Overschie
Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965)
Inhoud Inleiding en situering
5
1 Morfologie van het gebied en ontwikkelingsbeschiedenis tot 1947
7
Uitbreidingsplan Kleinpolder-Oost en Kleinpolder-West CIAM en de groep Bos Planbeschrijving Kleinpolder-Oost Kleinpolder-West Samensmelting Planintenties Wederopbouwplan Doelgroep en het programma van eisen 2 De uitbreidingsplannen (1946-1955)
27
Hoofdopzet Winkelcentra Groen- en waterstructuur Gemeenschappelijke tuinen Wijkpark Bebouwingsbeeld Proeftuin van de systeembouw Architectuur 3 Gerealiseerd plan en ontwikkelingen na realisatie (1956-2003)
45
4 Conclusie
49
5 Bijzondere kwaliteiten
51
6 Historisch waardevolle objecten Literatuur Noten
Uitgevoerd door: Bregit Jansen en Barbara van Velsen (Bureau ArEA) Jeroen Ruitenbeek Peter Veenstra In opdracht van: dS+V, Bureau Monumenten Rotterdam Juni 2005
53
Inleiding en situering
Deze studie is tot stand gekomen in het kader van het IPW2 (Inventarisatie- en Selectieproject Wederopbouw2) van de gemeente Rotterdam. Het project richt zich in navolging van het MIP (Monumenten Inventarisatieproject) en het MSP (Monumenten Selectie Project) op de periode 1945-1965. Per wijk is een analyse gemaakt van de ontstaansgeschiedenis en de stedenbouwkundige structuur en de daarmee samenhangende architectuur. De onderzoeken zijn opgebouwd uit enkele beschrijvende onderdelen. Dat zijn achtereenvolgens de morfologie en planontwikkeling, hoofdopzet, groen en water, bebouwingsbeeld, huidige situatie en recente planvorming. Het rapport wordt afgesloten met een conclusie en het benoemen van de bijzondere kwaliteiten. In deze studie staat Overschie centraal. Van de naoorlogse wijken op de Rechter Maasoever - Overschie, Schiebroek en 110Morgen - neemt Overschie de meest westelijke positie in. Vanaf 1948 werd de wijk in ongeveer tien jaar tijd aan de hand van het uitbreidingsplan Kleinpolder-Oost (1948) en het uitbreidingsplan Kleinpolder-West (1952) gebouwd. Overschie wordt begrensd door de Delftse Schie en de Zestienhovense kade in het noorden, de Kleinpolderkade in het oosten, de A20 en het Kleinpolderplein in het zuiden en de Delfshavense Schie in het westen.
1
Morfologie van het gebied en ontwikkelingsgeschiedenis van Rotterdam-Noord tot 1943
De deelgemeente Overschie ligt in het veenachtige landschap dat in de achttiende eeuw werd drooggelegd. Door de drooglegging ontstonden respectievelijk de Blijdorpse-, Spaanse-, Oost-Abts-, Kethel-, en Schieveensepolder. Overschie ligt in de Zestienhovense en Spaanse polder. De Blijdorpse polder, gelegen ten westen van de Ceintuurspoorbaan, werd in 1929 door Ir. W.G. Witteveen betrokken bij zijn ontwerp voor het stadsdeel Blijdorp. Dit ontwerp vond geen doorgang en vanaf 1930 groeide het gebied uit tot een terrein met bedrijfsgebouwen en volkstuintjes. De Spaanse polder, ten westen van de Delfshavense Schie, groeide vanaf de vestiging van de firma Van Nelle in 1925 en de aanleg van vijf binnenhavens gaandeweg uit tot een dichtbebouwd industriegebied. Centraal in de agrarische Oost-Abts- en Kethelpolder lag het dorp De Kandelaar, een lintdorp bestaande uit enkele negentiende-eeuwse boerderijen. Na 1955 werd de Oost-Abtspolder ontwikkeld tot bedrijventerrein. De Schieveensepolder bleef een agrarisch gebied met als de belangrijkste uitvalswegen de Hofweg, de Oude Bovendijk en de Delftweg. Hieraan liggen nog steeds boerderijen en landgoederen met namen die verwijzen naar de oorspronkelijke ambachtsheerlijkheden, zoals ‘De Tempel’ en ‘Nieuw Rodenrijs’. In de kromming van de Delfshavense Schie in de richting van de Maas ontstond in de tiende eeuw uit een nederzetting van boeren en vissers het dorp Schie. De naam Overschie is waarschijnlijk een verbastering van het dertiende-eeuwse ‘Ouderschie’, een benaming die ontstond toen het huidige Schiedam werd gesticht als ‘Nieuwerschie’. Aan weerszijden van de parallel aan de Schie lopende Overschiese Dorpsstraat ontstond lintbebouwing. De Overschiese Dorpsstraat ging ten noorden van het dorp over in de landweg richting Delft. De belangrijkste infrastructuur in het gebied werd gevormd
Kaart op basis van het eerste minuutplan. Topografische kaart 1849-1850
door een aantal weg- en waterverbindingen. Over land waren dit de Rotterdamse
Overschie rond 1920
Rijweg tussen Rotterdam en Overschie, de Delftweg tussen Overschie en Delft en de
In Overschie komen de Delfshavensche Schie en
Zestienhovensekade-Overschiese Kleiweg die Overschie en Schiebroek met elkaar ver-
de Rotterdamsche Schie samen. De Rotterdam-
bond. De belangrijkste vaarwegen waren de Delftse Schie, de Delfshavense Schie en
sche Schie, en de deels daaraan parallel lopende
de Rotterdamse Schie.
Rotterdamsche Rijweg, vormden van oudsher de
In de daaropvolgende eeuw kwam het dorp Overschie op het kruispunt van twee
verbinding tussen Overschie en Rotterdam. Aan
belangrijke vaarroutes te liggen door de toenemende concurrentie tussen de handels-
het einde van de negentiende eeuw is in het
centra Rotterdam en Delft. Na 1340 liet Rotterdam een kanaal graven tussen Rotterdam
gebied tussen Rotterdam en Overschie de cein-
en de Delftse Schie, waardoor een verbinding over water ontstond met de noordelijker
tuurspoorbaan aangelegd die het station Delftsche
gelegen Hollandse steden. Delft verschafte zich een rechtstreekse verbinding met de
Poort en het Maasstation verbond. De gemeente-
Maas door de aanleg van de Delfshavense Schie in 1389. Vanaf dit moment vestig-
grens tussen Overschie en Rotterdam viel vanaf
den zich rondom het dorp niet alleen boeren en vissers maar ook kleine industrie en
dat moment samen met de spoorlijn.
scheepswerfjes. De economische voorspoed werd in 1489 getemperd door de ver-
De eerste planmatige dorpsuitbreiding van
woesting van het dorp tijdens de Hoekse en Kabeljauwse Twisten. Ook ontstonden in
Overschie vindt aan het begin van de twintigste
de loop van de vijftiende eeuw bestuurlijke prikkelingen. De stad Rotterdam en de stad
eeuw plaats ten noorden van de Rotterdamsche
Delft eisten elk een strook van zestig meter grond aan weerszijden van de kanalen,
Schie in de Hoog Zestienhovensche polder.
waardoor zowel de stadsbesturen van Delft en Rotterdam als de Ambachtsheer van Overschie iets te vertellen hadden over Overschie. Rotterdam verloor op den duur de zeggenschap over Overschie aan Delft. Dit veranderde pas toen Overschie in de Franse tijd zelfstandig werd en een eigen schout, schepenen, kerk- en armenmeester aanstelde. De invloed van Delft, vooral uit de zestiende en zeventiende eeuw, is nog steeds zichtbaar: op diverse gebouwen in Overschie is het Delftse stadswapen terug te vinden. In de achttiende eeuw kwam door de drooglegging van plassen en veengronden in de omgeving van Overschie veel landbouwgrond beschikbaar, waardoor het agrarische
Uitbreidingsplan Overschie, Kleinpolder,
karakter van het dorp toenam. Anno 1809 kende Overschie 2100 inwoners en twaalf
Blijdorp (1929-1930)
molens, waarvan er zes gebruikt werden als houtzaagmolen voor de scheepsbouw. De katholieke gemeenschap kreeg ongeveer twintig jaar later toestemming om aan de noordelijke rand van Overschie een kerk te bouwen en in 1831 kwam de neoclassistische St. Petrus Banden gereed. De hervormde kerk stond sinds de Middeleeuwen in een aparte kom aan de Dorpsstraat. Na de brand in 1899 werd het oude gebouw vervangen door een ontwerp van B. Hooijkaas jr. Aan het einde van de negentiende eeuw werd ook in Overschie de industriële revolutie zichtbaar. Langs de Rotterdamse Schie verrezen bedrijven en arbeiderswoningen. De coöperatieve landbouwvereniging Ons Belang vestigde zich centraal in het dorp. Vanaf 1900 kreeg het dorp te maken met de Rotterdamse expansiedrang. Rotterdam annexeerde in 1902 een deel van de Blijdorpse polder voor de aanleg van het stadsdeel Blijdorp-Bergpolder. Uiteindelijk werd deze stadsuitbreiding pas in de jaren dertig van de vorige eeuw gerealiseerd. In datzelfde decennium verdubbelde het aantal inwoners van het dorp Overschie. Aan de Rotterdamse Rijweg verrees woningbouw die voornamelijk bestond uit vrijstaande huizen en rondom de oude dorpskern vond planmatige uitleg plaats. In de buurt van de Burgemeester Bosstraat en de Terpstraat werd een dorpsachtig buurtje in Amsterdamse Schoolstijl gebouwd. Aan de Prins Mauritssingel werden stroken opgetrokken in de stijl van de nieuwe zakelijkheid. Deze uitbreidingen van Kleinpolder-West en Kleinpolder-Oost vonden plaats onder Overschies bestuur. In 1941 werden de gronden van de Gemeente Overschie, Hillegersberg en Schiebroek door de gemeente Rotterdam geannexeerd, omdat de voor de binnenstad opgemaakte wederopbouwplannen behelsden dat een deel van de verwoeste gebou
wen elders werd herbouwd. De gemeente Rotterdam dempte daarna gedeeltelijk de
Uitbreidingsplannen van Witteveen
Rotterdamse Schie (1941-42). Dit was een zware slag voor de kleine industrie die was
Tussen 1927 en 1931 werkt Witteveen aan
gevestigd aan de Zestienhovensekade. Net hiervoor, na de voltooiing van de route
het Uitbreidingsplan Blijdorp in opdracht van
Delfshavense Schie-Coolhaven, had de binnenvaart ook het oude Rotterdamse Kanaal
de gemeente Rotterdam. In diezelfde periode,
verlaten.
van 1929 tot 1930, tekent hij in opdracht van de gemeente Overschie het Uitbreidingsplan
Uitbreidingsplan Kleinpolder-Oost en Kleinpolder-West
Gemeente Overschie.
De Blijdorpse polder bleef lang onbebouwd. Een deel van het gebied werd weliswaar
Beide plannen sluiten naadloos op elkaar aan.
door Witteveen betrokken bij zijn uitbreidingsplan voor Groot-Rotterdam (1928), maar
Kenmerkend is de structurerende rol die is weg-
dit werd niet uitgevoerd. Witteveen bereidde in dit uitbreidingsplan een groot annexatie-
gelegd voor waterwegen, verkeerswegen en
plan voor, dat als een samenhangend stedenbouwkundig ontwerp het evenwicht tussen
spoorlijnen.
havenontwikkeling en stad zou herstellen. Hij ging niet uit van de afzonderlijke histori-
Een monumentale compositie van uitvalswegen
sche kernen die samen de stad Rotterdam waren gaan vormen, maar van de stad als
verbindt Rotterdam met Overschie en de regio.
geheel. Door middel van wetenschappelijk onderzoek zocht hij naar de beste afstem-
De loop van de waterwegen in het gebied wordt
ming tussen de stedenbouwkundige, economische, sociale en infrastructurele aspecten
drastisch herzien, de Rotterdamsche Schie wordt
die het framewerk van het plan vormden. Hij had veel aandacht voor infrastructurele
grotendeels gedempt, terwijl het Schie-Schiekanaal
elementen als wegen, spoorwegen, havens en kanalen. De Maas vormde in zijn plan
en het Noorderkanaal een nieuwe verbinding vor-
de levensader die als een brede ontwikkelingszone de achterliggende stedelijke oevers
men tussen de Delfshavense Schie en de Rotte.
bestaansrecht gaf. De woongebieden voor arbeiders werden zo dicht mogelijk bij hun
De ceintuurspoorbaan wordt in een veel ruimere
werkplek geprojecteerd.
boog om de stad getekend, waarvoor in Overschie
Hoewel de feitelijke annexatie van de reeds door Witteveen voorgestelde gebieden
een tracé wordt gereserveerd.
tot 1941 op zich liet wachten, werden de havens in de Spaanse Polder al verder uitge10
Gerealiseerd plan tot 1940
breid en ontstond rondom de Van Nellefabriek (1927-1929) een groot industrieterrein. In
Vanuit twee kanten is aan de uitvoering van het
tegenstelling tot de plannen vestigden zich vooral kleine bedrijven in de Spaanse polder
ontwerp van Witteveen gewerkt; zowel in
en bleef de grote industrie weg. Conform de wensen van Witteveen werd in de buurt
aansluiting op de dorpskern van Overschie, als
van dit industriegebied gezocht naar mogelijkheden om de aldaar werkzame arbeiders
in aansluiting op de Rotterdamse bebouwing. Het
te huisvesten.
