarvoor mensen uit de provincie een onoverwinnelijke afkeer aan de dag leggen. Hij berekende dat zijn kapitaal binnen vijfjaar zonder veel moeite aan zou groeien tot zes miljoen, w at samen met de waarde van zijn grond en zijn eigendom m en neerkwam op een enorm verm ogen. (vertaling: Hans van Pinxteren) M erkw aardig is dat dezelfde Balzac, die nochtans m et twee voeten in de werkelijkheid staat, tevens een grote belangstelling aan de dag legt voor het bovennatuurlijke, het fantastische. Er zijn van hem een reeks vroege novellen bewaard, teksten die voor een groot gedeelte schat plichtig zijn aan het w erk van de Duitse schrijver E.T.A. Hoffm ann (1776-1822), pleitbezorger van de fantastische literatuur en product van de Duitse Rom antiek. Bijvoorbeeld L’Elixir de lon g u e vie (1830), Sarrasine (Sarrasine, 1830) en Le C h e f-d ’œ uvre incon n u (1831). Maar het fantasti sche is ook aan w ezig in zijn realistische romans. Bij Balzac lopen vaak
het ‘fantastische’ en ‘w etenschappelijke’ door elkaar. Die mengvorm is typisch voor zijn schrijven.
Le Cénacle De rij rom antische schrijvers is omvangrijk: Alexandre Dumas (18021870), Théophile Gautier (1811-1872), Prosper Mérimée (1803-1870), Alfred de M usset (1810-1857), Gérard de Nerval (1808-1855), CharlesAugustin de Sainte-Beuve (1804-1869), Alfred de Vigny (1797-1863) om er enkelen te noem en. Maar een van de m eest productieve en actieve on der hen is ongetwijfeld Victor Hugo (1802-1885) rond w ie ook de ro mantische groep Le Cénacle draait. H ugo w ordt onder andere bekend als toneelauteur m et de publicatie van zijn stuk Cromtuel! (1827). Maar het echte vuurwerk barst los op 25 februari 1830, w anneer een ander toneel stuk van hem, Hernan i, opgevoerd w ordt in het Theatre-Français. Hernani is een regelrechte aanval op de klassieke regels van het theater. Zo wordt bijvoorbeeld de draak gestoken m et de in de tragedie geldende regel van de drie eenheden, tijd, plaats en handeling. O ok is het stuk ontdaan van enige moraal. De oude garde, gezeten op het balkon, is verbouwereerd en laat haar m inachting horen; de provocerende jonge honden in het parterre applaudisseren verwoed en schelden de vieilles perruques, de ‘ou we pruiken’ uit. Het kom t zelfs tot een handgemeen. De Bataille d’Herna-
ni is een feit. In zijn voorwoord van Hernani legt Hugo uit w at voor hem romantiek is. Het woord, zo stelt hij, is veelvuldig verkeerd gedefinieerd. De ro mantiek is geen stijl, geen periode. Het is volgens hem eigenlijk niks meer en niks m inder dan ‘le libéralism e en littérature’ . W eg met regels en voorschriften, alles m ag en m oet gezegd kunnen worden; de kunste naar is immers een persoon vol levensdrift en hij m oet speelruimte heb ben om zijn emoties te verwoorden en zijn verbeeldingskracht optimaal te laten werken. De werkelijkheid is veel te com plex om m et behulp van de beperkte m iddelen, die de literatuur tot dan toe tot haar beschikking had, te duiden. Naast theater en poëzie houdt Victor Hugo zich ook bezig met proza. Zo boekt hij bijvoorbeeld grote successen met Le Dernierjour d’un condamne'
85
(1829) en Notre-Dame de Paris (De klokkenluider van de Notre Dame, 1831). O ok was hij in zijn tijd een bevlogen politicus en politiek commentator. Stelt hij zich in eerste instantie op als geestdriftig voorstander van president Lodewijk Napoleon (1808-1873), neefvan de grote Napoleon Bonaparte, na diens staatsgreep in 1851 wordt hij een van zijn grootste tegenstan ders. Hugo besluit uit te wijken naar de Kanaaleilanden waar hij bijna twintig jaar in ballingschap zal leven. Vanaf Jersey en Guernsey bestookt hij de nieuwbakken keizer N apoleon u i met pamfletten en gedichten. Zo is de dichtbundel Les Châtiments (1853), geschreven onder de bezie ling, zoals hij z e lf zegt, van de muze Indignation, Verontwaardiging, een satirische aanklacht tegen de grandeur van Napoleon-le-Petit. Napoleon 111 is een na-aper, zijn Second Empire is een slechte karikatuur van het Kei zerrijk van wijlen zijn oom. De w eg moet, aldus Hugo, vrijgemaakt w or den voor een universele Republiek. Ondanks alle beschimpingen wordt hem in 1859 amnestie verleend. Hugo, koppig als hij is, blijft op G uern sey. Wanneer in september 1870 uiteindelijk de Republiek w ordt afgekondigd, keert Hugo terug naar Parijs en w ordt hij als een ware held binnengehaald. Zijn vrijwillige ballingschap en literaire successen heb ben hem alleen maar populairder gemaakt. De dichtbundel Les C o n tem
p la tion s (1856) is een veelgelezen kleinood en de lijvige roman Les Misera bles (Les Miserables, 1862) een regelrechte hit: het boek is binnen een paar uur volledig uitverkocht. Les Miserables heeft een sociaal karakter: het is een felle aanklacht tegen de barbaarse leefom standigheden in het Frankrijk van het eerste kwart van de negentiende eeuw. De roman is een realistische beschrijving van de onderkant van de sam enleving die zich kenm erkt door onrust, onrecht en sociale m isstanden, zaken die de m aatschappelijk geëngageerde Hugo met zijn boek aan de kaak w il de stellen. Mede daarom w ordt Hugo gezien als een schrijver van het volk. Wanneer hij in 1885 kom t te overlijden is de gehele natie in rouw. Naar schatting hebben meer dan drie miljoen mensen hem tijdens de uitvaart de laatste eer bewezen.
86
Een exacte weergave van het milieu Vanaf 1840 lijkt de romantische storm een beetje uitgewoed. Het en thousiasm e bekoelt, andere problem en, andere fascinaties komen in de plaats. Dit w ordt onder andere in de kaart gespeeld door belangrijke historische gebeurtenissen en maatschappelijke veranderingen, zoals de Februarirevolutie van 1848, de industrialisatie, het ontstaan van het bankwezen, de opkom st van de grote warenhuizen, de radicale stadsveranderingen. Schrijvers willen op die veranderingen inspelen en eisen verantwoordelijkheid op. De ‘positivist’ Auguste Com te (1798-1857) beheerst rond 1850 het culturele podium: hij w il de wereld analyseren door middel van observa tie en gezond verstand, w etm atigheden ontdekken om zodoende de oorsprong en de betekenis ervan te achterhalen. Maar de gedachte dat een schrijver ook een wetenschapper kan zijn kom t al voor zoals we hebben gezien bij Balzac. Voor de generatie van 1850, die grote waarde hecht aan het w oord ‘realiteit’, is Balzac dan ook de eerste geweest die de overstap van ‘rom antiek’ naar ‘realism e’ heeft durven maken. Hij is een voorbeeld en een pionier voor Jules Champfleury (pseudoniem van Jules Husson, 1821-1889), auteur van Le Réalisme (1857), een verzam el bundel artikelen, en Edmond Duranty (1833-1880), verantwoordelijk voor het tijdschrift Realisme dat maar kort zal bestaan (juli 1856april/mei 1857). Het realisme pleit, zo stelt Duranty, voor een ‘exacte, complete en oprechte weergave van het milieu, van de eeuw waarin men leeft’ . De schrijver verzam elt alle informatie die nodig is om een inte graal en objectief beeld van de werkelijkheid te creëren. Hier is geen plaats voor het romaneske, voor overbodige beschrijvingen en w ijdlopi ge uiteenzettingen zoals Cham pfleury aan George Sand (1804-1876) schreef: ‘Niet tegen iemand zeggen die op een ezel zit: w at heeft u een m ooi paard.’ Het realisme wil de dingen beschrijven zoals ze zijn, zon der pathos noch lyrische ontboezem ingen. Dat betekent dat de auteur als persoon z ich z e lf volledig wegcijfert: ‘De romanschrijver’, aldus Champfleury, ‘oordeelt niet, veroordeelt niet, vergeeft niet; hij presen teert de feiten’ . Dit is w at Gustave Flaubert (1821-1880) verstaat onder impassibilite', onverstoorbaarheid. Geen schrijver die zo kritisch over zijn eigen w erk is geweest als
87
Flaubert. De ‘kluizenaar van C roisset’ heeft z o ’n beetje zijn hele leven lang geschreven maar liet slechts w ein ig in boekvorm verschijnen. Pas in 1856 (in 1857 in boekvorm) verschijnt zijn eerste werk, M a d a m e B0-
vary (M a d a m e B o v a r y), een roman waaraan hij drieënvijftig maanden gesleuteld heeft en die meteen voor een schandaal zorgt. Flaubert en La
R evue de Paris, het literaire tijdschrift dat M a d a m e B ovary als feuilleton heeft gepubliceerd, w orden door de openbare aanklager vervolgd w e gens im m oraliteit en atheïsm e. La Reuue de Paris had z e lf al w at passa ges w eggelaten, tot grote woede van Flaubert. De advocaat doet zijn w erk goed en zow el de schrijver als het blad w ordt vrijgesproken. Het schandaal zorgt voor een enorm verkoopsucces, en binnen enkele w e ken is Flaubert een veelgeroem d schrijver. M a d a m e B ovary is de treurige geschiedenis van Emma Bovary die droom t van de rom antische liefde m aar deze niet vindt in haar huwelijk met een saaie plattelandsarts; de zoetsappige tweederangsrom annetjes die de doktersvrouw verslindt zijn hier mede debet aan. Om de verveling te verdrijven neem t zij tot tweemaal toe een minnaar. Maar in de boeketreeks gaat het er volsla gen anders aan toe dan in de w erkelijkheid. De escapades draaien uit op een enorm e deceptie en totaal gedesillusioneerd pleegt Emma zelf m oord.
M a d a m e B ovary w ordt gezien als het eerste echte realistische ge schrift. Maar is Flaubert een typische realist te noemen? H ijzelf ziet het anders. Volgens Flaubert is het realism e een leeg begrip, onecht. In een briefaan de eerdergenoem de G eorge Sand schrijft hij: ‘Ik w a lg v a n w at de goegem eente realism e noemt, ook al word ik als een van de pausen ge zie n .’ De Rom antiek is voor hem een soortgelijke grap. Net zoals Balzac vindt Flaubert dat literatuur ‘scientifique’, w etenschappelijk m oet w orden, zow el abstract en theoretisch als concreet en getrouw aan de werkelijkheid. Maar hij voegt eraan toe dat de schrijver ook be langstelling m oet hebben voor het eigen medium, voor de taal. Bij Flaubert zit de kracht van zijn w erk in de manier waarop hij, door een geheel aparte stijl uit te vinden, het kader van de strom ingen en de pe riodes in feite overstijgt. De stilist Flaubert staat erom bekend zijn zin nen hardop voor te lezen in zijn w erkkam er in Croisset, de ‘gueuloir’ genoem d, dat zoiets betekent als de ‘schreeuw kam er’ , om te kijken o f de cadans, frasering, toon, prosodie enzovoort goed in het gehoor lig
gen. Wanneer dit niet het geval is, schrapt hij het zaakje en begint op nieuw. Voor w at betreft M a d a m e Bouary kan gesteld w orden dat onge veer zeventig bladen kladschrift uiteindelijk tien p agina’s gedrukte tekst opleveren. Na het overw eldigende succes van M a d a m e B ovary zijn de verw ach tingen bij de lezers hooggespannen. Salammbô (Salammbô, 1862), ro man over de huurlin genoorlog tegen Carthago (240-273 v.Chr.), lost deze gedeeltelijk in en w ordt veelal gezien als een van Flauberts stilis tische hoogtepunten. Het is bovendien, meer n og dan Madame Bouary, een ‘w etenschappelijke’ rom an. Dat betekent hier: gepaard gaand met een enorm e docum entatiedrang. Elk afzonderlijk feitje dat hij ver meldt, heeft hij eerst w illen controleren: ‘Een boek is voor mij een speciale m anier van leven; voor elk w oord o f idee doe ik ond erzoek.’ D it alles m oet echter niet m erkbaar zijn voor de lezer: ‘Als een roman net zo droog is als een w etenschappelijk betoog, vergeet het dan m aar.’ Deze niet-aflatende docum entatiezucht van Flaubert kan ook iets te ver doorslaan. Bouuard et Pe'cuchet (Bouuard en Pe'cuchet) is daar misschien w el het beste voorbeeld van. Medio 1872, na de flop van L’Éducation senti mentale (Leerschool der liefde, 1869), begint Flaubert met dit project dat al sinds 1863 in de lade ligt: een bij vlagen lachwekkende roman over twee noeste en ietwat naïeve kopiisten, een soort Buurman en Buurman avant la lettre, die, teruggetrokken op het platteland, zich hartstochte lijk storten op het beheer van hun boerderij en het bestuderen van aller lei w etenschapsgebieden, bijvoorbeeld de geneeskunde. Nadat Bou vard en Pécuchet er allerlei traktaten op na hebben geslagen, is het tijd voor experimenten. Daarvoor is wel een proefpersoon nodig. Laat er nu net een hond verschijnen: Ze konden hem fosfor injecteren en hem vervolgens in een kelder opsluiten om te zien o f hij door zijn neusgaten vuur zou spugen. Maar hoe m oesten ze het injecteren? Bovendien zou niemand hun fosfor verkopen. Ze overwogen hem onder een stolp te zetten, hem verschillende soorten gas te laten inademen o f hem verg if te drinken te geven. Dat zou m isschien allemaal niet zo leuk zijn! Ten slotte kozen zij
voor het m agnetiseren van staal door het in contact te brengen met het ruggenm erg. Bouvard bedw ong zijn emotie en reikte de naalden op een bordje aan, terwijl Pécuchet ze in de wervels plantte. Ze braken, gleden w eg en vielen op de grond; hij pakte andere en stak ze er op goed geluk met kracht in. De hond brak los, schoot als een kanonsko gel door de ruitjes, rende het e r f over en meldde zich in de keu ken. (vertaling: Edu Borger) De roman is een opeenstapeling van allerlei technische w etenswaar digheden die maken dat het geheel verwordt tot een parodie op een w e tenschappelijke encyclopedie. Geen enkel onderwerp w ordt uit de w eg gegaan: landbouw, tuinbouw, gastronom ie, geologie, filosofie, ar cheologie, geschiedenis enzovoort. Maar elk project dat Bouvard en Pécuchet opzetten, is tot m islukken gedoem d. Nu eens spreken de boeken die zij gebruiken elkaar op essentiële punten tegen, dan weer experimenteren de twee er als kippen zonder kop op los en is elke lo gi ca zoek. De rom an is dan ook niet zozeer een ode aan de geest van de Vooruitgang als w el een boek gewijd aan de menselijke dom heid. Ken nis leidt uiteindelijk alleen maar tot meer twijfel en onzekerheid en tot de constatering dat w at w e over de w erkelijkheid kunnen zeggen ge heel bestaat uit idées reçues, pasklare ideeën, al dan niet verwoord in ge ijkte form ules, in dooddoeners. B ou vard et Pécuchet zou de verw ezenlij king van Flauberts ultieme wens moeten worden, ‘un livre sur rien’ : een roman schrijven zonder rom aneske elementen. D oor zijn plotse linge dood in 1880 is het project onvoltooid gebleven.
De opkomst en ondergang van het naturalisme Rond 1870 kom t het realisme in een stroom versnelling terecht. Men vindt dat het n og ‘echter’ , n og ‘harder’ , nog ‘rauwer’ kan. Dit ‘harde’ realism e w ordt ook w el het ‘naturalism e’ genoem d. De term hebben we te danken aan Émile Zola (1840-1902), de schrijver die de jaren tachtig en negen tig beheerst. Zola gebruikt de term ‘naturaliste’ voor
90
het eerst in 1866 in een artikel over de filo so o f en historicus Hippolyte Taine (1828-1893) voor w ie hij een grote belangstelling aan de dag legt. Volgens hem is Taine een ‘naturaliste du m onde m oral’ : hij bestudeert de moraal m et natuurkundige methoden, nam elijk vanuit ‘zuivere ob servatie en exacte analyse’ . Op deze m anier heeft Taine kunnen stellen dat het w ezen van de mens bepaald w ordt door drie factoren, te weten erfelijkheid, om gevin g en tijd. Dit zogenaam de ‘determ inism e’ speelt een belangrijke rol bij de totstandkom ing van Zola’s naturalistische methode. O ok de w erken van de arts Prosper Lucas (1805-1885), spe cialist op het gebied van de erfelijkheid, en de fysioloog Claude Bernard (1813-1878), pleitbezorger van de wetenschappelijke methode in de geneeskunde, hebben een grote invloed op hem. Het doel van het naturalisme is om door observatie en bestudering de werkelijkheid (= de mens) zo getrouw m ogelijk w eer te geven. De mens w ordt gezien als een onderdeel van de natuur, en is derhalve onderworpen aan de wetten die haar regeren. De naturalistische schrijver m oet proberen deze wetten en m echanism en waaraan de mens onderhevig is, bloot te leggen. O ok hier is Balzac een voorbeeld. Zola treedt m et zijn rom ancyclus Les Rougon-Macquart, die als ondertitel heeft Histoire naturelle et sociale d’une familie sous le Second Empire, in de voetsporen van de schrijver van de C om éd ie humaine. Verschil m et Balzac is wel dat Zola zijn project van tevoren bedacht heeft, om precies te zijn in de w inter van 1868-1869, en dat hij zich beperkt tot de lotgevallen van één enkele fam ilie, gedu rende v ijf generaties, tijdens het Tweede Keizerrijk (1852-1870). Voor de rest is de Rougon-Macquart, net zoals de Comédie humaine, een im mens bouw werk, een literair ‘ systeem ’ . Er is plaats voor meer dan 1200 personages, veelal terugkerend, in totaal tw intig romans g e schreven tussen 1871 en 1893. De cyclus is een regelrecht succes te noem en. De rom ans gaan als warm e broodjes over de toonbank. Van de in totaal tw intig rom ans zijn er vier bestellers aan te w ijzen. A ller eerst L’Assommoir (De nekslag, 1877), een roman over de lotgevallen van Gervaise M acquart, die na het aanvankelijke succes van haar eigen zaakje, een w asserette, steeds verder in de schulden w egzakt, niet in de laatste plaats vanwege haar man Coupeau die het zuurverdiende geld in de kroeg (assommotr) opzuipt. Het boek zorgt voor veel ophef.
9i
Voor de een is het een sm erig staaltje ‘porn ografie’ , voor de ander een keerpunt in de geschiedenis van de roman. Zola gaat nam elijk veel verder dan Balzac. N iet alleen beschrijft hij het reilen en zeilen van de burgerij, o o k de onderste lagen van de m aatschappij kom en bij hem aan bod. Dat de arbeider, de m isdadiger, de student, de wasvrouw, m ensen van laag allooi, voortaan deel uitm aken van de literatuur, is voor de naturalistische schrijver niet meer dan logisch; zij m aken im mers deel uit van de w erkelijkheid. Dus ook de prostituee en actrice die centraal staat in Zola’s andere verkoophit, N aria (N a n a , 1880), roman overNana, dochter van Gervaise en Coupeau, die m et haar betoverende schoonheid en verleidingskunst mannen bij de vleet verslijt en hun geld erdoorheen jaagt. En dus ook de mijnwerker wiens deplorabele situatie w ordt beschreven in Germinal (De mijn, 1885). O ok voor deze roman heeft Zola veel onderzoek en veld werk verricht. Zo is hij naar de m ijngebieden in Noord-Frankrijk ge gaan om ter plekke informatie in te winnen en gesprekken aan te kn o pen met mijnwerkers over de leefsituatie, arbeidsom standigheden, werktijden en is zelfs in een mijn afgedaald, dit allemaal voor het w aar heidsgetrouwe karakter van zijn werk. Dat geldt ook voor La Bête humaine (Het beest in de mens, 1890), waarin treinen, seks en m isdaad centraal staan. Toch is deze roman anders dan zijn voorgangers, beklem m en der, spannender, niet in de laatste plaats vanwege Zo la’s aandacht voor de m enselijke psyche, en dan met name w at betreft de onbekende w e reld die onderbewustzijn heet. Je zou kunnen zeggen dat La Bête humaine vooruitloopt op de psychoanalytische theorieën van Sigm und Freud (1856-1939). Zola schetst met Jacques Lantier, halfbroer van Nana en een van de hoofdpersonages van de roman, een potentiële seriem oor denaar die gruwelijk veel moeite m oet doen om er niet ook daadwerke lijk tot een te verworden: Hij voelde die wel op bepaalde m omenten, die overgeërfde afwij king; niet dat hij in slechte gezondheid was, want alleen omdat hij bang was en zich schaamde voor zijn crises was hij vroeger vermagerd; maar er traden in zijn persoon plotselinge evenwichts stoornissen op, barsten als het ware, gaten waardoor zijn ik hem ontsnapte, te m idden van een soort grote rookw olk die alles ver-
92
vormde. Hij behoorde z ich z e lf niet meer toe, hij gehoorzaam de aan zijn spieren, aan het dol geworden beest. (vertaling: W. Scheltens) In freudiaanse termen kan gesteld worden dat Jacques’ m oordneigin gen op het conto van het Es, de onbewuste, primitieve driften in de mens, geschreven moeten worden. Het ‘ik ’ is geen coherent geheel, de mens is geen baas over zijn eigen geest. De ‘barsten’ (felures) in de men selijke psyche maken dat het ‘beest in de m ens’ uit zijn kooi kan glip pen. Als zodanig is La B íte h u m a in e een bijdrage aan de moderne psycho logie.
