Vaardighedengids voor de bachelor en master Culturele Antropologie / Ontwikkelingssociologie (CA/OS) aan de UvA
Amsterdam, september 2013
Voorwoord Wie aan een universiteit studeert, dient zich academische vaardigheden eigen te maken. Naast methoden en technieken van onderzoek op het terrein van een discipline gaat het om: het bestuderen van wetenschappelijke teksten en het kennis nemen van mondeling overgedragen informatie; het schrijven van bijvoorbeeld papers of essays, boekbesprekingen en scripties en – al dan niet naar aanleiding van een literatuurstudie – het presenteren van bevindingen over een onderzoeksthema. Met deze Vaardighedengids wil de Examencommissie van de bachelor- en masteropleidingen Culturele Antropologie/Ontwikkelingssociologie (CA/OS) meer eenheid scheppen, zodat voor studenten duidelijk is wat docenten van ze verwachten en voor docenten aan welke eisen studenten dienen te voldoen. Raadpleeg deze gids daarom als je schriftelijk werk moet inleveren of een mondelinge presentatie moet geven. Houd je aan de regels en richtlijnen. Dat bespaart alle betrokkenen ergernis en voorkomt dat beoordelingen lager dan nodig uitvallen.
Rob van Ginkel Voorzitter Examencommissie CA/OS
2
Inhoudsopgave Voorwoord
2
1. Lezen en luisteren 1.1 Leesvaardigheid 1.2 Luistervaardigheid
4 4 6
2. Schrijven 2.1 Vormeisen en opmaak 2.2 Stijl – regels en wenken 2.3 De structuur van een tekst 2.4 Citeren, parafraseren en verwijzen 2.5 Plagiaat voorkomen 2.6 Literatuurreferenties 2.7 Figuren, illustraties en tabellen 2.8 De revisiefase 2.9 Typen teksten
7 7 7 12 16 18 19 23 23 25
3. Presenteren 3.1 Wat wel/niet te doen 3.2 Spreekangst
29 29 31
3
1. Lezen en luisteren 1.1 Leesvaardigheid
Een universitaire studie vereist dat je kennisneemt van wetenschappelijke teksten. Lezen betekent in dit verband bestuderen: het leren begrijpen van een tekst en het wikken en wegen van de gepresenteerde argumenten. Academische leesvaardigheid vergt daarom een kritische houding, waarbij je voortdurend enkele kwesties voor ogen moet houden. Hoe herken je belangrijke thema’s, argumenten en tegenargumenten in een antropologische tekst? Hoe kun je de structuur ervan blootleggen? Uit welke logische verbanden is een argumentatie opgebouwd? Hoe onderscheid je hoofdzaken van bijzaken? Voordat je zulke inhoudelijke overwegingen begint te maken, is het goed om een eerste indruk van de te lezen tekst te krijgen. Bij een etnografie (een antropologische monografie die handelen, denken en waarderen van een bevolkingsgroep of gemeenschap beschrijft) bekijk je de inhoudsopgave en grasduin je in de hoofdstukken en vooral in de inleiding en conclusie. Wat zijn de titels van hoofdstukken en de tussenkoppen van (sub)paragrafen? Je weet dan al snel waar het boek ruwweg over gaat en ze attenderen je op de inhoud van een min of meer afgerond onderdeel van de tekst. In monografieën vormt de inleiding een aankondiging van de argumentatielijn (de probleemstelling wordt erin gepresenteerd, de structuur van het boek aangekondigd) en de conclusie bevat een samenvatting van of terugblik op de argumentatie. Het kan daarom handig zijn om zowel de inleiding als de conclusie eerst te lezen, alvorens je te verdiepen in de rest van het boek. Zo krijg je een beter overzicht. Hetzelfde geldt vaak op het niveau van de hoofdstukken: de inleiding daarvan is vaak een aankondiging van wat de auteur in dat hoofdstuk naar voren wil brengen en de conclusie is een soort terugblik. Ook hier kan het handig zijn om eerst de eerste en laatste alinea te lezen, alvorens je de rest van het hoofdstuk leest. Bij de meeste artikelen staat een abstract: een korte samenvatting van de inhoud, met de belangrijkste punten die de auteur over het voetlicht wil brengen. Verder kun je te werk gaan als zo-even vermeld. De meeste antropologische (en andere sociaalwetenschappelijke) teksten bestaan uit vier elementen: – een onderzoeksvraag of probleemstelling; – gegevens (data) die een antwoord op de probleemstelling moeten geven; – een verklaring of interpretatie;
4
– probleemstelling, bewijs en analyse zijn georganiseerd in de vorm van een argumentatie. Houd deze elementen bij het lezen goed in het oog, in het bijzonder hoe gegevens en conclusie(s) zich tot elkaar verhouden. Wat wil de auteur achterhalen, verklaren of uitleggen? Aan welk debat wil hij of zij een bijdrage leveren? Passages waarin een auteur een standpunt ten opzichte van andere antropologen bepaalt zijn belangrijk en vergen je bijzondere aandacht. Probeer de redenering van de auteur te volgen en ga na of diens alternatieve argumentatie, verklaring of analyse hout snijdt of juist rammelt en weerlegbaar lijkt. Onderbouwen de gepresenteerde feiten de beweringen? Wordt de oorspronkelijke theorie recht gedaan of is de weergave onvolledig of zelfs incorrect? In hoeverre bestaat er een verband tussen de gegevens en de conclusies? Hoe verhoudt het betoog zich tot analyses van dezelfde samenleving door andere onderzoekers? Bedenk wel dat in antropologisch werk nooit sprake is van een ‘neutrale’ of ‘objectieve’ beschrijving. De auteur geeft een interpretatie van (een deel van) de sociale werkelijkheid, gebaseerd op antropologisch onderzoek dat naar zijn aard intersubjectief is. Het speelt zich immers af in samenspel en wisselwerking met leden van de onderzochte groepering en wordt beïnvloed door de belangstelling, kennis en belangen van zowel onderzoeker als informanten. Het theoretische perspectief van de antropoloog beïnvloedt bovendien de selectie en analyse van gegevens. De methodologische onderdelen van de opleiding besteden hieraan ruim aandacht. Let op signaalwoorden die aangeven dat een auteur iets belangrijks te melden heeft. Frasen als ‘I argue that’, ‘It is my argument’ of ‘It is my hypothesis’ attenderen je op een stelling van de auteur. Waar auteurs tot een gevolgtrekking dan wel conclusie komen, gebruiken zij woorden als ‘Thus’, ‘Consequently’, ‘In conclusion’, ‘To conclude’ of ‘To sum up’. Vaak staan zulke woorden met opzet aan het begin van een zin: de auteur wil dat je er acht op slaat. Wees verder attent op definities van concepten of juist het ontbreken van begripsomschrijvingen en op passages waarin een auteur betoogt hoe zijn of haar etnografie of argument zich verhoudt tot ander etnografisch werk of andere theoretische visies. Maak notities van wat je leest: vat de literatuur puntig samen, neem in een samenvatting citaten op die kernachtig weergeven wat de leidende gedachte, het centrale argument van de auteur is (zogenaamde sleutelzinnen). Je kunt deze zinnen eventueel parafraseren (in je eigen woorden weergeven), maar schrijf ze ook letterlijk over. Zorg ervoor dat je paginanummers van het oorspronkelijke werk noteert wanneer je notities over een artikel of monografie maakt, zodat je passages terug kunt vinden en de lezer naar de juiste bewijsplaatsen verwijst. Doe dit systematisch. Je kunt met een (digitaal) kaartsysteem werken 5
of een doorlopende tekst maken: ken in beide gevallen trefwoorden toe, zodat je weet welk onderwerp is samengevat. Noteer ook je opmerkingen en kritiek naar aanleiding van wat je hebt gelezen. Zoals je merkt gaan lezen en schrijven al snel hand in hand. Ook als je luistert moet je dikwijls notities maken.
1.2 Luistervaardigheid
Een ondergewaardeerde academische vaardigheid is luisteren. Wie een lezing, hoorcollege of werkgroep volgt waarin iemand zijn kennis etaleert, moet in staat zijn om het kaf van het koren te scheiden. Wat is belangrijk, wat zijn de kernpunten in een betoog? Deugt de argumentatie van de spreker of spreekt deze zichzelf tegen? Welke retorische middelen worden gebruikt? Goed luisteren vergt concentratie, waarbij nog komt dat je liefst tegelijkertijd moet opschrijven wat je hoort. Veel studenten vragen of de inhoud van een college via Blackboard beschikbaar zal worden gesteld. Meestal reageren docenten terughoudend; leren luisteren is belangrijk. Dit geldt overigens niet alleen voor het volgen van colleges of lezingen; of het nu gaat om terloopse gesprekken of formele interviews, tijdens onderzoek dienen antropologen altijd gespitst te zijn op wat informanten zeggen (of verzwijgen) alsook in welke bewoordingen en hoe dit gebeurt. Ook dan moeten zij het belang van uitspraken – en versprekingen, haperingen of stiltes – voortdurend wegen en bevindingen noteren. Wat informanten zeggen komt zelden precies overeen met wat ze doen. Je aantekeningen kunnen daarover soms een duidelijk verhaal vertellen.
Je schrijft dus zowel bij het lezen van teksten als het luisteren naar het gesproken woord vaak het een en ander op. Een goed begin is het halve werk, maar notities vormen nog geen goedlopende, helder gestructureerde tekst. Het scheppen daarvan behoort tot de kern van de antropologiebeoefening.