middelste gedeelte van het ontwerp, daar waar de
In de jaren 1929-1930 werd het deelplan Overschie, Kleinpolder, Blijdorp vervaardigd.
bebouwing van de twee gemeentes aaneen zou
Het plan wordt gedragen door twee centrale assen: de verticaal wordt gevormd door
moeten groeien, kwam zodoende als laatste aan
de Rijksweg en de diagonaal door de verlegde ceintuurspoorbaan in een langgerekte
bod. Nog voor met de ontwikkeling van dit deel
groenzone. De assen delen het gebied in vier zones, waarin gesloten bouwblokken van
kon worden aangevangen werd echter al afgezien
verschillende afmetingen zijn geprojecteerd. De bouwblokken volgen het stratenplan
van het verleggen van de ceintuurspoorbaan, en in
dat, afgezien van de twee assen, wordt bepaald door de singel en de knikken in de
1938 werd besloten een diergaarde aan te leggen
straten.
tussen de ceintuurspoorbaan en de bebouwing van
Op basis van het deelplan uit 1929-1930 werd in 1937 een uitbreidingsplan voor
Blijdorp.
het gebied opgesteld dat werd begrensd door de voormalige Schie, het Schiekanaal
De beoogde samenhang tussen Rotterdam en
en de Delfshavense Schie. Dit plan werd door de Raad van de voormalige Gemeente
Overschie kwam hierdoor onder druk te staan,
Overschie op 15 januari 1937 vastgesteld en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten
temeer daar het Schie-Schiekanaal, eerder schei-
op 3 augustus 1937. Vanaf 1937 werd begonnen met de aanleg van de riolering en sin-
dend dan verbindend werd aangelegd.
gels in Kleinpolder-Oost. Tijdens de oorlogsjaren werkten Witteveen en zijn persoonlijke secretaris Van Traa onder toeziend oog van de bezetter aan een omvangrijk wederopbouwplan voor Rotterdam. Na de annexatie van diverse omringende gemeenten in 1941 (Overschie, Hillegersberg, Schiebroek, IJsselmonde, gedeelten van Barendrecht, Capelle aan den IJssel, Kethel, Spaland en Rozenburg) kon worden aangevangen met de ontwikkeling van deze buitengebieden.
11
Topografie 1945 In de periode tot 1945 was de verstedelijking ten noorden van Rotterdam op lokaal niveau op gang gekomen. Aansluitend op de oude dorpskern van Overschie was een aanvang genomen met de bouw van een uitbreidingsplan van de hand van Witteveen; aan Schiebroek werd vanaf de jaren ’20 gebouwd, en ook Hillegersberg groeide in de vooroorlogse jaren uit tot een suburbaan woongebied.
12
De planvorming rond 1950
• De Schets Schema uitbreiding Hillegersberg
stad. (Een vergelijkbaar ordeningsprincipe
In de naoorlogse periode is er op vele fronten
en Schiebroek, S.O. april 1948, waarop onder
werd toegepast in het Uitbreidingsplan Linker
getekent aan de inrichting van de gebieden
andere de contouren van een grote luchtha-
Maasoever uit 1949).
ten noorden van de Rotterdamse Gordelweg.
ven in de polder Schieveen zijn geschetst.
De nieuwe woongebieden worden via de oude
Zowel de verdere uitbreiding van Schiebroek en
• Het Uitbreidingsplan in Onderdelen
Overschie, als de planvorming rond een luchtha-
“Schiebroek” uit 1949 van Gorter.
ven in de polder Schieveen bepalen de contou-
• Schetsontwerp uitbreidingsplan Hillegersberg
routes tussen Rotterdam en de voormalige omringende dorpen met de stad verbonden. Dwars op deze oude wegenstructuur is een
ren van de beoogde inrichting van de noordrand
in de polder Honderd en Tien Morgen uit
nieuw stelsel van wegen geprojecteerd. Dit
van Rotterdam.
1949.
bestaat uit een nieuwe rijksweg parallel aan de
Een combinatie van de ontwerpen die rond
Gordelweg, de huidige A20, en ten noorden
1950 op de tekentafels lagen leveren het hier
Tesamen leveren deze plannen een stadsbeeld
daarvan een weg die op lokaal niveau de nieuwe
geschetste beeld op.
op waarin de uitbreidingen van het woongebied
woon- en werkgebieden met elkaar verbindt.
In dit kaartbeeld zijn verwerkt:
op afstand van de vooroorlogse stad worden
• Een schets voor het Vroesenpark van
geprojecteerd, aansluitend op de bebouwing van
Hanekroot uit 1946 waarin de gehele ruimte
de vroegere gemeentes Overschie, Schiebroek
tussen het vooroorlogse Blijdorp en het
en Hillegersberg. Een groene gordel, bestaande
Noorderkanaal als parkgebied wordt ingericht.
uit parken, volkstuinen, sportcomplexen, een
• Het Wederopbouwplan Overschie uit 1952 van Stam-Beese.
begraafplaats en de Bergse Voor- en Achterplas ligt tussen de vooroorlogse en de naoorlogse
13
De planvorming rond 1955
Schiebroek is zowel aan de noordzijde als aan
Op de kaart is een combinatie getekend van de
de zuidzijde verder uitgebreid om ruimte te bie-
volgende plandocumenten:
den aan een groter aantal woningen dan rond
• het Wegenschema d.d. 1 december 1955.
1950 werd voorzien. De beoogde grote begraaf-
• Schets voor een ontwikkelingsplan voor
plaats ten zuiden van Schiebroek is opgegeven
Schiebroek d.d. 14-4-2005. • Stedebouwkundig ontwerp voor Wederopbouwplan Kleinpolder, 1952.
ten faveure van deze extra woningbouwproductie. Wel is er ten zuiden van Schiebroek een zone vrijgehouden van bebouwing, waardoor de groene gordel tussen de vooroorlogse- en
Bovendien is in de polder Zestienhoven een ter-
naoorlogse stad aaneengesloten bleef.
rein voor ‘kleine luchtvaart’ ingetekend dat daar
Ten opzichte van de vorige kaart is er een meer
in 1954 werd gehuisvest, als eerste stap naar
directe verbindende route gepland tussen de
het beoogde grote vliegveld Schieveen zoals dat
verschillende woon- en werkgebieden, die op
eerder getekend werd.
afstand min of meer parallel loopt aan de beoo-
Ten opzichte van 1950 is het ontwerp van de
de rijksweg A20.
luchthaven dus sterk verkleind, maar er werd nog wel ruimte gelaten voor een latere groei van de luchthaven.
14
De planvorming rond 1960
zijde plaats. Deze uitbreiding is zo groot dat de
In de kaart zijn verwerkt:
groene gordel langs de noordzijde van de stad
• Uitbreidingsplan in hoofdzaak Zestien-
onderbroken raakt, en Schiebroek aan vooroor-
hovensepolder uit 1961 • Schetsontwerp uitbreiding Schiebroek, d.d. 16-5-1956.
logs Rotterdam wordt vastgebouwd. In het ontwerp voor Schiebroek uit 1956 werd uitgegaan van een hoofdontsluiting van de
Twee belangrijke wijzigingen doen zich voor:
wijk in het verlengde van de Meidoornsingel.
Het luchthavenplan voor de polder Schieveen
Deze zou in westelijke richting gecontinueerd
wordt op rijksniveau stelselmatig afgewezen. In
worden richting Overschie en industrieter-
plaats daarvan komt er in 1955 toestemming een
rein Spaansepolder. In het Uitbreidingsplan in
verharde start- en landingsbaan aan te leggen in
hoofdzaak Zestienhovensepolder uit 1961 wordt
de polder Zestienhoven. Deze wordt in 1956 in
deze route echter zuidelijker getekend, en wordt
gebruik genomen.
Schiebroek vanuit het zuiden ontsloten.
In 1956 wordt het ontwerp voor Schiebroek herzien. De bebouwing die eerder aan de noordzijde voorzien was zou grotendeels in de obstakelvrije zone op de kop van de start- en landingsbaan liggen. In plaats daarvan vindt de uitbreiding nu in hoofdzaak aan de zuid-
15
In 1943 maakte de dienst Stadsontwikkeling een nieuw schetsontwerp voor Overschie. Op de diagonale as, die tot circa 1938 was gereserveerd voor de omlegging van de ceintuurspoorbaan, werd aan weerszijden van de tweebaans rijksweg een park geprojecteerd. Aan de westzijde wordt dit park beëindigd door een wijkcentrum, eromheen en aansluitend op de bestaande bebouwing langs de rijksweg zijn grote gesloten bouwblokken binnen een stratenverkaveling geprojecteerd. De bouwblokken zijn drie bouwlagen hoog en in gelijkgerichte groepen over de wijk verspreid. Er is afwisseling bereikt door verscheidenheid in lengte en oriëntatie van de blokken. Door middel van een (halfronde) singel zijn de oost- en westranden van de wijk met het centrale park verbonden. Dit plan werd niet gerealiseerd. Na de bevrijding werden de plannen voor Overschie direct ter revisie genomen. Vanaf 1946 maakte Lotte Stam-Beese (1903-1988) als stedenbouwkundig hoofdarchitect onder verantwoordelijkheid van ingenieur C. van Traa verschillende ontwerpen voor
Schetsplan Overschie, 1943
16
Overschie. Haar ontwerpideeën voor Overschie zijn beïnvloed door het Bauhaus, waar zij van 1926 tot 1929 studeerde, en door de architectenverenigingen de 8 en Opbouw, waarmee zij vanaf 1940 contacten onderhield. Lotte Stam-Beese (1903-1988) studeerde van 1926 tot 1929 aan het Bauhaus. Die ervaring beschouwde zij als een essentiële initiatie: 'Mijn leven vanuit het Bauhaus is een eindeloos strijden als een Don Quichote tegen de windmolens. Het is je totale inzet, om alles ondersteboven te keren.’1 In deze periode nam architect Johannes Meyer het roer over aan de school. Onder zijn leiding werden organisatieschema’s, diagrammen en grafieken geïntroduceerd in het ontwerpproces aan het Bauhaus en leerden de studenten om sociale, economische, bouwtechnische en psychologische functieanalyses te maken. Van deze kennis maakte zij in haar professionele carrière veelvuldig gebruikt. In Orsk ontmoette zij haar latere echtgenoot, de Nederlandse architect Mart Stam, van wie ze in 1928 nog colleges stedenbouw had bijgewoond in het Bauhaus. Na het verrichten van enkele gezamenlijke studies vergezelde ze Mart Stam naar Nederland waar zij voor
Uitbreidingsplan 1946
17
het eerst kennismaakte met de kring van Nederlandse Nieuwe Bouwers, verenigd in de architectenverenigingen de 8 en Opbouw. In het eerste oorlogsjaar schreef de inmiddels 37-jarige Stam-Beese zich in als student aan de school voor Voortgezet en Hoger Bouwonderricht te Amsterdam. Na het behalen van een vakdiploma HBO in 1945 schreef de secretaris van de HBO op 3 mei 1946 een aanbevelingsbrief aan ir. C. Van Traa, het hoofd van het Adviesbureau Stadsplan Rotterdam en tevens directeur van de Dienst Stadsontwikkeling. Zij werd met een proefcontract van een jaar aangesteld als 'stedebouwkundig architect'. De proefperiode leidde tot een langdurige verbintenis: van 1946 tot 1968 was Stam-Beese werkzaam als stedenbouwkundig hoofdarchitect bij de Dienst Stadsontwikkeling van Rotterdam. Bij het ontwerp van Overschie werd zij tot september 1949 bijgestaan door assistent-ontwerper Henk Eysbroek. Eysbroek werd in 1949 opgevolgd door architect Paul Gorter. Ciam en de groep Bos Het ontwerp van de wijk Overschie is een weerslag van de discussie over de wijkgedachte die in de jaren vijftig en zestig in binnen- en buitenland werd gevoerd. De modernistische architecten van de Amsterdamse architectengroep de 8, waarmee Stam-Beese verbonden was, onderhield contacten met de Rotterdamse vereniging Opbouw. Door deze samenwerking nam zij rechtstreeks deel aan de discussie over de toekomst van de architectuur en de toekomst van de stad. De discussie beperkte zich overigens niet tot de nationale polemiek, waaraan onder andere Granpré Molière, Vegter, Berghoef en Wieger Bruin deelnamen, maar strekte zich uit tot het Congrès International de Architecture Moderne (CIAM). Via de CIAM en het lidmaatschap van dit genootschap stond Lotte Stam-Beese in direct contact met Van Tijen, die lid was van 18
Schets uitbreidingsplan Overschie 1947