’s Avonds in Médan... (en toen begon de decadentie) Het naturalisme heeft getracht zich als school te profileren, met een hoofd, Emile Zola, en met in totaal v ijf leerlingen: Paul Alexis (18471901), Henry Céard (1851-1924), Léon Hennique (1850-1935), JorisKarl Huysmans (1848-1907) en Guy de M aupassant (1850-1893). Deze groep is van af 1877 nauw betrokken bij Zola’s gevecht om de naturalis tische literatuur bij het publiek te rechtvaardigen. Om dit ‘gevecht’ luister bij te zetten, publiceren zij in 1880 gezam enlijk een bundel ver halen bekend gew orden onder de naam Les Soirees de Medan (A vo n den te Me'dan), een verw ijzing naar Zo la’s huis in Médan waar het zestal regel m atig bij elkaar komt. Maar echt lang blijft de groep niet bij elkaar. De twee bekendste auteurs, M aupassant en Huysmans, draaien al snel Zo la de rug toe. M aupassant houdt niet van Zola’s doorgedreven positi visme en is meer een zielsverwant van Flaubert. Huysmans heeft na een paar jaar de naturalistische form ule wel door en gaat z e lf ook op zoek naar literaire vernieuwing. De naturalistische school - die er in feite nooit een is geweest, men heeft de indruk van een school w illen w ek ken - houdt dan op te bestaan. A rebours (Tegen de keer, 1884) w ordt gezien als H uysm ans’ definitie ve breuk m et Zola. De titel van deze rom an zegt eigenlijk alles: ‘tegen de keer’ betekent ‘tegen Z o la’ , tegen het naturalism e. Daarom leidt de hoofdpersoon van A rebours, de extravagante en sociofobe hertog
93
Jean Floressas des Esseintes, een teruggetrokken bestaan en houdt zich onledig m et het scheppen van een volstrekt kunstm atige wereld m et een esthetische dim ensie. Voor hem heeft de natuur ‘haar tijd g e had’ : De menselijke geest is in staat haar uitvindingen, hoe subtiel en subliem ook, na te maken; een door schijnwerpers beschenen de cor imiteert volm aakt het door de maan verlichte w oud van Fontainebleau; hydraulische machines bootsen perfect een waterval na; papier-maché is heel geschikt voor rotsen; geen bloem die ku n sttaf en fijn gekleurd papier niet kunnen evenaren! Werkelijk, de bewondering van alle kunstenaars voor die eeuwige oude zeur is verdwenen en de tijd is gekom en dat de natuur, waar het maar m ogelijk is, door het artificiële vervangen m oet worden, (vertaling: Jan Siebelink) De haat voor het natuurlijke, waarachter bij Huysmans de haat voor het naturalism e schuilgaat, heeft ook te maken m et de opkom st van een nieuwe bew egin g die ‘decadentie’ o f ‘decadentism e’ w ordt g e noem d. Decadentism e - de term verwijst naar het decadente Rome, een periode in de geschiedenis waarm ee de jonge, antinaturalistische generatie die opkom t z ic h z e lf identificeert - is het label w aaronder zij die aan het einde van de negentiende eeuw vinden dat het soort litera tuur dat Zola bedrijft als voorgoed voorbijgestreefd m oet w orden be schouw d hun protest laten horen. A rebours, dat inslaat als een bom, w ordt de ‘bijbel van de decadentie’ . Jean Floressas des Esseintes is voor veel jonge artiesten een rolm odel. N et als Des Esseintes zien de cadente schrijvers z ic h z e lf als ‘êtres d’exception’ , ‘antim odernes’ , die mede gevoed door het pessim ism e van de Duitse filo so o f Arthur Schopenhauer (1788-1860) vol afschuw zijn van de tijd waarin zij leven en in hun w erk een andere w ereld creëren. Decadentism e is in die zin ook een beetje een terugkeer naar de Rom antiek. Je zou deze bew e gin g ‘postrom an tisch’ kunnen noem en. De decadente schrijver w il de w erkelijkheid ontvluchten en het is niet ontoevallig dat Huysmans zich aan het einde van zijn leven tot het katholicism e bekeert. In dat op zicht kan A rebours gezien w orden als een w issel op een traject dat
94
via het decadentism e en het satanism e (La-bas, Daarginds, 1891) naar H uysm ans’ bekering in 1892 leidt. De kreet die Des Esseintes op de laatste pagina van A rebcurs uit is - voor w at de carrière van Huysmans betreft - profetisch: Heer! Heb medelijden m et de christen die twijfelt, met de ongelo vige die zou w illen geloven, met de galeislaaf van het leven die al leen scheep gaat, in de nacht, onder een firmament, dat niet meer w ordt verlicht door de vertroostende bakens van de oude hoop! Een auteur voor wie Des Esseintes een mateloze bewondering heeft en die in veel opzichten als de eerste postrom anticus bestempeld kan w or den, is de dichter Charles Baudelaire (1821-1867). Wanneer Baudelaire in 1857 zijn spraakm akende dichtbundel Les Fleurs du Ma! (De bloemen van het k w a a d ), publiceert, w ordt hij, net als Flaubert van wie in hetzelfde jaar Madame Bouary verschijnt, beticht van vermeende obsceniteit. In te genstelling tot Flaubert, die w ordt vrijgesproken, krijgt de straatarme dichter een geldboete en m oet hij zes gedichten uit de bundel verwijde ren. De publicatie van deze zes teksten b lee f overigens tot 31 mei 1949 verboden. Les Fleurs du Mal bestaan uit v ijf cycli, waarvan de eerste, geti teld ‘Spleen et idéal’ , m et vijfentachtig gedichten verruit de grootste is. Deze cyclus vertelt de tegenstelling tussen de spleen (de m elancholie, de zwaarm oedigheid, de existentiële verveling) en de idéal (het elders, de vervoering, de droom). De spleen m aakt dat de dichter w egsom bert in een algehele malaise, de spleen knaagt aan de ziel, zoals beschreven in het sonnet ‘L’Ennem i’ (‘De vijand’): Niets dan een duister onweer is mijn jeugd geweest, Waardoor een enkele keer w at zonnestralen schenen; Donder en regen zorgden er voor z o ’n tempeest Dat uit mijn tuin het blozend fruit haast is verdwenen. Mijn herfstig denken is tot het besluit gekom en Dat ik nu echt de handen m oet slaan aan de ploeg, Tot redding van de grond die onderw ater stroomde En waar de drassigheid gaten als graven sloeg.
95
Vinden de nieuwe bloemen die mijn droom voorvoelt In deze bodem, als een oever uitgespoeld, Wel de mystieke voeding die hen groeien deed? - O diepe droefenis! De Tijd vreet aan het leven, De onbekende Vijand die ons hart aanvreet Wordt sterker van het bloed dat wij hem moeten geven! (vertaling: Peter Verstegen) Om deze ‘obscur Ennem i’ te bestrijden, neemt de dichter zijn toevlucht tot kunstm atige genotm iddelen als hasj, opium o f alcohol, maar de vij and kan ook tijdelijk overwonnen w orden door nostalgische gevoelens, gedroom de paradijzen o f de liefde, stuk voor stuk them a’s die in Les Fleurs du Mal centraal staan. Baudelaire geeft eind jaren vijftig al aan hoe de negentiende-eeuwse fin de siècle-literatuur eruit zal zien. Hij ver w oordt in zijn gedichten een soort gevoeligheid die later door een hele generatie zal worden overgenomen.
De Ziener O ok Paul Verlaine (1844-1896) kan een postrom anticus w orden ge noem d en is, net als velen van zijn tijdgenoten, gefascineerd door de val van het oude Rome. In 1884 roept hij dat hij houdt van het w oord ‘decadentie’ dat ‘schittert als purper en go u d ’ . Het is dus niet helemaal verwonderlijk dat Huysm ans’ Des Esseintes in Verlaine een geestesge noot ziet en een groot liefhebber is van w at hij produceert: zijn werk, aldus de hertog, is ‘een glim p van een door de maan beschenen, klein, vertrouwd gebied, dat eigenlijk alleen aan de dichter toebehoor[t]’ . Van deze m icrokosm os die door Huysmans aan Verlaine w ordt toebe dacht, zijn vroege voorbeelden te vinden in de bundels Les Fêtes g a la n tes (1869) en La Bonne Chanson (1870). Verlaines poëticale kracht kom t ech ter pas goed los in Romances sans paroles (1874), een bundel geschreven gedurende een onstuim ige periode van zijn leven. In 1871, een jaar na zijn huwelijk, ontm oet Verlaine de zeventienjarige dichter Arthur Rimbaud (1854-1891) die bij het koppel intrekt en m et w ie hij een relatie
96
krijgt. Het huwelijk loopt op de klippen, zo ook de relatie nadat tijdens een ruzie in 1873 een beschonken Verlaine Rimbaud m et twee kogels verwondt. Resultaat: twee jaar cel (meer n og vanwege zijn hom oseksua liteit dan vanwege het vergrijp) en een scheiding van zijn vrouw. In Ro mances sans paroles w ordt regelm atig zow el aan zijn liefde voor zijn vrouw als voor de jonge dichter gerefereerd, zoals in het volgende ge dicht zonder titel m et het motto ‘De la douceur, de la douceur, de la douceur’ : Het gaat erom dat wij elkaar vergeven, Eerder zullen we niet gelukkig zijn; Als wij niet zonder nachtzij kunnen leven, Dan huilen w e maar om dezelfde pijn. Ach, m engen wij door onze vage wensen, O zusterziel, de prille tederheid Om onze w eg te gaan, ver van de mensen; Onze verbanning schenkt de vergetelheid! Laat ons twee meisjes zijn die samen spelen, Verliefd op niets en steeds verbaasd gebleven, Hun glans verliezend in kuise prielen En niet eens wetend dat ze zijn vergeven. (vertaling: Peter Verstegen) Tijdens zijn verblijf in de gevangenis bekeert Verlaine zich, n og voor Huysmans, tot het katholieke g e lo o f- de vele bekeringen die in die já ren bij schrijvers plaatshebben zijn trouwens ook een teken des tijds. De bundel die hij in 1881 publiceert, Sagesse, heeft derhalve vooral een reli gieuze inhoud: het is de ontboezem ing van een dichter die op zoek gaat naar het verleden, die vertelt over het evangelie en over de verleidingen van het kwaad, een dichter, zoals Verlaine in het voorwoord schrijft, die ‘niet altijd heeft gedacht zoals n u’ . Verlaine is z e lf ook een overgangsfiguur. In zijn w erk w ordt een brug geslagen tussen het decadente protest tegen het naturalisme en w at als laatste, belangrijke periode in de negentiende eeuw m oet worden ge-
97
zien: het symbolisme. Symbolisme en decadentisme hebben veel met elkaar gemeen. Maar er is ook een belangrijk verschil: de decadente dichters en schrijvers zijn anarchisten, zij zijn vooral gekant tégen Zola en zijn positivisme en het is niet duidelijk o f ze ook wel vóór iets zijn. Wanneer van Verlaine in 1884 Les Po'etes m a u d its verschijnt, en vooral dan wanneer Jean Moréas (1856-1910) - die duidelijk op dezelfde golflengte zit - in 1886 zijn ‘M anifeste du sym bolism e’ publiceert in Le Figaro, ont staat er een echte, coherente antinaturalistische bew eging m et een ei gen doctrine. Het symbolisme, schrijft Moréas, is een reactie tegen de objectieve weergave van de realiteit door het naturalisme. De sym bolis tische kunstenaar w il uitdrukking geven aan een idee via de taal (‘vêtir
1’idée d’une form e sensible’). Dit gebeurt via symbolen waarvan de be tekenis niet vaststaat. Verlaines vriend en minnaar, Arthur Rimbaud, van w ie in 1873 in Brussel U n e saison en en/er (Een seizoen in de hel ) ver schijnt, is eigenlijk de eerste pleitbezorger van de sym bolistische doc trine. Zijn beroemde ‘Lettre du Voyant’ (‘B rief van de Ziener’) aan Paul Demeny van 15 mei 1871 kan als een ander sym bolistisch m anifest w or den gelezen: Ik zeg dat men ziener moet zijn, ziener m oet worden. De Dichter w ordt ziener door een langdurige, buitenmatige en be redeneerde ontregeling van alle zin tu igen . Alle m ogelijke vormen van liefde, lijden, waanzin; hij zoekt zichzelf, hij probeert alle soorten g if op z ich z e lf uit om er alleen de kwintessens van te be waren. (vertaling: Paul Claes) In zijn gedicht ‘Voyelles’ , waarin hij klinkers met kleuren associeertvolgens het principe van de synesthesie (het maken van verbindingen tus sen waarnem ingen uit de verschillende zintuigsferen, iets w at bij Baudelaire al voorkom t), geeft Rimbaud aan hoe de leer van de symbolen, en van hun alom tegenw oordigheid, in de praktijk kan worden gedefi nieerd: A zwart, e wit, i rood, u groen, o blauw: vocalen, O oit zal ik uw verborgen oorsprong openbaren:
A, harig zwart korset van helle vliegenscharen Die hommelend rond gruwelijke stanken dwalen, Nachtgolven; E, blank van dampen en tenten, klare IJslansen, witte vorsten, rillen van petalen; i , purpers, fluim en bloed, lach van lippen die pralen In razernij o f in rouwvolle roes bedaren; u , cycli, goddelijke groene zeeënwim pels, Vrede van w eilanden vol vee, vrede van rimpels Die alchim ie prent op elk hoofd dat peinzend boog; o , Opperste Klaroen vol vreem dsoortige schrilten, Door Werelden en Engelen doorkruiste stilten: - o , de Om ega, violetstraal van Zijn Oog! (vertaling: Paul Claes) Rimbaud zegt na het verschijnen van Une saison en en/er de poëzie vaarwel en besluit w ereldreiziger te worden. We vinden hem onder andere terug in Aden (Jemen) waar hij als w apenhandelaar actief is en later als sla venhandelaar. In 1891 kom t hij doodziek terug naar Marseille waar hij overlijdt. Hij is 37 jaar en totaal onbekend. Pas aan het begin van de twintigste eeuw zal zijn genie, met name dankzij de surrealisten, w or den erkend.
Tot slot: Mallarmé Het w erk van Stéphane Mallarmé (1842-1898) is cryptisch. Mallarmé drijft nam elijk de sym bolistische doctrine ten top. De concrete, realis tische beschrijving van een object (‘nom m er’) neem t volgens hem driekwart van het gen ot van een gedicht w eg waarvan het doel is zich z e lf stukje bij beetje te laten raden (‘su ggérer’). De taal is het medium bij uitstek om dit idealism e te verw ezenlijken, de dichter is een esthe ticus pur sang. Hierin schuilt echter o o k een gevaar. D oor het herm e tische taalgebruik, dat de pure betekenis van het w oord w il bereiken
99
- niet de betekenis zoals die bestaat in de objectieve wereld, maar het ideaal - w ordt de sym bolistische poëzie bij M allarm é, een beetje zoals bij Rim baud, poëzie voor intim i, voor geïnitieerden. Elitaire poëzie die leest als een rebus, bijvoorbeeld ‘Un coup de dés n ’abolira jam ais le hasard’ uit 1897. Het gedicht is verspreid over 19 p agin a’s, de vers regels springen over de bladzijde heen (Mallarmé vergelijkt het m et ‘feu d ’artifices’ , vuurwerk), de ene keer w orden hoofdletters gebruikt, de andere keer zijn de letters cursief, vet enzovoort. Het is eigenlijk onm ogelijk dit gedicht te citeren. Als voorproefje de laatste vijftien versregels, in het Frans: UNE CO NSTELLATIO N froide d’oubli et de désuétude pas tant qu’elle n ’énumère sur quelque surface vacante et supérieure le heurt su ccessif sidéralement d ’un com pte total en formation veillant doutant roulant brillant et méditant avant de s’arrêter à quelque point dernier qui le sacre Toute pensée ém et un Coup de Dés Bij Mallarmé is zow el taal als vorm volledig autonoom . De w oorden botsen op elkaar en komen daar tot stilstand waar de natuurlijke rem m ing optreedt. Anders gezegd, het gedicht maakt zichzelf. De dichter verdwijnt op de achtergrond, hij brengt alleen het proces op gang. In dat opzicht is Mallarmé zijn tijd ver vooruit. Tijdgenoten van Mallarmé
100
hadden veel moeite zijn ondoorzichtige kunst te duiden. Het mooiste voorbeeld is m isschien w el de opm erking van de schrijver Jules Renard (1864-1910): ‘M allarmé, onvertaalbaar, zelfs in het Frans’ .
101
6 De tw intigste eeuw
Twee wereldoorlogen (1914-1918 en 1939-1945) zetten Frankrijk op zijn kop. De Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog, die het einde van de Vier de Republiek inluidt (1946-1958), brengt opnieuw chaos in het land. Charles de Gaulle (1890-1970), die meteen na de Tweede W ereldoorlog al even aan de m acht was geweest, maakt een einde aan de chaos en re geert m et ijzeren hand (1958-1969). Maar in 1968 breken de studenten revoltes uit. Onder druk van het protest moet De Gaulle opstappen. Georges Pompidou (1911-1974) w ordt zijn opvolger. Hij is de eerste pre sident van de Vijfde Republiek (1958). Na hem volgen Valéry Giscard d ’Estaing (1926), François Mitterrand (1916-1996), Jacques Chirac (1932) en Nicolas Sarkozy (1955). In de literatuur is de invloed van al de ze gebeurtenissen terug te vinden. Toch gaan schrijvers ook hun eigen w eg. De literatuur staat in de maatschappij maar ontwikkelt zich ook aan de rand ervan. In de Franse literatuur van de twintigste eeuw is deze dubbele bew eging erg goed voelbaar.