6
2. Schrijven ‘The one instrument anthropologists have that really matters is language. The competent anthropologist is a competent writer. Teaching how to write effectually should be a core part of the curriculum.’ 1 Wie geen genoegen schept in het schrijven van een tekst, zal weinig plezier aan de studie antropologie beleven. Vrijwel elk onderwijsonderdeel kent ten minste één schrijfopdracht: een essay, een positiepaper, een boekbespreking, een scriptie. Het is daarom zaak de benodigde vaardigheden snel onder de knie te krijgen en te blijven hanteren. De Vaardighedengids biedt hiervoor een basis.
2.1 Vormeisen en opmaak
Voorzie al je geschreven werk op de titelpagina van een titel, je naam en studentnummer, de naam van de werkgroep en de docent, het aantal woorden dat de tekst telt en een datum. De tekst dient op A4 papier getypt of geprint te zijn en gebundeld met een nietje of een andere paginabinder. Gebruik een royale opmaak: een marge van 2,5 centimeter rondom; een regelafstand van 1,5 en een lettergrootte van 12 punten. Links uitlijnen moet, rechts uitvullen mag, maar is niet verplicht. Gebruik als lettertype bijvoorbeeld Times New Roman of Garamond. Vergeet nooit paginanummers aan te brengen!
2.2 Stijl – regels en wenken
Spelfouten, kromme zinnen, vage formuleringen en herhalingen ontsieren een inhoudelijk wellicht sterk betoog. Ze wekken irritatie bij lezers, die om deze reden soms al snel afhaken, en ze gaan in elk geval ten koste van de overtuigingskracht en geloofwaardigheid van de schrijver. Probeer dus correct, precies, toegankelijk en aantrekkelijk te schrijven. 2 Een academisch artikel steekt anders in elkaar en heeft een andere stijl dan een beleidsdocument
1
Aldus de oud-hoogleraar antropologie aan de UvA André Köbben in een interview (zie A. Strating en J. Verrips (2005) A Stickler for Words: An Interview with André J.F. Köbben. Etnofoor 18(2):9-21). Köbbens uitspraak staat op p. 15. 2 Grasduin bijvoorbeeld eens in de stijlboeken van NRC Handelsblad en de Volkskrant of het Handboek Stijl. Voor Engelstalige teksten kun je de korte Style Guide van de American Anthropological Association (zie http://www.aaanet.org/publications/style_guide.pdf) of de uitgebreidere Chicago Manual of Style (14th edition of later) raadplegen.
7
of een krantenartikel, maar welke doelgroep je met een tekst ook wilt bereiken: duidelijke taal is in alle gevallen een vereiste. Hierna volgen enkele wenken.
Zinsconstructies en taalgebruik Vermijd wolligheid en cryptische zinnen: een tekst moet helder zijn. Gebruik geen ‘dure’ woorden om indruk te maken. Ze zijn zelden informatief. Wees om dezelfde reden zuinig met jargon en omschrijf of definieer waar nodig antropologische en andere sociaalwetenschappelijke concepten. Houd zinnen kort. Dit komt de begrijpelijkheid van een tekst vaak ten goede. Bovendien is de grammatica dan eenvoudiger. Heb je het schrijven onder de knie, wissel dan korte zinnen af met wat langere. Dat leest prettiger dan een staccato tekst. Componeer echter alleen lange zinnen als je deze kunst verstaat en maak het niet te bont. Schrap overbodige bijzinnen. Vermijd plechtstatigheden en archaïsmen; hanteer een neutrale stijl. Bezig echter geen spreektaal (‘Ik vond het boek superinteressant’, ‘toch wel een beetje’, ‘wil ik gaan kijken naar’) en wees spaarzaam met superlatieven (‘ontzettend’, ‘enorm’, ‘verschrikkelijk’). Omzeil in een paper of scriptie zinnen met ‘men’ en ‘je’. De eerste zijn te vaag, de laatste te informeel. Vermijd ook de wij-vorm (‘In dit essay zullen wij’). Als je als auteur aan het woord bent, gebruik je ‘ik’ (dus: ‘In dit essay zal ik aantonen dat’). Een neutrale constructie is ook mogelijk (‘Dit essay toont aan dat’). Promoveer bijzinnen niet tot zelfstandige zinnen: dergelijke zinnen beginnen vaak met ‘Terwijl’ of ‘Maar’. Dooddoeners, gemeenplaatsen en stopwoorden zijn taboe. Frasen als ‘op zich’, ‘als het ware’, ‘natuurlijk’, ‘vanzelfsprekend’ en dergelijke kun je beter weglaten. Gebruik ‘dus’, ‘dan ook’ of ‘derhalve’ alleen als je een gevolgtrekking maakt. Voorkom herhalingen en varieer je woordgebruik. Word heeft een handige thesaurus (shift F7). Raadpleeg zo nodig een synoniemenwoordenboek. Zorg ervoor dat je namen van personen en geografische plaatsen correct spelt. Laat niets vanzelf spreken en ga er nooit vanuit dat de lezer (een docent bijvoorbeeld) bekend is met het onderwerp en wel weet waar je het over hebt.
Werkwoorden en tijden Gebruik in elke zin een onderwerp en een werkwoord. Stel gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden in de verleden tijd. Indien je zelf redeneert, gebruik je de tegenwoordige tijd. Wissel niet voortdurend tussen verleden tijd en tegenwoordige tijd. Let op het correcte gebruik van d’s en t’s. Vermijd zinsconstructies in de passieve vorm (met ‘worden’ plus een voltooid deelwoord) en gebruik de actieve vorm. Dus niet: ‘Door de auteur wordt gesteld dat...’ Maar: ‘De auteur stelt dat...’ Niet: ‘Door Malinowski wordt een 8
voorbeeld gegeven van…’ Maar: ‘Malinowski geeft een voorbeeld van…’ Dit maakt de zin directer en duidelijker, waardoor je vaart in de tekst houdt.
Vermijd voorzetselstijl, naamwoordstijl en dubbele ontkenningen Een soortgelijk argument kan gemaakt worden ten aanzien van de voorzetselstijl. In de voorgaande zin is ‘ten aanzien van’ zo’n constructie. Andere voorbeelden zijn: ‘met betrekking tot’, ‘naar aanleiding van’, ‘tegen de achtergrond van’. Zulke opeenhopingen van voorzetsels kun je beter weglaten. Ze halen de vaart uit je betoog. Je formuleert ook al snel omslachtig als je vaak van werkwoorden afgeleide zelfstandige naamwoorden gebruikt (de naamwoordstijl). Een voorbeeld: ‘Ontwikkelingswerkers leveren een inspanning om tot een verbetering van de wereld te komen’ in plaats van ‘Ontwikkelingswerkers spannen zich in om de wereld te verbeteren.’ Probeer verder te voorkomen dat je in een zin een dubbele ontkenning (niet, geen) gebruikt. Duidelijker en directer dan ‘Je kunt niet voorkomen dat er geen fouten worden gemaakt’ is: ‘Fouten zijn onvermijdelijk’ en beter dan ‘Het is niet onmogelijk dat er sprake was van genocide’ is: ‘Mogelijk was er sprake van genocide.’
Hun/hen Als er een voorzetsel voor staat gebruik je altijd hen, tenzij het om een bezittelijk voornaamwaard gaat: ‘Deze gewoonte is voor hen een essentieel deel van hun traditie’ versus ‘Deze gewoonte is voor hun traditie essentieel.’ Staat het voorzetsel er niet maar kun je het er wel bij denken, dan gebruik je hun: ‘Zij geven hun hun trofeeën’ versus ‘Zij geven aan hen hun trofeeën.’
Spelling, schrijfwijzen en betekenissen De spellingcontrole op je computer is handig, maar geen wondermiddel. Correct geschreven woorden kunnen immers verkeerd worden toegepast. Verder bestaat er vaak een betekenisverschil tussen woorden die je wel of niet aaneenschrijft (bijvoorbeeld: aanbod – aan bod; opgang – op gang; tenslotte [=per slot van rekening] – ten slotte [=tot slot]; tekort [=onvoldoende saldo] – te kort [=niet lang genoeg]). Kies de correcte schrijfwijze. Bij andere woorden is er geen betekenisverschil, maar wel een voorkeurspelling (liever bijvoorbeeld dan bij voorbeeld). Raadpleeg bij twijfel over de betekenis of spelling een woordenboek, het Groene dan wel Witte Boekje of http://woordenlijst.org. De website http://onzetaal.nl is eveneens handig.
9
Getallen Getallen onder de twintig schrijf je uit (dus achttien, niet 18), tenzij je in enkele opeenvolgende zinnen getallen gebruikt waarvan sommige boven de twintig liggen. Dus: ‘Er waren 36 deelnemers aan de cursus, van wie 18 een voldoende behaalden.’ ‘Ronde’ getallen (zestig, honderd, duizend) mag je in woorden weergeven. Gebruik ‘de jaren tachtig’ en niet ‘de jaren ’80’, laat staan het germanisme ‘de tachtiger jaren’. Als je percentages aangeeft, doe dit dan in cijfers (10 procent of 10%). Combinaties van teller en noemer schrijf je in los van elkaar staande woorden (‘twee derde van de lokale bevolking’). Terzijde: een tegenwoordig veelgemaakte fout is dat er gesproken wordt over een hoeveelheid in plaats van een aantal mensen: ‘De hoeveelheid vluchtelingen is groot’ moet zijn ‘Het aantal vluchtelingen is groot.’