Opbouw en die in 1943 deelnam aan de zogenaamde ‘Groep Bos’. Hoewel Stam-Beese niet direct deelnam aan de studie van deze groep, moet zij dankzij haar contacten met Van Tijen en de hieruit volgende discussies binnen Opbouw bekend zijn geweest met de denkbeelden ervan. In 1943 richtte de toenmalige directeur van de Rotterdamse Dienst voor de Volkshuisvesting ir. A. Bos, de ‘Groep Bos’ op. Hiervan waren naast Van Tijen ook gemeenteambtenaren uit de onderwijssector, sociale zaken en volksgezondheid lid. De groep maakte een studie die werd ‘geschreven als een programma voor de wederopbouw van Rotterdam na de oorlog’, maar die tegelijkertijd als ‘een inventarisatie van uitgangspunten voor woningbouw en stadsontwikkeling in het algemeen' kon worden beschouwd.2 De studie werd in 1946 gepubliceerd met de titel De stad der toekomst, de toekomst der stad. Volgens Noud de Vreeze is het 'een omvangrijk manifest geworden, een diepgaande en veelzijdige weergave van de veronderstelde samenhang tussen individuele maatschappelijke ontwikkeling en de kwaliteit van de fysieke ruimtelijke omgeving'.3 Om het stedelijke leven en tegelijkertijd de gemeenschapszin te stimuleren stelde de groep Bos voor om de stad niet de rug toe te keren maar een 'betere structurering te realiseren in herkenbare concentrische cirkels als territoria van verschillende schaal en betekenis rond de individuele woning: de buurt, de wijk, het stadsdeel, het stadgeheel en het stadsgewest', ook wel distributieplanologie genoemd.4 Bos stelde in navolging van het gedachtegoed van Clarence Perry (the neighbourhood-unit of wijkgedachte) dat door middel van de woningbouw een bijdrage geleverd kon worden aan de welvaartsstad. De wijkgedachte werd gezien als een bouwsteen om aan het gemeenschapsgevoel van de stad (het stedelijk leven) vorm te geven. De geschiedenis had aangetoond dat dit op het niveau van de gehele stad niet mogelijk was. De stad was daarvoor te onoverzichtelijk, te chaotisch, te mechanisch en te materialistisch. Op het niveau van de woonwijk konden de sociale betrekkingen tussen bewoners wel voorzichtig worden vormgegeven. Planbeschrijving Stam-Beese begon in 1946 met het ontwerp van het Uitbreidingsplan Overschie. Ze diende rekening te houden met de morfolgie, de oorspronkelijke bebouwing (villa’s en de oude dorpskern) en met de reeds aangelegde singels, wegen en rioleringen van het uitbreidingsplan uit 1937. Het was een ingewikkelde opgave, want er moesten op een gebied van circa 135 hectare 33.000 bewoners gehuisvest worden. Haar startpunt was het gemeentelijke plan uit 1943. Dit plan voor Overschie bestond uit een samenhangende structuur voor de twee plandelen, respectievelijk Kleinpolder-Oost en Kleinpolder-West. In een notitie bij het schetsontwerp voor de ‘Wijziging van het (vooroorlogse) uitbreidingsplan Kleinpolder nabij Overschie’ van november 1946 beschreef ze de uitgangspunten als volgt: ‘Er is gestreefd naar een zo gunstig mogelijke oriëntatie van de woningen, in die zin dat de woon- en slaapvertrekken een gelijkmatige bezonning ondervinden, hetgeen bij de oost-west oriëntatie wordt bereikt. (...) De lengte van de bouwblokken is ingekort. Deze zullen zeker niet langer dan 60 à 80 meter mogen zijn. (...) Op enkele plaatsen zijn complexen woningen met zes woonlagen ontworpen (toepassing van het systeem Welschen). In het toepassen van dezen hoogbouw wordt een middel gezien om tot architectonische accenten te komen, welke aan de wijk een zekere gelding geven.’ Omdat de rijksweg de oostelijke en westelijke helft nog teveel opdeelde, scherpte Stam-Beese haar plan aan. In een schets uit 1947 is te zien dat ze in het deel ten oosten van de, destijds nog niet verhoogde, rijksweg een hoefijzervormige verbindingsweg introduceerde die tweemaal de rijksweg kruist, éénmaal ter hoogte van het beoogde wijkcentrum en -park, en éénmaal in het verlengde van de Rotterdamse Rijweg. Daarnaast werd het wijkpark nadrukkelijk gecontinueerd in het oostelijk deel van Kleinpolder. 19
Kleinpolder-Oost
Uitbreidingsplan Overschie: Kleinpolder-Oost
Op basis van het tweede globale schetsplan werd voor het oostelijke deel van de wijk in augustus 1947 een gedetailleerd bebouwingsplan (Kleinpolder-Oost) opgesteld. Dit werd in september 1947 goedgekeurd door de Gemeenteraad. Omdat het gebied bebouwd zou worden met verschillende soorten systeemwoningen stelde Stam-Beese een speciale groepering van bouwblokken voor. Door de hoge en lage bebouwing te groeperen zou er volgens haar een ruimtewerking en een groenvoorziening ontstaan die de algemene indruk van de wijk zouden bepalen, in plaats van de architectonische verschijning der afzonderlijke bouwblokken. Hiertoe ontwierp ze bij de etagewoningen grote gemeenschappelijke tuinen. De zes woongebouwen van acht verdiepingen zijn vrij in de groene ruimte en aansluitend op het park gesitueerd. Het plan werd in 1948 alsnog afgekeurd omdat de Rijksluchtvaartdienst bezwaren maakte tegen de geprojecteerde hoogbouw, die een obstakel zou vormen in de aanvliegroute van het vliegveld Schieveen dat was gepland ten noordoosten van de wijk. Kleinpolder-West In het Bebouwingsplan Kleinpolder-West, dat dateert uit juni 1948 is de opzet van 1943 verlaten. In plaats daarvan heeft Stam-Beese aansluiting gezocht bij de reeds voor de oorlog gerealiseerde infrastructuur. Dit heeft geresulteerd in een meer terughoudende stedenbouwkundige opzet waarin gezocht is naar een zo soepel mogelijke 20
Uitbreidingsplan 1952
Bebouwingsplan Kleinpolder-West, juni 1948
aansluiting van de geprojecteerde hoogbouw bij de bestaande lage bebouwing langs de Rotterdamse Rijweg. Het idee van een hoefijzervormige aansluiting van KleinpolderOost op Kleinpolder-West is verlaten. Deze twee kruisingen met de rijksweg 13 zijn vervangen door een tunnel ter plaatse van het wijkpark, en een oversteek ter plaatse van de kruising rijksweg 13 en rijksweg 20 (het Kleinpolderplein).De ongunstige belissing van de Rijksluchtvaartdienst had ook op het plan voor Kleinpolder-West een remmende uitwerking, maar het westelijke deel werd toch reeds in 1948 goedgekeurd. De aanwezige bebouwing aan de rijksweg werd afgerond maar verdere lintbebouwing werd vermeden door het wijkpark langs deze weg te projecteren. De bestaande singel werd verbonden met het wijkpark aan de ene en de groengordel langs de Delfshavense Schie aan de andere kant. De woningen zijn voornamelijk etagewoningen met vier etages, langs de zuid-west rand is een groep van vier woongebouwen met acht woonlagen vrij in het groen geprojecteerd. Samensmelting De noodzakelijke herziening van het plan voor Kleinpolder-Oost geschiedde in samenhang met het plan voor Kleinpolder-West (1948). Kleinpolder-Oost bestaat daarom uit woonblokken met een maximale hoogte van vier bouwlagen. Door het gebrek aan hoogbouw is de bebouwingsdichtheid lager, waardoor de afstand tussen de bouwlagen bijna overal gelijk is. Hierdoor is het geplande ruimtelijke onderscheid tussen straat en 21
Gehandhaafde delen van de vooroorlogse werkzaamheden De tekening toont die delen van het al aangelegde deel van het plan Witteveen, die na de oorlog in
gemeenschappelijke tuin vervaagd. Vanaf 1948 werd er door Stam-Beese gewerkt aan
een andere bebouwingsopzet werden gehand-
een totaalplan waar door middel van een hoefijzervormige hoofdweg de Rotterdamse
haafd.
Rijweg, het wijkpark en het wijkcentrum met elkaar werden verbonden. Van dit totaalplan werd het Wederopbouwplan Kleinpolder-Oost afgeleid, dat in 1952 door de gemeenteraad werd vastgesteld. De wijk Overschie is uiteindelijk grotendeels gerealiseerd volgens het Wederopbouwplan (bebouwingsplannen Kleinpolder-Oost en West) uit 1952 van Lotte Stam-Beese. De bebouwing in het plan bestaat uit stroken systeembouw. Het resultaat is een open bebouwing in groepen van hoge, middelhoge en lage bouwstroken met daartussen groenzones waarin voorzieningen zoals kerken en scholen zijn gelegen. De parkachtige 22
Naoorlogs planconcept in vooroorlogse context In het naoorlogse ontwerp voor de uitbreiding van Overschie wordt het merendeel van de voor de oorlog reeds aangelegde straten en singels opgenomen. In dit ontwerp wordt Overschie opgedeeld in drie buurten. Twee buurten liggen ten westen van de Rijksweg 13, en een ten oosten ervan. Iedere buurt heeft een eigen buurtcentrum. Daarnaast wordt er langs de Burgemeester Baumannlaan
ruimtes met voorzieningen zijn aangesloten op het centraal gelegen park en eindigen
voorzien in een groter voorzieningencentrum. De
in de groene randen van de wijk. Tussen de stroken lopen woonpaden die de woningen
centra worden aaneengeregen door een rond-
ontsluiten en in verbinding staan met de dichtstbijzijnde straat.
gaande weg die twee keer de Rijksweg kruist: een keer gelijkvloers ter hoogte van het huidige
Planintenties
Kleinpolderplein, en een keer op een viaduct ter
Net na de oorlog telde Rotterdam circa 18.000 woningzoekenden, een volledig ver-
hoogte van de 2e Hogenbanweg. Tussen deze twee
woeste binnenstad, enorme woningnood, werkloosheid en de daarmee samenhan-
verbindingen in ligt een derde dwarsroute die met
gende armoede. Er was een grote wil om het openbare leven weer in gang te zetten,
een tunnel de Rijksweg kruist. Via deze dwarsroute
de woonomgeving op te bouwen en uit te breiden en de algemene leefomstandigheden
worden ook de groengebieden aan weerszijden van
te verbeteren. Aan de naoorlogse uitbreidingsplannen lagen vele ambities tot verbete-
de Rijksweg met elkaar verbonden.
ring ten grondslag. Een van die ambities was om iedere inwoner van de stad gepaste 23
huisvesting aan te bieden. Met 'gepaste huisvesting' werd destijds een op de gezinssamenstelling aangemeten woning en woonomgeving bedoeld waarbij een ‘beschermd gezinsleven’ in een ‘open leefgemeenschap’ hoog in het vaandel stond. De ‘ideale’ balans tussen een beschermd gezinsleven en een open leefgemeenschap bleek echter moeilijk te definiëren en te realiseren. Om in Overschie een goede leefgemeenschap te bouwen voor arbeiders die werkten in de Spaanse Polder, experimenteerden de ontwerpers met de toepassing van hoogbouw in vrije groene ruimtes. Ook in deze nieuwe naoorlogse woongemeenschap streefden ze naar het zoveel mogelijk toepassen van gesystematiseeerde bouw. Dit werd ondersteund door het rijksbeleid, dat erop gericht was in korte tijd de woningnood op te lossen. De uitbreidingsplannen voor Overschie vallen binnen de kaders van de Wederopbouwwet, een systeem van landelijke bouwprogrammering. In eerste instantie speelde de wet vooral een rol bij de regionale verdeling van de schaarse bouwcapaciteit over weg- en waterbouw, spoorweg, woning- en utiliteitsbouw. Later werd de bouwprogrammering door de rijksoverheid vooral ingezet als een instrument om de subsidies voor de woningbouw te verdelen. Overschie leverde strikt genomen maar een kleine bijdrage aan de verkleining van het woningtekort - een contingent van circa 5000 woningen. Wederopbouwplan De wederopbouwplannen voor Rotterdam-Centrum en -West maakten het noodzakelijk dat een deel van de verwoeste gebouwen elders werden herbouwd. De bestemmingen in een dergelijk vervangingsgebied konden middels een wederopbouwplan geregeld worden, waarbij dezelfde procedure werd gevolgd als bij een wederopbouwplan voor een verwoest gebied. Door deze constructie was het mogelijk om bij de bebouwing van vervangingsgebieden eventuele financiering te krijgen van het rijk op grond van oorlogsschade. Bovendien konden in een dergelijk geval verkorte onteigeningsprocedures worden toegepast. Het wederopbouwplan werd door het College voor Algemene Commissarissen der Wederopbouw vastgesteld nadat er een beslissing over was genomen door de Raad en door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Vooraf adviseerde de Interdepartementale Commissie Wederopbouw Publiekrechtelijke Lichamen de desbetreffende ministers omtrent de te verlenen rijksbijdrage. Het eerste vervangingsgebied dat ter goedkeuring werd aangeboden was het westelijke deel van het plan Kleinpolder aangeboden ter goedkeuring. Doelgroep en het programma van eisen Als de toekomstige bewoners van Overschie werden aangemerkt arbeiders van het in ontwikkeling zijnde industrieterrein de Spaanse Polder, middenstanders, ouden van dagen en alleenstaanden. De ontwerpers hadden dan ook speciale aandacht voor de differentiatie naar woningbehoeften. Het merendeel van de woningen moest in de lage huurklassen vallen en etagebouw met een klein aantal woonlagen was het meest voor de hand liggend. Daarnaast werden ook woningen voor de middenstand en voor ouderen gepland in Overschie. De verhouding tussen laagbouw (1 of 2 woonlagen), middelhoogbouw (3 tot 5 woonlagen) en hoogbouw (vanaf 8 woonlagen) werd vastgesteld op laag 26,1 % : middel 44,3 % : hoog 29,5 %. Het totale terreinoppervlak bedroeg 174 hectare, het bruto wijkoppervlak circa 144 hectare. Er werd een bruto woningdichtheid van 40 woningen per hectare nagestreefd. Hoewel een zekere openheid van de bebouwing wenselijk was omdat het een buitenwijk betrof, werd de woningdichtheid niet te laag gesteld met het oog op een goed evenwicht tussen woon- en werkgelegenheid.