De kant van Marcel Wanneer Marcel Proust besluit om schrijver te worden is de twintigste eeuw n og niet begonnen. De jonge Proust, wiens eerste teksten, gedich ten en korte verhalen in studententijdschriften verschijnen, flirt met het sym bolism e. Die strom ing is, zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, dom inant aan het einde van de negentiende eeuw. Hij bundelt zijn teksten in Les Plaisirs et lesjours (1896), een boek dat n og het best kan worden vergeleken met een frivool poëziealbum . Anatole France (18441924), op dat m om ent een veelgelezen schrijver, bezorgt hem een voor woord, w at een hele eer is. Maar Les Plaisirs et lesjours w ordt geen succes. Het boek is een afscheid van het sym bolism e én een afscheid van de ne-
102
1
gentiende eeuw. Nu pas, om dat hij dit w erk heeft gepubliceerd, omdat hij het sym bolism e van zich heeft afgeschreven, kan het echte schrijven beginnen. Als twintiger voelt Proust zich aangetrokken tot de selecte kringen van de hogere adel, de Faubourg Saint-Germain, zo genoem d naar de Parijse wijk waar de rijke aristocraten wonen. Wie hem niet goed kent, ziet in hem in die jaren een verwende rijkeluiszoon die met het geld van zijn ou ders goede sier maakt op blitse feesten. Maar de mondaine Proust is niet de echte Proust. De echte Proust schrijft in de stilte van zijn slaapkamer. Rond 1895 begint hij aan ‘een soort autobiografie’, Jean Santeuil. Het gaat om een geheel van korte tekstfragmenten, die niet onm iddellijk met el kaar verband houden, en waarin hij over z ich zelf en zijn leven vertelt. Let wel: Proust is niet helemaal zich zelf in deze tekst. Hij vindt zich zelf als het ware opnieuw uit. Zijn alter ego is Jean Santeuil. Diezelfde oefening zal hij later nog eens overdoen, wanneer hij aan A la recherche du temps perdu begint (Op zoek naar de verloren tijd, 1913-1927). In feite is Jean Santeuil een aanzet tot A la recherche du temps perdu. Maar er is wel een belangrijk ver schil met het latere werk. Deze tekst is in de ‘hij’-vorm geschreven, in de Recherche daarentegen schrijft Proust in de ‘ik’-vorm. Jean Santeuil blijft onafgerond. Proust legt zich in dezelfde jaren n og een paar andere, voorberei dende schrijfoefeningen op. Hij vertaalt twee werken van de Engelse filo s o o f en kunstkenner John Ruskin (1819-1900), schrijft een reeks pastiches waarin hij de stijl van zijn lievelingsschrijvers im iteert (Flaubert, Saint-Simon, de gebroeders G oncourt). O ok w erkt hij aan een li terair essay over de negentiende-eeuw se criticus en rom antische dich ter Sainte-Beuve, een tekst die ook w eer onvoltooid blijft. Dan, in 1905, sterft zijn moeder. Die klap zal hij nooit te boven kom en. Proust sluit zich op, het is voorgoed gedaan m et zijn wereldse leven. Schrij ven is voortaan zijn enige activiteit. Wat begonnen is als een kritisch essay over Sainte-Beuve w ordt een rom an, een autobiografische ro man. A la recherche du temps perdu staat in de steigers, al duurt het n og een tijdje voor die titel opduikt in de m anuscripten. Wat Proust nu schrijft is een bonte verzam eling van allerlei soorten tekstmateriaal. Het is een beetje een roman, een beetje een autobiogra fie, een beetje een essay, een beetje een psychologische analyse van de
103
‘hom oseksuele m ens’, nog een stokpaardje van een anders geaarde schrijver die nochtans nooit uit de kast is gekomen. Zijn tekst blijft maar groeien. In 1912 meent Proust dat minstens een deel ervan kan worden gepubliceerd onder de titel Les Interm ittences du coeur. De tekst is echter te lang, te moeilijk, wijkt veel te veel a f van de in die tijd geldende, literaire normen. Proust kan zijn boek nergens slijten. Geen enkele uitgever wil het literaire m onster Les Interm ittences du coeur publiceren, zelfs niet w an neer de schrijver een soort com prom is voorstelt. De tekst m ag worden opgedeeld in twee delen die afzonderlijk kunnen worden gepubliceerd: Le Temps perdu, Le Temps retrouue'. Uiteindelijk zit er niets ander op dan de publicatie z e lf te financieren, a com pte d’auteur dus. De Parijse uitgever Bernard Grasset wil Prousts geld wel aannemen maar w eigert Les Inter mittences du coeur integraal te publiceren, zelfs al w ordt de tekst in twee stukken geknipt. Hij wil slechts een gedeelte van het manuscript op de markt brengen, een excerpt eigenlijk. Proust heeft geen andere keuze dan Grassets voorstel aan te nemen. In 1913 verschijnt dan Le Cote' de chez
Sw a n n (De kant v an Siuann), het eerste deel van een romancyclus, een ro man Jleuue die ondertussen ook n og eens van titel is veranderd. Les Inter mittences du coeur heet nu, eindelijk, A la recherche du temps perdu.
Een literaire tijdmachine Proust heeft weer geen geluk. De Eerste W ereldoorlog breekt uit en Grasset m oet naar het front. De verdere publicatie van zijn roman valt stil. Wat te doen? Proust blijft verder schrijven, vindt nieuwe personages uit en schaaft aan zijn intrige. In 1919 lijkt eindelijk het tij te keren. A I’ombre desjeunes jilles enjleurs (In de schaduw uan de bloeiende meisjes), deel twee van A Ia recherche du temps perdu, een boek dat deze keer bij uitgever G allim ard verschijnt, w ordt bekroond met de prestigieuze Prix Goncourt. Proust w ordt een gevierd auteur. In Frankrijk en ook elders be gint langzaam aan het besefte groeien dat dit w erk echt wel bijzonder is. Gallimard publiceert ook de rest van A Ia recherche du temps perdu: Le C ó té de Guermantes (DekantuanGuermantes, 1920-21), SodomeetGomorrhe (Sodom en Gomorra, 1921-22), La Prisonnière (De cjeuangene, 1923), La Fugitive ofAlbertine
disparue (De uoortuluchtuje, 1925), Le Temps retrouve' (De tijd hervonden, 1927).
104
Maar wanneer het laatste deel verschijnt is Proust al vijfjaar dood. En het zal n og een hele tijd duren alvorens de literatuurspecialisten door krijgen w at dit w erk zo geniaal maakt. Proust schrijft in de eerste plaats over de wereld die hij als jongem an heeft gekend: de wereld van de Belle Epoque, van de chique feesten in de Faubourg Saint-Germain. Maar in zijn w erk lopen ook twee w erel den door elkaar: de ‘oude’ wereld en de ‘nieuwe’ wereld, het negentiende-eeuwse Frankrijk en het moderne Frankrijk. De telefoon, het vlieg tuig, zelfs de Eerste W ereldoorlog zijn belangrijke them a’s bij Proust die volgens de form ule van literatuurwetenschapper Antoine Com pag non tegelijkertijd ‘de laatste grote schrijver uit de negentiende eeuw, én de eerste grote schrijver uit de twintigste eeuw’ is. N o g anders gezegd: wie Proust leest kom t in een literaire tijdmachine terecht. De beroemde roman van H.G. Wells (1866-1946), The Time Machine (1895), was een van Prousts lievelingsboeken en is dan ook terug te vinden in A la recherche du temps perdu. Dit omvangrijke oeuvre is een tijdreis, niet zozeer rich ting de toekomst, maar richting het verleden. Natuurlijk is Proust niet alleen sciencefiction. Zijn w erk heeft o ok een belangrijke psychologi sche dimensie. Het kan beschouwd w orden als een literaire nabootsing van de w erking van het menselijke geheugen. Het bekende onderscheid tussen het ‘vrijwillige’ en ‘onvrijwillige’ geheugen (m ém oire in volon ta ire en m ém oire volontaire), de déjà vu-effecten die bij Proust zo belangrijk zijn, moeten in dit licht worden geplaatst. Bekend is de passage uit Du côte de chez Swann waarin het hoofdperso nage van de roman, Marcel, een madeleinekoekje in een kop thee sopt, waarna plotseling de poorten van het geheugen voor hem opengaan: ‘En zodra ik de sm aak herkende van het stukje madeleine, dat mijn tan te mij in de lindebloesem thee gedoopt, placht te geven (...) kwam het grijze oude huis aan de straat (...) als een toneeldecor tevoorschijn.’ Dit is w ellicht de m eest geciteerde passage over het mémoire involontaire in het werk. Maar er zijn er n og een aantal andere die minstens even be langrijk zijn. M isschien staat de belangrijkste wel aan het einde van de Recherche, wanneer de held, ondertussen een oude man geworden die op een feest vrienden van vroeger ontmoet, bijna ten val kom t op de bin nenplaats van het herenhuis van de prins van Guermantes:
105
Vervuld van de hiervoor omschreven trieste gedachten was ik de binnenplaats van het Guermantes-hótel opgelopen en zag ik in mijn verstrooidheid niet dat er een automobiel kwam aanrijden; op het geschreeuw van de bestuurder kreeg ik maar net de tijd om ijlings uit de w eg te gaan, en w eek zo ver achteruit dat ik struikel de over de nogal slecht afgewerkte keien langs de kant van een koetshuis. Maar toen ik, weer recht op mijn benen, mijn voet op een iets m inder hoge kei dan de vorige zette, verzwond al mijn m oedeloosheid in diezelfde gelukzaligheid die me in diverse pe rioden van mijn leven beschoren was geweest (...) Zoals toen ik de madeleine proefde waren alle zorgen over de toekom st, alle ver standelijke twijfel verdwenen. Die waar ik zojuist n og door werd bestookt w at betreft de realiteit van mijn literaire gaven, bleken als bij toverslag zijn opgeheven. (vertaling: Thérèse Cornips) Na w at zoekw erk kom t Marcel tot de bevinding dat w at er zich in zijn geheugen heeft geopenbaard een herinnering is aan een Venetië-reis. Vele jaren daarvoor heeft hij San Marco bezocht. Wat hij daar heeft erva ren kom t nu terug: En vrijwel terstond herkende ik het, het was Venetië, dat mij, ter wijl mijn pogingen om het te beschrijven en de zogenaam de door mijn geheugen gemaakte momentopnamen mij nooit iets hadden gezegd, werd teruggeven door de gewaarwording die ik destijds op twee ongelijke tegels in het baptisterium van de San Marco had ervaren, samen met alle andere die op die dag ervan vergezeld gaande gewaarwordingen, die afwachtend op hun plaats waren gebleven, waar een onverhoeds toeval ze gebiedend vandaan had laten komen, in de reeks vergeten dagen. Na dit te hebben vastgesteld, en na n og twee andere déjà vu-ervaringen die volgens hetzelfde stramien worden beschreven (het lawaai van een lepel op een bord herinnert hem aan het geluid van de hamer waarmee een spoorwegm an iets daarvoor een wiel van de trein in orde bracht, een servet dat hij gebruikt verwijst naar een vakantie in het stadje Balbec),
106
beslist Marcel niet meer te wachten en tot actie over te gaan. Heel zijn le ven al w ilde hij schrijver worden, nu gaat hij aan de slag (dit geldt alleen voor het personage, niet voor de schrijver z e lf die heel zijn leven lang ge schreven heeft). Dankzij het mémoire involontaire heeft Marcel het ma teriaal gevonden dat hij nodig heeft. In de roman verschijnt dan de be faamde cirkelstructuur: het verhaal is afgelopen, en nu begint alles pas. Marcel gaat een boek schrijven dat m isschien wel A la recherche du temps perdu z e lf is. Proust is een goed voorbeeld van w at som s w riter’s w riting w ordt genoemd: literatuur over literatuur, literatuur die haar eigen ont staansgeschiedenis vertelt, al is w riter’s w riting bij hem allerm inst na velstaarderij.
De techniek van de drie puntjes Louis-Ferdinand Destouches, alias Céline (1894-1961), is een stuk jon ger dan Proust. Je zou hem de Proust van de armen kunnen noemen. Cé line beschrijft in zijn w erk een geheel andere wereld dan de glitter en glam our die Proust zo na aan het hart liggen. Zijn vocabulaire is door spekt met argot, het Bargoens van de Parijse volksbuurten, terwijl bij Proust vooral - maar niet uitsluitend - deftige mensen aan het woord komen. Toch bestaan er m erkwaardige overeenkomsten tussen beide schrijvers. Céline doet op zijn manier aan writer’s writing. Het schrijven van literatuur is voor hem een literair thema. Schrijven is bovendien, net zoals dat bij Proust het geval is, een gevecht m et de taal. Een schrijver m oet zijn eigen taal uitvinden, stelt Céline. Proust beweert min o f meer hetzelfde. In een b rief uit juni 1908 aan Madame Straus, een van zijn vriendinnen uit de hogere kringen, schrijft Proust dat je de taal hoort ‘aan te vallen’ en niet te ‘verdedigen’ . Indien Céline deze b rie f zou heb ben kunnen lezen, zou hij het er helem aal mee eens zijn geweest. Céline heeft een hekel aan w at hij de ‘style Voltaire’ noemt, de Franse literatuur in een keurslijf gegoten door de Académie Française. De drie puntjes die hij bijna constant aan het einde van zijn zinnen plaatst, zijn zijn ‘aanval’ op de taal. Céline wil het geschreven Frans in de buurt brengen van het gesproken Frans. Bij hem staat emotie centraal, emotie zoals die wordt uitgedrukt in het dagelijkse taalgebruik. Célines w erk is een
107
zoektocht, een recherche naar een adequate techniek om de gesproken emotie in de geschreven taal uit te drukken. Céline studeert geneeskunde aan de Medische H ogeschool te Rennes, later aan de Medische Faculteit van Parijs. Het menselijke lijden waarmee hij als arts in contact komt wordt een thema in zijn werk. Men heeft Cé line vergeleken met Rabelais, een andere schrijvende arts (zie hoofdstuk 2). Maar Céline is een Rabelais zonder hoop, zonder ge lo o f in de mense lijke waardigheid. Zijn werk is door en door cynisch. Bovendien duikt z o ’n beetje overal het thema van de vervolgingswaan op. Iedereen is slecht, iedereen heeft wel iets voor iemand anders te verbergen. Alleen naïeve geesten geloven in de goedheid van de mens en Céline wil niet naïefzijn. In 1912, terwijl de oorlog dreigt, neem t hij vrijwillig dienst bij de Kurassiers in Rambouillet. De oorlog z e lf maakt hij van dichtbij mee: hij raakt gewond en wordt in het ziekenhuis opgenom en. Het zijn voor hem traumatiserende ervaringen. Na de oorlog verblijft hij in Kameroen en in de Verenigde Staten in verband met zijn artsenpraktijk. Het oorlogsge weld, de waanzin van het koloniale regime, het Amerikaanse kapitalis me waarvan hij zich onder andere bij zijn bezoek aan de Ford-fabrieken in Detroit een goed beeld heeft kunnen vormen, brengt hij samen in een eerste roman, Voyage au bout de la nuit (Reis naar het einde uan de nacht, 1932). De publicatie van deze roman gaat niet onopgem erkt voorbij. Céline wordt genom ineerd voor de Prix Goncourt maar die ontgaat hem op het allerlaatste ogenblik. Als troostprijs wordt hem de Prix Renaudot aange boden, ook niet slecht. Voyacje au bout de la nuit vertelt over de antiheld Bardamu en zijn leven tussen de losers en de m islukkelingen van de maatschappij. Bardamu wordt net als Céline soldaat, gaat later, gek gem aakt door de oorlog, in Afrika werken, in dienst van blanke, hebzuchtige kolonisten, kijkt nog later bewonderend maar uitgehongerd naar de wolkenkrabbers van New York en w ordt uiteindelijk huisarts in de Parijse achterbuurten. Zijn conclusie is dat het leven geheel zinloos is en dat mensen er alleen maar op uit zijn elkaar het leven zuur te maken. De boodschap is uiterst zwartgallig, de stijl spetterend en zelfs vol humor. Die paradoxale cock tail verklaart het succes van de roman. Als je Céline leest, lijkt het a lso f de tekst heel snel is geschreven, bijna uit de losse pols. Maar dat is niet
108
zo. De schrijver die beweerde dat hij in zijn w erk ‘een em otionele m etro’ (Entretiens avec Ie professeur
y
,
Gesprekken met professor r, 1959) op de rails
wilde zetten is een echte perfectionist. De klaarblijkelijke chaos werd zorgvuldig gepland: ‘Er is geen zin die ik niet omwerk, tien-, twintig maal... en dan denken die stom me kaffers n og dat ik ’t allemaal zom aar voor de vuist w eg doe!... Alles is tot op de laatste millimeter afgemeten, begrepen!...’ Maar Céline vindt zijn ‘petite m usique’ pas echt wanneer hij aan Mort
a crédit (D ood op krediet, 1936) begint. Frans Van Woerden beschrijft in zijn nawoord bij de Nederlandse vertaling het boek als volgt: ‘Het is als o f we bij lezing van de roman aan het bed van een ijlende koortspatiënt zitten die ons in een onafgebroken, adembenemende w oordenstroom het relaas van zijn jeugdjaren doet. Maar men vergist zich niet! Achter de schijnbare chaos (stilistisch en verhaaltechnisch) van Dood op krediet schuilt een strenge orde - een Harmonie, zou Céline zeggen. Ondanks de indruk van nonchalance en slordigheid - als lezer denk je voortdu rend dat z ’n pen met ’m w egloopt - is het hele reusachtige bouwwerk van de roman tot zin op zin, ja tot op de kom m a berekend.’ De hoofd persoon van Mort a crédit is de bohem ienachtige arts Ferdinand die de misère van zijn jeugd beschrijft. De enige echt gelukkige tijd beleefde hij als hulpje van een uitgever-uitvinder-zwendelaar. Zoals het principe van de ‘métro é m o tif’ het wil, is de stijl uitermate rauw en gedreven: Hou je bek toch, Ferdinand! Hou je bek dicht... Ik krijg er n og wat van! Ikw ord beroerd van dat gewauw el... D atvrekkige gedoe... Ik voel ’t! Ik voel ’t! M orgen zijn we uit de brand!... Ik heb geen tijd meer voor dat gevit! Ga maar aan die Taponier zeggen... Van mij persoonlijk! H oor je! Deze keer van mij persoonlijk... Wat een vui le schoft trouwens! Hij w ordt alleen maar vet van me!... Al twintig jaar leeft ie van me! Hij heeft er n og een berg geld aan overgehou den! Bol en rond is ie geworden! En n og wel meer dan één berg ook! Kolossale sommen! Aan mijn krant!... Ik zal n og één ding voor die schoft doen! Zeg ’m dat maar! Hoor je me! Zeg ’m dat ie dat hele bedrijf van ’m, die hele bedoening, die rommel! Z ’n huis houden! De bruidschat van zijn dochter! Z’n nieuwe auto! Alles! Z ’n verzekering! Z ’n polis! Laat ’m niks vergeten! De fiets van z ’ n
zoontje! Alles! Onthou dat! Dat ie alles zet op Bragamance ‘w in ’ ... (vertaling: Frans van Woerden) Dit is literatuur die de literatuur dood wil maken. Maar Céline bedoelt hiermee wel de traditionele literatuur, de canon. Uit de dood van de ou de literatuur ontstaat nieuwe literatuur. Geweld en hergeboorte gaan samen. Natuurlijk schrijft niet iedereen in Frankrijk in 1930 zoals Céline. De klassieke traditie leeft voort, bijvoorbeeld bij André Gide (1869-1951), François Mauriac (1885-1970), Charles Péguy (1873-1914) en Julien Benda (1867-1956). Typisch voor de periode van het entre deux guerres is namelijk het sam engaan van enerzijds drang tot vernieuwing en ander zijds respect voor bestaande waarden. Overigens is Céline in die perio de niet de eerste en ook niet de laatste die op z o ’n overtuigende manier de beuk erin zet. Al vóór de oorlog zijn avant-gardebewegingen actief die op hun eigen manier hetzelfde doel voor ogen hebben. Céline is in die zin ook een beetje de erfgenaam van w at soms de historische avantgarde w ordt genoem d. Denk aan het futurisme van Filippo Tomasso Marinetti (1876-1944), het dadaïsme van Tristan Tzara (1896-1963), het surrealisme van André Breton (1896-1966). De Franse letteren zijn in die jaren in volle beweging. Het is dan ook niet gem akkelijk om hier duidelijk van elkaar verschillende periodes en strom ingen te onder scheiden. Historici weten datje een eeuw niet mathematisch kunt laten beginnen: de achttiende eeuw in 1700, de negentiende in 1800 enzo voort. Er bestaan overgangsperiodes; soms duurt een eeuw n og voort na zijn mathematische grenzen, som s is hij al w at vroeger begonnen. Het entre deux guerres is z o ’n overgangsperiode. Frankrijk kom t los uit de negentiende eeuw, en treedt, m et veel enthousiasme maar ook met enige schroom , de twintigste eeuw binnen.
