Scholierenprijsvraag Algemene Rekenkamer 200 jaar
Opzet van het onderzoek naar kosten en opbrengsten van opleidingen
Algemene Rekenkamer, Lange Voorhout 8, Postbus 20015, 2500 EA Den Haag
Dit document is auteursrechtelijk beschermd en bevat informatie die eigendom is van de Algemene Rekenkamer. Niets uit dit document mag worden verveelvoudigd zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Algemene Rekenkamer.
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
Inhoud
1
Belang van het project
1
1.1
Wat is het probleem?
1
1.2
Wat is het rijksbeleid?
2
1.3
Vervolgopleiding belangrijk voor opbrengsten
10
1.4
Kosten en opbrengsten: wat is er al?
10
2
Uitvoering van het project
16
2.1
Uitvoering van het project: schematisch
16
2.2
Uitvoering van het project: in tabel
21
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
1
Belang van het onderzoeksproject
1.1
Wat is het probleem? Om het tweehonderdjarig bestaan van de Algemene Rekenkamer te vieren, voeren we vanaf dit jaar verschillende activiteiten uit. In ons jubileumprogramma hebben we onder andere een prijsvraag voor scholieren opgenomen, waarbij zij werden uitgenodigd om een onderwerp voor rekenkameronderzoek aan te dragen.
De jury heeft uit 41 inzendingen het onderwerp Bereken en vergelijk de kosten en opbrengsten van vmbo- en vwo-leerlingen als winnaar aangewezen. De jury stelde daarbij voor om het onderzoeksonderwerp voor wat betreft de kostenkant verder uit te breiden door niet alleen de kosten voor vmbo- en vwo-leerlingen in beeld te brengen, maar ook onderzoek te doen naar de kosten van leerlingen in alle typen voortgezet onderwijs. Het college van de Algemene Rekenkamer is vervolgens op 25 juni 2013 akkoord gegaan met het voorstel van de jury. In deze onderzoeksopzet stellen wij voor, bij de kostenkant ook de kosten van vervolgopleidingen mee te nemen, omdat die van belang zijn voor de hoogte en aard van de opbrengsten.
Na de zomervakantie zijn we in Eindhoven op het Augustinianum langs geweest bij de twee 5 vwo-economieklassen waarover de leerlingen die het winnende idee hebben ingediend, nu verspreid zijn. We hebben met hen besproken hoe je het idee zou kunnen uitwerken, en hen ook gevraagd hoe ze het oorspronkelijk bedoeld hadden. De achtergrond was dat zij zich afvroegen of zijzelf – vwo-leerlingen van wie de meesten straks een universitaire studie gaan volgen, en die zich realiseren dat de samenleving een flink bedrag in hen investeert – voor de samenleving evenveel ‘opbrengen’ als vmbo-leerlingen, van wie de opleiding de samenleving waarschijnlijk minder kost.
1
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
1.2
Wat is het rijksbeleid?
2
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft de volgende ambities 1 met het onderwijs: 1.
De prestaties van leerlingen en studenten gaan omhoog.
2.
Scholen en instellingen werken met goed opgeleide en professionele leraren, docenten en schoolleiders, die samen zorgen voor een veilig en ambitieus leerklimaat.
3.
Scholen en instellingen maken resultaten inzichtelijk en worden aangesproken op hun prestaties, waarvoor door de overheid heldere normen zijn geformuleerd.
4.
Aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt.
In 2012 volgden ruim 3,7 miljoen Nederlanders onderwijs. In de tabel staan de aantallen deelnemers.
Tabel 1 Aantal deelnemers per schooltype in 2012 Soort onderwijs
Aantal onderwijsdeelnemers in 2012
Primair onderwijs (po) Voortgezet onderwijs (vo)
1.608.900 962.000
Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo)
14.400
Middelbaar beroepsonderwijs (mbo)
506.100
Hoger beroepsonderwijs (hbo)
421.100
Wetenschappelijk onderwijs (wo)
239.800
Totaal
3.752.400
Bron: Kerncijfers OCW 2012, tabel 2.1
Uit de figuur blijkt de verdeling van de deelnemers per schooltype in percentages.
1
Onder meer in: Trends in Beeld 2013 van het Ministerie van OCW; september 2013.