24
Woningenaantallen in Overschie-West
Woningenaantallen in Overschie-Oost
8 etages: 557
8 etages: 839
4 etages:
1380
4 etages: 532
3 etages:
282
Beneden- en bovenwoningen:
104
Beneden- en bovenwoningen:
145
Eengezinshuizen:
139
Eengezinshuizen:
150
Eengezinshuizen voor ouderen:
16
Flat alleenwonenden: 48
Eengezinshuizen met winkel: 60
Woningen voor ouderen
Onvolledige gezinnen: 54
18
Totaal:
2580
Bejaardenhuis:
24
Totaal:
1768
Er bleven circa 600 bestaande woningen (reeds gebouwd) staan. Voor crèches en clubgebouwtjes werd ruimte uitgespaard aan de voet van hoge woongebouwen. Ten behoeve van bijzondere bebouwing in Overschie werd terrein gereserveerd voor: 1 wijkcentrum
14 lagere scholen
1 weeshuis
3 kerken
2/3 ULO’s
1 bankgebouw
1 wijkgebouw
1 HBS
1 postkantoor
1 RK verenigingsgebouw uitbreiding
2 nijverheidsschool
1 politiebureau
8 kleuterscholen
1 RK Stichting
1 bureau gemeentediensten
Als norm werd 4,5 m2 buurtgroen per inwoner en 6,5 m2 wijkgroen per inwoner aangehouden. Er werd terrein gereserveerd voor een wijkpark, buurtparkjes, speelweiden, plasvijvers, wandelgelegenheden voor moeders met baby’s. Langs de Delfshavense Schie was een groengordel gepland om een buffer te vormen tussen de woonwijk en het industrieterrein Spaanse Polder. Ten zuiden van de rijksweg 20 werden schoolwerktuinen en een sportpark met voetbalveld, tennisbanen en zwembad gepland. Ook waren er plannen voor een jachthaven en werd er rekening gehouden met een mogelijke uitbreiding van de begraafplaats van Overschie. Het centrale wijkwinkelcentrum was in Kleinpolder-West gepland. Daarnaast werden verspreid over de wijk buurtwinkels geprojecteerd tot een gemiddelde van 17 stuks per 1000 woningen. Het totaal aan benodigde winkels werd geschat op 89 winkels (inclusief 2 café’s), waarvan een deel facultatief was. De grootste subconcentratie is te vinden in het deelcentrum Oost, gelegen aan de Abtsweg. Het merendeel van de aan de wijk verbonden bedrijven werd geconcentreerd in het noordoosten, in het gebied tussen de Rijksweg, Burg. Josselin de Jongweg (Hogenbanweg) en Rotterdamse Schie. Ook in het zuidoosten werd nabij het winkelcentrum een deel gereserveerd voor enkele kleine bedrijven, garages en opslagplaatsen.
25
26
2
De uitbreidingsplannen (1946-1955)
Hoofdopzet De huidige stedenbouwkundige structuur van Overschie is het resultaat van een zoektocht naar een combinatie van systematische wijkaanleg volgens de wijkgedachte, moderne ‘open’ stedenbouw en de bestaande bebouwing en structuren van het oude dorp Overschie. In de open, moderne stedenbouw wordt een onderscheid gemaakt tussen de hoofdstructuur van de uitleg en de bebouwing van de afzonderlijke delen. Het plan is niet langer de optelsom van een fijn netwerk van straten die tegelijkertijd de grenzen van de bouwblokken bepalen, maar een kader waarbinnen met een open verkavelingsmethodiek invulling werd gegeven aan een in functioneel opzicht gezoneerde wijkopbouw. Bij de wijkopbouw speelden nieuwe economische inzichten ten aanzien van winkelconcentraties een rol. Het wijkhart is een stedenbouwkundig ontwerpmiddel dat uitdrukking geeft aan dit inzicht, het staat aan de wieg van de wijkgedachte. Voor de oorlog werden buurtwinkels adhoc over de woonwijk verspreid. Na de oorlog werd in de meeste gevallen de Amerikaanse variant, 'het winkelcentrum', toegepast. Ook in Overschie is deze concentratie van winkels uitgangspunt van het ontwerp.
Gerealiseerde naoorlogse bebouwing De tekening laat de naoorlogse bebouwing zien zoals die tot stand kwam op basis van het ontwerp van Lotte Stam-Beese uit 1952. Voor een deel betreft het afrondingen van bouwblokken die al voor de oorlog deels waren bebouwd, maar het merendeel bestaat uit vrij in de ruimte staande portieketagebouw. Aan de westzijde is deze etagebouw aangevuld met een serie van drie en een serie van vier hoge galerijflats, de zg. Zevenprovinciënflats. De bebouwing rond het Kleinpolderplein kreeg pas laat zijn definitieve vorm. Een deel van de naoorlogse woningbouw werd rond 1970 alweer gesloopt ten behoeve van de uitbreiding van het verkeersplein, terwijl aanvankelijk aan het plein geen hoog flatgebouw was voorzien.
27
Kleinpolderplein bij aanleg
Verweving van de Rotterdamsche Rijweg In het uitbreidingsplan voor Overschie van Witteveen werd de functie van de Rotterdamsche Rijweg als belangrijkste route naar Rotterdam overgenomen door een nieuwe parallelle, maar kruisende route (vergelijk de combinatie Nieuwe Binnenweg en de Mathenesserlaan). Deze route bestond uit achtereenvolgens de Burgemeester Baumannlaan, Burgemeester Josselin de Jonglaan en de Burgemeester Wijnaendtslaan. In de naoorlogse plannen werd een waaier aan lijnen getekend die richting Rotterdam voert. De Rotterdamsche Rijweg raakt hierbij verweven met het naoorlogs stratenplan en verliest zijn autonomie en continuiteit.
28
Overschie als samengestelde compositie De historische gelaagdheid van Overschie blijft ondanks de vervlechting van de Rotterdamsche Rijweg met het naoorlogse stratenplan goed afleesbaar. Door de sterk verschillende verkavelingsstrategieën die in de verschillende fases van het ontstaan van Overschie zijn toegepast zijn coherente, duidelijk te onderscheiden delen te onderscheiden: • Individuele woonhuizen op een grote kavel (Rotterdamsche Rijweg) • Bebouwing gegroepeerd in bouwblokken in een stratenplan (vooroorlogse uitbreidingen) • collectieve woongebouwen in een continue ruimte (de naoorlogse uitbreidingen) De nevenschikking van deze sterk verschillende delen bepaalt in grote mate de samengestelde compositie van Overschie.
Rotterdamse Rijweg
29
Duyvesteynhof als passtuk Een opvallend complex in de verkaveling van naoorlogs Overschie is de Duyvesteynhof. Deze hof is een samengesteld bouwblok met - uitzonderlijk - gesloten hoeken. Het blok vormt het passtuk tussen drie zeer verschillende delen van Overschie. Rond de Duyvesteynhof komen de open naoorlogse verkavelingen, de villakavels langs de Rotterdamsche Rijweg en het vooroorlogs stratenplan bij elkaar. Het blok voegt zich door de vorm van zijn grondvlak naar de omringende structuren, terwijl het tegelijkertijd door een rondom continu gevelbeeld een autonome positie inneemt.
In de toelichtingen op de uitbreidingsplannen Kleinpolder-Oost en Kleinpolder-West zijn de grenzen van de woonwijk vastgelegd. Kleinpolder-Oost wordt aan de noord- en oostzijde begrensd door de Rotterdamse Schie, aan de zuidzijde door de rijksweg 20 (de huidige A20) en aan de westzijde door de rijksweg 13 in de richting van Delft en Den Haag (de huidige A13). De noordgrens van Kleinpolder-West wordt gevormd door de 2e Hogebanweg, die tegelijkertijd ook het vooroorlogse dorp begrensde. Aan de westzijde wordt dit deelplan begrensd door de Delfshavense Schie, aan de zuidzijde door het Schiekanaal. De rijksweg 13 vormde de oostelijke begrenzing. De wijk wordt dus doorsneden en omgeven door grootschalige infrastructuur en functies. Reeds vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw was de rijksweg naar Delft en Den Haag gepland. In de eerste schetsplannen die door de jaren heen zijn gemaakt voor de uitbreiding van Overschie is er sprake van een doorsnijding van de woonwijk door een rijksweg op het maaiveld met gelijkvloerse kruisingen. Pas in 1948 introduceerde Stam-Beese op de kruising van de rijksweg 13 met de 2e Hogebanweg een viaduct waarover de interne wijkring ongestoord doorgang vond. Ter hoogte van het huidige Kleinpolderplein werd deze ringweg rechtstreeks aangesloten op de rijksweg 13 en op de rijksweg 20. Rond 1952 werd op het kruispunt van deze rijkswegen een grootschalig verkeersplein geprojecteerd dat de toegankelijkheid van beide wegen gelijkschakelde. Daarnaast is de wijk ingekapseld in een vork van waterwegen. Vanuit de westelijk gelegen Delfshavense Schie werd het industriegebied Spaanse Polder ontsloten, de oostelijke Rotterdamse Schie fungeerde als afwateringskanaal voor de Zestienhovense polder waarin de gelijknamige luchthaven was gepland. Overschie is een naoorlogse exponent van wat in de literatuur ‘de Amerikaanse 30
variant’ of ‘core’ wordt genoemd. De interne hoofdstructuur wordt gevormd door een ringweg die de oost- en westzijde van de woonwijk met elkaar verbindt en waaraan het wijkhart en het eraan verbonden hoofdwinkelcentrum zijn gelegen. Ook het subcentrum in Kleinpolder-Oost ligt aan deze interne ringweg. De wijk is door de ligging van de autosnelweg naar Delft en Den Haag opgebouwd uit twee lobben. Stam-Beese koos er uit strategische overwegingen voor om het wijkhart te plaatsen op de grens tussen het oude dorp en de nieuwe uitbreiding in de westelijke lob van de woonwijk. Aan de noordzijde is de ringweg in westelijke richting via de Vlaardingweg rechtstreeks gekoppeld aan het industrieterrein Spaanse Polder. Een interne as over de Ruggeweg en de Baanweg verbindt het subcentrum in Kleinpolder-Oost rechtstreeks met het hoofdcentrum in Kleinpolder-West. Deze structuren doorkruisen her en der reeds bestaande elementen, zoals de Rotterdamse Rijweg. Aan de oostzijde van het wijkcentrum is een strook gereserveerd voor scholenbouw en in het noordelijk deel van Kleinpolder-Oost was reeds een gebied gereserveerd voor kleine, op de lokale bevolking gerichte industrie. De bebouwingsvlakken tussen de bestaande hoofdinfrastructuur werden voornamelijk in de noord-zuidrichting verkaveld. Dit had te maken met de ideale zonlichttoetreding in de woningen. In de vakliteratuur werd aan deze kwestie vaak gerefereerd als het ‘oriënteringsvraagstuk’. Naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Organische woonwijken in open bebouwing’ had de architect Merkelbach reeds in 1932 uitgebreid aandacht besteed aan de noord-zuid verkaveling: ‘De N.-Z. verkaveling heeft als een groot nadeel, dat een belangrijk deel van de kostbare winterzon voor de woningen verloren gaat (niet voor de tusschengelegen terreinen). Voor het overige biedt deze verkaveling vele voordeelen, n.l. alle kamers zon, slaapkamers morgenzon, woonkamers namiddagzon, zon op het geheele tusschenterrein, ochtend- en avondzon diep in huis. Door kleine wijzigingen kunnen deze voordeelen nog worden vergroot. Zo heeft een verkaveling, waar de gevels een hoek maken van 10-20 graden met de N.-Z. richting, en wel zoo dat de woonkamergevel eenigszins naar het Z.-W. komt te liggen, groote voordeelen’.5 De stroken werden rug-aan-rug ten opzichte van elkaar geplaatst rondom een gezamenlijk binnenterrein, waardoor de blokken vanuit de straatzijde werden ontsloten. De slaapkamers werden aan de tuinzijde van de woning geplaatst, de woonkamers aan de straatzijde. Merkelbach noemde dit een verkavelingswijze die ‘als overgangsvorm tusschen gesloten bouwblok en open bouwwijze’ een geslaagde oplossing kon zijn, mits de straten tussen de stroken geen doorgaande verkeersstraten zouden zijn maar woonstraten voor het bestemmingverkeer. Een bijkomend voordeel van deze strokenverkaveling was dat ze uitermate geschikt was voor de doorgaande bouwkraan waarmee de woningen gesystematiseerd werden geproduceerd. Ter ontsluiting van de laagbouw en twee etages hoge galerijbouw is het woonpad in het plan geïntroduceerd. De woonpaden waren alleen toegankelijk voor voetgangers en stonden in de meeste gevallen haaks op de woonstraten. Naast een functionele invulling droegen de paden bij aan een besparing in de kosten van de straataanleg. Het volgende citaat uit 1963 van Ir. Dix , een stedenbouwkundige die in de naoorlogse periode werkzaam was voor de gemeenten Den Haag en Groningen, illustreert het tweeledig doel van de woonpaden: 'Ter verklaring waarom deze woonpaden worden geprojecteerd, kan ik u berichten dat dit zowel om stedenbouwkundige als om economische redenen gebeurt. Ter verkrijging van een rustig woonmilieu- veelal zijn juist de bejaardenwoningen, in andere gevallen eengezinshuizen en bij uitzondering etagewoningen aan deze woonpaden geprojecteerd (...) Een besparing op de uitgaven wordt o.a. verkregen door een straat of een gedeelte te vervangen door een woonpad. Op deze wijze kan het overige wegenstramien ruimer van maat worden. Een ander voordeel bij 31
Open verkaveling
In traditioneel stratenplan
Met entree’s aan de straatzijde
de toepassing van woonpaden is dat bij de aansluiting bij de hoofdwegen het aantal
Open verkaveling
(op de hoofdwegen uitmondende) zijstraten beperkt wordt, hetgeen de verkeersveilig-
De systeembouw maakte het gebruik van ‘kraan-
heid ten goede komt'. De toepassing van woonpaden als ontsluiting van etagewoningen
banen’ tijdens de bouw noodzakelijk. Dit beperk-
werd in Rotterdam pas na de Tweede Wereldoorlog gebruikelijk.