Zwarte coltruien Ziehier iets merkwaardigs. Het existentialisme, het nieuwe ‘-ism e’ dat onmiddellijk na de Tweede W ereldoorlog belangrijk wordt - en dat niet tot een artistieke avant-garde kan worden gereduceerd: het existentialis-
110
me is een ‘intellectueel klimaat’ , een manier van denken - is over komen waaien uit Duitsland, nochtans Frankrijks aartsvijand tussen 1870 en 1940. Duitse auteurs, en vooral dan Duitse filosofen, hebben een grote impact op wat bij Franse intellectuelen leeft al tijdens de Tweede Wereld oorlog en oók onmiddellijk daarna. Jean-Paul Sartre (1905-1980) leest on der anderen Martin Heidegger (1889-1976) en Edmund Husserl (18591938). Bij hen ontdekt hij een ander soort filosoferen waarbij filosofen zich niet alleen bezighouden met de klassieke metafysische vragen (het Zijn, God) maar ook aandacht hebben voor de concrete problemen uit het dagelijkse leven. Heideggers term Dasein, ‘er zijn’ - dit betekent aanwezig zijn in het hier en nu van een concreet bestaan - , is een goed voorbeeld van die aandacht die hier wordt geschonken aan het concrete en het situa tionele. Maar ook Husserls fenomenologie, waarbij gesteld wordt dat de wijsbegeerte aandacht moet hebben voor fenomenen, en niet alleen maar voor abstracte ideeën - de beroemde slogan zu den Sachen Selbst geeft dit aan - gaat in dezelfde richting. Sartre heeft zijn ding gevonden. Hij gaat aan een Franse versie werken van w at hij bij Heidegger en Husserl heeft geleerd. Het is niet helem aal duidelijk wie de term ‘existentialism e’ heeft be dacht: Sartre o f Gabriel Marcel (1889-1973). In ieder geval heeft Sartre het existentialisme groot gemaakt. Wat is 1’existence? Wat betekent: ‘be staan’? Sartre weet het antwoord. Heideggers Dasein w ordt bij hem ver taald als étre-la. ‘Zijn’ betekent in-de-wereld-zijn, concreet aanw ezig in het hier en nu. Sartres filosofische gedachtegoed w ordt tegelijkertijd in theoretische essays én in een reeks fictieverhalen verwoord. La Nausee
(De w a lgin g, 1938) is een roman over de ‘w algin g’ die het hoofdpersona ge ervaart wanneer hij vaststelt dat hij, zonder hierom te vragen, in het leven werd ‘gew orpen’. Bij Heidegger heet dat G ew w fen sein. O ok hier staat Sartre dicht bij zijn Duitse voorbeeld. Kan de ‘w algin g’ worden overwonnen? Sartre heeft hierop geen duidelijk antwoord gegeven. Dat verklaart ook het w at ingew ikkelde en tegenstrijdige parcours van een geëngageerde intellectueel bij wie de zelfm oordgedachte nooit ver w eg Wat Sartre in La Nausee in romanvorm vertelt, herneemt hij iets later in theoretische termen in L’Etre et le neant. Essai d’ontolocjie phenomenologique (Het zijn en het niet; proeue uan een fen om en olog isch e ontologie, 1943), zijn filo
III
sofische hoofdwerk. Later volgen het toneelstuk Huis-clos (Met gesloten deuren, 1945), de roman Les Chemins de la liberte' (De w egen der vrijheid, 1949), zijn autobiografie Les Mots (De woorden, 1964), L’Idiot de la fa m ilie (19711973), een essay over Flaubert. In 1964 w ordt hem de Nobelprijs voor de literatuur toegekend maar Sartre w eigert die prijs te aanvaarden omdat hij de anticommunistische houding van de jury onuitstaanbaar vindt. Wanneer hij in 1980 overlijdt, is hij Europa’s meest bekende, linkse intel lectueel. De existentialistische mode waarbij pijprokende, in zwarte co l truien gehulde jongeren sam enkomen in de bars en de jazzclubs van Saint-Germain is dan al lang voorbij. Die mode kende haar hoogtijdagen in de jaren vijftig toen Sartre met Simone de Beauvoir (1908-1986) een bijna mythisch koppel vormde. Over het existentialisme als wijsgerige strom ing en als levenshou ding kunnen veel teksten worden geciteerd; w e beperken ons hier tot de volgende passage over verantwoordelijkheid in L’Existentialisme est un hu manisme (O ver het existentialism e, 1965): De eerste stap die het existentialisme doet is dus dat het ieder mens in bezit stelt van hetgeen hij is en hem de totale verantwoor delijkheid voor zijn bestaan in handen geeft. En wanneer wij ze g gen dat de mens voor zich ze lf verantwoordelijk is, bedoelen we niet dat de mens verantwoordelijk is alleen voor zijn eigen indivi dualiteit, maar dat hij verantwoordelijk is voor alle m ensen. Het w oord subjectivisme heeft twee betekenissen, en onze tegenstan ders springen van de ene naar de andere. Subjectivisme betekent ten eerste de keuze van het individuele subject door zichzelf, en ten tweede de onm ogelijkheid voor de mens om de menselijke subjectiviteit te boven te komen. Die tweede betekenis vormt de essentie van het existentialisme. (vertaling: Caspar Hendriks) De existentialistische mens is een verantwoordelijke mens die zijn lot in eigen handen heeft. Subjectivisme is een noodzaak maar ook een obsta kel. Dat zegt ook Albert Camus (1913-1960) die meestal w ordt be schouwd als de tweede grote man van het existentialisme. Camus w ordt geboren in Algerije, toen n og een Franse kolonie, en is een p ied -n o ir. Hij
112
is veel minder dan Sartre een Parijse intellectueel. Bovendien deelt hij Sartres fascinatie voor het com m unism e niet. Hij veroordeelt het zelfs in som m ige van zijn teksten. O ok boort hij in zijn w erk een thema aan dat bij Sartre helem aal op de achtergrond blijft: het absurde. Camus is van m ening - een beetje zoals Céline maar wel op een geheel eigen m a nier - dat het m enselijke bestaan zinloos is, en dat daaraan niet veel kan worden gedaan. De mens, zo schrijft Camus, m oet leren de absurditeit van zijn leven te aanvaarden. Dit betekent echter niet dat wie de absurdi teit aanvaardt gew oon bij de pakken m oet neerzitten. Camus gelooft namelijk in de ‘absurde held’ , voor wie het leven zinloos is en toch waard geleefd te worden. Don Juan is voor Camus een goed voorbeeld van de ‘absurde held’ , zo ook het m ythologische personage Sisyphus. Sisyphus w ordt door de goden veroordeeld om een zware kei tot op de top van een berg te rollen, goed wetende dat wanneer de kei helemaal bovenaan zal aankom en, hij onm iddellijk terug naar beneden zal rol len. In zijn essay Le Mythe de Sisyphe (1942) schrijft Camus: ‘II faut imaginer Sisyphe heureux’, ‘w e moeten ons Sisyphus als gelukkig voorstel len ’ . Dit betekent dat hij het absurde van de situatie inziet en dit als zodanig accepteert, een centraal idee in het existentialisme volgens Ca mus. N et als Sartre bestaat zijn w erk tegelijkertijd uit theoretische es says en fictie. Beroem d zijn de romans La Peste (De pest, 1947), La Chute (De val, 1956) en vooral L’Etranger (De vreemdeling, 1942) waarin Camus het verhaal vertelt van de antiheld Meursault die een zinloze misdaad begaat en in de gevangenis ondanks alles zijn psychologisch evenwicht bewaart. Camus krijgt de Nobelprijs voor de literatuur in 1957 en kom t driejaar later bij een tragisch auto-ongeval om het leven.
Mevrouw en mijnheer Smith Het zogenaam de theatre de Pabsurde o f ‘absurd theater’ staat wellicht dicht bij de m anier waarop Camus in zijn boeken naar het menselijke bestaan kijkt, al is er geen onm iddellijk verband. Het absurd theater is kamertoneel dat in de jaren vijftig in Parijs - wanneer daar ook het exis tentialisme erg in trek is - beroemd wordt. Het publiek van die tijd be kijkt het als een bijproduct van de existentialistische school, ofschoon
113
Sartre en zijn vrienden nooit dit soort theater hebben geschreven. M erk w aardig genoeg zijn het drie, zich in het Frans uitdrukkende buitenlan ders die het belangrijk hebben gemaakt: de Armeniër Arthur Adamov (1908-1970), de Roemeen Eugène Ionesco (1912-1994) en de Ier Samuel Beckett (1906-1989). Ionesco w ordt bekend door zijn toneelstuk La C antatrice chauve (De ka
le zangeres, 1950) waarvan hij z e lfh e e ft gezegd dat hij zich hiervoor gro tendeels gebaseerd heeft op een Engels leerboek uit de Assim il-reeks. Hij was zodanig verrast door de uitspraken uit dit boek (‘het plafond zit boven’, ‘de w eek heeft zeven dagen’) dat hij besloot hieraan een toneel stuk te wijden. Hij heeft verschillende voorbeelden uit de gids in het Frans vertaald en de Engelse namen (Smith, Martin) behouden. De knettergekke personages uit het stuk blijven bij de toneelliefhebber in het geheugen gegrift:
(M evrou w en m eneer M a rtín g a a n zonder te spreken tegenover elkaar zitten. Z ij g lim la ch en tegen elkaar.) m ijn h e e r m a r t in
(De volgende d ialoog moet op een trage monoto
ne toon gezegd w orden, een beetje zangerig, zonder enige nuance.) Neem mij niet kwalijk, mevrouw, maar ik meen, als ik me niet ver gis, dat ik u al eens eerder ontm oet heb, ergens. m e v r o u w
m a r t in
Ik ook meneer, ik meen ook, dat ik u al
eens eerder ontm oet heb, ergens. m ijn h e e r
m a r t in
Heb ik u m isschien al eens gezien, m e
vrouw, in Manchester, toevallig? m e v r o u w
m a r t in
Dat is heel goed m ogelijk. Ik ben van ori
gine uit de stad Manchester! Maar ik kan het me niet zo goed her inneren, meneer, ik zou niet kunnen zeggen, o f ik u daar heb ge zien, o f niet! (vertaling: Jos en W illem Karei van Loon) Het grappige is natuurlijk dat hier twee echtgenoten aan het w oord zijn. Deze dialoog is dus volstrekt zinloos. Ionesco vult een heel toneelstuk met alleen maar zinloos gebabbel. Voor hem is de taal z e l f ‘absurd’ . De filosofische beschouwingen over de zin van het leven bij de existentialis ten worden hier als een zuivere, taalkundige kwestie gezien. Na La C a n ta -
114
trice chauve volgen La Leçon (De les, 1951) en Les Chaises (De stoelen, 1951). In Rhinocéros (Rhinocéros, 1957) heeft Ionesco kritiek op het Franse chauvi nisme en het patriottisme dat volgens hem bijna lachwekkende propor ties aanneemt tijdens de Algerijnse oorlog. Zijn w erk krijgt in het begin alleen aandacht van een handvol Parijse intellectuelen maar vrij snel heeft ook het grote publiek door dat hier iets merkwaardigs aan de hand is. Het clowneske, de eigenaardige m engeling van absurde w oordgrap pen en een tragische W eltansch a un g, vallen op. Ionesco w ordt meer en meer gezien als een belangrijk auteur en brengt het in 1975 zelfs tot lid van de Académie Française. Zijn creatieve periode is dan wel al voorbij. Ionesco heeft in de Franse literatuur iets van de weem oedige en absur distische hum or uit de Balkan gebracht. Samuel Beckett, die een tijd als docent Frans aan de universiteit van Dublin heeft gewerkt, schrijft zijn eerste teksten in het Engels. Wanneer hij zich definitief in Parijs vestigt, beslist hij afwisselend in het Frans en in het Engels te gaan publiceren. Soms vertaalt hij zijn eigen teksten van hetEngels naar hetFrans, ofom gekeerd. Molloy (Molloy, 1951) en Malone dies (Malone meurt, Malone sterft, 1958) zijn hier voorbeelden van: van het Frans naar het Engels, van het Engels naar het Frans. Beckett w ordt net als Ionesco bekend als theaterauteur. En attendant Godot (Wachten op Godot, 1952) werd oorspronkelijk in het Frans geschreven. Later heeft hij het naar het Engels vertaald. Het stuk beleeft zijn première op 5 janu ari 1953 in het Théâtre de Babylone in Parijs. Er ontstaat al tijdens een van de eerste opvoeringen een handgem een tussen voor- en tegenstan ders van het stuk. Zo w ordt Becketts reputatie als toneelauteur in één klap gevestigd: V l a d i m i r De tijd gaat al op een andere manier voorbij. De zon
zal ondergaan, de maan zal opkom en en dan gaan we w eg - van hier. e str ag o n
Maar ze komen alleen maar langs.
V l a d i m i r D atis genoeg,
p o z z o Erbarmen! V l a d i m i r Ik w i s t d a t hij h e t w a s . V L A D I M I R Wie? E S T R A G O N Godot.
115
V L A D iM iR M aar est r ag o n vlad
I M i R Dat is G odot niet.
estr ag o n vlad
Wie is het dan?
i M i R Het is Pozzo.
po zzo vla
dat is G odotniet.
Is dat G odot niet?
Ik ben het! Ik ben het! Help me opstaan!
D i m i R Hij kan niet opstaan.
e st r ag o n
Laten we gaan.
v l a d im ir
We kunnen niet.
est r ag o n vlad
Waarom niet?
i M i R We wachten op Godot.
(vertaling: Jacoba van Velde) W ie G odot is - op w ie de spelers van het stuk vruchteloos blijven w achten - blijft onduidelijk. Hij zou G od kunnen zijn, o f een o f ande re godachtige figuur. Maar die interpretatie lijkt te eenvoudig. Beckett is geen religieus auteur. N et zoals bij Ionesco gaat het erom de zin loosheid van het bestaan via taal te laten aanvoelen. Soms is dat een pijnlijke ervaring om dat de personages die Beckett ten tonele voert ondanks alles toch naar zingevin g op zoek gaan. Soms gebeurt dat op een hum oristische manier. Bij hem , net zoals bij Ionesco, zijn perso nages clow ns. O verigens hebben Beckett en Ionesco n og iets anders m et elkaar gem een. Ze vorm en sam en w at m isschien de ontbrekende schakel kan w orden genoem d tussen het existentialism e, laatste be langrijke strom ing uit de eerste helft van de tw intigste eeuw, en de
n ou v ea u rom a n , eerste grote strom ing uit de tweede helft van de tw in tigste eeuw. De bew egin g van de nouveau roman is schatplich tig aan het theater van het absurde. Maar om dat het hier in de eerste plaats om een groep rom anauteurs gaat, heeft ze natuurlijk haar eigen sp eci ficiteit.
Jaloezie De Parijse uitgeverij Minuit werd tijdens de Duitse bezetting opgericht door schrijver Jean Bruller, alias Vercors (1902-1991). De naam Minuit,
116
middernacht, verwijst naar het oorspronkelijke, clandestiene karakter van dit uitgevershuis. Hier werden ’s nachts tijdens de oorlog verboden boeken gedrukt. Maar begin jaren vijftig is de oorlog voorbij. Jeróme Lindon (1925-2001) is dan de baas bij Minuit. Hij heeft een persoonlijke sm aak en laat onder de typische witte M inuit-kaft met blauw streepje een reeks romans verschijnen van schrijvers die hij belangrijk vindt. De teksten die hij publiceert vertonen een reeks stijlovereenkomsten. Psy chologische overwegingen lijken uit den boze, de ‘helden’ uit deze ver halen zijn geen m ensen van vlees en bloed, het zijn ‘wezens van papier’. Bovendien w ordt in dit soort literatuur vooral aan beschrijving gedaan. Een verhaallijn en een plot lijken bijkom stig. Voor de gespecialiseerde pers lijdt het geen twijfel. Er is in Frankrijk een ‘nieuwe’ roman gebo ren, een nouveau roman. Dat etiket w ordt iets later door de schrijvers z e lf overgenomen, tenminste toch door een aantal onder hen. Zo be landt de nouveau roman in de geschiedenisboeken. Alain R obbe-G rillet (1922) is de belangrijkste vertegenw oordiger van de nouveau rom an. Les Gommes (1953), Le Voyeur (1955), La Jalousie (Jaloezie, 1957), Dans le labyrinthe (1959), La Maison de rendez-vous (1965) vertonen alle kenm erken van een nieuwe stijl van vertellen die in d e ja ren vijftig en zestig door gecultiveerde lezers als een literair toppunt w ordt beschouw d. Voorwerpen, dingen worden door Robbe-G rillet minutieus beschreven. Deze schrijver tast de w ereld a f m et een cameraoog en geeft er een eigen vorm aan. Toch gaat het niet alleen maar over zom aar dingen beschrijven. N et zoals Nathalie Sarraute (19001999), die onder andere door haar boekTropismes (Tropismen, 1939) als een ander boegbeeld van de nouveau roman kan w orden gezien, is Robbe-G rillet van m ening dat de rom ankunst in de tw intigste eeuw in een periode van ‘argw aan’ is terechtgekom en. Een belangrijk w erk van Sarraute heeft als titel L’Ere du soupçon, ‘het tijdperk van de arg w aan ’ (1956). Argw aan is voor Sarraute en R obbe-G rillet kenm erkend voor avant-gardeliteratuur. Wat is een personage? Hoe kom t het, w an neer we een boek lezen, dat we in personages geloven? Horen we wel in personages te geloven? Doen we er niet beter aan te aanvaarden dat een boek alleen maar uit w oorden bestaat en dat w oorden en dingen niet hetzelfde zijn? Dat verklaart het belang van de beschrijving bij R obbe-G rillet die in zijn w erk w il aantonen hoe m oeilijk het is dingen
in w oorden te vatten, zoals bijvoorbeeld te lezen valt in de eerste re gels van La Ja lou sie: Nu verdeelt de schaduw van de pilaar - de pilaar die de zuidw este lijke hoek van het dak ondersteunt - de overeenkom stige hoek van het terras in twee gelijke delen. Dit terras is een brede over dekte galerij, die het huis aan drie zijden om geeft. Daar het m id dengedeelte even breed is als de zijvleugels, valt de strook scha duw van de pilaar precies tot aan de hoek van het huis; maar daar houdt hij op, want alleen de tegels van het terras worden door de zon beschenen, die nog hoog aan de hemel staat. De houten m u ren van het huis - dat w il zeggen de voorgevel en de westelijke muur - worden n og door het dak (een gem eenschappelijk dak van het eigenlijke huis en het terras) tegen de zonnestralen be schermd. Dus valt de schaduw de buitenste dakrand op dit ogen blik precies sam en met de rechthoekige lijn, die door het terras en de twee hoekzijden van het huis w ordt gevormd. (vertaling: C.N. Lijsen) Hoe nauwgezetter de beschrijving, hoe onzichtbaarder het object. Is het voor een lezer m ogelijk via deze nauwgezette beschrijving het huis te vi sualiseren? W ellicht niet en is dit ook Robbe-Grillets bedoeling. Boven dien w ordt er in deze roman met woorden gegoocheld. Een jaloezie is een soort van zonneblind waardoor het m ogelijk is naar buiten te kijken en bij een bepaalde stand van de latjes, van buiten naar binnen. Maar ja loezie betekent ook hartstocht, en het is een hartstocht die het oog scherpt. Robbe-Grillet vertelt in deze roman het verhaal van een jaloerse echtgenoot die zijn vrouw bespiedt door de openingen in een ‘jaloezie’ . We komen niet veel te weten, alles blijft bij hypotheses, verdachtmakin gen en ellenlange beschrijvingen die uiteindelijk tot niets leiden. RobbeGrillet heeft geleerd van het absurdistische theater en van de absurde held van Camus. Maar hij radicaliseert w at hij van hen overneemt. De ro man laat bewust zijn greep op de werkelijkheid los. De roman bestaat uit alleen maar taal. Op een beroemde foto uit 1959 poseren de bekendste n ou v ea u x ro
m anciers van die tijd voor het hoofdkwartier van ‘hun’ uitgever in de Pa-
118
rijse rue Palissy: Alain Robbe-Grillet, Nathalie Sarraute, Marguerite Duras (1914-1996), Robert Pinget (1919) en Claude Simon (1913-2005). De indruk w ordt hier gewekt van een hechte groep. Die indruk is echter vals. Natuurlijk, Robbe-Grillet en Jeröme Lindon willen maar al te graag doen geloven in het bestaan van een school. Maar daar zijn de anderen niet gelukkig mee. Wie de teksten van de nouveaux romanciers grondig bestudeert, kan alleen maar vaststellen dat, ondanks de stijlovereen komsten waarover we het hebben gehad, deze schrijvers vooral indivi dualisten zijn die ieder hun eigen gang gaan. Robbe-Grillet beschrijft nauwgezet een wereld die vooral uit dingen bestaat. Claude Simon tracht al schrijvend een oorlogstraum a te verwerken. Simons vader, of ficier bij de zeem acht, werd in 1914 nabij Verdun door een Duitse kogel gedood. Simon vertrekt z e lf als soldaat in 1939 naar het front. Die gelij kenis met zijn vader obsedeert hem. Zal hij in soortgelijke om standig heden sterven? Zal hij de oorlog overleven? Simon overleeft de oorlog en heeft er een heel oeuvre aan gewijd: Le Vent (1957), L’Herbe (1958), La Route
d esFïandres (De weg naar V laanderen, 1960), LePalace (Palace, 1962), LesG éorgiq u es (Georgica, 1981), L’Imritation (1987) L’A cacia (1989), Le T ra m w a y (De tram, 2001). De stijl van Claude Simon, die in 1985 de Nobelprijs voor li teratuur in handen m ag nemen, is, zeker in zijn vroege werk, uitermate experimenteel: zinnen zonder punten en kom m a’s, associaties in plaats van een chronologisch verhaal. Bovendien komen steeds dezelfde the m a’s en obsessies terug, de oerkracht, het archaïsche, de aarde, zoals in
La Route des Flandres: Ik lag dood op de bodem van de greppel opgevreten door de m ie ren mijn hele lichaam door de uitwerking van ontelbare m inuscu le mutaties veranderend in een gevoelloze materie en dan zou het dus het gras zijn dat zich met mij voedde mijn vlees dat de aarde vet maakt en per slot van rekening zou dat niet zo heel veel anders zijn behalve dan dat ik eenvoudig aan de andere zijde van haar op pervlak zou zijn zoals je naar de andere zijde van een spiegel loopt waar (aan die andere zijde) alles zich misschien wel symmetrisch verder b lee f ontwikkelen dat wil zeggen dat zij daarboven nog al tijd even onverschillig en groen door zou blijven groeien zoals naar men beweert de haren n og blijven groeien op de hoofden
119
van de doden met als enig verschil dat ik net als de pissebedden van de paardenbloemen de wortels zou eten vretend daar waar zij pist (...) (vertaling: Jean Schalekamp) Bij M arguerite Duras, geboren als M arguerite Donnadieu, staat het verlangen centraal, het onzegbare verlangen. Het gaat bij haar m et na me om w at niet gezegd kan w orden, om verdrongen verlangens en g e voelens. Duras heeft een typische en herkenbare stijl. W anneer je haar leest, hoor je haar stem . Ze heeft een eigen ritme en vertelstructuur. Eén ding heeft ze gem een m et Robbe-G rillet: net als haar m annelijke collega is ze in film geïnteresseerd. Hiroshima mon amour (1959), eerst een film scenario, later een door Alain Resnais aangepaste film , geeft haar bekendheid. Daarvoor al kregen Un barrage contre Ie p a cifiq u e (Een
d a m tegen de g rote oceaa n, 1950), Les petits cheuaux d eT a r q u in ia (D e paardjes van T a rq u in ia , 1953), en vooral Moderato Cantabile (Moderato Cantabile, 1958), aandacht van de pers. Le rauissement de Lol V. Stein (De vervoering
v an L ol V . Stein, 1964), D étruire, dit-elle (Vernietigen, zeg t zij, 1969), La Maiadie de Ia mort (De ziekte va n de d ood , 1982) zijn latere teksten over ziekte en dood. L’Amant (De m in n a a r, 1984) w ordt m et de prix G oncourt be kroond. Op die rom an kom en we dadelijk terug om dat hij kenm er kend is voor een om m ekeer die in de jaren tachtig plaatsvindt en veel te m aken heeft m et w at m isschien het Franse postm odernism e kan worden genoem d. Voor de volledigheid moet worden vermeld dat de nouveau roman en de literatuur die eruit volgt in verband staan met de structuralistische beweging in de geesteswetenschappen die vanaf ongeveer 1960 heel w at inkt doet vloeien in de Parijse intellectuele milieus. De literatuurwe tenschap van Roland Barthes (1915-1980), de psychoanalyse van Jacques Lacan (1901-1981), de structuralistische geschiedschrijving van Michel Foucault schetsen een mensbeeld waarbij het individu helemaal op ge sloten zit in de kerker van de taal. De structuur van de taal bepaalt voor de structuralist w ie je bent en hoe je naar je z e lf kijkt. De taalkundige Emile Benveniste (1902-1969), ook een structuralist, had in een ophef makend stuk over de persoonlijke voornaam woorden (L’homme dans Ia
lan gu e, 1966) gesteld dat het ‘ik ’ z ich z e lf alleen maar als subject, als ‘ik’
120
kan definiëren om dat die plaats al vo o raf in de structuur van de taal werd vastgelegd. De nouveaux romanciers nemen die gedachte over en trachten er een esthetische dimensie aan te geven. Vandaar de indruk van ontm enselijking en ‘objectivering’ die onder andere de romans van Robbe-Grillet ons geven. Het ‘labyrint’ waarover hij schrijft, is het laby rint van de taal waarin je gevangen blijft. De mens heeft de taal niet uit gevonden. De taal vindt de mens uit, elke dag opnieuw.