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
Figuur 1 Deelnemers per schooltype in percentages (2012)
hbo 11%
wo 6% po 43%
mbo 14% vavo 0%
vo 26%
In deze onderzoeksopzet schetsen we een project dat gaat over het voortgezet onderwijs en het vervolgonderwijs. We laten hieronder eerst zien hoe de leerlingstromen vanuit primair onderwijs via voortgezet onderwijs naar het vervolgonderwijs stromen, inclusief uitstroom zonder diploma. Daarna beschrijven we kort het voortgezet – en vervolgonderwijs.
Leerlingstromen: van primair onderwijs (po) via voortgezet onderwijs (vo) naar vervolgonderwijs Van elke honderd kinderen stromen er circa 95 uit het primair onderwijs door naar het reguliere voortgezet onderwijs en de andere 5 naar het praktijkonderwijs (pro) en het voortgezet speciaal onderwijs (vso). Na de leerjaren 1 en 2 in het voorgezet onderwijs, komen 41 leerlingen direct in het havo of vwo terecht, 53 in het vmbo en 1 stroomt uit zonder diploma. Daarna stromen deze leerlingen door naar het mbo, hoger beroepsonderwijs (hbo) of wetenschappelijk onderwijs (wo), eventueel door opleidingen te ‘stapelen’. Uiteindelijk behalen van elke 100 kinderen er circa 10 een wo-diploma en 25 een hbo-diploma; 21 van de honderd kinderen behalen een startkwalificatie in het mbo, dat wil zeggen: een mbo-diploma in niveau 2 of hoger.
3
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
Figuur 2 Stromen in het onderwijs (in procenten van leerlingen die uit het primair onderwijs uitstromen, 2011)n procenten van een cohort ngen, 2011
Bron: Kerncijfers OCW 2012
Voortgezet onderwijs: wat is het? Het vo bestaat uit drie niveaus: vmbo, havo en vwo. Na het primair onderwijs kunnen leerlingen ook doorstromen naar het pro of het vso. Het Ministerie van OCW rekent het vso tot het primair onderwijs, niet tot het vervolgonderwijs. De reden daarvoor is dat de scholen voor speciaal onderwijs (aan visueel gehandicapte kinderen, dove en slechthorende kinderen, lichamelijk gehandicapte kinderen, zeer moeilijk lerende of opvoedbare kinderen en langdurig zieke kinderen) zowel primair als voortgezet onderwijs aanbieden. We tellen ze in deze onderzoeksopzet wel op bij het vo (het gaat om 37.100 leerlingen), omdat het vanuit de inhoud logischer is om ze bij het vo op te tellen.
Ook volwassenenonderwijs (vavo) hoort bij het vo. De figuur hieronder laat zien hoe de leerlingen over de verschillende soorten vo verdeeld zijn.
4
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
Figuur 3 Deelnemers aan het voortgezet onderwijs per schooltype, in procenten (2012)
pro vso 3% 4%
havo 15%
vavo 1%
leerjaren 1 en 2 34%
vwo 16% vmbo incl lwoo 27%
Totaal aantal leerlingen: 1.013.500
NB: LWOO is leerwegondersteunend onderwijs. Dat is extra ondersteuning voor leerlingen in het vmbo die dat vanwege een leerachterstand of om andere redenen nodig hebben.
In de bovenbouw van het vo kunnen leerlingen kiezen voor profielen en sectoren: die duiden de inhoud van het onderwijs aan.
In het vmbo bestaan ook ‘leerwegen’: die zijn te beschouwen als ‘manieren van leren’: meer theoretisch of meer praktisch. De leerwegen zijn: basisberoepsgericht, kaderberoepsgericht, gemengd en theoretisch.
Vo: wat kost het? Het rijksgeld voor vo staat op artikel 3 van de begroting van het Ministerie van OCW en bedraagt voor 2014 € 7,2 miljard. De begroting van het Ministerie van OCW vermeldt niet hoeveel van het geld op artikel 1 (primair onderwijs) bedoeld is voor het vso. Vermenigvuldigen we het bedrag dat per leerling in het vso beschikbaar is met het aantal
5
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
leerlingen, dan komen we uit op een bedrag van ongeveer € 1,5 miljard per jaar.