te de variatiemogelijkheden in de verkaveling. Binnen de marges van de kraanbanen zijn in
Winkelcentra
Overschie twee hoofdprincipes in de verkaveling
De winkelcentra zijn de centrale punten in de tweelobbige opzet van Overschie. Zowel
te onderscheiden.
het wijkwinkelcentrum als het subcentrum zijn nog duidelijk gestoeld op het vooroor-
• Symmetrische open bouwblokverkaveling
logse model van winkelvestiging langs de hoofdwegen. Deze lintvormige winkelcon-
In deze verkaveling zijn de woongebouwen
centratie ligt in Overschie direct aan de interne ringweg die alle buurten ontsluit. Deze
met de voorgevel naar de straat gericht, en
weg heeft een breed profiel dat ter hoogte van de winkelcentra door de scheiding van
met de achtergevel naar het binnenterrein.
verkeersstromen een zeer afwisselend beeld oplevert. Aan beide zijden van de weg
De woongebouwen in een ‘blok’ staan dus
werden in een aaneengesloten strip de winkels ondergebracht. Uit deze opzet blijkt dat
gespiegeld ten opzichte van elkaar. In de
de winkelcentra in Overschie iets eerder werden ontworpen dan die in het centrum van
straten zijn de gevels aan weerszijden iden-
Rotterdam, waar het Amerikaanse model met voetgangersdomein werd geïntroduceerd.
tiek.
De wanden van de winkelstraten werden opgebouwd uit twee en drie bouwlagen hoge
• A-symmetrische open bouwblokverkaveling
volumes waarin winkels, showrooms en supermarkten zouden worden ondergebracht.
In deze opzet hebben de gebouwen allemaal
Eventueel werd dit aanbod uitgebreid met cafés, restaurants, kiosken, verenigings- en
dezelfde oriëntatie. Dit levert zowel aan de
wijkgebouwen, hulprecreatie, postagentschappen en dergelijke. Wonen vond plaats
binnentuinzijde als aan de straatzijde ver-
boven de winkels.
schillende gevels aan weerszijden op. Met
Bezien vanaf de belangrijkste toegangswegen heeft het centrum geen entree, het
name is dit zichtbaar in de verschillende
heeft zijn rug toegekeerd naar de woonbuurten. Bij een dergelijke naar binnen gekeerde
hoogtes die de portiek-entreés hebben.
opzet werden de logistieke vraagstukken letterlijk naar de achterzijde verdrongen. De bevoorrading van de winkels geschiedde vanaf een stelsel van expeditie- en parkeerruimten waaraan tevens wijkbedrijfsruimten werden gesitueerd. Automobiliteit en bereikbaarheid waren van essentieel belang tot aan de achterdeur van het centrum. 32
Strokenbouwverkaveling
In traditioneel stratenplan
Moderne n.-z. strokenverkaveling
33
Met entree’s aan de straatzijde
A-symmetrisch straatprofiel De straten die tussen de langgerekte woongebouwen lopen hebben steevast een a-symmetrisch profiel. De weg-as ligt uit het midden, waardoor de voortuinen in diepte variëren. Aan één zijde van de straat staan bomen op een rij, aan de andere zijde staan solitairen.
Groen- en waterstructuur
6
Bij de opzet van het groen in Overschie werd teruggegrepen op het groenplan Rotterdam, dat de architecten van Opbouw in 1939 hadden opgesteld. Deze bijna systematische benadering van het groen- en ontspanningsvraagstuk was voor de oorlog onderzocht door Opbouw. Op basis van wetenschappelijk veldonderzoek zoals dat ook aan het Algemeen Uitbreidings Plan Amsterdam (1935) ten grondslag lag, onderzocht deze groep het recreatievraagstuk van de stad Rotterdam. In 1939 ontwierpen zij het Groenplan Rotterdam. De vraag naar groen werd volgens hen bepaald door leeftijdsklasse, bestaande voorzieningen, loopafstanden en capaciteit. Ze kenden aan stedelijk groen vooral een gebruikerswaarde toe. Deze benadering druiste in tegen de esthetische opvattingen die ten grondslag lagen aan het vooroorlogse groen, zoals de zone rondom de Rotterdamse Rijweg. In het ontwerp voor Overschie werd onder buurtgroen speelterreinen voor de kinderen, buurtparkjes, uitbreiding van de begraafplaats en verbindend groen verstaan. Met verbindend groen op buurtniveau werden hoofdzakelijk gemeenschappelijke tuinen bedoeld. Tot het wijkgroen werden speeltuinen, schoolwerktuinen, sportvelden (gesitueerd aan de zuidrand, in de strook langs het Schie Schiekanaal) en het wijkpark gerekend. Er werd 6,5 hectare gereserveerd voor de aanleg van een jachthaven en de strook langs de Delfshavense Schie als groene isolatiestrook tussen woonen werkgebied. Voor de oorlog werd het groen ontworpen en aangelegd door de Plantsoenendienst. In de wederopbouwperiode pasten volgens het gemeentebestuur de ouderwetse ontwerpopvattingen van de Plantsoenendienst niet meer bij de nieuwe vorm van stedenbouw, waarin beplanting en bebouwing als één geheel gezien werden. Om dit te veranderen werd de Wageningse professor Bijhouwer gevraagd een cursus te organiseren voor de ontwerpers van de Plantsoenendienst. Omdat dit niet tot het gewenste resultaat leidde werd het groenontwerp op zijn advies overgebracht naar de dienst Stadsontwikkeling. In de dienst Stadsontwikkeling waren in de jaren vijftig onder leiding van ir. Schilperoord drie groenontwerpers actief: Jan Roeterink, Jan Rahder en Gerard Davidse. Ontwerpen voor nieuwe stadsuitbreidingen kwamen in nauw overleg tussen stedenbouwkundigen, sociologen en groenontwerpers tot stand. Ook binnen het team van groenontwerpers werd veel discussie gevoerd en beïnvloedden de ontwerpers elkaar. In de jaren zestig werd het team sterk uitgebreid en is de samenwerking met de stedenbouwkundigen en sociologen verwaterd. De plantsoenendienst bleef wel de aanleg van het groen verzorgen. Bij de dienst Stadsontwikkeling werd in het ontwerp onderscheid gemaakt tussen grote, middelgrote en kleine bomen, heesters, vaste planten en gras. De Plantsoenendienst vulde dit in met een standaard assortiment van bomen, planten en struiken. 34
Gemeenschappelijke tuinen Een nieuwe ontwerpopgave in de uitbreidingswijken was de gemeenschappelijke tuin. De ontwerpmogelijkheden waren hier in alle opzichten beperkt. Het budget liet weinig toe en de specifieke beplantingsoorten werden bepaald door de Plantsoenendienst. Het was vaak niet mogelijk om met beplanting de hoogte van de flats te overstijgen, waardoor naar de smaak van de ontwerpers beplanting en bebouwing teveel op één hoogte bleven steken. Een grote beperking in Overschie was de enorme inklinking van de bodem, waardoor in de eerste periode na aanleg de bodem eens in de vijf jaar moest worden opgehoogd. Alleen wilgen, populieren en elzen konden deze ophogingen verdragen. Al met al is de beplanting een tuinachtige invulling van de ruimtes die door de bebouwing worden gevormd. De beplanting draagt dus niet bij aan de ruimtevorming: er worden geen groene wanden geïntroduceerd. De bebouwing en beplanting aan de Oost-Sidelinge vormen hierop een uitzondering: deze vormen samen één architectonisch geheel. De groepen laagbouwwoningen kregen een eigen tuin, terwijl de etageblokken werden geplaatst in gemeenschappelijke tuinen waarin ook speelgelegenheden waren opgenomen. De gemeenschappelijke tuin besloeg de zone van straat tot straat en hiertoe behoorden dus ook de voortuinen van de bouwblokken. De ondergrond was ongeschikt voor de aanleg van de wijk en moest worden opgespoten. Dit gebeurde in eerste instantie enkel daar waar de straten en bouwblokken waren gepland. Hierdoor ontstond een hoogteverschil tussen straat en tuin, waardoor interessante profielen ontstonden. De niet opgehoogde tuinen werden uiteindelijk toch opgevuld tot het niveau van de straat, waarschijnlijk om irrigatieproblemen op te lossen.
Oost-Sidelinge In tegenstelling tot de overige groenstructuur van Overschie vormen bebouwing en groen aan de OostSidelinge één architectonisch geheel. Door de platanen aan de voorzijde ontstaat een stevig profiel, terwijl de Italiaanse populieren de lengte van het rijtje flats breken. Aan de achterzijde is gekozen voor een meer kleinschalige beplanting. De bebouwing krijgt dankzij de beplanting een duidelijke voor-, zij- en achterkant.
35
De gemeenschappelijke tuinen waren rond 1950 het onderwerp van een omvang-
Detaillering gemeenschappelijke tuin
rijke nationale discussie die in Rotterdam ook binnen de dienst Volkshuisvesting en
De gemeenschappelijke tuinen waren met name
Wederopbouw werd gevoerd. De directeur van deze dienst, W.G. Rutgers adviseerde
aan de binnenzijde van de bouwblokken met
het college van B&W bij bouwblokken van vier of meer lagen een gemeenschappelijke
zorg gedetailleerde ruimtes. Speelplekken,
tuin op te nemen.7 Bij bouwblokken van drie lagen zou het al dan niet toepassen van
beplantingsvakken en niveauverschillen bepaal-
de gemeenschappelijke tuin afhankelijk worden gesteld van de eigenschappen van het
den de inrichting. De tuinruimte aan de straat-
plan. Aan de grondgebonden woningen werd in Rotterdam in de meeste naoorlogse
zijde was veel neutraler van inrichting.
wijken, in tegenstelling tot wat gebruikelijk was in Amsterdam geen private tuin toegewezen, aangezien dit conflicteerde met het collectieve belang. De inrichting van de tuinen werd door de ontwikkelende partij van de aanliggende woningen ter hand genomen. De gemeente Rotterdam trad zelf op als opdrachtgever bij de bouw van de hoogbouwflats ‘De zeven Provinciën’ in Kleinpolder-West. De technisch hoofdambtenaar A. de Jong van de Dienst voor Volkshuisvestig had het algemene toezicht op de aanleg van de tuinen door de Plantsoenendienst. Over de openbaarheid van deze tuinen
Woongebouwen in een gemeenschappelijke tuin In naoorlogs Overschie werden de portiekflats in langgerekte formaties in gemeenschappelijke tuinen geplaatst. Via de portieken is de tuin aan de straatzijde verbonden met de tuin aan de binnenzijde van de verkaveling.