Postmodernisme à la française of de terugkeer van het subject Robbe-Grillet gaat, tegen het einde van de twintigste eeuw, van m ening veranderen w at betreft taal en romankunst. O ok een aantal andere exnouveaux romanciers herzien hun opvattingen. Begin jaren tachtig ne men ze plotseling andere, veel m inder revolutionaire standpunten in. Bij Robbe-Grillet is de omm ekeer spectaculair. De schrijver die jaren lang heeft gefulm ineerd tegen het ‘hum anism e’ en tegen ‘literatuur die over de mensen gaat’ begint aan een autobiografie. Beter gezegd: aan een autobiografische cyclus waaraan hij de veelzeggende titel Les Roma nesques heeft m eegegeven. Romanesque betekent in het Frans evenveel als ‘rom antisch’ en ‘avontuurlijk’ . Het is een duidelijke verw ijzing naar de avonturenromans van onder anderen Balzac en Dumas. In zijn nouveau roman-periode beweert Robbe-Grillet dat het voorgoed verboden is te schrijven zoals Balzac, Dumas o f Zola, w ant die worden door hem als voorbijgestreefde en dus als antim odellen beschouwd. Aan het einde van de twintigste eeuw zijn Balzac et consortium weer ‘in’ . O ok het ‘ik’ wordt opnieuw belangrijk. Les Romanesques zijn een m engvorm van auto biografische herinneringen en ‘rom anachtige’ scènes. Kortom: de Robbe-Grillet uit de jaren tachtig w il terug naar vroeger en laat dit dui delijk merken. Het eerste deel van Les Romanesques heeft als titel: Le M iroir qui revient (1985). Daarna volgen Angelique ou l’enchantem ent (1988) en Les derniersjours de C orinthe (1994). Le Miroir qui revient betekent ‘de spiegel die terugkeert’. Die titel geeft heel goed weer w at er hier aan de hand is. Een andere gro te, negentiende-eeuwse romanschrijver, Stendhal (zie hoofdstuk 5), had
121
in Le Rouge et le N oir de roman beschreven als ‘un miroir que I’on promène le long du chem in’ : een roman is een spiegel die men langs een w eg laat glijden. Deze definitie is typisch voor de klassieke roman. Die is naboot send, mimetisch. Woorden zijn hier als vensters die uitzicht hebben op de wereld. De nouveau roman had een geheel ander soort romankunst voor ogen. Achter de woorden gaapte het grote Niets. Nu, in 1985, laat Robbe-Grillet de spiegel ‘terugkeren’. Eigenlijk geeft hij toe dat hij zich heeft vergist en dat wat hij in zijn militante periode heeft willen realise ren is mislukt. In het Frans wordt som s, om die om m ezwaai te benoe men, de uitdrukking le retour du sujet, de ‘terugkeer van het subject’ ge bruikt. Maar we zouden het ook kunnen hebben, zoals daarnet al even aangegeven, over het m oment waarop Robbe-Grillets schrijfstijl van modern naar postmodern evolueert. Van het postm odernism e zijn al vele definities gegeven. M eestal be doelt men er een bepaald soort literatuur mee die volgt op die van het m odernism e. Engelse en Amerikaanse literatuurwetenschappers laten het postm odernism e in de letteren al in de jaren zestig van de twintigste eeuw beginnen. Maar voor Frankrijk is dat w at vroeg. Het is niet m oei lijk uit te leggen waarom. Modernistische literatuur is literatuur die g e looft in de m ogelijkheid van revolutie en absolute originaliteit. De his torische avant-garde aan het begin van de twintigste eeuw was in die zin modern én m odernistisch. Zij was er heilig van overtuigd dat m et haar en door haar alles anders zou worden. Het postm odernism e daarente gen gelooft niet meer in het ideaal van radicale originaliteit en constan te vernieuwing. Het postm odernism e stelt datje van het verleden nooit loskom t. Tussen traditie en vernieuwing, tussen oude en nieuwe litera tuur kan geen hard onderscheid worden gemaakt. De Robbe-Grillet van de nouveau roman is modern, die van Le M iro ir qui revient postm odern. Waarom zou de vroegere rebel zijn voorouders afwijzen? Het is even in teressant, en m isschien interessanter ze te imiteren, dit betekent: hun erfgenaam te zijn. Robbe-Grillet is niet de enige Franse auteur die begin jaren tachtig aan zijn postmodern turn begint. L’Amant van Marguerite Duras, de roman waarover we het daarnet al hadden, past in hetzelfde straatje. De tekst is duidelijk autobiografisch. Bovendien is dit boek, net zoals dat het geval is bij Les Romanesques van Robbe-Grillet, heel ‘rom anachtig’ van opzet.
122
Het gaat over liefde en dood. Soms denk je datje in een stationsromannetje bent terechtgekom en o f in een fotorom an uit een damesblad. L’Amant w erpt ook een geheel ander licht op de vroegere teksten van Duras. De literatuurwetenschapper Philippe Lejeune heeft het over het ontstaan van een ‘autobiografisch veld’ . Hij bedoelt hiermee dat pas wanneer L’A m a n t verschijnt, het voor iedereen duidelijk w ordt dat ook de oudere teksten van Duras, die nochtans in een eerste m om ent als hard core nouveaux romans werden beschouwd - als romans die alleen maar uit woorden bestaan, en waarin de m enselijke figuur bijna afw ezig is - , integendeel diepm enselijk van aard zijn. N og anders gesteld: Duras heeft nooit over iets anders dan over zich ze lf geschreven. Over Claude Simón kan bijna hetzelfde worden gezegd. In de tijd van La Route des FIandres en Le Palace beschouwen velen in Frankrijk hem als een onleesbare form alist. W anneer in 1981 Les Géorgiques verschijnt, en ook door de teksten die n og zullen volgen, w ordt duidelijk dat deze schrijver z ic h z e lf in een spiegel bekijkt. Kortom: niets menselijks is hem vreemd. Sim on w ordt ‘leesbaar’ , ook voor het grote publiek. Dat gaat bij hem gepaard m et een terugkeer naar een veel normalere ma nier van schrijven, m ét punten en kom m a’s. Begin jaren tachtig evo lueert hij van een avant-gardistische naar een meer gew one schrijfstijl. De avant-gardistische periode lijkt voorbij. Maar het juiste antwoord is natuurlijk dat Sim on alleen m aar een oppervlakkige avant-gardist is geweest. De w il om te breken m et het verleden was bij hem nooit radi caal. De perceptie die w e hebben van zijn w erk verandert, dus veran dert het werk. Michel Tournier (1924), auteur van onder andere Vendredi 0u les Limbes
du pacifique (Vrijdag o f het andere eiland, 196 7), LeRoidesAulnes (Deelzenkoning, 1970), Les Mcteores (De Meteroren, 1975) en La Goutte d’or (De cjouden druppel, 1985), kan als voorloper van het postmodernisme worden gezien. Terwijl anderen nog bij een zuiver formalisme zweren, kiest hij begin jaren ze ventig voorinhoud. Tournier wil verhalen vertellen en hij heeft geen hekel aan hetwoord ‘rom an’. O okis hij in Frankrijk misschien wel de enigevertegenwoordiger van een postmodernisme dat op Angelsaksische leest is geschoeid, waarbij het anything goes-principe overheerst. Alles kan, alles mag, alles kan met alles in verband worden gebracht als het maar een boeiend verhaal oplevert. Zo worden in Le Roí des Aulnes nazisme, pedofilie
123
en Goethes beroemde ballade ‘Der Erlkönig’ (1782) op een hoop ge gooid. In Les M étéores heeft hij het over tweelingen en over w at hij pregenitale seksualiteit noemt, waarbij hij ook zijn fascinatie voor het scatologi sche en voor allerlei soorten viezigheid dik in de ve rf zet. Over Tourniers moraal kunnen vragen worden gesteld en deze schrijver is er ongetwijfeld op uit zijn lezers te provoceren: w elk mensbeeld verdedigt hij, wat is zijn visie op seksualiteit? Het vervlechten van motieven en thema’s gebeurt bij hem op een geheel eigen wijze, daarom heeft dit oeuvre recht op een apar te plaats in de twintigste-eeuwse context. Tot slot keren we nog even terug naar le retour du sujet in de Franse letteren. Een tekst van Marguerite Duras, ‘Le Corps de l’écrivain’ (‘Het schrijverslichaam ’, 1987), geeft n og een andere manier aan waarop het postmodernisme à la fra n ça ise begrepen kan worden. Volgens Duras is de schrijver lijfelijk aanw ezig in zijn werk. Literatuur is geen louter form eel spel met de taal, geen gegoochel m et abstracte structuren, geen cyni sche lo fzang op de ontm enselijking. Literatuur gaat over (seksuele) mensen. Anders gezegd, literatuur is seks met de schrijver: Een schrijver is lijfelijk aanw ezig in zijn geschriften. Schrijvers roepen seksuele gevoelens op. Net als vorsten en machthebbers. Voor mannen is het a lso f ze m et ons hoofd hebben geslapen, als o f ze niet alleen ons lichaam zijn binnengedrongen maar ook ons hoofd. Bij mij gin g dit in alle gevallen op. O ok bij minnaars die geen intellectueel waren speelde deze vreem dsoortige aantrek kingskracht een rol. Voor een arbeider is een vrouw die boeken schrijft onbereikbaar. Zo is het overal ter wereld, voor alle schrij vers, mannen en vrouwen. Het zijn lustobjecten bij uitstek. Toen ik heel jo n g was gebeurde het wel dat ik me aangetrokken voelde tot oudere mannen omdat ze schrijver waren. Voor mij is seksu aliteit ondenkbaar zonder intelligentie, en intelligentie ondenk baar zonder een soort afw ezigheid van jezelf. Veel intellectuelen zijn onhandige, verlegen minnaars, bangelijk en niet erg aan dachtig. Dat was mij om het even zolang ze, ook als ze niet met mij waren, schrijvers bleven die voor hun eigen lichaam aandacht hadden. (vertaling: Tineke van Dijlc en Rosalie Siblesz)
124
Die erotisering van het schrijverslichaam lijkt ondenkbaar in een m oder nistische en formalistische literatuuropvatting. Voor een postmodernist kan het wel. Daarom is voor veel lezers vandaag de postmodernistische w ending in de Franse letteren een ware verademing. Literatuur wordt opnieuw sexy. Eindelijk.
125
7 L’extrême contemporain
Is het wel verstandig, na w at voorafgaat, een hoofdstuk te wijden aan auteurs die nu bekend zijn, maar die over vijftig o f honderd jaar m is schien w el totaal in de vergetelheid zullen zijn geraakt, zoals dat bij voorbeeld vroeger gebeurd is met het w erk van Louis G uilloux (18991980) ofM aurice Genevoix (1890-1980)? Moet er in dit boek stilgestaan worden bij schrijvers die in het Franse intellectuele milieu een twijfel achtige reputatie genieten maar door het grote publiek w el veel gelezen worden? Volgens de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) ge beurt canonvorm ing op een louter w illekeurige manier. Er bestaan dus geen intrinsieke criteria waarmee beoordeeld kan worden o f een auteur belangrijker o f ‘groter’ is dan een andere auteur. Wanneer het over re cente literatuur gaat, zou Bourdieu best eens gelijk kunnen hebben. Een canon is immers nooit echt zeker. Wij zijn bereid dit risico van de onze kerheid te nemen. Anders gezegd, in dit hoofdstuk behandelen wij schrijvers van wie wij denken dat ze interessant gen oeg zijn om aange haald te worden. Niemand weet w at de toekom st zal brengen, al maken we ons sterk dat de canon van m orgen w ellicht niet al te veel zal ver schillen van w at wij hierin kaart proberen te brengen. De Franse literatuur van eind twintigste, begin eenentwintigste eeuw is een rijke literatuur maar o ok een onzekere literatuur voor wie op zoek is naar structuur. Deze literatuur lijkt een grote m elting pot waarin hier en daar talentvolle, individualistische schrijvers de kop op steken. Verschillende genres lopen door elkaar heen - kan er trouwens n og w el van genres gesproken w orden, is de literatuur niet verworden tot één groot genre? Echte scholen o f bew egingen bestaan niet meer, poëticale opvattingen blijven veelal onduidelijk en ‘engagem ent’ en ‘geëngageerde literatuur’ zijn verouderde begrippen, al lijkt er w el een soort nieuw engagem ent te zijn ontstaan, de jictions critiques, waarover dadelijk meer. Wij hanteren in dit hoofdstuk vier noem ers om verschil-
126
lende hedendaagse auteurs m et elkaar te linken: te weten fictions cri tiques, de terugkeer van de traditionele roman (Ia tentation romanesque), het m inim alism e en, ten slotte, autojïction, een hybride categorie waar onder schrijvers vallen die in hun w erk laveren tussen roman en auto biografie.
Autofictie De term autofiction kom t uit de koker van schrijver en criticus Serge Doubrovsky (1928) en werd door hem gebruikt om zijn boekFils (1977) te karakteriseren. Waar staat het neologism e voor? Autofiction, zo legt Doubrovsky uit op de achterflap van het boek, is ‘fiction, d’événements et de faits strictement réels’, fictie van gebeurtenissen en strikt werkelij ke feiten. Autofictie zet zich a f tegen het ‘klassieke’ autobiografische pact (pacte autobiocjraphique), het pact dat verteller en schrijver sluiten met de lezer: namelijk met een objectieve eerlijkheid de waarheid vertel len, zoals bijvoorbeeld in de Confessions van Rousseau (zie hoofdstuk vier) waarin hij de lezer vertelt dat hij aan zijn ‘medemensen een mens [wil] laten zien zoals hij werkelijk is’ . Bij autofictie zijn schrijver, vertel ler en protagonist ook een en dezelfde persoon, maar hier geeft de tekst, de achterflap o f een ander teken aan dat het om fictie gaat (pacte autqfictionnel). Veelal is het een combinatie van ‘Ie vécu’ en ‘l ’inventé’, van dat w at echt m eegem aakt is en dat wat is verzonnen; soms zijn her inneringen hier en daar doorspekt met fictie. Vandaar dat autofiction een zeer ruim begrip is dat op flink w at hedendaagse Franse schrijvers van toepassing is, van Annie Ernaux (1940) en Pascal Quignard (1948) tot Philippe Sollers (1936). Vandaar ook dat som m ige schrijvers deze term als pejoratief beschouwen en hiermee niet geassocieerd willen worden, bijvoorbeeld C h ristineA ngot (1959). Maar een auteur heeft wat dat betreft w einig te willen. W anneer A n go t in 1999 haar negende boek publiceert, L’Inceste, breekt zij d e fin itief door, niet in de laatste plaats vanwege het s to f dat L’Inceste doet opwaaien. Het verhaal over de hom oseksuele en incestu euze ervaringen van de auteur-verteller w ordt in alle media bespro ken, niet in de laatste plaats door A n go t zelf. Zij pakt iedere m ogelijk-
127
heid aan om op tv o f op papier haar verhaal te doen en het boek onder de aandacht van het publiek te brengen. A ngot stelt dat L’Inceste noch een roman is, noch een getuigenis, noch een biecht; de pers ziet er wel degelijk een egodocum ent in. De ene keer w ordt gesproken van een ‘con fessio n ’ , de andere keer van een ‘histoire intim e’ ; altijd duikt er gens w el de term ‘autofiction ’ op. Het draait immers enkel en alleen om haarzelf. N iet iedereen is overtuigd van A ngots literaire kw alitei ten. Zo heeft bijvoorbeeld schrijver en criticus Pierre Jourde (1955) geen goed w oord over voor haar werk. In zijn boek La Littérature sans
estom ac (2002) steekt hij de draak m et haar stijl, de vele herhalingen en levenswijsheden waarvan het boek overloopt. Bij ‘Pam our c ’est im p ortant’ plaatst Jourde de volgende ironische opm erking: ‘beknopte en bondige aforism en bedoeld voor het n ageslacht’ . Toch doet Jourde haar m isschien w at tekort. Wat hij onuitstaanbaar vindt, is m isschien voor w ie het anders bekijkt juist het specifieke van dit soort schrijven: A ngot surft op de spanning tussen gew one, banale gesproken taal en het literaire Frans. Zij laat heel bewust een belangrijke Franse traditie vallen - het ‘literaire’ Frans - en m isschien is het dat w at Jourde veraf schuwt.