Leestekens Gebruik een dubbele punt (:) voor een opsomming, toelichting of citaat; een puntkomma (;) voor een langere pauze in een zin of voor de scheiding tussen zinsdelen in een opsomming. Na een dubbele punt volgt geen hoofdletter, tenzij je een citaat weergeeft dat met een hoofdletter begint. (Zet je een hele zin tussen haken, dan komt de punt voor de afsluitende haak.) Een komma of juist geen komma na ‘die’ maakt verschil: ‘Nederlanders die gierig zijn worden steeds rijker’ betekent iets anders dan ‘Nederlanders, die gierig zijn, worden steeds rijker.’ De eerste zin stelt dat alleen gierige Nederlanders steeds rijker worden (de afwezigheid van een komma werkt beperkend), de tweede dat alle Nederlanders gierig zijn en steeds rijker worden (de aanwezigheid van een komma werkt uitbreidend). Wees spaarzaam met het gebruik van uitroeptekens! Maak op een correcte wijze gebruik van trema’s en koppeltekens. Bijvoorbeeld: industrieën, koloniën, ceremoniën (maar: ceremonieel – geen trema). Valt de klemtoon op de voorlaatste lettergreep, dan schrijf je –iën (koloniën), ligt de klemtoon op de laatste lettergreep, dan schrijf je –ieën (democratieën). Vergeet het trema niet: maïs, niet mais. Schrijf alle samenstellingen van woorden die zelfstandig kunnen voorkomen aan elkaar (bijvoorbeeld: marktsegment). Gebruik in samenstellingen die tot een ‘klinkerbotsing’ leiden een streepje (toe-eigenen, na-apen, diepte-investering, massaimmigratie), maar bij afleidingen een trema (toegeëigend, geïmmigreerd, geïntegreerd). Gebruik de apostrof correct: Malinowski’s boek, Lévi-Strauss’ theorie, Meads (niet Mead’s) verhandeling. Laat je niet door het Engels (altijd ’s) misleiden!
10
Bijzonder woordgebruik en afkortingen Bij voorkeur vertaal je woorden uit een andere taal, behalve als er geen vertaling is die de lading van de term dekt. In dat geval cursiveer je het woord (nooit cursiveren en ook nog aanhalingstekens gebruiken). Het kan bijvoorbeeld gaan om Engelstalige antropologische terminologie, maar ook om emic termen (denk aan de kula van Trobrianders). Voor feud en prophet kun je makkelijk vete en profeet gebruiken, maar modesty is veel lastiger te vertalen. Betamelijkheid komt in de buurt, maar dekt ook de volledige lading niet. Modesty kun je daarom, gecursiveerd, laten staan. Ook als je iets wilt benadrukken kun je cursiveren (gebruik hiervoor geen vet of onderstreping). Hele zinnen in een andere taal cursiveer je niet, maar plaats je tussen enkele aanhalingstekens. Distantieer je je van bepaald woordgebruik, gebruik dan enkele aanhalingstekens of laat het betreffende woord voorafgaan door het woord zogenaamd(e): Steinmetz spreekt over zogenaamde natuur- en cultuurvolkeren of Steinmetz spreekt over ‘natuur- en cultuurvolkeren’. Vermijd zulke normatieve begrippen overigens liever helemaal. Ook termen als ‘wilden’ en ‘beschaving’ behoren tot deze categorie. Gebruik nooit afkortingen (zoals bijv., o.a., m.n., m.b.t., e.d.). Dus niet: Steinmetz spreekt over zgn. natuur- en cultuurvolkeren.
Verwijswoorden en aanwijswoorden Laat de lezer niet terugzoeken naar de persoon of het onderwerp waarnaar je verwijst. Begin een paragraaf daarom nooit met een verwijzing (hij, zij, het, die, deze, et cetera), maar benoem je onderwerp. Verwijs ook in de eerste zin van een alinea liever niet terug. Denk bij terugverwijzen aan het geslacht: ‘De magie is alomtegenwoordig; het [sic] raakt aan elk aspect van het leven’ is geen goede zin (magie is vrouwelijk). Houd hierbij ook het gebruik van enkelvoud en meervoud in de gaten. Op de zin ‘De gemeenschap is gesloten’ kan niet volgen: ‘Zij staan niet open voor buitenstaanders.’ Let bij aanwijswoorden eveneens op een juist gebruik: de mensen die (niet: de mensen welke); deelnemers van wie velen in trance raakten (niet: deelnemers waarvan velen in trance raakten); het meisje dat geïnitieerd werd (niet: het meisje die geïnitieerd werd). Maar: het meisje dat geïnitieerd werd moest haar (niet: zijn) ouders’ hut verlaten.
Met bovenstaande stilistische regels en wenken zit je al middenin een tekst. Voordat je zinnen gaat formuleren is het echter nuttig – ja, nodig – om na te denken over de opbouw van je betoog.
11
2.3 De structuur van een tekst
Algemeen Een tekst heeft een titel, een ‘kop’ (de inleiding), ‘romp’ (het empirisch materiaal oftewel ‘de feiten’) en ‘staart’ (de conclusie). Inleiding en conclusie zijn aanmerkelijk korter dan het deel waarin je de empirische gegevens en je analyse en interpretatie daarvan presenteert. De inleiding bevat de kwestie of vraag. De daarop volgende onderdelen (hoofdstukken en/of paragrafen) van een scriptie of paper dienen ter verkrijging van inzicht in de kwestie of ter beantwoording van de vraag. In een conclusie kom je aan de hand van de gepresenteerde gegevens terug op de vraag of het probleem en geef je de uitkomst van je analyse weer. Neem in een relatief korte tekst (zoals een paper of essay) nooit een inhoudsopgave op en gebruik evenmin een nummering. Een langere tekst – een scriptie bijvoorbeeld – heeft wel een inhoudsopgave. Je kunt de hoofdstukken en paragrafen eventueel van een nummer voorzien, maar maak geen al te gedetailleerde subniveaus (dus liever geen paragraaf 3.4.2.1). Begin met het maken van een voorlopige structuur. Maak een schematisch overzicht (je schrijfplan) met een vraag, punten voor de conclusie en de onderwerpen van paragrafen. Probeer je argument in het kort weer te geven: is de opbouw logisch en is duidelijk hoe je van vraag naar antwoord komt? Sluit het ene deelargument aan op het voorgaande? Kun je in de conclusie alle lijnen van je argument weer samenbrengen en geef je daarmee antwoord op je vraag? Probeer alvast titels en tussenkoppen te bedenken en maak aan de hand van trefwoorden een voorlopig schema van de opbouw in alinea’s. Een titel heeft twee doelen: hij geeft aan waarover het stuk gaat en nodigt uit tot lezen. Ook tussenkopjes hebben zo’n dubbelfunctie. Je kunt een combinatie van hoofd- en ondertitels gebruiken. De hoofdtitel moet liefst tot de verbeelding spreken; een ondertitel kan dan meer toelichtend zijn. Denk in dit verband bijvoorbeeld aan Bronislaw Malinowski’s beroemde etnografie Argonauts of the Western Pacific, waarvan de nuchtere ondertitel luidt: An Account of Native Enterprise and Adventure in the Archipelagoes of Melanesian New Guinea.
Argumentatie, inleiding en vraagstelling Een paper of scriptie is meestal een betogende tekst. Je poogt iets te bewijzen, een lezer met argumenten van een standpunt te overtuigen. Dit standpunt is in de regel feitelijk (zo is het). Daarnaast zijn er waarderende standpunten (zo luidt mijn oordeel of mening; vergelijk een recensie) of sturende standpunten (zo zou het moeten zijn; denk aan een beleidsnota). Een 12
voorbeeld van een feitelijk standpunt is: ‘“Cultuur” is in de antropologie tegelijkertijd het centrale en het meest omstreden begrip.’ Dit standpunt dien je vervolgens met argumenten en bewijzen te onderbouwen. Je zoekt daartoe informatie in de vorm van publicaties waarin het cultuurbegrip ter discussie staat en je toont daarmee aan dat je standpunt hout snijdt. Een standpunt begint dus niet noodzakelijkerwijs met een mededeling als: ‘Ik ben van mening dat…; ‘Ik vind dat…’ of ‘Volgens mij’… (je bent dan al snel waarderend). Wil je toch een oordeel vellen, presenteer dan altijd ook je argumenten. Zet je argumenten op een rij en gebruik ze om een argumentatiestructuur in je tekst aan te brengen. Welk argument is het belangrijkst? Begin daarmee. Zijn er meerdere argumenten voor een standpunt? Zijn ze van gelijk belang? Een argumentatie kan: – enkelvoudig zijn (er is één argument: ‘Consensus over de definitie van het begrip cultuur ontbreekt.’); – meervoudig (er zijn meerdere argumenten van gelijk belang: ‘Consensus over de definitie van het begrip cultuur ontbreekt. Sommige antropologen reïficeren het concept bovendien, terwijl politici en beleidsmakers het voor politieke doeleinden misbruiken.’); – nevenschikkend (er is sprake van onlosmakelijk met elkaar verbonden argumenten: ‘Consensus over het cultuurbegrip ontbreekt en de hieruit voortvloeiende Babylonische spraakverwarring maakt elk inzicht in functie en betekenis van cultuur heikel.’); – onderschikkend (er zijn meerdere argumenten van ongelijk belang: ‘Consensus over de definitie van het begrip cultuur ontbreekt. Elk wetenschappelijk concept moet helder gedefinieerd zijn.’). Een helder betoog vereist dat je in de inleiding een vraag of probleem aan de orde stelt waarop je vervolgens via de presentatie van empirisch materiaal een antwoord formuleert. De vraag die je formuleert moet uiteraard nauw aansluiten bij je argument. Ze hoeft echter niet per se in een vraagvorm gegoten te worden. ‘In dit essay ga ik na of het cultuurbegrip nog wel bruikbaar is’ biedt een even heldere indicatie voor het onderwerp als ‘Is het cultuurbegrip nog wel bruikbaar?’ Geef het onderwerp en doel van je tekst aan. Een goede inleiding is prikkelend en herbergt al een betoog in zich. Leg uit waarom het onderwerp van belang is en welke stappen je onderneemt om tot een conclusie te komen. Niets is vervelender dan het lezen van een tekst die voortdurend de vraag oproept: waar gaat dit over of waarom wil de auteur dat ik dit lees? Geef echter nooit de conclusie al in de inleiding prijs: je ontneemt lezers dan een reden om verder te lezen. Beperk je dus tot het spreekwoordelijke tipje van de sluier. Antropologen positioneren zich doorgaans in een lopend debat of in verhouding tot eerder werk dan wel andere stromingen. Bedenk of je de argumenten van een auteur 13
steekhoudend en overtuigend vindt en of deze recht doen aan de beweringen van degene(n) die hij of zij bekritiseert. Voor het schrijven van een antropologische tekst kan het handig zijn om twee of meer standpunten met betrekking tot een kwestie te volgen en aan de hand daarvan zelf positie te kiezen. Waarom is de argumentatie van auteur A overtuigender dan die van auteur B? Of: zijn hun tegengestelde conclusies tot een synthese te brengen? Om dit te kunnen doen moet je vaak aanvullende literatuur raadplegen. Neem kennis van een debat, dat vergemakkelijkt het nadenken over en problematiseren van de posities die auteurs innemen en jouw eigen – beargumenteerde – standpunt. Je kunt een antropologische tekst op verschillende manieren openen. Maak je lezers nieuwsgierig, spreek ze aan. Grijp je lezers bij de lurven door middel van een pakkende openingszin of -alinea, waarin je een brandende kwestie aan de orde stelt. Je zou bijvoorbeeld een persoonlijk begin kunnen maken door iets aan de orde te stellen wat jou heeft geraakt of sterk bezighoudt. Als opening kan ook heel goed een anekdote, bijvoorbeeld uit de alledaagse werkelijkheid, de krant of het nieuws fungeren. Je kunt eventueel een intrigerende stelling lanceren. Een mogelijkheid is verder een citaat met interpretatie als kapstok te nemen. Na deze opening werk je de thematiek die je geïntroduceerd hebt uit. Deze moet logisch leiden naar je centrale vraagstelling. Een inleiding kan eindigen met de opzet van je essay. Via welke stappen zet je het argument uiteen? Dit maakt echter wel een wat schoolse indruk, zeker als je formuleringen gebruikt als: ‘In de eerste paragraaf zet ik uiteen dat…’; ‘Vervolgens geef ik weer hoe…’ Sluit een inleiding nooit af met een overbodige mededeling als: ‘In de conclusie geef ik samenvattend mijn bevindingen weer’ of nog erger: ‘Ik eindig met mijn conclusie.’