36
merkte Rutgers op dat de gemeenschappelijke tuin voornamelijk bedoeld was ‘ten nutte van de bewoners der aangrenzende huizen’ en deze ruimte niet openbaar dient te zijn gezien deze beperking. Deze conclusie had verstrekkende gevolgen ten aanzien van de regelgeving op het gebied van de handhaving van de openbare orde: ‘Algemeen politietoezicht vindt ingevolge de verordening op de straatpolitie alleen plaats op straten, pleinen, plantsoenen enz., welke voor allen toegankelijk zijn. Tegen verschillende overtredingen, begaan in de gemeenschappelijke tuinen zal de politie niet op kunnen treden, terwijl dit op de openbare weg wel mogelijk zou zijn. Om die redenen zou dus de voorkeur kunnen uitgaan naar openbare gemeenschappelijke tuinen, doch daaraan kleven twee ernstige bezwaren van praktische aard, n.l. dat men de bewoners van een blok elke intimiteit – zij het reeds een collectieve – ontneemt en voorts, dat het politietoezicht vrij aanzienlijk verzwaard zou worden, hoofdzakelijk wegens de verantwoordelijkheid voor de orde op ‘de openbare weg in ruimere zin.’ Volgens Rutgers was de plaatsing van bordjes ‘Verboden toegang’ een bevredigende oplossing voor deze gecompliceerde discussie. De ruimtelijke begrenzing van de gemeenschappelijke tuin was eveneens tegenstrijdig: ‘Bij een zeker verlangen naar intimiteit zal er een neiging zijn om de tuin af te sluiten van de buitenwereld; indien daarentegen de behoefte bestaat te accentueren dat de woningblokken in een groene ruimte staan, zullen afscheidingen storend werken. Voorzover derhalve de begrenzingen visueel worden, zal stedenbouwkundig en architectonisch moeten worden afgewogen op welke wijze zij zichtbaar gemaakt moeten worden.’ Alleen de grond onder de bouwblokken werd door de gemeente in eigendom overgedragen, het eigendom van de gemeenschappelijke tuin bleef in handen van de gemeente. Het gebruikersrecht van de tuin bepaalde dat de kosten van aanleg, onderhoud en de eventuele grondlasten door de omwonenden aan de gemeente moesten worden betaald. Bij de opstelling van zijn advies maakte Rutgers gebruik van enkele referentieprojecten in Engeland en Zwitserland. Wijkpark Volgens Stam-Beese was het belangrijk het groen in de wijk te concentreren tot één wijkpark ‘dat aaneengesloten verschillende ontspanningselementen bevatte: bosjes, zitplaatsen bij bloemperken, speelweiden, plasvijvers, enz.’ Het park was gesitueerd langs
Gemeenschappelijke tuin
37
de rijksweg en doorbrak het aaneengesloten en eenduidige karakter van de bebouwing die aan deze rechte weg was geprojecteerd. Hierdoor ontstond een verruiming in het centrum van de wijk waarin bebouwing bestemd voor de medische en hygiënische verzorging werd geprojecteerd, verzekerd van een rustige en gezonde ligging. Het wijkpark werd enerzijds verbonden met de bestaande singel, een residu uit het vooroorlogs plan, en anderzijds gekoppeld aan de groengordel langs de Delfshavense Schie. In 1952 werd deze koppeling verlaten en werd ten noorden van Kleinpolder-Oost aan de Delfshavense Schie een groter, aaneengesloten wijkpark ontworpen. Dit park had een oppervlakte van 740 hectare en bestond uit terreinen voor volkstuinen, schoolwerktuinen, twee sportvelden, een speeltuin, een motel en een theeschenkerij. De beplanting was laag en eenvoudig in verband met de aanvliegroutes van het nabij gelegen vliegveld. Vanaf 1956 werd dit ontwerp in grote lijnen gerealiseerd. Voor de parkontwerpen hadden de groenontwerpers meer vrijheid. Om een ontwerp zoveel mogelijk te laten slagen, werd het zo lang mogelijk door de ontwerpers begeleid. Daarnaast was het mogelijk om meer verschillende boomsoorten toe te passen, omdat de problemen met inklinking van de bodem hier minder groot waren. Bebouwingsbeeld Het bebouwingsbeeld van Overschie wordt gedomineerd door de middelhoogbouw. In eerste instantie was er meer variëteit in bouwhoogte, Stam-Beese had immers een plan met meer lucht en tussenruimte ontworpen door de plaatsing van een reeks hoogbouwflats in Kleinpolder-Oost. Uit de toelichting bij het wederopbouwplan valt te concluderen dat de verhouding tussen laagbouw (1 of 2 woonlagen), middelhoogbouw (3 tot 5 woonlagen) en hoogbouw (vanaf 8 woonlagen) werd vastgesteld op laag 26,1 % : middel 44,3 % : hoog 29,5 %, maar dit kwam onder druk van de luchthaven Zestienhoven te vervallen. De voorgestelde hoeveelheid woningen moest toen op dezelfde oppervlakte worden ondergebracht in vier lagen hoge bouwblokken. Dit had naast een aanzienlijke verdichting (de afstand tussen de blokken is slechts twaalf meter, wat voor etagebouw te weinig is) ook een eenzijdig opgebouwd scala aan bouwtypen tot gevolg. Hierdoor is een monotoon en eenzijdig ruimtelijk ritme ontstaan. De resterende hoogbouw is in groepen aan de rand van de wijk geplaatst, vaak in combinatie met laagbouw. Door de hoge en lage bebouwing te groeperen zou volgens Stam-Beese een ruimtewerking en een groenvoorziening ontstaan die de wijk meer zouden karakteriseren dan de architectuur van de verschillende blokken. Laagbouw werd in de meeste gevallen dwars op de verkavelingen van de middelhoogbouw toegepast om deze af te ronden of om open plekken in te vullen. De groepering en uitsortering van deze bouwvormen ondersteunde de efficiëntie van het gesystematiseerde bouwproces. Lange reeksen van dezelfde bouwvorm konden in een doorgaande lijn op de doorgetrokken bouwkraanrails worden gebouwd. In Kleinpolder-Noordoost is de oriëntatie van de blokken zuid-west, wat een logisch gevolg moet zijn geweest van de ligging ten opzichte van de rijksweg en de Spaanse Polder. Geen zuivere strokenbouw, maar ‘open bouw in stroken’: de huizen staan in stroken, de tuinen zijn behandeld alsof de huizen met de achterkanten tegen elkaar aan staan. Hierdoor ontstaat een ritme van straat-blok-tuin-straat-blok, enz. De tuinen kunnen zo intensiever en beter gebruikt worden. Het is opvallend dat alle straten in deze ritmiek asymmetrisch zijn ingericht.
38
Besloten perspectief Binnen de beperkte marges van de kraanbanen waren kleine hoekverdraaïngen mogelijk. Bij de Abtsweg in Overschie-Oost werd deze mogelijkheid benut om het buurtcentrum een iets besloten perspectief te geven. Door de winkelbebouwing iets te knikken werd in één oogopslag de schaal van het gehele centrum ervaarbaar.
Kopgevels en geknikte lijnen De kleine richtingsveranderingen in de verkaveling geven de kopgevels van de portiekflats een prominente positie in het bebouwingsbeeld van Overschie.
39
A - Wijmer en Breukelman
Bouwsystemen
B - Wijmer en Breukelman
In de naoorlogse uitbreidingen van Overschie
C - Welschen
zijn hoofdzakelijk portiekflats gebouwd, gebruik
D - Welschen
makend van diverse experimentele bouwsyste-
E - Welschen
men.
F - BMB G - BMB H - EEG Gemeente J - Kossel K - Onbekend
40
Proeftuin van de systeembouw Schiebroek werd ontworpen op het moment dat de experimenten in de woningbouwsector met niet-traditionele bouwmethoden en industriële technieken net waren losgebarsten. Grootschalige gesystematiseerde woningbouw werd reeds vanaf 1948 door de rijksoverheid actief ondersteund. Met de invoering van de zogenaamde ‘contingenttoeslag’ werd het gemeenten toegestaan om binnen het landelijke bouwprogramma montagewoningen als 3/4 woning te tellen waardoor extra bouwvolume kon worden gerealiseerd. Dit betekende voor de invulling van het woningbouwprogramma in Overschie dat een keuze kon worden gemaakt uit een groot aantal systemen die grotendeels voor de Tweede Wereldoorlog waren ontwikkeld. De eerste toepassing van systeembouw vond plaats als een naoorlogse invulling van de vooroorlogse wijk, aan de Geertkensstraat en de Van Staverenstraat. In het betrekkelijk onbekende systeem Kossel ontwierp architect Romke de Vries in 1947 drie blokken portieketagewoningen. De blokken bestonden uit twee woonlagen: een woning op een plint en daarboven een maissonette. Over systeembouw schreef de (onafhankelijke) Vereniging van Systeembouwers: ‘Systeembouw maakt gebruik van arbeidsbesparende machines (mechanisatie) en verplaatst de arbeid van de bouwplaats naar de fabriek (prefabricatie of montagebouw). Systeembouw levert een vereenvoudiging op van het werk op de bouwplaats, waardoor een vermindering van de benodigde arbeid of vervanging van geschoolde door nietgeschoolde arbeiders mogelijk wordt (rationalisatie)’.8 In technische zin worden drie soorten systeembouw onderscheiden: stapelbouw, gietbouw en montagebouw. Stapelbouw wordt gekenmerkt door een wandconstructie en een vloerconstructie die is samengesteld uit bouwmaterialen die met de hand in het skelet worden gebracht. De wanden bestaan meestal uit middelzware beton- of grindbetonblokken, voor de vloeren is meestal een in de handel verkrijgbare systeemvloer gebruikt. De constructie van de wand kan los worden gezien van de vloer. In vele gevallen is geen sprake van een volledige stapelbouwmethode, maar van een semi-stapelbouwmethode, die alleen voor de wandconstructie is toegepast. In dat geval zijn de vloeren in het werk gestort of bestaan ze uit een traditionele houten balklaag. De systemen zijn: Welschen, Muwi, Pronto, Bakker VB, Pe-Ge, Huco, Airey, B.B.B.-Z-65. In Overschie is onder andere met het systeem Welschen gebouwd. Bouwkundig tekenaar F.A. Welschen ontwikkelde het systeem vanaf 1917 in eigen tijd en hij zag vlak na de Tweede Wereldoorlog kans om zijn stapelbouwsysteem gerealiseerd te krijgen. Het Welschensysteem is opgebouwd uit holle lichtbetonblokken die in halfsteensverband worden gestapeld en later met beton gevuld. De vloeren zijn samengesteld uit voorgespannen betonbalkjes en holle vullichamen van lichtbeton. Job Dura, van DURA aannemingsmaatschappij, wilde wel een samenwerking aangaan met Welschen. Na verloop van tijd bleek dat DURA op de licentie van het systeem uit was en Welschen buitenspel probeerde te zetten. Dat lukte, DURA werd inderdaad licentiehouder en stond Welschen toe om in eigen beheer 300 woningen per jaar uit te voeren. Dat bleek voor hem in economisch opzicht onhaalbaar, omdat hij voor dit beperkte aantal woningen geen toestemming kreeg voor de bouw van een fabriek. Dat lukte DURA wel. Zij schakelden Muijs en De Winter (MUWI) in om de onderdelen van het Welschensysteem te fabriceren. Zo bouwde DURA met MUWI in heel Nederland woningen volgens het Welschensysteem. Het systeem bleek echter beperkingen te hebben: de maximale overspanning van de betonbalken is slechts 3,20 meter, hetgeen de mogelijkheden van de plattegrond beperkte. De constructie met het betonnen frame, die het voordeligst geproduceerd kon worden door de bekisting te hergebruiken, resulteerde in herhaling en eenvormige gevelritmiek. Daarnaast bleek voor de afwerking van de binnen- en buitenmuren veel ambachtelijke kennis en vaardigheid nodig. Eén van de eerste architecten die ontwierp met het systeem Welschen was G.F. Groosman. Als medewerker van het architectenbureau Van Tijen en Maaskant 41
en als zelfstandig architect ontwierp hij vanaf 1947 woningen voor MUWI in het Welschensysteem, maar hij voorzag problemen in de besparing op het woonoppervlak. In een artikel in Forum schreef hij over het Welschensysteem: ‘De systeembouw zal (...) pas zijn doel bereikt hebben, wanneer hij voor dragelijke kosten een van de buitenwand afgescheiden woonvolume kan produceren van xyz meter waarin een gezin kan leven, ieder op zijn eigen wijze, d.w.z vrij. Het woord is niet aan technici en architecten, maar eerst aan de politici.’ De tekortkomingen van het systeem werden in een reeks grote aanpasssingen aangepakt, waardoor het nieuwe ontwerp zoveel ging afwijken van het originele Welschensysteem dat MUWI in 1953 zelf octrooi verwierf. Hiermee verdween de naam Welschen uit de bouwpraktijk. Gietbouw wordt gekenmerkt door een wand- en een vloerconstructie die ter plaatse in een gestandaardiseerde bekisting wordt gestort. De systemen zijn: Korrelbeton, RBM, ERA, Sanders. Zware montagebouw wordt gekenmerkt door dragende wanden en vloeren, die zijn samengesteld uit in een fabriek vervaardigde grote elementen, die met behulp van een kraan worden gemonteerd. Deze elementen zijn gewoonlijk in de fabriek reeds voorzien van de benodigde sparingen, leidingen, etc. De systemen zijn: BMB, Simplex, Rottinghuis, Coignet-groep, Smit, Schokbeton. In Overschie werd veelvuldig gebruik gemaakt van BMB: ‘baksteen-montage-bouw’. Het BMB systeem wordt toegepast bij laag-, middelhoog-, en hoogbouw, waarbij geprefabriceerde betonnen wandelementen van halve of hele verdiepingshoogte en getrilde grindbetonnen vloerplaten op het werk met een kraan worden gemonteerd en omhuld door geheel geprefabriceerde gevelelementen (meestal van een halve verdiepinghoogte), samengesteld uit een spouwmuurconstructie met een binnenspouwblad van beton en een buitenspouwblad van mechanisch gemetselde baksteen (1000 stuks per man per uur).9 De wortels van het systeem liggen in Engeland, waar de werktuigbouwkundig ingenieur Dyke in 1933 patent verwierf op zijn vinding om schoonmetselwerk volgens een geïndustrialiseerde bouwmethode te vervaardigen. De N.V. Nederlandsch Bouwsyndicaat te Den Haag verwierf in 1934 het Nederlandse octrooi onder de naam ‘Baksteen Montage Bouw’. In Nederland werden ook de andere constructieve onderdelen, vloeren, daken en dergelijke tot pre-fab elementen ontwikkeld. De allereerste 850 woningen in het BMB-systeem werden in 1949 in Overschie gebouwd. Ongeveer de helft werd vormgegeven door architectenbureau Van den Broek en Bakema. Het systeem kon het best worden uitgevoerd als de bouwblokken in stedenbouwkundig opzicht in elkaars verlengde lagen. De afstand tussen de blokken werd bepaald door de breedte van de bouwkraan. Een bouwblok bestond minimaal uit acht woningen. Bij een lengte van 18 aaneengesloten woningen moesten twee, in plaats van een bouwkra(a)n(en) aan de slag. Architectuur In de eerste jaren van de ontwikkeling van Overschie trachtten architecten de experimentele bouwsystemen, en -materialen en de toepassing van het open bouwblok te combineren met een traditionele vormentaal. Zo werden gevels bekleed met baksteen en werd veelvuldig gebruik gemaakt van ornamentiek. De architectuur van deze gevels verraadt de wens van de architecten om de voorgestane vernieuwing in het interne systeem, het skelet van de woning, niet te vertalen naar de gevels. De vroege architectuur in Overschie lijkt een uitwerking van het gedachtengoed van bijvoorbeeld Groep ’32. Deze groep architecten streefde voor de oorlog al naar het verenigen van moderne materialen en technieken met een historische vormentaal. Zij grepen met name terug op de klassieke oudheid en de Hollandse renaissance. In Overschie springt vooral de detaillering springt in het oog. De baksteengevels werden geaccentueerd door 42
Eigendomskaart Overschie 1958
middel van zeer zorgvuldig vormgegeven daklijsten, gevelbanden, rozetten, balkonplaten en raamomlijstingen. Na enkele jaren bouwen veranderde deze terughoudende architectuurinstelling en ontstond een vormentaal die juist het interne bouwsysteem vertaalde naar de gevel en de gevelindeling. Deze trend is vooral waarneembaar in de systemen die gebruik maakten van beton- of grindbetonplaten als gevelbekleding. In Overschie resulteerde dit in een aantal creatieve en bijzonder uitgewerkte woningbouwblokken die worden gekenmerkt door zeer dynamische gevelbeelden die spelen met de noties ‘open en dicht’ en ‘vooruitgeschoven en diepliggend’. De bouwblokken in het systeem Wijmer en Breukelman aan de Oost-Sidelinge zijn representanten van deze trend. De ornamentiek was nog steeds belangrijk. De architecten N.F. Wijmer en J. Breukelman ontwikkelden in 1948-1951 in samenwerking met de firma Van Waning en Schokbeton een systeem dat werd afgedekt met kleine betontegels. In principe kon iedere tegel worden voorzien van gestandaardiseerde ornamenten. In Overschie werd gekozen voor canelures en rozetten. Geconcludeerd kan worden dat tot circa 1955 de variatie in de architectonische kwaliteit van de bebouwing gerelateerd was aan de experimenten met systeembouw. Na enkele jaren bouwen veranderde deze terughoudende architectuurinstelling en ontstond een vormentaal die juist het interne bouwsysteem vertaalde naar de gevel en de gevelindeling. Deze trend is vooral waarneembaar in de systemen die gebruik maakten van beton- of grindbetonplaten als gevelbekleding. In Overschie resulteerde dit in een aantal creatieve en bijzonder uitgewerkte woningbouwblokken die worden gekenmerkt door zeer dynamische gevelbeelden die spelen met de noties ‘open en dicht’ en ‘vooruitgeschoven en diepliggend’. De bouwblokken in het systeem Wijmer en Breukelman aan de Oost-Sidelinge zijn representanten van deze trend.