Littérature a l’épate Een andere schrijver op wie Pierre Jourde een en ander aan te merken heeft is Frédéric Beigbeder (1965) die door eerstgenoem de van ‘mediageilheid’ w ordt beschuldigd, een beschuldiging die Beigbeder z e lf overigens als een com plim ent beschouwt: ‘Je suis un exhibitionniste’ luidt een van zijn vele m otto’s. Dezelfde egotistische toon is ook in zijn boeken terug te vinden. Nouuelles sous ecstasy (1999) is een verhalenbun del tot stand gekom en, aldus Beigbeder, onder invloed van xtc. Beigbe der, gesteund door de pillen, trekt in het kom ische maar pijnlijke ver haal Comment deuenir quelqu’un de stoute schoenen aan en verplaatst zich in de snuivende, depressieve chauffeur die de M ercedes bestuurt van prinses Diana en Dodi Al Fayed en die op deze m anier ‘betekenis aan zijn leven’ w il geven. Met opzet tegen de muur van de tunnel onder de Pont de 1’Alm a te rijden is voor hem een vorm van zingeving. ‘Allez
128
vous tous faire foutre. Le m onde entier va me connaître. Une m ort grosse com m e le R itz’ (‘Krijg allem aal de tering. De hele w ereld zal me kennen. Een dood zo groot als het R itz’). Beigbeder is een ‘iconoclaste averti’ , een ware beeldenstorm er; hij gaat geen enkel controversieel onderwerp uit de w eg. Zo ook in het in 2000 gepubliceerde g g fra n cs (€ 14,99 ~ de titel verwijst naar de prijs van het boek; de gebonden ver sie heet €24,99, de pocketversie € 6,99). Deze roman is het verhaal van alter ego Octave Parango, copywriter bij een reclamebureau, die leeft in de Parijse fast la m . Hij houdt z ic h z e lf op de been met drank, cocaïne en vrouwen, totdat op een dag bij hem de stoppen com pleet doorslaan: hij besluit een nietsontziend boek te schrijven over de wereld waarin hij leeft, de reclam ewereld, en probeert z ic h z e lf te laten ontslaan. De pa rallel met Beigbeders eigen leven - we hebben het hier per slot van re kening n og steeds over autofictie - is m akkelijk te trekken. Beigbeder z e lf is tien jaar w erkzaam geweest bij het Franse filiaal van Young & Rubicam, het grootste reclamebureau ter w ereld en hem werd de deur ge w ezen nadat de drukproeven van g g fra n c s bij het bedrijf terecht waren gekom en. Pierre Jourde betitelt de literatuur van Beigbeder als ‘de la sublime m erde’, subliem e stront, g g fra n cs is een lichtvoetige, speelse roman, m et w oordgrappen, flauwe humor, een flinke portie niet-functionele seks, neologism en, anglicism en enzovoort. Het is ‘littérature à l ’épate’, patserige literatuur. Niet de Literatuur waarnaar Jourde cum suis aspire ren. De opvolger van g g jrancs, W in d o w s on the World {W in d ow s on the World, 2003), is en blijft een typisch beigbederiaanse roman maar is pre tentieuzer te noemen dan zijn voorganger. Het verhaal gaat over de aan slagen van 11 septem ber en speelt zich a f op twee locaties: New York en Parijs. In Parijs zit de schrijver annex verteller die zich elke dag naar het restaurant van de Tour M ontparnasse begeeft, Le Ciel de Paris, om de roman te schrijven die de lezer onder ogen heeft. Windows on the World viel niet bij iedereen in goede aarde. Hoe kan iemand een roman schrij ven over z o ’n verschrikkelijke ramp? Hoe verkoop je dat ten opzichte van de nabestaanden? Beigbeders antwoord is duidelijk en eerlijk: ‘Ik vind niet dat deze ramp eigendom is van deze slachtoffers. Het is een ramp die ons allemaal heeft getroffen, hij is van ons allen.’ Een andere veelgehoorde klacht is dat Beigbeder in W in d o w s on the World, net zoals
129
in zijn andere romans, en ondanks het thema van de collectieve ramp, alleen o og heeft voor zichzelf. Maar het is juist vanwege deze mix van fictie en feiten dat W in d o w s on the World volgens ons wel overtuigt. Beigbeders roman is symptomatisch; hij zegt iets over het Frankrijk van van daag. Daarin schuilt de kracht van deze tekst. Tegen de achtergrond van het drama van n september passeren diverse onderwerpen de revue. Zo neemt Beigbeder, wiens grootm oeder van Amerikaanse k o m a f was, on der andere het anti-Amerikanisme, bij uitstek een Franse traditie, flink op de korrel. Hoe staat het m et de exceptionfian^aise, het typische ‘wij zijn anders-gevoeP?: [...] de Franse culturele exclusiviteit is n og springlevend. Die ex clusiviteit houdt in dat er extreem strontvervelende film s worden gemaakt, extreem prullige boeken, en over het geheel genom en kunstwerken die uitblinken in betweterigheid en zelfvoldaan heid. (vertaling: Marianne Kaas) Windows on the World is niet alleen spielerei, zoals zo veel critici beweren, waarin Beigbeder zijn stokpaardjes laat opdraven en z ic h z e lf als een volleerd nareist ten tonele voert. Het is ook een spiegel die hij de Franse natie voorhoudt. Het hexagonale anti-Amerikanisme, constateert Beig beder, kom t niet voort uit een superioriteitsgevoel zoals zo veel Fransen willen geloven, maar uit een gevoel van m achteloosheid. Beigbeder durft het aan in een Amerikaanse spiegel de werkelijkheid onder ogen te zien.
Lijden aan het leven Beigbeder w ordt vaak in één adem genoem d met M ichel Houellebecq. Dat ligt meer aan de waardering die de twee voor elkaar hebben dan aan een eventuele literaire verwantschap. De stijl van Houellebecq is zake lijk, klinisch en zijn w erk heeft, in tegenstelling tot dat van Beigbeder, een meer filosofische inslag. Dat blijkt al uit zijn eerste roman, een filo sofische roman m et autofictionele trekjes die in 1994 gepubliceerd
130
wordt: Extension du domaine de la lutte. De Nederlandse vertaling, De wereld als marlet en strijd, geeft de richting aan waarin gedacht m oet worden. De ze tekst is een knipoog naar het hoofdw erk van een Duitse filo so o f waarvoor H ouellebecq veel waardering aan de dag legt: Arthur Schopenhauer, auteur van onder andere Die Welt als Wille und Vorstelluncj (1819). In Extension du domaine de la lutte vertelt de hoofdpersoon, een zwaarm oedige, am bitieloze w erknem er van een softwarebedrijf, het verhaal van zijn m onotone leven dat heen en weer slingert tussen verve ling en pijn: Ik heb zo w einig geleefd dat ik de neiging heb me in te beelden dat ik nooit zal sterven; het lijkt onwaarschijnlijk dat een mensen leven zo leeg is; je beeldt je ongew ild in dat er vroeg o f laat wel iets zal gebeuren. Een enorme vergissing. Een leven kan heel goed zow el leeg als kort zijn. De dagen gaan onbetekenend voorbij, zonder een spoor o f herinnering achter te laten; en dan, in één klap, stoppen ze. Soms ook heb ik het gevoel dat het me zou kunnen lukken voor goed op te gaan in een afw ezig leven. Dat de relatief pijnloze ver veling me in staat zou stellen de gewone dingen des levens te blij ven doen. Nieuwe vergissing. Verveling is geen houding die je oneindig lang kunt volhouden: ze leidt vroeg o f laat tot gewaar wordingen die beduidend pijnlijker zijn, écht pijnlijk; dat is pre cies w at me op dit m om ent overkomt. (vertaling: Martin de Haan) Net als Schopenhauer poneert Houellebecq dat het leven een grote lij densw eg is, een aaneenschakeling van doelloos willen, van stuurloze begeertes. Schopenhauer stelt namelijk dat de W il, een soort inwendige kracht in alle dingen, bij de mens de blinde oorsprong vormt van zijn egoïstische motieven. De Wil maakt dat de mens gedoem d is het geluk na te jagen. Alleen is dat geluk voor de meeste mensen niet bereikbaar, voor hem is het leven een grote desillusie. N og anders gezegd, leven be tekent lijden aan het leven. Dat is de belangrijkste boodschap van Exten sion du domaine de la lutte. D oor de cultstatus die de roman in korte tijd krijgt, verwerft Houelle-
131
becq de roem waarnaar hij naarstig op zoek is. Dit gaat tevens gepaard m et een steeds sterker wordende drang om te provoceren, niet alleen in het openbaar - in 2001 krijgt Houellebecq een proces aan zijn broek na dat hij in het septembernumm er van het tijdschrift Lire had opgem erkt dat de islam toch wel het m eest achterlijke g e lo o f was dat hij kende, ‘la religion la plus con, c’est quand m ême 1’islam ’ - , maar ook in zijn ro mans. In zow el de bestseller Les Particules elementaires (Elementaire deeltjes, 1998) als in Plateforme (Platform, 2001) en in mindere mate in zijn m eest recente roman La Possibilite' d’une tle (De m ogelijkh eid van een eilan d , 2005) stelt Houellebecq dat de generatie van 1968 - het jaar van de studenten opstand tegen de hiërarchie - verantwoordelijk is voor het failliet van de westerse beschaving. De zogenaam de ‘babyboom generatie’ heeft haar kinderen op een wereld gezet waar egoïsm e en liberalism e hoogtij vie ren. Zo constateert Michel, een van de hoofdpersonen in Les Particules begin jaren zeventig: Het was niet helemaal hun fout geweest. Ze hadden in een vrese lijke wereld geleefd, een wereld van concurrentie en strijd, van ijdelheid en geweld; ze hadden niet in een harm onieuze wereld geleefd. (vertaling: Martin de Haan) H ouellebecq haalt in zijn rom ans fel uit naar de generatie van zijn ouders. Zij heeft nam elijk het oude stelsel van waarden en norm en om zeep geholpen en er niets anders voor teruggeplaatst. Zij heeft en kel en alleen gepleit voor de bevrediging van de individuele behoeften en de w eg geplaveid voor het consum entism e - in al zijn vorm en waaraan de m ens vandaag de dag blootgesteld w ordt. N iet vreemd dus dat bijvoorbeeld de hedendaagse seksbeleving en de problem en die hierm ee verbonden zijn veelvuldig terugkom en in H ouellebecqs ro m ans.
132
‘II y a de moi dans chacun de mes livres’ D oor de enorme successen die de Belgische Amélie Nothom b (1967) heeft behaald - zij is een van de bestverkopende francofone auteurs in Frankrijk
is zij door het Franse publiek met open armen ontvangen en
niet w eg te denken uit het hedendaagse hexagonale literaire spectrum. Zij is, net zoals Jacques Brei, verfranst, iets w at in Frankrijk wel vaker gebeurt met buitenlandse artiesten en schrijvers. Nothom bs eerste ro man, Hycjiène de 1’assassin (H ygiën e van de m oordenaar, 1992), is meteen een bestseller. Meerdere zullen volgen waaronder Stupeur et tremblements (Met
an gst en beuen, 1999, bekroond m et de Grand Prix du roman de 1’Académie), Métaphysique des tubes (Gods in g ew an d en , 2000), Cosmétique de I’ennemi (Cosmetica van de v ija n d , 2001) en Ante'christa (Antichrista, 2003). Elke ro man die Nothom b publiceert, gem iddeld een per jaar, verandert in goud. En dat terwijl niet eens elk m anuscript van haar in boekvorm ver schijnt. Zo is algem een bekend, mede dankzij het gerucht dat Nothom b z e lf de wereld in heeft geholpen, dat zij n og z o ’n 25 ongepubliceerde teksten in een lade heeft liggen. De meeste rom ans hebben een autofictioneel karakter, of, zoals zij z e lf zegt, ‘il y a de m oi dans chacun de mes livres’ (‘elk boek bevat iets van m e ze lf’). Het typische van N othom bs autofictie is dat deze een burlesk karakter heeft. M isschien zou haar schrijfstijl als ‘burleske au tofictie’ betiteld kunnen worden. N othom b en hum or staan centraal in haar werk, zo ook in B iog ra p h ie de l a f a im (De hon gerh eldin , 2004), een system atische sam envatting van de jeugdjaren van het hoofdpersona ge, Amélie, die door het w erk van haar vader, diplom aat bij de
v n
, de
hele w ereld over gaat. Het draait hier om N othom bs niet te stillen hon ger die voor haar een m anier is om m et de werkelijkheid om te gaan, een vorm van vrijheid, een m anier ook om zich van anderen te onder scheiden: Mijn honger liet zich niet stillen, maar werd er zelfs groter door. Na gekregen te hebben waar ik niet om had gevraagd, had ik nog meer trek. Ik bevond me in de ongerijmde situatie van een hongerlijdster die ze tot eten moeten dwingen. Alleen een gedegenereerde Überhunger gaat uit naar het om het even
133
wat. De onvervalste Überhumjer, die niet gedwarsboomd wordt, w eetheel goed wathij wil: het beste, hetlekkerste, het verrukkelijk ste. Dat probeert hij te vinden in alle vormen van genot. (vertaling: Marijke Arijs) In B io g ra p h ie de la fa im w ordt de lezer op luchtige w ijze geconfronteerd m et de com plexe persoonlijkheid van N othom b. Het boek heeft iets w eg van een zelfanalyse; a ls o f zij zich ten overstaan van het leespu bliek w il verklaren, w il uitleggen. Volgens N othom b is het schrijver schap het m eest zedeloze beroep ter w ereld. Schrijvers hebben het in hun boeken alleen maar over zichzelf: ‘Schrijvers zijn obsceen. Als ze dat niet waren, dan zouden zij boekhouders, m achinisten, telefon is ten zijn, oftew el eerbiedw aardig.’ M isschien is er bij N othom b ook een filosofische dim ensie aan w ezig al is ze m inder uitgesproken dan bijvoorbeeld bij H ouellebecq. De absurde hum or die in haar oeuvre alom tegenw oordig is, is o ok een interpretatie van het m enselijke le ven, zo zinloos volgens N othom b dat er alleen m aar mee gelachen kan worden.
Minimalisme De eveneens van oorsprong Waalse schrijver en cineast Jean-Philippe Toussaint (1957) bestorm t het literaire toneel m et zijn debuutrom an en bestseller La Salie de b a in (De badk am er, 1985). Wat direct opvalt, is dat het bij Toussaint niet zozeer draait om het verhaal als w el om de toon en de stijl: korte zinnen w isselen langere, met bijzinnen doorregen be schrijvingen a f die nu eens kom isch o f ironisch zijn, dan w eer intiem o f afstandelijk. O ok in zijn latere w erk kom t dit unheim liche aspect in meer o f mindere mate terug, zoals in U A pp areil-ph oto (H et fo to to estel, 1989), LaTeleuision (D e televisie, 1997) en A u to p o rtra it (a I’étranger) (Zelfpor tret (in den ureemde), 2000) en met name in zijn twee laatste rom ans, Faire
1’amour (Liefde bedrijuen, 2002) en Fuir (Vluchten, 2005, bekroond m et de prestigieuze Prix M édicis), een A ziatisch tweeluik over een scheiding en de gevolgen hiervan. De eerste pagina van Faire 1’amour is w at dat be treft tekenend:
134
Ik had een flesje laten vullen met zoutzuur, en ik droeg het per m anent bij me, m et het idee ooit iem and de vlo eisto f in zijn smoel te gooien. Ik zou het flesje openschroeven, een flesje van ge kleurd glas waarin eerder waterstofperoxide had gezeten, op de ogen richten en w eglopen, en dat was het dan. Er was een m erk waardige kalmte over me gekom en sinds ik dat flesje met am ber kleurige, bijtende vlo eisto f had aangeschaft dat mijn uren pikant maakte en mijn gedachten scherp hield. Maar Marie vroeg zich, m isschien wel terecht, bezorgd a f o f het zuur uiteindelijk niet in mijn ogen, mijn eigen blik zou belanden. O f in haar smoel, in haar gezicht dat al zo veel w eken nat was van tranen. Nee, dat denk ik niet, zei ik dan, met een lie f lachje, om haar angst w eg te nemen. Nee, ik denk het niet, Marie, en zonder mijn blik van haar a f te wenden liet ik mijn hand m et een liefkozend gebaar voor zichtig over de w elving van het flesje in de zak van mijn jas gaan. (vertaling: Marianne Kaas) Toussaint is een meester in het combineren van verschillende tonen waardoor je als lezer continu verrast wordt. Enerzijds het lieve lachje om de angst van Marie w eg te nemen, anderzijds het zoutzuur dat hij continu bij zich draagt en dat hij koestert als een soort wapen; de tekst heeft tegelijkertijd iets vertrouwds en onaangenaams. In een interview uit 2005 blikt Toussaint terug op zijn schrijverscar rière en zoom t in op hetjaar 1989, waarin hij zijn derde roman L’Appareilphoto publiceerde. De in 2001 overleden Jeröme Lindon, directeur van Minuit (zie hoofdstuk 6), bezint zich op een mediacampagne om het w erk van onder anderen Toussaint, Jean Échenoz (1947) en Patrick Deville (1957) onder de aandacht te brengen. Hij besluit een paginagrote advertentie te plaatsen waarin gesproken w ordt over de ‘roman impassible’ . Het doel m oge duidelijk zijn: een term creëren, zoals eerder ge beurd is voor de nouveau roman, waaronder deze schrijvers geschaard kunnen worden. De pers haakt hierop in: schrijver en criticus JacquesPierre Amette (1943) heeft het in een artikel in LePoint over de ‘Nouveau nouveau rom an’ . Het lijkt a lso f er iets gaat groeien. Uiteindelijk zijn beide termen niet beklijfd, wel een andere, namelijk het minimalisme. Met deze benam ing w il men de verwantschap onderstrepen tussen de
135
Minuit-schrijvers Toussaint, Échenoz en Deville en ook Christian Oster (1949), Christian Gailly (1943) en Éric Chevillard (1964). Wat houdt m inim alism e in? Wat deze schrijvers m et elkaar gemeen hebben, zonder te willen spreken van een school o f een theoretische lijn, is w at een esthetiek van de beknoptheid genoem d kan worden, een esthetiek die zich vertaalt in een narratief less is more. Hier is geen plaats voor w ollig taalgebruik, nutteloze stilistische versieringen o f ellenlan ge uitweidingen. De auteur probeert zoveel m ogelijk te zeggen in zo w einig m ogelijk woorden. Dit betekent echter niet dat het geheel gort droog is. Paradoxaal genoeg zitten de m inim alistische teksten, zoals bij Toussaint, vol m et ironische connotaties, parodieën en intertekstuele uitstapjes. De eerste vier rom ans van Jean Échenoz zijn, zoals hij z e lf zegt, probeersels, vingeroefeningen. Hij debuteert op 22-jarige leeftijd m et Le Mendien de Greenuuch (1979). Zijn tweede rom an, Cherokee (1983), net als Le Mendien een parodie op de Am erikaanse detectives, w ordt be hangen m et de Prix M édicis. Volgen daarna een avonturenrom an, L’Équipe m a la ise (1986) en Lac (Meer, 1989), een spionagerom an m et een knipoog. V anaf Nous trois (1992) verandert Échenoz van narratieve in slag. Hij laveert tussen een ik-persoon als verteller, een alwetende ver teller en personages die deze rol a f en toe overnem en. Op deze m anier betrekt hij de lezer bij het vertelproces, de lezer w ordt om het zo te zeggen zijn m edeplichtige, zoals in Je m’en vais (ík ben w eg, 1999), be kroond met de Prix G oncourt, een ‘roman circulaire’ die begint en eindigt m et dezelfde w oorden: ‘Je m ’en vais.’ O ok in Au p ia n o (Aan de piano, 2004) en in zijn laatste rom an, Rauel (2006) staat de com m uni catieve dim ensie centraal. Meteen in de allereerste regel van Rauel w ordt dit ‘sp el’ duidelijk: ‘On s ’en veut quelquefois de sortir de son bain .’ De lezer w ordt aldus meteen in het verhaal getrokken, zo van ‘het is som s vervelend om uit bad te gaan, to ch ’? In dat op zicht is Échenoz een m eester in het verleiden - en op het verkeerde been zet ten - van de lezer. N iet voor niets w ordt hij door velen beschouw d als een van de m eest innoverende schrijvers van zijn tijd die de Franse lite ratuur een nieuw elan heeft gegeven.