Vo: wie zijn de actoren? Kinderen hebben leerplicht tot zestien jaar. Tussen zestien en achttien jaar moeten jongeren die geen havo-, vwo- of vmbo-diploma hebben, nog naar school (de kwalificatieplicht). De kwalificatieplicht is bedoeld om schooluitval tegen te gaan en de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. In het schooljaar 2011-2012 waren er in totaal 36.245 ‘voortijdig schoolverlaters’: leerlingen of studenten die het onderwijs zonder diploma hebben verlaten. Het merendeel van die jongeren (ongeveer 27.000) was afkomstig uit het mbo, ruim 8.400 jongeren uit het voortgezet onderwijs en ruim 800 uit het vavo 2. Het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS) vertegenwoordigt scholieren. Het LAKS is vooral bekend van de jaarlijkse examenklachtenlijn.
De schoolbesturen in het vo zijn vertegenwoordigd in de VO-raad. Voorzitter van de VO-raad was, tot eind november 2013, Sjoerd Slagter. Paul Rosenmöller is hem opgevolgd. In 2013 zijn er in Nederland 347 schoolbesturen voor het vo, met in totaal 658 hoofdvestigingen. Onder de 347 schoolbesturen zijn er 31 die ook primair onderwijs aanbieden en 24 die ook mbo aanbieden.
De minister van OCW is op verantwoordelijk voor het onderwijsstelsel in Nederland. Het vo zit in het takenpakket van de staatssecretaris. De ambtelijke leiding over het vo ligt bij de directeur-generaal Primair en Voortgezet Onderwijs (André de Jong) en bij de Directie Voortgezet Onderwijs op het ministerie, die ook onder André de Jong valt.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huisvesting van scholen in het vo; daarvoor krijgen zij een bijdrage uit het Gemeentefonds. In 2012 bedroeg die bijdrage voor het po en vo samen € 1,6 miljard 3. Het is niet bekend hoeveel daarvan de gemeenten in totaal besteed hebben aan onderwijshuisvesting. Voor 2011 is dat wel bekend: toen besteedden gemeenten € 1,45 miljard aan onderwijshuisvesting van po en vo. Geld voor onderwijsachterstanden in het vo gaat rechtstreeks naar schoolbesturen en die geldstroom loopt dus – anders dan in het po – niet via de gemeenten. De totale gemeentelijke bijdrage (inclusief middelen voor inburgering) die schoolbesturen in het vovan gemeenten ontvingen, bedroeg volgens de
2
OCW, Kerncijfers 2008-2012, p. 35.
3
Cijfers BZK, bewerking AR.
6
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
jaarrekeningen van vo-besturen (gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs, DUO) in 2011 bijna € 158 miljoen.
Ten slotte zijn de ouders belangrijke spelers omdat zij de schoolkosten, waaronder de vrijwillige bijdrage, gedeeltelijk voor hun rekening nemen. De bedragen die ouders aan schoolkosten betalen gedurende de schoolperiode van hun kinderen, lopen uiteen van gemiddeld € 394 voor ouders van vmbo-scholieren tot gemiddeld € 576 voor ouders van vwoscholieren. Voor de brugklasperiode betaalden ouders in het schooljaar 2012-2013 daarnaast nog € 420 (Schoolkostenmonitor 2012-2013). Ook hebben ouders via de medezeggenschapsraden invloed op voscholen. In het vo bestaat de medezeggenschapsraad uit ouders, personeel en leerlingen (van dertien jaar en ouder).
Vervolgonderwijs: wat is het? Na het vierjarige vmbo kunnen leerlingen voor het mbo kiezen. Gediplomeerden van de theoretische leerweg binnen het vmbo kunnen, behalve naar het mbo, ook doorstromen naar de havo. De havo is bedoeld als voorbereiding op het hbo. Het vwo is bedoeld als voorbereiding op het wo. In de praktijk stromen vwo-gediplomeerden ook wel door naar het hbo. Vanuit het hbo wordt er ook doorgestroomd naar het wo.
We hebben cijfers uit tabel 1 gebruikt om in de volgende figuur te laten zien hoe mbo, hbo en wo zich tot elkaar verhouden als het gaat om aantallen deelnemers.