43
Daklijst
Basement
Dakranddetails
Klassieke gevelordening Het experimentele karakter van de bouwproductie werd niet nadrukkelijk tot uitdrukking gebracht in de architectuur. Veel woningbouwblokken werden gekenmerkt door een klassieke gevelordening, waarin omlijstingen, het basement en een dakrand een prominente rol spelen.
44
3
Gerealiseerd plan (1950-1959) en ontwikkelingen na realisatie (1969 - 2002)
Overschie is, met uitzondering van enkele kleine afwijkingen, conform de uitbreidingsplannen Kleinpolder-Oost en Kleinpolder-West gebouwd. De grootste afwijking betreft het aanpassen van de rijksweg in de richting van Delft. Begin jaren zestig van de twintigste eeuw werd besloten deze op te tillen en verhoogd uit te voeren, en werden alle gelijkvloerse kruispunten verwijderd. Voor het wijkverkeer betekende dit enerzijds de opheffing van een barrière, anderzijds de toevoeging van een scherm dat de gehele wijk ruimtelijk opdeelt. Een andere aanpassing is de oriëntatie van de verkavelingen. De dominante richting van de bouwblokken is noord-zuid, maar in het oostelijke deel van de wijk werden hierop enkele uitzonderingen gemaakt. De oriëntatie van de bouwblokken gelegen tussen de Hoogenwaardstraat, de Ziedewijstraat, de Kleinpolderkade en de Weerlanerstraat en de bouwblokken ingeklemd tussen de Ameidestraat, de Cannemanstraat en de Strijpesingel is oost-west. Overschie is uitgaande van het uitbreidingsplan in onderdelen Kleinpolder-Oost en Kleinpolder-West in een aantal deelgebieden ontwikkeld. Voor ieder uitbreidingsplan werd een aparte exploitatieberekening gemaakt. De eerste twee deelgebieden die vanaf 1948 werden uitgevoerd waren de gebieden die reeds in handen waren van de gemeentelijke overheid, gelegen in het westelijke deel en een rij portieketagewoningen die onderdeel waren van het noordoostelijk gelegen industriegebied. Daarop volgden enige jaren later de gebieden die door de woningbouwverenigingen werden ontwikkeld. In de betrekkelijk korte periode van acht jaar werden circa 4000 woningen gebouwd. Parallel aan de ontwikkeling van het woongebied werd het winkelcentrum in KleinpolderOost gebouwd, het winkelcentrum in Kleinpolder-West werd pas na 1955 uitgebreid. Tot die tijd konden de bewoners van de nieuwe woningen in West gebruik maken van de bestaande voorzieningen in het oude dorp Overschie. Pas na de realisatie van het grootste deel van de woonwijk werd het wijkpark, gelegen tussen de Rijksweg, de Doenkade en het vliegveld, ontworpen. Pas rond 1965 en na enkele aanpassingen werd begonnen met de aanleg van het park. Sinds de afronding van de wijk hebben zich een tweetal invloedrijke ontwikkelingen voorgedaan: op stedelijk niveau is er een sterke teruggang in het functioneren van de winkelcentra waarneembaar en op het niveau van de woningvoorraad is sprake van technische en kwalitatieve veroudering. In het deelwinkelcentrum van Kleinpolder-Oost is de teruggang duidelijk zichtbaar, het wijkwinkelcentrum heeft hier minder last van. Op initiatief van verschillende belangenorganisaties en buurtverenigingen vond de eerste wijkvernieuwingsronde plaats vanaf 1985. Die richtte zich vooral op technische woningverbetering, wat in de praktijk betekende dat veel woningblokken werden bepleisterd, beplaat en veel daklijsten werden ingepakt of anderszins afgedekt. Aan de vraag naar een structurele aanpak van de woningveroudering werd pas tijdens de tweede wijkvernieuwingsronde gehoor gegeven. Op diverse plekken werden verouderde en moeilijk te beheren woningtypen volledig getransformeerd of net als in Kleinpolder-Oost gesloopt en vervangen (ontwerp architect Roel Steenhuis). Ondanks de grootte van deze operatie lag aan de herstructurering geen algemene ontwikkelingsvisie Overschie ten grondslag. Het centrum van Overschie is tussen 2000 en 2004 aangepakt. Het Centrumplan Overschie beoogde een herstructurering van het winkelbestand, zodat het aanbod en de kwaliteit ervan konden worden aangepast. De omvang van de bevolking was tijdens de laatste decennia gehalveerd en de detailhandel lag te veel verspreid door de wijk. Bovendien was er behoefte aan fysieke verbetering van het leefklimaat door nieuwbouw, herontwikkeling van panden en de herinrichting van de woonomgeving. Het project betrof vier locaties. De Burg. Baumannlaan was een goed functionerend 45
winkelcentrum en dit werd versterkt en compacter gemaakt. De voormalige MEAO-loca-
Gesloopt naoorlogs Overschie
tie werd geschikt bevonden voor nieuwe ontwikkelingen: winkels (4000 m2), woningen
De gearceerd weergegeven bebouwing is
(50 appartementen en 14 woningen), een bibliotheek en een deelgemeentesecretarie.
gesloopt.
Onder het gebouw komt een parkeergarage met ca. 260 parkeerplaatsen. De Hoornwijk was niet te verbinden met de Baumannlaan, daarom wordt de wijk ‘ontwinkeld’ en veranderde de functie. De Hoornwijk en een deel van de Abtsweg werden herontwikkeld, aan de Abtsweg kwam een volwaardig buurtwinkelcentrum. De brancheverdeling werd geoptimaliseerd en om de veranderingen te ondersteunen kwam er een verplaatsingsregeling voor de detailhandel.
46
Verdwenen details Veel van de in dit onderzoek beschreven details zijn door renovatiewerkzaamheden verdwenen. Twee voorbeelden: • De gemeenschappelijke tuinen zijn teruggedrongen tot het domein tussen de woonblokken. De inrichting van deze binnenterreinen is sterk versoberd geraakt. Niveauverschillen, speelplekken en perken zijn verdwenen. De voortuinen zijn verhard geraakt, en benut als parkeerruimte voor auto’s. • De plastiek en het ritme in de gevels dat zo kenmerkend was voor de vroege sys teembouwblokken is op veel plekken verdwenen. Dakranden zijn ‘weggetimmerd’, evenals de terugspringende positie van de portieken. In het perspectief van de straten is daardoor een enorme vervlakking ontstaan.
Uitsparingen in de hekken Door uitsparingen in de hekken zijn de detailleringen op de hoeken behouden gebleven.
47
48
4
Conclusie
In ruimtelijk opzicht is Overschie een afronding van een bestaand dorp en tegelijkertijd een uitbreiding van de stad Rotterdam. Het dorp Overschie werd aangehecht bij de grootstedelijke omgeving, door de reeds voor de Tweede Wereldoorlog geplande dorpsuitbreiding in zuidelijke richting als een stedelijke uitbreiding te ontwerpen. De gerealiseerde ruimtelijke dichtheid, verkavelingsmodellen en woningtypologieën zijn dan ook van stedelijke aard. In het ontwerp moest stedenbouwer Lotte Stam-Beese echter een groot aantal bestaande structuren, zoals vijverpartijen en oude stedelijke bebouwingslinten zoals de Rotterdamse rijweg, opnemen. De Rotterdamse rijweg had een zeer vrij en spontaan verloop dat in de negentiende eeuw werd verstevigd door luxueuze suburbane bebouwing, waarvan de bewoners afkomstig waren uit het nabijgelegen Rotterdam. Stam-Beese zette naast deze negentiende-eeuwse sfeer een zeer moderne wereld neer, volgens een geheel andere ruimtelijke logica. Daar waar deze structuren elkaar treffen ontstaan zeer verrassende contrasten. Naast de structuur met een geheel eigen vorm en karakter moest Stam-Beese ook het bestaande rijkswegtracé in de richting van Den Haag een plek geven in de wijk. Het tracé was een gegeven dat vanaf de start van het ontwerpproces de woonwijk zou doorsnijden. Dit frustreerde het opzetten van een eenduidig samenhangend ruimtelijk raamwerk. Stam-Beese heeft deze ruimtelijke gespletenheid in zekere zin als een uitgangspunt genomen en geprobeerd deze op het niveau van de lokale infrastructuur te overbruggen door de introductie van een interne ringweg, waarover het doorgaande lokale verkeer zich kon verplaatsen. Overschie is de eerste woonwijk in de Nederlandse geschiedenis van de stadsontwikkeling waar op grote schaal werd geëxperimenteerd met de toepassing van systeembouw. Gedreven door de wens om de benodigde arbeid op de bouwplaats te verminderen en tegelijkertijd de woningbouwproductie op te voeren heeft de rijksoverheid in de naoorlogse periode de ontwikkeling van 'systeembouw' en 'woningstandaardisatie' gestimuleerd en gesubsidieerd. Door de in 1956 opgerichte (onafhankelijke) Vereniging van Systeembouwers werd aan systeembouw de volgende voorwaarden toegekend: 'Systeembouw maakt gebruik van arbeidsbesparende machines (mechanisatie). Systeembouw verplaatst de arbeid van de bouwplaats naar de fabriek (prefabricatie of montagebouw). Systeembouw levert een vereenvoudiging op van het werk op de bouwplaats, waardoor een vermindering van de benodigde arbeid of vervanging van geschoolde door niet-geschoolde arbeiders mogelijk maakt (rationalisatie).9 Overschie is een pragmatisch experiment in vele opzichten. Het is een staalkaart van vele bouwsystemen als B.M.B., Welschen en E.G.G, die wijdverbreid waren en bouwsystemen als Wijmer en Breukelman, die hun wortels in Overschie hebben maar, verder nergens tot ontwikkeling werden gebracht. Met de toepassing van de wijkgedachte werd op voorzichtige wijze omgegaan. StamBeese zocht niet naar een directe vertaling van dit sociologische gedachtengoed, maar hanteerde de wijkgedachte ten tijde van de planontwikkeling van de wijk Overschie (1948) eerder als een richtinggevend idee voor het stedenbouwkundig ontwerp. Een meer allesomvattende toepassing van de wijkgedachte werd op dat moment op de zuidoever in Rotterdam ontwikkeld door architect Van Tijen in Zuidwijk. De begrippen distributieplanologie en ‘core’ werden onafhankelijk van deze integrale toegepassing geïntroduceerd in de Rotterdamse stedenbouw. Het prille 'idee van wijkvorming' werd wel gedragen door een diepgaande wens naar sociale verandering, maar dat leidde eerder tot een geleidelijke, bijna terughoudende intrede van de diverse facetten en gedaanten van 'de wijkgedachte' dan tot een radicale omarming van een geheel nieuwe ruimtelijke vormentaal. Een van de facetten van deze terughoudende toepassing van een nieuw ruimtelijk idioom is de introductie van het woonpad in de Rotterdamse stadsontwikkeling. Het woonpad was een modern ontsluitingsprincipe dat het mogelijk 49
maakte om bouwblokken die dwars op de straat waren geplaatst te ontsluiten vanuit een tuin. In Overschie werd op enkele plekken geëxperimenteerd met dit principe. De beperkingen die door het vliegveld Zestienhoven werden opgelegd hadden grote invloed op de ruimtelijke opzet van Overschie. Het deelgebied Kleinpolder-Oost was in eerste instantie opgezet als een moderne open structuur van hoogbouw in het groen. Na de opgelegde hoogtebeperkingen was Stam-Beese genoodzaakt om de grote hoeveelheden woningen onder te brengen in een open verkaveling waaruit een modern, vooruitstrevend gedachtengoed spreekt maar die voor een groot deel werden opgehangen aan oude patronen zoals de via de traditionele straat ontsloten rug-aan-rug verkaveling. Op enkele plekken is een strokenverkaveling gerealiseerd. Alleen met de toepassing van deze zogenaamde ‘overgangsverkavelingen’ was het mogelijk de geplande hoeveelheid woningen gesystematiseerd te bouwen zonder hoogbouw toe te passen.10 Desalniettemin maakte de eis om modern en gesystematiseerd te bouwen de terugkeer naar een beproefd verkavelingsmodel noodzakelijk. De grootschalige toepassing van gesystematiseerde middelhoogbouw als een resultaat van de opgelegde beperkingen heeft geleid tot een betrekkelijk eenzijdig en monotoon straatbeeld. Het ritme van de bouwblokken wordt op enkele plekken op zeer subtiele wijze doorbroken, verdraaid of afgebogen. Stam-Beese uitte in het uitbreidingsplan Pendrecht indirect haar kritiek op de situatie in Overschie door de terreinindexen van beide wijken met elkaar te vergelijken. De in nationaal overheidsbeleid vastgestelde index (gekoppeld aan de subsidie op systeembouw) werd door haar binnen de bestaande bouwpraktijk als te beperkend ervaren en in Pendrecht wist zij dit te omzeilen door in de wooneenheid laag- en middelhoogbouw naast elkaar te plaatsen.