Middenstuk: hoofdstukken, paragrafen en alinea’s In het middenstuk bouw je in een aantal hoofdstukken en/of paragrafen systematisch je argument op. De elementen van je argument komen voort uit je centrale vraag. Je centrale vraag bevat verschillende thema’s die allemaal in het middengedeelte aan de orde horen te komen. Een argument bouw je cumulatief op: iedere stap die je neemt volgt logisch uit het voorgaande. Bovendien is er sprake van een toenemende complexiteit van je argument. Gebruik tussenkoppen om het begin van een nieuw onderwerp of subonderwerp aan te geven. Voor en na een vetgedrukte tussenkop plaats je een witregel. Gebruik je binnen een paragraaf ook nog subparagrafen, dan cursiveer je de titels en gebruik je alleen een witregel ervoor maar niet erna. Elk hoofdstuk en elke paragraaf bevat een afgewogen onderdeel van de stof waaruit de tekst is opgebouwd. Bij hoofdstukken zijn dit grotere eenheden. Leid elk hoofdstuk duidelijk 14
in en uit. Het tussenkopje waarmee een paragraaf begint, signaleert dat je op een ander deel van je argument overgaat en dat er een nieuw (deel)onderwerp aan de orde komt. Geef dit in de opening duidelijk aan en eindig een paragraaf met een conclusie en een opmaat naar de volgende paragraaf. Een paragraaf bestaat doorgaans uit meerdere alinea’s. Elke alinea begint op een nieuwe regel (geen witregel eraan vooraf laten gaan) en springt in (met uitzondering van de eerste alinea na een tussenkop; die begint bij de kantlijn). In een alinea geef je een min of meer samenhangend deelonderwerp weer. Een alinea bestaat doorgaans uit meerdere regels. Paragrafen en alinea’s samen vormen een goedlopend betoog, waarin je de lezer stap voor stap in je argumentatie meevoert. Begin een paragraaf of alinea bij voorkeur met de belangrijkste mededeling die je bij lezers wilt overbrengen (de kernzin). Een kernzin kan aankondigend of stellend zijn. Een voorbeeld van de eerste is: ‘Om te begrijpen hoe orde in een samenleving zonder centraal gezag mogelijk is, moeten we de institutie van de vete en de rol van bemiddelaars analyseren.’ Een stellende kernzin is bijvoorbeeld: ‘Vetes kunnen leiden tot orde en evenwicht.’ Leg zo’n aankondigend of stellend statement daarna uitvoerig uit en eindig een alinea met een concluderende zin die weer een opstap naar de volgende alinea vormt. Onderscheid hoofd- en bijzaken. Sla zo weinig mogelijk zijpaden in. Alleen als dat nuttig is voor je argument kun je wel eens een uitstapje maken. Wil je toch een opmerking terzijde plaatsen, gebruik dan voetof eindnoten. Voorkom breuken in je betoog en zorg voor goede overgangen van hoofdstuk naar hoofdstuk, van paragraaf naar paragraaf en van alinea naar alinea. Met behulp van ‘brugjes’ (verbindende en verwijzende woorden en zinnen) en ‘structuursignalen’ (‘ten eerste’, ten tweede; eerst, vervolgens, ten slotte; kortom, resumerend, concluderend) maak je de samenhang duidelijk en zorg je ervoor dat alinea’s en paragrafen op elkaar aansluiten. Vraag je af wat een specifieke paragraaf bijdraagt aan je argument. Het is van belang dat de verschillende elementen van het argument (gestructureerd in hoofdstukken, paragrafen en alinea’s) op een elegante manier aan elkaar verbonden worden en in- en uitgeleid worden. Je kunt aan het begin en einde van elke paragraaf aangeven wat dit deel van je argument zegt over je centrale vraag.
Conclusie Je werkt in het middenstuk naar je conclusie toe en geeft in de verschillende hoofdstukken en/of paragrafen deels antwoord op je centrale vraag. De conclusie volgt logisch op het middenstuk. Een conclusie bevat geen nieuwe empirische gegevens. Je hebt deze immers al gepresenteerd om je argument op te bouwen. In de conclusie breng je alle draden uit je betoog 15
bij elkaar. Je komt terug op de centrale vraag en geeft aan hoe je die beantwoord hebt. Je presenteert een korte, inhoudelijke weergave van je argument. Daarna formuleer je een zo precies mogelijk antwoord op je vraagstelling. Probeer dit op een meer reflectieve of beschouwende wijze te doen dan je in het middenstuk deed. Ook hier geldt weer: tracht de verschillende onderdelen op een vlotte en leesbare manier met elkaar te verbinden en ga woordelijke herhalingen en plichtmatige formuleringen uit de weg. Vermijd bijvoorbeeld zinsconstructies als ‘Mijn centrale vraagstelling was… en mijn conclusie is….’ Als je het essay opent met een anekdote, kom daar dan eventueel in je conclusie op terug. Besteed aandacht aan je slotzin. Eindig nooit met een open deur, een versleten uitdrukking of een dooddoener in de trant dat ‘meer onderzoek nodig is’.
2.4 Citeren, parafraseren en verwijzen
Als je een auteur citeert, plaats je het citaat tussen ‘enkele’ aanhalingstekens. Gebruik het standaardlettertype, net zoals de lopende tekst van het essay (dus niet cursief of in een ander lettertype dan wel met een kleiner font). Na het citaat noem je tussen ronde haken de achternaam van de auteur, het jaartal van het aangehaalde werk en na een dubbele punt en een spatie het paginanummer (of de paginanummers) waar je de passage gevonden hebt. De afsluitende punt van de zin of het zinsdeel komt na het haakje sluiten, bijvoorbeeld: De auteur stelt dat ‘site provision was equated with settlement’ (Okely 1983: 113). Staan er al woorden tussen aanhalingstekens in de betreffende passage, dan gebruik je voor die woorden “dubbele” aanhalingstekens. Een citaat ziet er dan als volgt uit: ‘Although in the dominant society’s law the words “temporary” and “permanent” ostensibly refer only to the length of planning permission ..., the Travellers correctly interpreted “permanent” as “settled”’ (Okely 1983: 113-114). Gebruik, zoals in bovenstaand voorbeeld, drie punten wanneer je een woord of zinsdeel uit een citaat weglaat. Gebruik vier punten wanneer je een woord of woorden aan het eind van de zin weglaat. Citeer je meerdere zinnen (die ten minste drie regels in je tekst omvatten), maak er dan een zogenaamd blokcitaat van. Zet het citaat tussen witregels, laat het links (en eventueel ook rechts) inspringen en gebruik geen aanhalingstekens voor begin en eind van het citaat:
Although in the dominant society’s law the words ‘temporary’ and ‘permanent’ ostensibly refer only to the length of planning permission ..., the Travellers correctly 16
interpreted ‘permanent’ as ‘settled’. The authorities feared that temporary sites with minimum provision would be used as ‘transit’ sites. The notion of the ‘transit’ site is generally misplaced, since it presumes that there are two ‘types’ of Travellers (Okely 1983: 113-114).