136
La tentation romanesque De nouveaux romanciers uit de jaren zestig hadden de roman dood ver klaard. Maar dat bleek, zoals we hebben kunnen zien, een beetje voorba rig en veel schrijvers aan het einde van de twintigste eeuw vallen terug op romanstructuren die voor een deel doen terugdenken aan de negentien de eeuw. Deze tendens zet zich voort in de eenentwintigste eeuw. Niet dat hedendaagse Franse schrijvers een hom ogene groep vormen o f een bepaald ideaal nastreven. Wat zij met elkaar gemeen hebben, is dat zij veelal de geschiedenis gebruiken als uitvalbasis voor hun werk, als refe rentiekader voor hun boeken, veelal romans, die zoals gezegd voor wat de schrijfstijl betreft een conventioneel karakter hebben. Overigens zijn autofictie en tentation romanesque geen onverenigbare categorieën in de literatuur van l’extrême contemporain. Dikwijls lopen ze door elkaar zo als bij Patrick Modiano (1945). Hij wordt bekend in 1972 wanneer hij met zijn roman Les Boulevards de ceinture (De ringboulevards ) de Grand Prix du Roman van de Académie Française binnensleept. De waardering is hele maal een feit wanneer Modiano voor Rue des boutiques obscures (De straat van
de donkere w inkels, 1978) de Prix Concourt ontvangt. Hij trekt de lijn van successen door met onder andere Quartier perdu (Verloren w ijk, 1984), Un cirque passe (Circus komt voorbij, 1992) en Dora Bruder (Dora Bruder, 1996). In dit verhaal w ordt verteld hoe Modiano, o f beter gezegd het personage dat de rol van de schrijver speelt in het boek, eind jaren tachtig in een oude krant uit 1941 een opsporingsbericht vindt. Hierin wordt gew ag ge maakt van een vijftienjarig meisje uit Parijs dat van de aardbodem is ver dwenen. Via allerlei kanalen maar met zeer grote moeite weet de verteller de identiteit van het meisje en haar familie te achterhalen. Hij ontdekt uiteindelijk dat zij samen met haar vader om gekom en is in Auschwitz. Een soortgelijke p oging onderneemt Modiano in Un pedigree (Een stam boek, 2005), maar dan is hij z e lf ook daadwerkelijk onderwerp van g e sprek. Het is een zoektocht naar zijn eigen wortels, naar zijn joodse identiteit: Ik ben op 30 juli 1945 geboren in de Margueritelaan 11 in BoulogneBillancourt als kind van een Jood en een Vlaamse die elkaar tijdens de Bezetting hadden leren kennen. Ik schrijfjood voorbijgaand aan
137
wat dat woord voor mijn vader in werkelijkheid inhield en ook om dat het in die tijd vermeld werd op persoonsbewijzen. Woelige tij den brengen vaak riskante ontmoetingen met zich mee, zodanig dat ik me nooit een wettige zoon heb gevoeld en nog minder een stamhouder. (vertaling: Bernlef) Un pedigree is een ontboezem ing van een schrijver die zijn jeugd onder een laag s to f vandaan haalt. Hij vertelt over zichzelf, zijn harteloze ou ders, de dood van zijn broer in een stijl die bijna em otieloos, klinisch en staccato is. Typisch voor het w erk van M odiano is het op zo e k gaan naar de eigen origine. Veel van zijn boeken zijn gebaseerd op de ge dachte dat een m ens alleen inzicht kan krijgen in w ie hij is indien hij ook kennis heeft van w at aan zijn leven is voorafgegaan. Dat houdt in: inzicht in w ie zijn ouders waren n og vóór hij geboren werd, inzicht in hoe hun leven er heeft uitgezien alvorens zij ‘ouders’ werden. M odiano is overtuigd dat een dergelijke zoektocht naar de voorgeschiedenis van het individu alleen maar via de fictie kan verlopen. De roman is voor hem een hulpm iddel waarbij de schrijver al fantaserend op zoek gaat naar de w ortels van het eigen ‘ik ’ . Freud had opgem erkt dat veel kinde ren spontaan over hun ouders gaan fantaseren, om dat ze zich op die m anier een goed zelfbeeld w illen vormen: is mijn vader w el mijn echte vader, ben ik geen buitenechtelijk kind? Is mijn m oeder mijn moeder, is er geen vergissing gebeurd in het ziekenhuis w aar ik geboren ben? Ben ik niet te vondeling gelegd? Freud noem t die ouderfantasieën de ‘fam ilierom an’ . Van M odiano’s boeken zou je kunnen zeggen dat het stuk voor stuk ‘fam ilierom ans’ zijn in de Freudiaanse betekenis van het w oord. Een roman is niet zom aar een verhaaltje, een roman is bedoeld om aan introspectie te doen. De fictie die in romans w ordt verteld is de enige manier, voor w ie de ‘wie ben ik?’-vraag stelt, om achter de w aar heid te kom en. Andere hedendaagse schrijvers uit 1’extrême contem porain gaan dezelfde o f een soortgelijke richting uit. N et als bij M odiano neem t in het w erk van Jean Rouaud (1952) de herinnering en de geschiedenis een belangrijke plaats in, zoals in L’Imitation du botiheur (2006), een lief desverhaal gesitueerd in het Parijs van 1871, tijdens de laatste oprispin
138
gen van de Com m une. Rouaud, jarenlang kioskhouder in een buiten w ijk van Parijs, begint zijn carrière in 1990 wanneer hij Les Champs d’honneur (De uelden va n eer) publiceert; hij ontvangt hiervoor de Prix G oncourt en is op slag beroem d. In Les C h a m p s d’honneur vertelt Rouauds alter ego over de belevenissen van onder anderen zijn voorouders tijdens en na de Eerste W ereldoorlog. Het is het eerste deel van een tri logie die uiteindelijk zal uitgroeien tot een vijfluik. In het vervolg op Les Champs d’honneur, Des hommes illustres (Illustere voorgangers, 1993), staat het leven van Rouauds vader ten tijde van de Tweede W ereldoorlog cen traal. Het derde luik heeft de titel Le monde a peu près (De w ereld bij benade ring, 1996) waarin Rouauds jeugdervaringen opgetekend staan. In het vierde en vijfde deel van de fam iliekroniek verschijnen achtereenvol gens zijn m oeder (Pour tous uos cadeaux, Voor al uw geschenken, 1998) en Rouaud z e lf (Sur la scène comme au del, In de hemel zoals op aarde, 1999) ten tonele. In deze laatste roman, een soort van postscriptum , voltooit hij de kroniek en belooft hij zijn overleden ouders dat hij niet m eer in hun privéleven zal w roeten. Wat hier opvalt is de schroom : de schrijver voelt de behoefte fam iliegeheim en bloot te leggen maar w eet ook dat hij hierin ver gaat. Rouaud exploreert m et andere woorden de grenzen van de écriture autojktionelle. O ok Pierre M ichon (1945) twijfelt tussen het autofictionele bloot leggen van z ic h z e lf en de categorie ‘ tentation rom anesque’ . Hij steekt niet onder stoelen o f banken dat hij een grote fan is van de negentiende-eeuwse rom an - Madame Bouary is zijn favoriete boek waarvan hij z e lf beweert dat hij het eens in de twee weken herleest. De invloed van de negentiende-eeuw se m odellen en onder anderen van Flaubert is goed terug te vinden in bijvoorbeeld Vies minuscules (Roemloze leuens, 1984), Rimbaud, lejftls (Rimbaud, de zoon, 1991) en Abbes (2002). Ener zijds stelt M ichon zich zelf, zoals een goed autofïctioneel schrijver be taamt, centraal, anderzijds w ordt er in zijn w erk een fictioneel univer sum geschapen. M ichons personages zijn echte personages van vlees en bloed en niet, zoals bij de nouveau rom anciers, papieren construc ties. In het w erk van Olivier Rolin (1947) lopen zowat alle tendensen die in de hedendaagse Franse letteren kunnen worden onderscheiden door elkaar: autofïctie, minim alism e, de terugkeer van de ‘klassieke’ , vertel-
139
lende roman en ook het typische postm oderne spelen m et bestaande structuren die op een ‘andere’ manier worden georganiseerd. In T igre en
papier (Papieren tijger, 2000) vertelt Rolin zijn eigen verhaal: een jonge, orthodoxe marxist wil in het Frankrijk van onm iddellijk na de meirevo lutie de wereld gaan verbeteren, en deinst er niet voor terug om a f en toe als terrorist en als bom m engooier op te treden: Toen hij parkeerde en uitstapte, in de rue des Marronniers (vol gens som m igen was het de rue des Belles-Feuilles), drukte je de loop van het m achinepistool tegen zijn buik, een oude sten met een horizontale lader, afkom stig uit de oorlog, de geallieerden hadden er op het einde duizenden gedropt. Je had de sten van André gekregen, samen met een voorraad dynamietstaven af kom stig uit de mijn, hij had hem van de ploegbaas gejat. Je was uitermate op je hoede voor explosieven. Ergens had je gelezen (niet in Proust, dat staat buiten kijf) dat dynamiet niet ten gevolge van een schok kan ontploffen. Dat was de nitroglycerine, het loon van de angst. (vertaling: Katelijne de Vuyst en Hilde Keteleer) Maar naarmate de jaren voorbijgaan, w ordt onze soixa n te-h u ita rd zich bewust van de zinloosheid van dit soort engagem ent en bekeert zich tot de literatuur. Hij w ordt journalist en schrijver. Hij w ordt Olivier Rolin. L’Inuention du monde (De u itv in d in g van de w ereld, 1993), een sciencefiction verhaal, en Port Soudan (1994, bekroond met de prix Fémina), een boek dat het midden houdt tussen een reisverhaal en een oefening in autofictie, gaan niet onopgem erkt voorbij. M éroé (Het zand uan Meroe, 1998) is een bijna klassieke vertelling in de trend van Mérimée en Stendhal. Suite
a I’hotel Crystal (2004) en het recente Rooms (2006), bevestigen dat Rolin vooral een specialist is in het reisverhaal. De hotelkam er is een centraal m o tief in zijn werk. Rolin toont dat een postm odernistische, Franse schrijver alle genres aankan en ook aan hoort te kunnen. Eclecticisme en syncretisme, het versmelten van m eningen en expressievormen van verschillende herkom st, zijn in het hedendaagse schrijven verplichte fi guren. Richard M illet (1953) zou best, qua stijl althans, de M arcel Proust
140
van de eenentw intigste eeuw genoem d kunnen worden: lange, m ean derende zinnen (niet voor niets w ordt hij de ‘chevalier des subordonn ées’, de ridder van de bijzinnen genoem d), een gelijkm atige, m u zikale toon die doet denken aan gregoriaans gezan g en die toch dicht bij de lezer staat. Zijn oeuvre, dat uit meer dan dertig boeken bestaat, is w eer een perfecte illustratie van het feit dat in de eenentwintigste eeuw de roman verre van dood is, zoals M illet laat zien in Ma vie par m í les ombres (2003), in het hum oristische Le Goüt des Jemmes laides (2005) en Deuorations (2006), een roman over de liefde van een serveerster voor een schrijver en haar alles verterende jaloezie. Vaak w ordt M illet gezien als een van de laatste ‘echte schrijvers’ die een lans breekt voor de ‘echte’ Franse taal. Zijn puristische houd ing ten opzichte van zijn m oedertaal m aakt dat hij bijvoorbeeld H ouellebecq, Échenoz, N othom b en Beigbeder, auteurs die voor hem tekenend zijn voor de ‘al-gehele verflauw ing’ waaraan de hedendaagse Franse literatuur on derhevig is, niet echt kan waarderen. In een interview uit mei 2005 in L’Express trekt M illet fel van leer tegen laatstgenoem de en verwijt hem mee te helpen aan de hedendaagse literaire inflatie: ‘W at mij in uw w erk stoort, is het gebruik van anglicism en, van hip argot, w oordspelletjes die geknipt zijn voor de Liberation o f voor het tijd schrift Inrockuptibles, kortom , sous-culture’ . Voor M illet, die duidelijk op een andere golflen gte zit dan bijvoorbeeld Christine Angot, m oet ‘het schrijven zich zo ver m ogelijk houden van de gesproken taal’ en trouw blijven aan de eigen, traditionele conventies en stijl. Enkel en alleen op die m anier kan een schrijver overeind blijven en de ‘echte’ literatuur van een gew isse dood redden. D oor zijn betrokkenheid m et de Franse taal, door zijn uitgesproken m ening ten opzichte van het gebruik van het Frans, heeft M illet veel raakvlakken m et de flctions critiques, de laatste categorie die in dit hoofdstuk aan bod komt.
Fictions critiques Hieronder w ordt verstaan literatuur die niet zozeer geëngageerd is - de zogenaam de roman a these, de ideeënroman is volgens literatuurweten-
141
schapper Dom inique Viart een uitgestorven soort - als wel politiek o f ideologisch georiënteerde literatuur. De term ‘literair engagem ent’ werd in vorige eeuw door schrijvers van existentialistische k o m a f - en dus onder anderen door Sartre - geprom oot; zij meenden dat het schrij ven van een boek, o f het nu een roman was, een theoretisch essay o f een politiek traktaat, een p o sitief effect kon hebben op het samenleven van mensen in de wereld. Bij de fictions critiques is de aard van het engage ment minder didactisch, minder systematisch ook. François Bon (1953) is een goed voorbeeld van een ‘geëngageerde’ schrijver in de niet-sartriaanse betekenis van het woord. Voor Bon, net zoals voor de meeste andere hedendaagse Franse schrijvers, is Sartres denken over engagem ent naïef: literatuur heeft een eigen karakter, en het haalt w einig uit om als schrijver op de barricaden te gaan staan. Toch is Bon begaan m et het lot van de wereld en straalt zijn w erk een groot sociaal bewustzijn uit. Bovendien is hij actief als animator van schrijfateliers waarmee hij onder andere de Franse gevangenissen be zoekt: hij wil zijn volk leren schrijven en heeft daar zo zijn eigen manier voor. In zijn schrijfateliers wijst Bon erop dat de wereld rondom ons van zelf al ‘sem iotisch’ is, dit betekent volgestouwd m et tekens: recla m eboodschappen, opschriften, verkeerstekens. Het volstaat, volgens Bon, om deze tekens als schrijver gew oon op te schrijven om zo spon taan ‘literatuur’ te laten ontstaan. Veel werken van Bon zijn dan ook in de eerste plaats een zuivere registratie van het sem iotische karakter van de wereld: Temps machine (1992), P aysag e Fer (2000), Me'canique (Mecha niek, 2001) o f het toneelstuk Quatre ans avec la mort (2002). In andere w er ken is er expliciet plaats voor zijn conceptie van het literair engagement: Prison (Gevangenis, 1998) gaat over zijn ervaringen als literair animator in een aantal Franse penitentiaire instellingen; in Daewoo (Daewoo. De w eg-
w erpfabriek, 2004), een roman over het sluiten van een Daewoo-fabriek in Noordoost-Frankrijk, hekelt hij de arrogantie van de m acht en de gruwelijke effecten van de ultraliberale econom ie op onze laatkapitalistische samenleving. Typisch voor Bon is dat vorm en inhoud op strakke wijze met elkaar gelijk lopen. Zo lijkt de uitgesproken ‘polyfone’ struc tuur van D aew oo, waarin allerlei stemmen door elkaar praten, een po gin g om het wilde en ongecontroleerde karakter van de liberale econo mie in een literair w erk na te bootsen.
142
Een andere auteur die zich in zijn w erk politiek en sociaal kritisch betrokken toont, is Didier Daeninckx (1949). Hij w ordt beschouw d als een van de beste Franse schrijvers van de série noire, de collectie detecti verom ans en rom ans noirs van uitgeverij Gallim ard. Bij het grote lees publiek boekt hij successen m et onder andere Mort au prem ier tour (Dood in de eerste ronde, 1982), Le Facteur f a t a l (1990), Nazis dans le me'tro (1996) o fje tue il (2003). Maar hij schrijft ook, zoals hij zegt, ‘om de m ensen eraan te herinneren w at het leven is’ . Vandaar dat zijn w erk te vens een historische o f politieke dim ensie heeft en zijn romans vaak een deel uit het collectieve geheugen aanhalen zoals in Cannibale (1998). Hierin w orden de m enselijke dierentuinen beschreven die in Frankrijk eind negentiende, begin tw intigste eeuw in trek waren: een m oderne vorm van aapjes kijken, maar dan met m ensen uit de oude koloniën in plaats van exotische dieren. O f in het driedelige kinder boek Les trois secrets d’Alexandra (Il Jaut désobeir, 2 0 0 2 ; Un iriolon dans la nuit, 2004; V iv a la liberte, 2004) w aarin de Eerste en Tweede W ereldoor log, het verzet en de concentratiekam pen centraal staan. Beide W e reldoorlogen kom en trouwens ook terug in Der des ders (De Iaatsten der laatsten, 1985) en in Figurants (1995); in beide boeken w orden kantte keningen geplaatst bij de m anier w aarop de oo rlo g in het Franse co l lectieve geheugen is overgeleverd. Didier Daeninckx w ordt gezien als een links schrijver die zich sterk m aakt voor een waarheidsgetrouw e w eergave van de geschiedenis (hij w il niets w eten van doofpotten en goedpraten) en die zich afzet tegen sociale onderdrukking en elitaire cultuur. Schrijven is voor D aeninckx een m anier van verzetten. Niet voor niets luidt zijn devies e'crire en contre, ‘tegendraads schrijven’ . Het oeuvre van Pierre Bergounioux (1949), geboren in het landelijke Brive (‘Ik heb de m eest beslissende m omenten van mijn leven beleefd in een verloren uithoek van het bosrijke G allië’), draait om een soort n os talgie naar het rurale leven van voorheen. Hij probeert in zijn w erk de tijd te herscheppen toen de leefwereld op het platteland alleen op zich z e lf gericht w as, afgesloten van de moderne maatschappij. Bergou nioux bezingt de poëzie en tegelijkertijd de hardheid van de traditionele plattelandssamenleving, zoals in het tweeluik Ce pas et le suiuant (Een stap en dan de volgende, 1985) en La Maison rose (Het roze huis, 1987). Hij leeft mee met de lotgevallen van de plattelandsmensen die stukje bij beetje
143
overwonnen worden door de tijd en de veranderende samenleving, een ontwrichtingproces dat beschreven w ordt in Miette (De komst van de tíjd , 1995) en ook een beetje in C ’était nous (D a t w aren w ij, 1989). Deze roman beschrijft de vriendschapsband tussen de verteller en zijn n ee f Michel, die jarenlang hun schoolvakanties samen doorbrachten op het platte land aan de oevers van de Dordogne. Het engagem ent dat Bergounioux in zijn romans aan de dag legt m oet niet in de richting van het rurale (boer vs. moderne samenleving) gezocht worden, alhoew el zijn w erk deze indruk sterk wekt. Zijn betrokkenheid ligt, net zoals bij François Bon en ook bij Richard Millet, meer in de richting van de taal. Niet dat hij voor een terugkeer van het form alism e van de nouveaux romanciers pleit waarover wij het in het vorige hoofdstuk hebben gehad. Wel is Ber gounioux van m ening dat wie begaan is m et het lot van de wereld en het beroep van schrijver uitoefent, zijn pijlen m oet richten op de écriture, op wat Roland Barthes de morale de la fo r m e noemde. O ok bij Bergounioux w ordt duidelijk dat in de ‘nieuwe’ Franse literatuur vorm en inhoud alle bei belangrijk zijn en dat afstand w ordt genom en enerzijds van het for malisme van de nouveau roman, anderzijds van het sartriaanse engage ment.
144
Conclusie
Frankrijk draait vandaag volop mee in de m allem olen van het globalisme. Dat heeft onder andere tot gevolg dat de Franse taal en cultuur een ander soort uitstraling hebben dan vroeger het geval was. Twee eeuwen geleden gebruikten ontwikkelde m ensen in Europa het Frans n og als voertaal. Vandaag liggen de kaarten anders. N iet iedereen is daar blij mee, zeker niet in Frankrijk zelf. Zijn Frankrijk en de Franse cultuur vandaag de dag een Europese uitzondering? Een enclave in een door de v s gedom ineerde wereld? Frédéric Beigbeder m oet hartelijk lachen om het debat over l’exception frangaise, ‘de Franse uitzondering’ . Die bestaat niet, schrijft Beigbeder, Frankrijk is een land als elk ander geworden. Hij is overigens niet de enige die met deze diagnose komt. De econoom en politicoloog Nicolas Baverez sch reef in 2003 het boek La France qui tombe, over het Frankrijk dat ‘valt’ , onder andere w at zijn culturele uit straling betreft. O ok dat zegt iets over de veranderende rol van het land in de nieuwe geopolitieke situatie. Is de huidige situatie betreurenswaardig te noemen? Volgens ons niet. De Fransen lijken sinds de verkiezing van president Sarkozy weer w at aan zelfvertrouwen te hebben gewonnen. Hun literatuur is ondanks alles bijzonder boeiend gebleven. Na de grand siècle van Lodewijk XI v , na het immense prestige van de filosofen van de Verlichting, na Balzac, Flaubert, Zola, Sartre, Proust, Camus, Simon - en m isschien moeten ook recente filosofen en essayisten als Barthes, Deleuze, Derrida en Foucault hier als schrijvers worden beschouwd - , is het literaire bedrijf in Frankrijk n og steeds de plek bij uitstek waar intens w ordt nagedacht over problem en in de sam enleving en over w at de rol van Frankrijk in een geglobaliseerde wereld kan zijn. Dit bevestigt ook op een paradoxa le manier het prestige van de Franse letteren. Laten we niet vergeten dat de culturele erfenis die de hedendaagse Franse schrijvers met zich m ee dragen en waarvan som m igen zich afvragen, soms met de nodige scep-
145
sis, hoe ermee dient te worden om gegaan, ook een beetje onze erfenis is. De e lf eeuwen cultuur- en literatuurgeschiedenis die we in dit boek heb ben beschreven, is Europese cultuur- en literatuurgeschiedenis. Wie nadenkt over toneel en dramaturgie kan niet zonder Racine en Molière. Wie w il weten wat een roman is, gaat in de leer bij onder anderen Balzac en Zola. Wie begaan is met emancipatie en vrijheid van m eningsuiting, heeft de Verlichting en haar filosofen nodig. Wie iets te weten w il ko men over de ontstaansgeschiedenis van het moderne individu, leest M ontaigne, Rousseau en Chateaubriand. Wie de moderne lyriek wil be grijpen, kan niet om Baudelaire heen. Wie het globaliseringproces dat vandaag zo veel inkt doet vloeien beter w il doorgronden, kan het nodige leren van Houellebecq, François Bon en een reeks andere schrijvers bij wie het thema ‘de val van Frankrijk’ aanw ezig is. Overigens is die ‘val’ erg relatief. Het is een beeld dat som m ige Fran se intellectuelen gebruiken om een reeks verschuivingen aan te geven. Val en verrijzenis gaan, zeker wat de letteren betreft, samen. In een re cent opiniestuk in Le Monde pleiten Michel Lebris en Jean Rouaud voor een Htterature-monde en fra n ça is, voor een wereldliteratuur in het Frans. Een teken van cultureel optim ism e dus. Die term, ‘littérature-monde en français’, geeft veel beter dan ‘l’exception française’ aan w at er vandaag aan de hand is. O ok de Franse literatuur globaliseert, maar dan op haar hoogst eigen manier.