50
5
Bijzondere kwaliteiten van Overschie
Een belangrijk doel van de cultuurhistorische en stedenbouwkundige analyse van Overschie is de vaststelling van een aantal bijzondere kwaliteiten. Deze kwaliteiten zijn van groot belang voor het begrip van de historische ontwikkeling en de waardering van de stedenbouwkundige opzet van de wijk. Het is de bedoeling dat deze kwaliteiten een rol spelen bij beleids- en ontwerpkeuzes in de herstructureringsopgave. Dit kan betekenen dat gekozen wordt voor koestering, behoud en versterking van nog aanwezige kwaliteiten of dat, in geval van noodzakelijke aanpassingen of sloop, trefzekere interpretaties worden gemaakt van waardevolle karakteristieken. Daarnaast biedt de herstructurering kansen om in het verleden matig uitgewerkte of niet gerealiseerde delen van het stedenbouwkundig ontwerp te herstellen of opnieuw te introduceren en deze alsnog een structurerende kracht te geven. In Overschie zijn de volgende bijzondere kwaliteiten aan te treffen: Nevenschikking van verkavelingsvormen Wat Overschie bijzonder maakt is dat anders dan in veel andere naoorlogse wijken er niet ontworpen is op basis van een tabula rasa, maar dat er een nevenschikking is ontstaan van vooroorlogse en naoorlogse structuren. In coherente, duidelijk te onderscheiden delen zijn achtereenvolgens aan te treffen: - individuele woonhuizen op een groot kavel, - bebouwing gegroepeerd in bouwblokken in een stratenplan, - collectieve woongebouwen in een continue ruimte. Het scherp afleesbare verschil tussen deze fragmenten maakt de historische gelaagdheid van de structuur van Overschie als geheel herkenbaar. Experimentele bouwsystemen met traditionele stijlmiddelen In Overschie is een groot aantal verschillende experimentele bouwsystemen toegepast. Het innovatieve karakter van de bouwproductie ging veelal gepaard met een klassiek architectonisch vakmanschap. Een afwisseling van terugliggende en naar voren geschoven geveldelen, en de duidelijk gemarkeerde positie van trappenhuizen, verleent de seriële bebouwing ritme en schaal. Daarnaast leveren zorgvuldig vormgegeven daklijsten, basementen, raamomlijstingen en balkonhekken een staalkaart van betonornamenten op, soms als onderdeel van bakstenen gevels, soms als onderdeel van betonnen gevelpanelen. Veel van dit vakmanschap is onzichtbaar geworden na renovatiewerkzaamheden. Woongebouwen in zorgvuldig ontworpen gemeenschappelijke tuinen De langgerekte woongebouwen in het naoorlogse deel van Overschie hebben alle een portiekontsluiting. Deze portieken hebben een toegang aan de straatzijde en aan de achterzijde. Deze dubbele ontsluiting sluit aan bij de aanvankelijke opzet waarin de bebouwing in de gemeenschappelijke tuin stond, en niet de grens vormde van het openbare gebied. Via de portieken waren de gemeenschappelijke voor- en achtertuin met elkaar verbonden. De ‘achtertuinen’ waren zorgvuldig ontworpen ruimtes, die zich van de voortuinen en straatruimte onderscheidden door een kleinschaliger inrichtingsniveau. A-symmetrische straatprofielen De straten die tussen de langgerekte woongebouwen liggen hebben een a-symmetrisch profiel. In sommige gevallen wordt de a-symmetrie versterkt door de confrontatie van ‘voor’- en ‘achter’gevels aan weerszijden van de straat, in andere gevallen wordt de asymmetrie met name benadrukt door de wegindeling en de boombeplanting.
51
Kopgevels en geknikte lijnen In de langgerekte verkavelingen zijn enkele subtiele verdraaiingen aangebracht. Hierdoor ontstaat een meer besloten ruimtebeeld. Door de verdraaiingen zijn de mooi gedetailleerde kopgevels nadrukkelijk onderdeel van het bebouwingsbeeld. Duyvesteynhof: Gesloten bouwblok als passtuk Het winkelblok rond de Duyvesteynhof neemt een bijzondere positie in in de naoorlogse verkaveling. Dit rondom continue, uit delen samengestelde winkelblok ligt op de plek waar de drie essentieel verschillende verkavelingsvormen van Overschie samenkomen. De Duyvesteynhof ligt als een autonoom passtuk temidden van individuele woonhuizen op grote kavels, het voor de oorlog begonnen stratenplan en de naoorlogse open verkavelingen.
52
6
Historisch waardevolle objecten
Het onderzoek naar de historisch waardevolle objecten is verricht door Paul Groenendijk. De hieronder opgenomen foto's zijn van zijn hand.
1 Kantoor en Werkplaats Gemeentelijke Vervoer- en Motordienst Kleinpolderplein 5 Van den Broek & Bakema, 1954 Louis van Roode (wandschildering "Rotterdam")
2 Woningbouw Oost-Sidelinge N.F. Wijmer (Weymar) en J. Breukelman i.s.m. Van Waning en "Schokbeton", 1950
3 Woongebouw "Sestienhofen" Parallelweg 120-220 L.A. Hoogenstraaten, 1959-1961
4 Dubbel Woonhuis Schielaan 3-5 1
L.A. Hoogenstraaten, 1950
5 6e Nijverheidsschool "De Starrenburg" 2de Hogenbanweg 111 Lockhorst Koldewijn Van Eijk, 1954-1959
2
3
4
5 53
6 RK Nicolaaskerk met pastorie Burg. Baumannlaan 169-171 J.P.L. Hendriks, W. van der Sluys, L.A. van den Bosch, 1953
7 Woningbouw met winkels 6
Burg. Baumannlaan 145-165/Jan Steenstraat/2de Hogenbanweg J.A. Kijne, Jean M. Bodt, 1951-1956
8 Woningbouw met winkels Burg. Baumannlaan 130-148 Van den Broek & Bakema i.s.m. J.M. Stokla, 1952-1955
9 Houten Den Hollanderschool Rotterdamse Rijweg 29 B.M. den Hollander; 1951-1952
8
C. Franse (wandschildering)
10 Wijkwinkelcentrum Duyvesteinhof Noordwijkstraat, Hoornweg, Duyvesteinstraat 7
W. en B. Lengkeek, 1953
6
9
8
9
7
10
10
54
Literatuur Alexander, C. ‘Een stad is geen boek’, in: Handboek Bouwen en Wonen, aflevering 1, juni 1974. Barbieri, U. en anderen, Stedebouw in Rotterdam,Plannen en opstellen 1940-1981, Amsterdam 1981. Barends, J., de Pree, F., ‘Plattelanders en stadsmensen in een nieuwe woonwijk. Onderzoek in ‘Tuinstad Zuidwijk’ naar het oordeel van de bewoners over de nieuwe wijk’, in: Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 36 (1955) 6, 101-109. Bos, A., De stad der toekomst, De toekomst der stad, Rotterdam 1941. Bos, G.S..en Witteveen, W.G., ‘Zijn tijd, zijn werk’, in: Rotterdams jaarboekje 1980, blz. 127-142. Blijstra, R., Rotterdam. Stad in beweging, Amsterdam 1965. Boer, N. en Lambert, D., Woonwijken: Nederlandse Stedenbouw 1945-1985, Rotterdam 1987. Damen, H. en A-M. Devolder (red.), Lotte Stam-Beese, Dessau, Brno, Charkow, Moskou, Amsterdam, Rotterdam 1903-1988, Rotterdam 1993. Denijs, J., ‘De Zeven Provinciën in Kleinpolder-West te Rotterdam’, in: Bouwkundig Weekblad 74 (3 april 1956) 14. Doevendans, K. En Stolzenburg, R., De wijkgedachte in Nederland, gemeenschapsstreven in een stedenbouwkundige context, Eindhoven 1988. Geijl, W.F., ‘De wijkgedachte in Engeland en de V.S. van Amerika’, in: Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 27 (1946) 8/9, 101-109. Gemeentewerken Rotterdam, Gemeentewerken Rotterdam 1955-1980, Rotterdam 1983. Howard, E., Garden Cities of Tomorrow, Londen 1902. Kroese-Duijsters, J.A.M. e.a., ‘Hebben naoorlogse woonwijken toekomstwaarde?’, E.v.a. Stedenbouw en Volkshuisvesting 1992, extra nummer, pp. 3-48. Laar, P. van der, Stad van formaat, geschiedenis van Rotterdam in de 19e en 20e eeuw, Zwolle 2000. Deel 2. Louwerse, D. e.a. (red.), Groen in Rotterdam. Heden, verleden en toekomst van het landschap in de stad, Rotterdam 1970. Merkelbach, ‘Woonwijken’ in: de 8 en Opbouw, 3e jrg., 24 juni 1932, pp. 123-132. Monumenten Inventarisatie Project, ‘Groot Gemeente Rotterdam’, G. Andela, H. Hellinga en P. Rosenberg i.o.v. het Architectenbureau Gemeentewerken Rotterdam 1988. Moscoviter, H., Op de groei gemaakt;Geriefelijkheden voor een wel-ingerichte stad, Rotterdam 1996. Mumford, L., De Sociale Grondslagen van het Na-Oorlogse Bouwen, Den Haag 1946. Nieuwenhuis, J.G.B., Mensen maken een stad, Rotterdam 1955. Priemus, H., Niet traditionele woningbouwmethoden in Nederland, Alphen aan de Rijn 1971. Provoost, M., Asfalt, Automobiliteit in de Rotterdamse stedenbouw, Rotterdam 1996. Reijndorp, A. en van der Ven, H., Een reuze vooruitgang, Utopie en praktijk in de Zuidelijke Tuinsteden van Rotterdam, Rotterdam 1994. Rentmeester, D. en D., De Wederopbouw van Rotterdam, ‘Sterker door strijd’, doctoraalscriptie, Utrecht 1981. Schneider, H.B., ‘Systeembouw in Kleinpolder-West’, Rotterdam, in: Polytechnisch tijdschrift 1952, nr.15-16, p.251B-259B. Schilt, J., H. Selier, ‘Het leven van Lotte Stam-Beese, 1903-1988. Van de oevers van de Oder tot Krimpen aan den IJssel’, in: Damen, H., A-M Devolder (red.), Lotte StamBeese. Dessau, Brno, Charkow, Moskou, Amsterdam, Rotterdam, Rotterdam 1993. 55
Traa, Ir. C. van (red.), Rotterdam, de geschiedenis van 10 jaren wederopbouw, Rotterdam 1955. Vreeze, N. de, Woningbouw, inspiratie & ambities - kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in Nederland, Almere 1993. Wagenaar, C., Welvaartsstad in wording. De wederopbouw van Rotterdam 1940-1952, Rotterdam 1993.
Noten 1
Lotte Stam-Beese, 1903-1988 Dessau, Brno, Charkow, Moskou, Amsterdam, Rotterdam: Van de oevers van de Oder tot Krimpen aan den IJssel. Rotterdam 1993. Jeroen Schilt en Herman Selier, pp. 10-37.
2
Noud de Vreeze, (1993) p. 238.
3
Idem.
4
Geijl, W.F. (1946) pp. 101-109.
5
Merkelbach, B. (1932) pp. 123-132
6
Dit stuk is mede op basis van een interview met J. Roeterink tot stand gekomen.
7
Brief van de directeur Stadsontwikkeling en Wederopbouw aan het college van B&W van de gemeente Rotterdam van 14 november 1950, GAR, archief Openbare Werken 465.08 inv.nr.1282.
8
Vereniging van Systeembouwers, ‘Vijf vragen over Systeembouw’, Den Haag 1957.
9
Priemus, H. (1971), pp. 7,10,11,12 en 13.
56