Merk op dat in een blokcitaat alleen enkele aanhalingstekens worden gebruikt waar de auteur zelf aanhalingstekens gebruikt. Wil je in een citaat een woord of passage benadrukken zonder dat de auteur dit zelf doet, dan geef je dit als volgt aan: ‘The notion of the “transit” site is generally misplaced, since it presumes that there are two “types” of Travellers’(Okely 1983: 114, mijn cursivering, RvG [=initialen van degene die cursiveert]). Is de geciteerde passage in de brontekst gecursiveerd, dan luidt de verwijzing: (Okely 1983: 114, cursivering in origineel). Voeg je aan een citaat iets toe, bijvoorbeeld om iets te verduidelijken, dan doe je dat tussen vierkante haken: ‘The authorities [dat wil zeggen: de lokale overheid] feared that temporary sites with minimum provision would be used as “transit” sites’ (Okely 1983: 114). Citeer je een citaat, dan moet je dit duidelijk aangeven. Okely citeert bijvoorbeeld een overheidsrapport en als je daaruit via haar tekst iets letterlijk wilt weergeven, doe je dat zo: Okely haalt een overheidsrapport aan, dat stelt dat ‘[a] variety of provision is probably the answer’ (M.H.L.G. 1967: 55, geciteerd in Okely 1983: 114). Je hoeft dan de eerste referentie niet in de literatuurlijst op te nemen; wel Okely 1983 natuurlijk. Omdat de zo-even geciteerde zin bij Okely met een hoofdletter begint en deze vervangen is door een ‘gewone’ letter, plaats je deze in dit geval tussen vierkante haken, vandaar ‘[a] variety ….’ Een alternatief zou zijn: Okely haalt een overheidsrapport aan, dat stelt: ‘A variety ….’ Probeer, net als in de voorgaande alinea, citaten in je tekst te integreren om lopende zinnen te maken. Twee voorbeelden: ‘We have to study man, and we must study what concerns him most intimately, that is, the hold which life has on him,’ aldus Malinowski (1978: 35). Zoals Thomas Hylland Eriksen (2001:263) stelt: ‘Ethnicity occurs when cultural differences are made relevant through interaction.’ Omdat de aanhalingstekens in beide voorbeelden om een hele zin staan die niet met een verwijzing wordt afgesloten, komt de komma of punt voor het afsluitende aanhalingsteken. Een citaat dient in- en uitgeleid te worden; maak duidelijk wat je met het citaat wilt aantonen. In de meeste gevallen geef je in de zin na het citaat aan wat je ermee wilt zeggen. Een paper of scriptie bestaat nooit uit een aaneenschakeling van citaten. Vermijd het veelvuldig letterlijk weergeven van de gedachten van een ander. Citeer dus spaarzaam. 17
Meestal parafraseer je een auteur. Dit betekent dat je in je eigen woorden een gedachtegang van een ander of anderen weergeeft. De vuistregel is: citeer niet als je het citaat beter of even goed kunt parafraseren. Nota bene: controleer terdege of je correct hebt geciteerd. Niet alleen staat het slordig als je fout citeert, je zou ook de door een auteur bedoelde betekenis kunnen verdraaien. Ook als je parafraseert verwijs je naar je bewijsplaats door tussen haken de achternaam van de auteur, het jaar van uitgave en paginanummer(s) te vermelden, bijvoorbeeld: (Okely 1983: 113-114). Wanneer je meerdere auteurs hebt geraadpleegd, scheid je hun namen door een puntkomma en een spatie, bijvoorbeeld: (Geertz 1983: 12; Okely 1983: 113-114). Als je naar een werk in zijn geheel wilt verwijzen, noem je achternaam van de auteur en jaar van uitgave, bijvoorbeeld: (Geertz 1983). Citeer of verwijs je meerdere malen achtereen naar hetzelfde werk, dan gebruik je het woord ibid. (let op: zonder hoofdletter, niet gecursiveerd en met een punt). Ter illustratie: Okely stelt dat Travellers er specifieke reinheidsopvattingen op na houden (1983: 80-86). Zo vinden zij zeep potentieel onrein (ibid.: 82). Merk op dat de naam van de auteur in de eerste zin in de tekst wordt genoemd: deze hoeft dan niet in de literatuurverwijzing te worden herhaald. Een andere mogelijke weergave is: Okely (1983: 8086) stelt dat Travellers er specifieke reinheidsopvattingen op na houden. De zogenaamde auteur–jaar–paginaverwijzing is de standaardwijze waarop auteurs van antropologische teksten naar informatie uit door hen geraadpleegde publicaties verwijzen. Vermeld de publicaties waarop je werk is gebaseerd systematisch: niet alleen als je citeert of parafraseert, maar ook als je een concept of gedachtegang van een ander overneemt of samenvat.
2.5 Plagiaat voorkomen
Aan wie en aan welke publicaties en andere bronnen je bepaalde ideeën ontleent moet ondubbelzinnig en controleerbaar zijn. Als vuistregel geldt: ‘Give credit when credit is due.’ Citeren zonder bronvermelding of het overnemen van een idee zonder de herkomst te vermelden is plagiaat. Dit geldt ook als je parafraseert. Vermeld altijd de herkomst van je gegevens en ideeën, ook als je een passage uit eerder ingeleverd eigen werk of dat van andere studenten gebruikt. De UvA kent een ‘Regeling Fraude en Plagiaat studenten UvA’, waaraan streng de hand wordt gehouden. Neem hier grondig kennis van (http://bachelors.socsci.uva.nl/ca/FraudeNL.pdf). Je bent verplicht al je geschreven werk digitaal in leveren en het wordt via het programma Ephorus gecontroleerd op plagiaat. Bovendien hebben veel docenten snel in de gaten of er een luchtje aan ingeleverd werk kleeft. 18
Bezondig je dus niet aan plagiaat of andere vormen van fraude. Word je betrapt, dan moet je voor de Examencommissie verschijnen. Een docent is namelijk verplicht elk vermoeden van plagiaat aan deze commissie te melden. Acht de commissie plagiaat bewezen, dan volgt een sanctie. Deze kan variëren van het ongeldig verklaren van een behaald resultaat tot en met uitsluiting van de universiteit voor een jaar.
Hoe voorkom je plagiaat? Vermijd knip- en plakwerk. Houd bij het maken van notities over boeken en artikelen die je leest nauwkeurig bij over welk stuk je iets aantekent (auteur, titel, jaar en pagina; precieze weblink met datum of, in het geval van bijvoorbeeld kranten, verschijningsdatum). Noteer met behulp van aanhalingstekens duidelijk dat je letterlijk overschrijft. Bedenk dat zinnen die je vertaalt ook van aanhalingstekens moeten worden voorzien. Teken bij elke passage die je in je eigen woorden samenvat precies aan op welke bronnen (inclusief paginanummers) deze stoelt. Bij het uitwerken van je aantekeningen tot een werkstuk of scriptie vermeld je altijd en nauwgezet de bron of bronnen waarop je elk afzonderlijk tekstdeel baseert (dus met auteur, jaar, paginanummer; weblink of periodiek met datum). Daardoor wordt duidelijk wat je aan anderen ontleent en wat je eigen materiaal, analyse of interpretatie is.
2.6 Literatuurreferenties
Verwijsregels In een literatuurlijst aan het eind van een paper of scriptie vermeld je naar welke bronnen (geschriften, websites) je in je tekst verwijst. Ook hier gelden regels. Per discipline, uitgever of tijdschrift kunnen deze verschillen. Voor onze opleidingen hanteren wij de onderstaande vorm. Alle docenten en studenten weten zo waaraan een literatuurlijst moet voldoen. Maak je deze conventies snel eigen; je hebt er gedurende je hele studie gemak van. Zorg ervoor dat je alle genoemde referenties in de literatuurlijst opneemt. Noem echter geen literatuur van auteurs waarnaar je in de tekst niet hebt verwezen. Cursiveer altijd titels van boeken en tijdschriften. (Doe dit ook als je zulke titels in de hoofdtekst noemt: ‘Malinowski’s uit 1922 daterende etnografie Argonauts of the Western Pacific was op slag een klassieker.’) De volgorde van de literatuurvermeldingen is alfabetisch naar de achternaam van de auteur. Wees consistent. Kies je er bijvoorbeeld voor om de volledige voornaam of voornamen van een auteur weer te geven en niet een initiaal of initialen, doe dit dan bij elke verwijzing. 19
Vermeld je meerdere werken van een auteur, geef deze dan in de volgorde van het verschijningsjaar weer. Je hoeft de naam van de auteur in dit geval niet bij elke verwijzing te herhalen (al is dit niet verboden). Noem je meerdere werken van een auteur uit een en hetzelfde jaar, dan onderscheid je door een letter aan het verschijningsjaar toe te voegen (1983a, 1983b, 1983c). Doe dit ook in je tekst. Verwijs je naar twee verschillende auteurs met dezelfde achternaam, dan noem je bij de verwijzing in de tekst de voorletter(s) (B. van der Aa 2000; T. van der Aa 1968). Als T. van der Aa samen met A.B de Bas een artikel heeft geschreven dat in 1980 is verschenen, verwijs je in de tekst naar (Van der Aa en De Bas 1980) – zonder voorletters. Na de naam van de redacteur van een bundel volgt in de literatuurlijst: (red.) (zie bij De Bas 2001). Merk op dat De Bas 2001 niet tussen De Bas 2000c en 2010 staat, maar na herhaling van de naam afzonderlijk volgt; zo onderscheid je tussen geredigeerd werk en zelf geschreven werk. Is een boek of artikel door meer dan drie auteurs geschreven, dan noem je in de tekst alleen de eerste auteur en gebruik je daarna et al. (De Bas et al. 2005). Soms is het oorspronkelijke jaar van uitgave van een werk van eerdere datum dan het door jou geraadpleegde. In de tekst verwijs je daarnaar als volgt: (Castafori 1976 [1968]: 310). In de literatuurlijst kun je dit op twee manieren aangeven. Het oorspronkelijke jaar van publicatie komt tussen vierkante haken direct na het gebruikte jaar van publicatie of je geeft het aan het eind van de titelbeschrijving weer (zie bij Castafori).