146
Verder lezen
Algemeen Buuren, Maarten van en Jongeneel, Els, Moderne Franse literatuur. Van 1850 tot heden. Groningen: Martinus N ijhoff 1996 Compagnon, Antoine, Les Antimodernes deJoseph de Maistre à Roland Barthes. Parijs: Gallimard 2005 Fumaroli, Marc, Exercices littéraires de R abelais à Valéry. Parijs : Gallimard 2006 Schuerewegen, Franc en Steenmeijer, Maarten, Moderne wereldliteratuur in een notendop. Amsterdam: Bert Bakker 2006
Middeleeuwen Bejczy, Istvân, Een kennismaking met de middeleeuwse wereld. Bussum: Uitgeverij Coutinho 2001 Duby, Georges, Le Moyen Age. Parijs: Seuil 1995 Le GofF, Jacques, Le Moyen Âge explique' aux enfants. Parijs: Seuil 2006 Zink, Michel, LittératureJrançaise du Moyen Âge. Parijs:
pu f
2004
Renaissance Chastel, André, Renaissance italienne 1460-1500. Parijs: Gallimard 1999 Delumeau, Jean, e.a., La Renaissance. Parijs: Seuil 1996 Dubois, Claude-Gilbert, L’Imaginaire de la renaissance. Parijs:
pu f
1985
Starobinski, Jean, M on ta ign e en m ouvem ent. Parijs: Gallimard 2006
147
Grand siècle Barthes, Roland, Sur Racine. Parijs: Seuil 1990 Burke, Peter, The Fabrication o f Louis xiv. New Haven: Yale University Press 1992 (Louis xiv. Les stratégies de la gloire. Parijs: Editions du Seuil
1995) Duchêne, Roger, Être fem m e au temps de Louis xiv. Parijs: Perrin 2004 Goubert, Pierre, Mazarin, Louis xiv et vingt millions de Français. Parijs: Fayard 2005
De Verlichting Delon, Michel, Le Savoir-vivre libertin. Parijs: Hachette, 2004 Israël, Jonathan, Radical Enlightenment. Oxford: Oxford University Press 2001 (Radicale Verlichting. Franeker: Uitgeverij Van Wijnen 2005) Idem, Enlightenment contested. Oxford: Oxford University Press 2006 Todorov, Tzvetan, L’Esprit des Lumières. Parijs: Robert Laffont 2006
De negentiende eeuw Pichois, Claude en Milner, Max, De Chateaubriand à Baudelaire 1820-186g. Parijs: Flammarion 1996 Przyboœ, Julia, Zoom sur les de'cadents. Parijs: José Corti 2002 Thorel-Cailleteau, Sylvie, Realisme et naturalisme. Parijs: Hachette 1998 Weber, Eugen, France, fin de siècle. Cambridge: Belknap Press o f Harvard University Press 1986 (Fran k rijk ,fin de siècle. Amsterdam: Agon 1993)
148
De twintigste eeuw Baetens, Jan en Geldof, Koenraad (red.), Franse literatuur na 1945, drie delen, Leuven: Peeters 1998 Jan Baetens et al., Modernisme(n) in de Europese letterkunde 1910-1940. Leuven: Peeters 2003 Compagnon, Antoine, Proust entre deux siècles. Parijs: Seuil 1989 Mitterand, Henri, La Littératurefrançaise du x x è m e siècle. Parijs: Armand Colin 2005
L’extrême contemporain Baverez, Nicolas, La France qui tombe. Parijs: Perrin 2003 Blanckeman, Bruno en Mura-Brunel, Aline, Le Romanfrançais au tournant du x x i ème siècle. Parijs: Presses De La Sorbonne Nouvelle 2005 Jourde, Pierre, La Littérature sans estomac. Parijs: Esprit des péninsules 2002 Vercier, Bruno en Viart, Dominique, La Littératurefrançaise au present.
H éritage, m odernité, mutation. Parijs: Bordas 2005
149
Register
Béroul 19
A damov, Arthur 114 A esop us 2 1,4 5
Beyle, M arie-H enri, zie Stendhal
A grip p a d ’A ubigné, Théodore 34
B oileau, N icolas 49
Al Fayed, D odi 128
Bolivar, Sim ón 80
A lcibiades 30
Bon, François 14 2 ,14 4 ,14 6
Alem bert, Jean le R ond d ’ 67-68
B ossuet, Jacques B én ign e 9
Alexander, kon in g van M acedonië 80
B ougainville, Louis-A ntoine de 80
A lexis, Paul 93
B ourbon, fam ilie de 79
A m ette, Jacques-Pierre 135
B ourdieu, Pierre 126
A m yot, Jacques 35
Brel, Jacques 133
A ngot, C hristine 12 7-12 8 ,14 1
Breton, A ndré 110
A puleius 45
Britanie, Tum as de, zie Th om as
Arc, Jeanne d ’ 21, 23
Bruller, Jean, zie Vercors
A ristoteles 36 Arnauld, A ntoine 42
Calvijn, Johannes 26-27
A rouet Le Jeune, François-M arie, zie
Calvin, Jean, zie Johannes Calvijn
Voltaire
C alvinus, Johannus, zie Johannes Calvijn
A ugustinus 41-42, 51, 69, 80
C am us, A lbert 112 -113 ,118 ,14 5
A ugustus, keizer 44
Capet, H ugo, k o n in g ix
Aussigny, Thibau t d ’ 24
Cauvin, Jean, zie Johannes Calvijn C éard, H enry 93
Baïf, A ntoine 31
C éline, Louis-Ferdinand 10 7-110 ,113
B alzac, H onoré de 81-84, 87-88, 91-92,
C ham bers, Ephraim 67
X2X, 145-146
C h am pagn e, Thibaud de 20
Barthes, Roland 12 0 ,144-145
Cham pfleury, Jules 87
Baudelaire, C harles 95-96, 98 ,14 6
Chartier, Alain 21
Baverez, N icolas 145
C hateaubriand, François-R ené de 9, 78-80,
Beauvoir, Sim one de 112
146
Beckett, Sam uel 114-116
Chevillard, Éric 136
Bédier, Joseph 19, 22
Chirac, Jacques 102
B eigbeder, Frédéric 12 8 -13 0 ,14 1,14 5
C hoderlos de Laclos, Pierre 72-73
Béjart, M adeleine 46
C icero 35
Bellay, Jean du 27-28, 33
C le m e n s x i i i , paus 67
Bellay, Joachim du 31, 33
C leopatra 43
Belleau, R ém y 31
C octeau, Jean 9
Benda, Julien 110
C om p agn on , A n toin e 105
Benveniste, E m ile 120
C om te, A uguste 87
B ergounioux, Pierre 143-144
C onstant, Benjam in 78
Bernard, Claude 91
C onti, prins van 46
150
C opernicus, N icolaus 27
G aulle, Charles de 102
C orneille, Pierre 46, 50
Gautier, T h éophile 9, 85
C rébillon, Claude Prosper Jolyot de, zie
G enevoix, M aurice 126
C rébillon fils
G ide, A ndré 110
C rébillon fils 71, 73
G iscard d ’Estaing, Valéry 102 G oeth e, Johann W o lfg an g von 63, 7 7 ,1 2 4
D aeninckx, Didier 143
G oncourt, gebroeders 9, 103
D aniel, Arnaud 16
G rasset, Bernard 104
Dante A lighieri 20, 83
G regorius x v i , paus 80
D eleuze, G illes 145
G rign an , g ra afva n 53
Demeny, Paul 98
G uilleragues, G abriel de 54-55
Derrida, Jacques 145
G uillotin e, Joseph-Ignace 76
D escartes, René 40-41, 56
G uilloux, Louis 126
Despréaux, N icolas, zie N icolas Boileau D estouches, Louis-Ferdinand, zie Louis-
H alle, A dam de la 16, 22 H eidegger, Martin m
Ferdinand C éline Deville, Patrick 135-136
H endrik 11, k o n in g 32
Diana, prinses 128
H en drik iv , k o n in g 27, 34
D iderot, Denis 62-68
H ennique, Léon 93
Dietrich, Paul H enri, zie baron d ’H olbach
H offm ann, E.T.A. 84
D onnadieu, M arguerite, zie M arguerite
H olbach, baron d ’ 67 H oratius 52
Duras
H ouellebecq , M ich el 13 0 -13 2 ,13 4 ,1 4 1,
Doubrovsky, Serge 127
146
D um as, A lexandre 9, 8 5 ,1 2 1 Duranty, Edm ond 87
H ugo, V ictor 85-86
Duras, M arguerite 119-12 0 ,12 2-12 4
H usserl, Edm und 111 H usson, Jules, zie Jules Cham pfleury H uysm ans, Joris-Karl 93-97
É chenoz, Jean 13 5 -13 6 ,14 1 E nghien, hertog d ’ 79 Ernaux, A nnie 127
Ionesco, Eugène 114-116
Eyquem , Pierre 34
Israel, Jonathan 58
Eyquem de M ontaigne, M ichel, zie Jansenius, b issch op 41-42, 51
M ontaigne
Jaucourt, Louis de 67 Jodelle, Etienne 31
Fesch, kardinaal 79 Filips n i , regent 59
Joubert, Joseph 79
Flaubert, G ustave 9, 87-90, 93, 9 5 ,10 3 ,
Jourde, Pierre 128-129
11 2 ,13 9 ,1 4 5 Kant, Im m anuel 57
Fontaine, Jean de la 44-45 Foucault, M ichel 6 4 ,12 0 ,14 5
Karel v u , k o n in g 21
Fouquet, N icolas 44
Karel de G rote 11-14
France, Anatole 102
Karel de Kale 13
France, M arie de 19
Karel M artel 13
Frans 1, k on in g 33 Frederik 11, k o n in g 60
La Boétie, Etienne de 35
Freud, Sigm und 9 2 ,13 8
La Fayette, M adam e de 55
Gailly, Christian 136
Labé, Louise 33-34
G alilei, G alileo 27
Lacan, Jacques 120
La Vergne, M arie-M adeleine de 55
151
Lafayette, g ra a f van 55
M orellet, abbé André 67
Landois, Paul 66
M usset, A lfred de 9, 85
Lapeyrouse, Philippe-Isidore P icot de 80 N ap oléon n i , k eizer 86
Lebris, M ichel 146 Leibniz, G ottfried W ilhelm 61-62
N apoléon Bonaparte, k eizer 76, 78-81, 86
Lejeune, Philippe 123
Navarra, M arguerite van 32
Lindon, Jerôme 1 1 7 ,1 1 9 ,1 3 5
N elson, Horatio 80
Livius, Titus 36
Nerval, Gérard de 9, 85
Locke, John 59
N ew ton, Isaac 56, 59
L o d e w ijk x i, k o n in g 24
N ivardus 22
L o d e w ijk x n i, k o n in g 39
N oth om b, A m élie 13 3 -13 4 ,14 1
L o d e w ijk x iv , k o n in g 9, 3 9 ,4 1 -4 4 ,4 7 , 49-
,.
O rléans, Charles d ’ 16
51 56 145 Lodew ijk XV, k o n in g 67
Oster, C hristian 136
L o d ew ijk XVI, k o n in g 7 6 ,7 8
O vidius 45
L o d ew ijk X V III, k o n in g 80 L odew ijk de Vrom e 13
Paré, A m broise 27
Lodew ijk N apoleon, zie N ap oleon III
Pascal, B iaise 41-43, 61
L oges de M ontcorbier, François des, zie
Péguy, Charles 110
François Villon
Peletier du M ans, Jacques 31
Lorris, G uillaum e de 17
Petrarca, Francesco 33
Lucas, Prosper 91
Pinget, R obert 119
Lucretius 36
P iu s v n ,p a u s 80
Luther, M aarten 27
Plato 30, 36 Plautus 84
M achaut, G uillaum e de 16
Plutarchus 35-36, 52
M aecenas, G aius C ilnius 44
P om pidou, G eorges 102
M aintenon, M adam e de 50, 53
Poquelin, Jean-Baptiste, zie M olière
M allarm é, Stéphane 99-100
Prévost, abbé 9
M anet, Edouard 54
Proust, M arcel 5 4 ,1 0 2 -1 0 5 ,10 7 >I 4 0>J45
M arcel, G abriel n i M arinetti, Filippo Tom asso 110
Q uignard, Pascal 127
M arm ontel, Jean-François 67 M arot, C lém ent 31, 34
Rabelais, François 27-30, 3 3,10 8
M aupassant, G uy de 93
R abutin-Chantal, M arie de, zie M adam e de
M auriac, François 110
Sévigné
M azarin, kardinaal 39, 41
R acine, Jean 4 9 -5 2 ,14 6
M ehem et, pasja van Egypte 80
Ram eau, Jean-François 63-64
M érim ée, Prosper 8 5,140
Ram eau, Jean-Philippe 63
M eun, Jean de 17
Renard, Jules 101
M ichon, Pierre 139
Resnais, Alain 120
M illet, Richard 14 0 -141,144
R ichelieu, kardinaal 39, 41
M itterrand, François 102
R im baud, Arthur 96-100
M odiano, Patrick 137-138
Riquer, G uiraut 16
M olière 45-50, 8 4 ,14 6
Robbe-G rillet, Alain 117-122
M onet, Claude 54
Robespierre, M axim ilien de 76
M ontaigne 34-38, 8 0 ,146
Rohan, chevalier de 59
M ontesquieu 57, 59
R olin, O livier 139-140
M oréas, Jean 98
R onsard, Pierre de 31-33
152
Rouaud, Jean 138 -13 9 ,14 6
Straus, M adam e 107
R ousseau, Jean-Jacques 68-71, 77-78 , 80,
SufFren 80
12 7 ,14 6 Rudel, Jaufré 15
Swift, Jonathan 59, 61 Sw inburne, A lgern on 20
Ruskin, John 103 R u te b eu f 16
Tacitus 52 Taine, H ippolyte 91
Sade, D onatien A lp h on se François, m arkies de 72 -75
Th om as 19 Tournier, M ichel 123-124
Saint-Cloud, Pierre de 22
Toussaint, Jean-Philippe 134-136
Saint-Sim on, C laude-H enri de Rouvroy,
Troyes, Chrétien de 18-19
g ra afva n 103 Sainte-Beuve, C harles-A u gustin 8 5,103
Tyard, Pontus du 31 Tzara, Tristan 110
Sand, G eorge 87-88 Sarkozy, N icolas 10 2,14 5
Valéry, Paul 9
Sarraute, N athalie 11 7 ,1 19
Vercors 116
Sartre, Jean-Paul 111-114 ,1 4 2 ,14 5
Verlaine, Paul 96-98
Scève, M aurice 33
Vesalius, Andreas 27
Schiller, Friedrich 63-64
Viala, A lain 49
Schopenhauer, A rthur 9 4 ,13 1
Viart, D om inique 142
Scudéry, M adeleine de 47
Vigny, A lfred de 85
Secondât, C harles-Louis de, zie
V illars, M adam e de 53
M ontesquieu
Villehardouin, G eoffroy de 20
Senancour, Etienne de 78
V illon, François 23-25
Seneca 52
Villon, G uillaum e de 23
Serm oise, Philippe de 23
Vivonne, m arkiezin Catherine de 47
Sévigné, Françoise-M arguerite 53
Voltaire 55, 57, 59-62, 64, 67-68 ,10 7
Sévigné, M adam e de 53-54
Vondel, Joostvan den 52
Sévigné, m arkies van 53 Shakespeare, W illiam 20, 59
W agner, Richard 20
Sim on, Claude 1 1 9 ,1 2 3 ,1 4 5
W ashington, G eorg e 80
Socrates 30
W ells, H .G. 105
Sollers, Philippe 127
W oerden, Frans van 109
Spinoza, Benedictus de 56 Staël, M adam e de 77-78
X enofon 36
Stendhal 8 0 -8 2 ,12 1,14 0 Sterne, Laurence 65
Zola, Ém ile 90-94, 9 8 ,12 1,14 5 -14 6
Eerder zijn in deze reeks verschenen: Boeddhisme in een notendop Bert van B aar De bezetting in een notendop
D a v id B arnouw De Nederlandse geschiedenis in een notendop Herman Beliè'n & Monique van Hoogstraten De klassieke oudheid in een notendop Herman Beliè'n & Fik Meijer De Griekse m ythologie in een notendop Hein uan Dolen De islam in een notendop DickDouiues De toekom st in een notendop Patrick van der D u in & Hans Stauleu Fysica in een notendop Maarten Franssen De genetica van de mens in een notendop Joep Geraedts Intelligentie in een notendop Wim uan de Grind De Nederlandse architectuur in een notendop Paul Groenendijk
Economie in een notendop
A rn old H eertje Religie in een notendop
Ja n H o n d ebrin k Het koningshuis in een notendop
C a rla jo o sten Het Vaticaan in een notendop Ewout Kieckens Russische literatuur in een notendop Arthur L angeveld Wijn in een notendop
M a rio M o le g r a a f De bijbel in een notendop Fokkelien O osterw ijk De Am erikaanse geschiedenis in een notendop
Ja n va n O udheusden De Eerste W ereldoorlog in een notendop
Ja n van Oudheusden De geschiedenis van hetM idden-O osten in een notendop
Ja n van Oudheusden De w ereldgeschiedenis in een notendop Jan uan O udheusden Nederlandse literatuur in een notendop Annette Portegies & Ron Rijg hard
Klassieke m uziek in een notendop Katja Reichenfeld De kosm os in een notendop
Govert S chilling De Nederlandse krijgsm acht in een notendop
Ja n Schuiten De geschiedenis van het Nederlands in een notendop Nicoline van der Sijs De moderne wereldliteratuur in een notendop Maarten Steenmeijer & Franc Schuerewegen De 20ste eeuw in een notendop Hans Ulrich Beleggen in een notendop
Erica Verdeg aal Psychologie in een notendop Frans Verstraten
(bijna) Alles wat je altijd w ilde weten Wie was Jean-Jacques Rousseau? Wat is het belang v van Montaigne? Wat verstaat men vandaag in Frankrijk onder l'extrêm e contem porain ? In dit boek wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen in de Franse letterkunde vanaf de Middeleeuwen tot en met de 21ste eeuw. Op een heldere en aan gename manier worden schrijvers en stromingen voorgesteld in chronologische volgorde. Alle behandelde teksten worden in hun context gesitueerd. De schrijver en zijn werk staan dus centraal. Voor de middeleeuwse mens bestaat de ‘literatuur’ nog niet; schrijvers leggen de mondelinge overlevering vast. Tijdens de renaissanceperiode wordt een aanzet gegeven tot het moderne individualisme. Onder Lodewijk xiv, de Zonnekoning, zijn Racine, Molière en La Fontaine literaire sterren. De filosofen van de Verlichting vinden het vooruitgangsbegrip uit en kunnen gezien worden als de eerste intellectuelen. De negentiende eeuw is de eeuw van de roman: Balzac, Flaubert en Zola creëren een genre dat in de westerse wereld immens populair zal worden. In de tw intigste eeuw evolueert de literatuur van modern naar post modern. Maar w at is postm odern precies? Vandaag trachten de Franse schrijvers zich een plaats te veroveren in de global world. De Franse literatuur blijft, nog steeds, boeien. Franc Schuerewegen (1959) en Mare Smeets (1972) zijn als respec tievelijk hoogleraar en universitair docent Franse taal en cultuur verbonden aan de Radboud ISBN 978-90-351-3154-5 Universiteit Nijmegen.
Uitgeverij Bert Bakker ww w .uitgeverijbertbakker.nl