7
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
Figuur 4 Deelnemers aan het vervolgonderwijs per schooltype in procenten (2012)
wo 21% mbo 43%
hbo 36%
In het vervolgonderwijs zijn de opleidingen ingedeeld in sectoren (mbo) en clusters (hbo en wo). In het mbo is de indeling hetzelfde als in het vmbo. In hbo en wo zijn er meer clusters dan in havo en vwo.
Vervolgonderwijs: wat kost het? Het Ministerie van OCW heeft voor 2014 de volgende uitgaven voor vervolgonderwijs begroot: •
€ 3,8 miljard voor mbo (inclusief volwasseneneducatie) (artikel 4 van de begroting);
•
€ 2,6 miljard voor hbo (artikel 6 van de begroting);
•
€ 4,0 miljard voor wo (artikel 7 van de begroting);
8
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
•
€ 4,2 miljard voor studiefinanciering (artikel 11 van de begroting) 4.
Vervolgonderwijs: wie zijn de actoren? De meeste studenten in het vervolgonderwijs zijn niet meer leerplichtig. In het mbo zitten nog wel jongere studenten die leerplichtig zijn. Mbo-studenten worden vertegenwoordigd door de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB). JOB is onder meer bekend van de tweejaarlijkse JOB-monitor, een grootschalige enquête onder mbo-studenten. De studenten in het hbo en het wo worden vertegenwoordigd door de LSVb (Landelijke Studenten Vakbond) en het ISO (Interstedelijk Studenten Overleg).
De minister van OCW is uiteraard ook voor het stelsel van het vervolgonderwijs. De minister, en niet de staatssecretaris, heeft mbo, hbo en wo in haar takenpakket. Ambtelijk valt het vervolgonderwijs onder de directeur-generaal Hoger onderwijs, Beroepsonderwijs, Wetenschap en Emancipatie (DGHBWE): Hans Schutte. Het mbo valt beleidsmatig onder de directie BVE (Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie) en hbo en wo onder de directie Hoger onderwijs & Studiefinanciering.
De onderwijsinstellingen: •
Mbo wordt aangeboden op 43 regionale opleidingscentra (roc’s), 11 agrarische opleidingscentra (AOC’s) en 12 vakinstellingen5. De mboinstellingen hebben zich verenigd in de MBO Raad (voorzitter: Jan van Zijl) en de AOC’s hebben zich aanvullend daarop ook verenigd in de AOC Raad (voorzitter: Medy van der Laan).
•
Hbo wordt aangeboden op 39 hogescholen. De bekostigde hogescholen hebben zich verenigd in de Vereniging Hogescholen (zo heet de vereniging sinds april 2013; voorheen was het de HBO Raad). Voorzitter van de vereniging is Thom de Graaf.
•
Wo wordt aangeboden op veertien universiteiten. Zij hebben zich verenigd in de VSNU (Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten). Voorzitter van het algemeen bestuur van de VSNU is Karl Dittrich.
4
Verder: kleinere bedragen op artikel 12 van de begroting (tegemoetkoming onderwijsbijdrage en
schoolkosten) à € 115 miljoen uitgaven (grotendeels vervolgonderwijs, verder voortgezet onderwijs) en artikel 13 (lesgeld voor leerlingen in het vo en mbo van achttien jaar en ouder) à € 247 miljoen ontvangsten. 5
Informatie www.mboraad.nl op datum 021013. NB: volgens www.aocraad.nl zijn er dertien
AOC’s. De twee AOC’s die op de site van de AOC Raad extra worden genoemd – ten opzichte van de site van de MBO Raad – staan op www.mboraad.nl vermeld in de lijst met roc’s in plaats van de lijst met AOC’s.
9
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
1.3
Vervolgopleiding belangrijk voor opbrengsten De onderzoeksvraag van de scholieren gaat alleen over vo, maar de vervolgopleiding die leerlingen daarna volgen, is medebepalend voor hun opbrengsten voor de samenleving of voor zichzelf. Van alle leerlingen die hun opleiding in het vo afronden met een diploma, stroomt 90% door naar een vervolgopleiding. Daarom betrekken we de kosten en mogelijke opbrengsten na vervolgopleidingen ook bij dit onderzoek. We denken dus in ‘opleidingsroutes’, niet alleen in vo-opleidingen.