Voorbeeld literatuurlijst Een literatuurlijst ziet er bijvoorbeeld als volgt uit:
Aa, B. [of Bas] van der 2000 Titel. Ondertitel. Tijdschriftnaam 20=jaargang(2=nummer): 100(=beginpagina)-120(=eindpagina). Aa, T. [of Tineke] van der 1968 Titel. Ondertitel. Tijdschriftnaam 39(4): 3-28. Aa, T. [of Tineke] van der en A.B. [of Albert Benno] de Bas 1980 Titel. Ondertitel. Tijdschriftnaam 12(1): 338-361. Bas, A.B. [of Albert Benno] de 1999 Titel van een artikel. Met ondertitel. Tijdschriftnaam 19(1): 90-100. 2000a Boektitel. Ondertitel. Plaatsnaam: Uitgeverij. 2000b Titel van een artikel. Tijdschriftnaam 20(2): 121-140. 2000c Titel van een bijdrage in een bundel. In: B. [of Bas] van der Aa (red.), Titel. Ondertitel. Plaatsnaam: Uitgeverij, pp. 3-19. 2010 Hoofdstuk in eigen boek. In: dez., Titel boek. Ondertitel. Plaatsnaam: Uitgeverij, pp. 48-61. Bas, A.B. [of Albert Benno] de (red.) 2001 Titel bundel. Ondertitel. Plaatsnaam: Uitgeverij.
20
Bas, A.B. [of Albert Benno] de et al. 2005 van een artikel. Met ondertitel. Tijdschriftnaam 3(12):988-1012. Castafori, N. [of Nina] 1976 [1968] Boektitel. Ondertitel. Plaatsnaam: Uitgeverij. of: Castafori, N. [of Nina] 1976 Boektitel. Ondertitel. Plaatsnaam: Uitgeverij [1968]. Er zijn nog enkele bijzondere gevallen. Staan er aanhalingstekens in de titel van een boek of artikel, dan neem je deze in jouw titelbeschrijving over:
Altorki, Soraya 1982 The Anthropologist in the Field: A Case of ‘Indigenous Anthropology’ from Saudi Arabia. In: Hussein Fahim (red.), Indigenous Anthropology in NonWestern Countries. Durham, NC: Carolina Academic Press, pp. 167-175. Gebruik je, zoals in dit voorbeeld, beginkapitalen bij Engelstalige publicaties, wees dan consequent, zowel binnen een enkele titelbeschrijving als in de gehele literatuurlijst. De kortere woorden (in, the, and, from) beginnen echter niet met een hoofdletter. Vermelden de gegevens op de titelpagina van een artikel, rapport, bundel of boek geen auteur, gebruik dan het eerste woord van de titel als ingang, tenzij dat een lidwoord is, of kies voor Anoniem. Voor onderstaand rapport:
Maatschappelijke (of Anoniem) 1952 De maatschappelijke verwildering der jeugd. Den Haag: Staatsuitgeverij.
In de tekst verwijs je dan naar (Maatschappelijke 1952) of (Anoniem 1952). Als een collectief of instelling – denk aan het Sociaal en Cultureel Planbureau – voor het auteurschap of de redactie tekent, dan kun je de naam ervan als ingang gebruiken. Bijvoorbeeld:
Animal Studies Group (red.) 2006 Killing Animals. Urbana: University of Illinois Press.
In de tekst noem je dan (Animal Studies Group 2006).
Verwijzen naar internetbronnen
21
In toenemende mate maken auteurs gebruik van informatie die te vinden is op websites. Let echter op: internet is een vergaarbak van rijp en groen. Meestal is er aan plaatsing geen redactionele beoordeling voorafgegaan. De kwaliteit van een artikel dat je op een website aantreft kan prima zijn, maar ook belabberd. Hoed je daarom voor een al te kwistig gebruik van internetbronnen. Als je bijvoorbeeld een definitie van een begrip wilt opzoeken, is het beter om in de bibliotheek een handboek of encyclopedie te raadplegen. Sommige handboeken en encyclopedieën zijn bovendien elektronisch beschikbaar via de Digitale Bibliotheek. Maak je toch gebruik van internetbronnen, dan dien je in de Literatuurlijst auteur, jaar, titel, URL (Uniform Resource Locator oftewel ‘webadres’) en bezoekdatum te vermelden, bijvoorbeeld:
Jansen, Jan 2012
De essentie van de kula. http://www.antropologienet.nl/essays/malinowski.htm (19/4/2013).
Je volgt dus deels de wijze van weergeven zoals deze ook voor gedrukte bronnen geldt. In aanvulling daarop geef je de datum waarop je de bron hebt geraadpleegd (dit is van belang omdat informatie niet altijd op het web blijft staan – zoals bij bovenstaande link – of na verloop van tijd van adres verandert). In de hoofdtekst verwijs je als gebruikelijk: (Jansen 2001). Op dezelfde wijze kun je te werk gaan als je bijvoorbeeld een digitaal krantenartikel gebruikt:
Schabner, Dean 2002
Culture Clash. ABC News, 29 mei 2002. http://abcnews.go.com/sections/us/DailyNews/makah020529.html. (26/10/2010).
In de hoofdtekst verwijs je dan naar (Schabner 2002).
Noten Vaak vermelden webpagina’s auteur noch titel. De gangbare wijze om in zo’n geval je bron aan te duiden is met behulp van een voet- of eindnoot (een lange URL in de tekst is namelijk
22
niet fraai). Gebruik dus deze manier. 3 Plaats de noot altijd na de punt. Informatie gebaseerd op persoonlijke communicatie, colleges, lezingen of conferentiebijdragen dien je eveneens in voet- of eindnoten te verantwoorden. Je noemt daarin degene op wie je je baseert, de gelegenheid en de datum. 4 Bij een anoniem krantenartikel vermeld je de naam van de krant in cursief gevolgd door de datum (Trouw, 28 augustus 2013). Antropologen proberen in het algemeen het aantal voet- of eindnoten te beperken. Ze gebruiken ze, zoals hiervoor, om een internetbron te verantwoorden; om een langere reeks van verwijzingen naar literatuur weer te geven of om iets toe te lichten. Zulke toelichtende noten geven je de ruimte om over iets wat niet in de hoofdtekst past, maar wel relevant of interessant is, uit te wijden. Beheers je echter in het gebruik van deze mogelijkheid. Een werkstuk dat voor een kwart uit noten bestaat is teveel van het goede. Zorg er verder voor dat je in een tekst consequent eindnoten of voetnoten gebruikt (nooit beide door elkaar).
2.7 Figuren, illustraties en tabellen
In antropologische publicaties komen meestal weinig tabellen en grafieken voor. Onze discipline is immers sterk kwalitatief georiënteerd. Wil je ze toch opnemen, verwijs er dan in de tekst naar (zie tabel 1) en laat ze vergezeld gaan van een toelichtend onderschrift, dat je cursiveert (Tabel 1. Aantal en geografische herkomst van vrouwen met een neuspiercing in Frankrijk). Denk aan de bronvermelding als je een tabel of grafiek overneemt en vermeld ook de basis van de gepresenteerde gegevens. Figuren – bijvoorbeeld kaarten of plattegronden – kun je meestal overnemen. Doe dit altijd met bronvermelding. Soms zul je ze zelf moeten tekenen. Ditzelfde geldt voor schema’s. Maak ze niet te ingewikkeld, want dan verliezen ze de overzichtelijkheid waarvoor ze nu juist bedoeld zijn. Foto’s kunnen als ‘plaatje bij het praatje’ fungeren, maar vaak vervullen ze een verdergaande functie. Immers, ‘een beeld zegt meer dan duizend woorden.’ Toch heeft een foto meestal een toelichtend onderschrift nodig, waarin je de relevantie van de illustratie bij een bepaalde passage verheldert.
2.8 De revisiefase
Bedenk dat een tekst zelden of nooit in één keer naar tevredenheid tot stand komt. Het is bijna niemand gegeven om zonder herformuleren gedachten helder te verwoorden. Schrijven en 3 4
Zie http://mindprod.com/feedback/racism.html (26/10/2010). Yolanda van Ede, hoorcollege culturele antropologie, 11 september 2013.
23
herschrijven leer je vooral door het regelmatig te doen. Kijk kritisch naar wat je hebt geschreven en schroom niet te schrappen. Maak van passieve actieve zinsconstructies. Corrigeer slechtlopende zinnen, laat overbodige woorden en zinsdelen weg en let op je stopwoorden. ‘Kill your darlings’ is het devies. Ben je niet zeker van datgene wat je beweert, laat die bewering dan weg. Beoordeel of de structuur logisch is en verplaats zo nodig tekstdelen. Vermijd abrupte overgangen door ‘brugjes’ te maken. Het is beslist niet ongewoon om een tekst meerdere malen te herzien. Stel jezelf hierbij de volgende vragen over argumentatie, structuur, stijl en verzorging van je werk:
Argumentatie Bevat de inleiding een heldere probleemstelling en is ze origineel, uitdagend, vernieuwend? Geeft de inleiding aan welk argument je wilt maken? Bevat de tekst een duidelijk betoog dat de gestelde vraag beantwoordt? Geef je aan hoe het bewijs je argument onderbouwt? Is het betoog inhoudelijk correct? Kan het puntiger? Staat de kern van de zaak centraal? Is gezocht naar bewijs dat het argument zou kunnen weerleggen en is dit verwerkt in het betoog? Spreek je jezelf nergens tegen? Heb je belangrijke begrippen gedefinieerd? Verwijs je in de tekst voldoende en precies naar bewijsplaatsen? Geef je citaten correct weer? Voegen ze iets toe aan het betoog? Gebruik je er niet teveel? Kun je beter parafraseren? Zijn overbodige passages uit de citaten weggehaald? Geeft je conclusie blijk van een kritische omgang met de behandelde kwestie? Is de conclusie op basis van het gepresenteerde feitenmateriaal gerechtvaardigd?
Structuur Is de opbouw in hoofdstukken, paragrafen en alinea’s duidelijk? Stoelen ze op één kernidee, dat gemakkelijk in één zin is samen te vatten? Sluiten ze logisch op elkaar aan en vormen ze een samenhangend geheel? Heb je zinvol gebruik gemaakt van tussenkoppen? Is de volgorde van beweringen juist? Heb je abrupte overgangen vermeden of weggewerkt? Is de tekst een afgerond geheel met een duidelijk slot? Kom je in de conclusie terug op de in de inleiding geformuleerde probleemstelling? ‘Loopt’ het verhaal? Als je uit elke alinea de kernzin haalt en al deze zinnen achter elkaar zet, is er dan sprake van een logische argumentopbouw? Zie je ontbrekende stappen of juist herhalingen?
Stijl en verzorging
24
Is de tekst goed geschreven (zinsbouw, taalgebruik, afwisseling kortere en langere zinnen, correcte interpunctie, consistente werkwoordstijden, actieve vorm, heldere en duidelijke stijl)? Kunnen zinnen bondiger, directer, eenvoudiger? Heb je de spelling gecontroleerd? Zijn alle herhalingen en vage of dubbelzinnige passages geschrapt? Heb je waar mogelijk abstracte begrippen vervangen door meer concrete? Gebruik je geen afgesleten uitdrukkingen en onduidelijke termen? Is je tekst ook voor buitenstaanders goed te begrijpen? Voldoet je tekst aan de vereiste opmaak? Bevat de literatuurlijst alle in de tekst genoemde referenties en worden alle literatuuropgaven in de tekst genoemd? Is de literatuurlijst correct weergegeven?
Laat een ander je werk lezen en becommentariëren. Een scherpe meelezer is goud waard. Bedenk dat de tekst die je ter commentaar aan iemand voorlegt nog niet perfect hoeft te zijn. Profiteer van de opmerkingen die je ontvangt en herschrijf de tekst. Blijf er echter wel meester van. Lees de tekst ook na herziening opnieuw kritisch en nauwkeurig na en verbeter waar gewenst. Dit proces kan meerdere malen worden herhaald. Bedenk echter dat er een moment komt waarop je er definitief een punt achter moet zetten. Een gemiste deadline is een gemiste kans. Wil je meer lezen over het schrijven van een academische tekst? Ga dan eens te rade bij http://www.taalwinkel.nl. De hiervoor gepresenteerde regels en richtlijnen gelden voor al het schriftelijke werk dat je tijdens de studie inlevert. Elk type tekst stelt daarnaast soms weer eigen eisen.
2.9 Typen teksten
Essays of papers Een essay of paper is geen samenvatting, maar een ordelijke bespreking van een onderwerp gebaseerd op feiten. Die feiten verkrijg je door bestudering van antropologische en eventueel andere sociaalwetenschappelijke teksten, soms (aangevuld) door het verrichten van eigen onderzoek. Een essay of paper is doorgaans beknopt; in sociaalwetenschappelijke tijdschriften gepubliceerde artikelen tellen bijvoorbeeld zelden meer dan 6000 à 7000 woorden. Neem geen inhoudsopgave op. Maak van een paper of essay geen samenvatting, maar zorg voor een betoog met een stevig gefundeerd argument.
Positiepapers In een positiepaper vat je het argument van een (of meerdere) artikel(en) beknopt samen. Je geeft daar vervolgens een goed onderbouwd kritisch commentaar op, waarbij je andere 25
teksten kunt gebruiken. Het commentaar kan zowel positief als negatief uitvallen. Verder formuleer je één of meerdere vragen en/of discussiepunten, die je in een werkgroep moet presenteren. Een positiepaper omvat hooguit twee A4tjes (regelafstand 1,5).
KAVV’s KAVV staat voor: kerncitaat, argument, vraag en verband. Het schrijven van een KAVV dwingt je om na te denken over en te reflecteren op de te bestuderen stof. Het leert je bovendien argumenten te herkennen en formuleren. Een KAVV beslaat niet meer dan een A4tje (regelafstand 1,5). Je kiest een in jouw ogen belangrijk citaat (vermeld daarbij het paginanummer); geeft weer welk argument of welke argumenten de auteur presenteert; je stelt daarover een vraag en geeft verder een verband aan met een andere tekst.
Boekbesprekingen Een boekbespreking is kort. De meeste sociaalwetenschappelijke tijdschriften hanteren een maximale lengte van 800 tot 1200 woorden. Alleen een review essay, waarin meerdere regionaal, thematisch of theoretisch samenhangende werken worden besproken, is langer. Vermeld vóór de eigenlijke bespreking alle relevante bibliografische gegevens. Daarna volgt een witregel. De tekst dient in alinea’s – maar zonder tussenkoppen – ingedeeld te zijn. Je duidt alleen specifieke pagina’s van het besproken boek aan als je a) citeert of b) naar een cruciale passage verwijst. Je verwijst doorgaans niet of uiterst beperkt naar andere literatuur (en dan uiteraard volgens de regels en met een literatuurverwijzing aan het eind van de recensie). Een recensie vermeldt: de probleem- en doelstelling van het boek (wat wil de auteur aantonen); het gehanteerde theoretische kader (wat is het argument); de gebruikte methoden (hoe zijn de gegevens verzameld); de korte inhoud (hoe is de opbouw en wat staat er in de hoofdstukken) en eventueel voor wie het boek is bedoeld (beoogd lezerspubliek). Een recensie velt een gefundeerd oordeel: is de auteur van het besproken werk in zijn/haar opzet geslaagd; geeft het boek een bevredigend antwoord op de onderzoeksvraag; is de presentatie uitputtend en ordelijk; is de analyse systematisch en deugdelijk; levert het werk een bijdrage aan theoretische en/of conceptuele vernieuwing; is de compositie geslaagd en de schrijfstijl helder?
Abstracts Vrijwel altijd gaat een artikel in een sociaalwetenschappelijk tijdschrift vergezeld van een abstract: een beknopte samenvatting van pakweg 100 tot 250 woorden die de kernpunten van 26
het artikel weergeeft. Meestal is een abstract Engelstalig, maar soms is er daarnaast nog een anderstalige versie. De functie is om kort kennis te kunnen nemen van de inhoud en relevantie van een artikel. Een abstract geeft, met de inleiding en conclusie van het artikel dat het samenvat, goed aan of een werk voor jouw bedoelingen de moeite van het lezen waard is. Zelf moet je soms ook een abstract schrijven. Zorg ervoor dat je de belangrijkste elementen uit het artikel (vraagstelling, doel en argument) erin verwerkt en dat duidelijk is waar het artikel regionaal en thematisch over handelt.
Geannoteerde bibliografieën Een bibliografie is een beschrijvende lijst van literatuur over een regio, een thema of over dan wel van één auteur. (Een literatuurlijst aan het eind van een essay, paper of scriptie is dus zelden een bibliografie.) Een annotatie is een verklarende aantekening of een korte weergave van de inhoud. In een geannoteerde bibliografie heeft een annotatie vaak hetzelfde karakter als een abstract. Je vat een boek of artikel daarin summier samen. Een annotatie telt zelden meer dan 300 woorden. Geef daaraan voorafgaand een titelbeschrijving volgens de eerder geformuleerde regels.
Scripties Een scriptie is een langere verhandeling over een specifiek onderwerp. Voor de bacheloropleiding is er geen verplichte scriptie: via de papers voor themamodulen worden individuele schrijfvaardigheden getoetst. Het sluitstuk van de bacheloropleiding is een presentatie/mondeling examen (zie hoofdstuk 3. Presenteren). Wel kan een bachelorscriptie als keuzeonderdeel worden geschreven. Vaak gebeurt dit op grond van een literatuurstudie, soms aangevuld met een kort (individueel of collectief) onderzoek. Ter afronding van de masteropleiding CA/OS is het schrijven van een scriptie, in de regel op grond van eigen empirisch onderzoek, verplicht. Bij het opzetten van een individueel leeronderzoeksplan is sprake van intensieve begeleiding in zowel groepsverband als één op één met een docent. De begeleiding richt zich op het nauwgezet formuleren, strak afbakenen en helder operationaliseren van een onderzoeksvraag en het uitwerken van een bruikbaar methodologisch, conceptueel en theoretisch kader: de onderzoeksopzet. Van studenten wordt echter een hoge mate van zelfstandigheid verwacht; bij het verrichten van veldonderzoek is het op eigen benen kunnen staan immers ook een vereiste. Op grond van het verzamelde onderzoeksmateriaal geeft de masterscriptie antwoord op de definitieve, al dan niet bijgestelde probleemstelling. De maximale woordlengte van een 27
masterscriptie is 25.000 woorden. Structuur en stijl van de scriptie dienen te voldoen aan de in deze Vaardighedengids geformuleerde eisen. In tegenstelling tot kortere papers heeft een scriptie een inhoudsopgave en vaak ook een voorwoord (dat meestal persoonlijk is en het karakter van een dankwoord heeft). Zorg ervoor dat de paginanummers die je in de inhoudsopgave bij hoofdstukken en paragrafen vermeldt overeenkomen met de paginanummers in de scriptie. Een scherp omschreven probleemstelling en een systematische uitwerking van de in het veld vergaarde data (‘de etnografie’) zijn vereist om een voldoende te behalen. Doorgaans zul je een hoofdvraag moeten verbijzonderen in een reeks deelvragen die samen weer de hoofdvraag dekken en richtinggevend zijn voor het structureren van je betoog. De gebruikte methodologie, theorieën en concepten dien je duidelijk te verantwoorden, net als het doel van de scriptie en de wetenschappelijke (en eventueel maatschappelijke) relevantie. Er dient een evenwicht te zijn tussen empirie en theorie: een scriptie met een overmaat aan verheven theoretische rimram met een dunne etnografische onderbouwing is net zo min geslaagd als een scriptie met een brei aan nauwelijks geanalyseerde gegevens die zich niet tot enige theoretische discussie verhouden. Naarmate een scriptie op een goed onderbouwde en vernieuwende wijze bijdraagt aan een antropologisch debat, stijgt de cijfermatige waardering. In een scriptie kunnen bijlagen worden opgenomen, maar beperk hun aantal en lengte. Masterscripties komen in het digitale scriptiebestand van de universiteitsbibliotheek van de UvA (http://www.scriptiesonline.uba.uva.nl). Ze zijn openbaar, tenzij de auteur van een scriptie hiertegen bezwaar maakt. Het maken van een antropologische film als deel van het afstudeerproject is mogelijk, maar nooit als enige eindproduct. Een documentaire dient altijd vergezeld te gaan van een (beknopte) scriptie over hetzelfde onderwerp. De precieze omvang is afhankelijk van aard en lengte van de documentaire, maar zal ongeveer de helft van het aantal voor een reguliere scriptie vereiste woorden omvatten (maximaal 12.500 woorden). In een dergelijke scriptie is een reflectie op de methodologische aanpak van het visuele element een verplicht onderdeel. Documentaires dienen net als scripties aan bepaalde eisen te voldoen. De module Visuele Antropologie biedt hiervoor algemene richtlijnen, maar van geval tot geval zal nader overleg met de begeleider plaats moeten vinden. Een commissie van drie beoordeelt elke masterscriptie. Zij bestaat uit de begeleider en twee medelezers die het werk niet eerder hebben gezien. In een gesprek van ongeveer een uur leveren zij commentaar op de scriptie en stellen met name de medelezers vragen aan de scriptieschrijver. Deze probeert hierop zo goed mogelijk te reageren. De opleiding hecht eraan 28
dit stevige beoordelingsproces in stand te houden. De ervaring leert dat de gesprekken dikwijls boeiend en leerzaam zijn, ook voor de beoordelaars.
29
3. Presenteren Van academici wordt verwacht dat zij hun kennis niet alleen op schrift, maar ook mondeling aan een publiek kunnen overdragen. In de opleiding moet je daarom met enige regelmaat een presentatie houden en je sluit de bacheloropleiding CA/OS zelfs af met een presentatie en mondeling examen. Het is dus zaak om je eventuele schroom in een vroeg stadium te overwinnen en je de vaardigheid van het presenteren eigen te maken. Het doel van een presentatie is te laten zien dat je in staat bent op een begrijpelijke en boeiende manier een kort referaat over een wetenschappelijk onderwerp te houden. Het gaat erom je bevindingen over te brengen in een vorm die inhoudelijk informatief is en voor je publiek plezierig om naar te luisteren en kijken.
3.1 Wat wel/niet te doen
Een goede presentatie is een performance met één centrale stelling als rode draad. Voor het verkondigen van je boodschap heb je meestal beperkt tijd. Zorg dan ook dat je de belangrijkste zaken op een aansprekende manier aan de orde stelt, zodat je niet verzandt in allerlei bijzaken. Je loopt dan het risico je gehoor al snel te verliezen. Tijdmanagement vergt dat je vooraf goed oefent en bijhoudt hoe je een betoog zonder gehaast in de toegemeten tijd kunt afronden. Bedenk van tevoren goed welk hoofdpunt je met je voordracht wilt maken; net als in een geschreven tekst is een betoog aantrekkelijker dan een informatief verhaal zonder pointe. Maak de luisteraars nieuwsgierig. Hoe grijp en overtuig je een publiek? Meestal sta je als je presenteert, maar als je je daarbij erg ongemakkelijk voelt kun je dit ook zittend doen. Stel jezelf voor (als er geen voorzitter is die dit doet) en vertel waar je voordracht over gaat (titel en thema). Begin bijvoorbeeld met een anekdote, een persoonlijke ervaring, een nieuwsfeit, een grap, een retorische vraag, een raadsel, een saillante stelling. Met een pakkende opening heb je direct de aandacht en wellicht de sympathie van je gehoor. Doe dan uit de doeken wat de relatie is met de inhoud van je voordracht en hoe die is gestructureerd. Bedenk dat het voorlezen van een geschreven tekst voor luisteraars een afknapper is. Het betoog is dan vaak moeilijk te volgen omdat de lezinggever veel te snel gaat en zich niets van de aanwezigen lijkt aan te trekken. Schrijftaal is bovendien geen spreektaal. Werk daarom anders.
30
Noteer hooguit enkele trefwoorden aan de hand waarvan je een voordracht geeft en lees alleen een enkel citaat voor als dat voor je betoog noodzakelijk is. Gebruik eventueel hulpmiddelen (PowerPoint, een videofragment, bord en krijt voor zover nog aanwezig) om je betoog te verlevendigen en ondersteunen. Doe niet meer dan dat: het oplepelen van wat reeds op PowerPoint dia’s staat is net zo saai als het letterlijk voorlezen van een tekst. Zorg ervoor dat je niet onthand raakt als apparatuur het begeeft; je moet een voordracht ook zonder PowerPoint kunnen geven. Maak en houd contact met je publiek. Kijk alle aanwezigen met enige regelmaat even aan en probeer ze indien mogelijk bij je presentatie te betrekken door een vraag te stellen (al was het maar: ‘Ben ik tot zover duidelijk?’). Spreek niet te snel of te langzaam en evenmin te zacht of te hard. Articuleer duidelijk. Met je handen gebaren mag, maar maak het niet te bont. Heftig gesticuleren wekt een neurotische indruk. Verwacht niet dat luisteraars ontvankelijk zijn voor alle details van een lezing. Leg de nadruk op de hoofdlijnen en belangrijke punten. Herhaal ze zo nodig. Als je bepaalde kennis bekend mag veronderstellen, hoef je die niet uitgebreid uiteen te zetten. Hebben je medestudenten bijvoorbeeld dezelfde literatuur gelezen als waarover jij een presentatie houdt, dan kun je zeer beknopt zijn in een samenvattende beschouwing en is het zaak een nieuwe, eigen invalshoek te gebruiken en daar de nadruk op te leggen of een eigen standpunt te beargumenteren. Je wilt immers dat de boodschap overkomt. Daarvoor moet je een logische, goed gestructureerde opbouw hanteren die tot een duidelijke conclusie leidt. Je kunt de structuur al bij de inleiding aankondigen: ‘Eerst zal ik ingaan op…’, ‘dan…’, ‘om ten slotte….’ Herhaal het kernpunt aan het eind van elk onderdeel en geef aan dat je bij het volgende punt bent aangekomen. Dat geeft de luisteraars – en jezelf – houvast. Een hand-out kan soms ook goede diensten bewijzen. Houd je verhaal overzichtelijk en de volgorde van onderdelen (chrono)logisch. Zorg ervoor dat je de conclusie kunt uiteenzetten voordat je afgehamerd wordt omdat je presentatietijd voorbij is. Presenteer in die slotbeschouwing in kort bestek je argumentatie. ‘Ik zie dat de tijd op is, dus ik laat het hier maar bij’ is een misse afronding. Als je een mooie uitsmijter hebt bedacht, zorg dan dat je die kunt lanceren. Geef je gehoor, na het te hebben bedankt voor de aandacht, gelegenheid tot het stellen van vragen. Herhaal een gestelde vraag zodat blijkt dat je deze goed hebt begrepen en alle aanwezigen haar kunnen horen. Probeer de vraag naar beste vermogen en in kort bestek te beantwoorden. Je krijgt het publiek vaak op je hand als je aangeeft dat je de vraag interessant, terecht of goed vindt. Als je er niet helemaal uitkomt of de vragensteller in diens kritiek gelijk moet geven is dat geen drama. Er kan zich evengoed een boeiende discussie met de 31
aanwezigen ontspinnen, waardoor zij zich (nog) sterker bij de presentatie betrokken gaan voelen. Maak anderzijds nooit badinerende opmerkingen over de vragensteller of de kwaliteit van een vraag (‘Wat een stomme vraag, zeg’). Dat maakt een zure indruk waarmee je makkelijk de sympathie verspeelt.
3.2 Spreekangst
Spreken in het openbaar, zelfs voor een heel klein publiek, leidt bij velen op z’n minst tot lichte nervositeit. Je staat daarin beslist niet alleen. Zonder enige gespannenheid zou menige voordracht de mist ingaan. Oefenen is belangrijk, net als een goede voorbereiding. En soms een stilte laten vallen omdat je niet op de goede woorden kunt komen is beslist geen ramp. Dit komt juist ‘naturel’ en menselijk over. Hetzelfde geldt als je eens over je woorden struikelt. Stelt dit je nog niet gerust en maakt alleen al de gedachte aan het moeten presenteren je onpasselijk, werk dan ook buiten de opleiding aan je spreekvaardigheid. Er bestaan hiervoor aan de UvA cursussen met lotgenoten (zie de website http://student.uva.nl, angst voor presentaties). Menigeen heeft er baat bij gehad.
32