Welk deel van de opbrengsten te verklaren valt door de vo-opleiding en welk deel door de vervolgopleiding, is heel moeilijk – of misschien wel niet – te bepalen. Het is misschien ook niet zo interessant, omdat de overgrote meerderheid van de leerlingen een vervolgopleiding doet. Ook is overigens niet te bepalen of de opleiding van iemand de grootste voorspellende waarde heeft voor zijn of haar ‘opbrengsten’, of dat die toch ook of vooral te maken hebben met andere factoren, zoals persoonlijke kenmerken of toevalligheden. Ook de kwaliteit van het onderwijs bepaalt uiteraard sterk hoe succesvol iemand in zijn latere beroep wordt.
In onze publicatie leggen we uit dat de uitkomsten gemiddelden zijn, en dat dus niet iedereen die een bepaalde opleidingsroute volgt, verzekerd is van de private opbrengsten die de gemiddelde persoon met die opleidingsroute in de afgelopen jaren verdiende. En dat je voor de komende jaren wel prognoses kunt hanteren (en dat zullen we ook doen), maar dat het allemaal ook anders kan lopen, bijvoorbeeld door een economische crisis. Ons datamateriaal over inkomsten (zie verderop), dat CBS levert, gaat over inkomsten in 2007 en in 2011 van iedereen die in 2006 een diploma behaald heeft in het vo en in vervolgopleidingen. We geven ook informatie over de spreiding over opleidingen, zodat duidelijk is dat en hoeveel mensen meer en minder dan het gemiddelde startsalaris verdienen.
We willen vanaf het eind van de uitvoering van het onderzoek tot aan de publicatie (en misschien iets langer), in discussie met scholieren, studenten en vertegenwoordigers van (politieke) jongerenorganisaties via social media (zie ook § 2.2). Daarin willen we ook ingaan op andere kosten en opbrengsten van opleidingen dan financiële .
1.4
Kosten en opbrengsten: wat is er al?
10
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
Er is in binnen- en buitenland al veel onderzoek gedaan naar kosten en opbrengsten van onderwijs. Soms gaat het om directe financiële kosten en opbrengsten van opleidingen, soms gaat het om positieve of negatieve effecten van onderwijs die wat minder direct zijn. Bijvoorbeeld de levensverwachting van mensen, hoe gelukkig ze zijn, hoeveel gebruik ze maken van gezondheidszorg of van andere voorzieningen, hun leefpatroon en consumptiegedrag.
We behandelen beide categorieën onderzoek hier: we gaan kort in op wat er al is. In deze onderzoeksopzet stellen we overigens voor, ons bij onze eigen dataverzameling te beperken tot de directe financiële kosten en opbrengsten van opleidingsroutes. De leerlingen die het onderwerp bedachten – ze zaten vorig schooljaar in 4 vwo en hebben het onderwerp bedacht in het kader van hun economieles – hebben het zo bedoeld.
Bestaand onderzoek naar directe financiële kosten en/of opbrengsten Het CBS heeft studie gepubliceerd die ver komt in de richting van een antwoord op de vraag wat onderwijs kost en welke verschillen daarin bestaan in de verschillende niveaus in het Nederlandse onderwijs: Uitgaven per diploma gedaald, van juni 2013. Daaruit komt de volgende tabel, dat de kosten van een diploma weergeeft, uitgaande van de ‘gemiddelde route’. De bedragen zijn in duizenden euro’s.
11
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
12
In de gemiddelde route zijn de kosten verrekend van de omwegen die leerlingen maken in hun weg naar een diploma. In de standaardroute zitten die niet: de standaardroute is de snelste weg naar een diploma. De kosten van de standaardroutes – die het CBS in zijn rapport ook weergeeft – zijn dus altijd lager dan de kosten van de gemiddelde routes. Het CBS geeft in zijn rapport alleen de geaggregeerde cijfers, zoals die in bovenstaande tabel staan. Er is geen uitsplitsing naar studierichtingen in mbo, hbo of wo, en ook niet naar profielen en sectoren in het vo. In de kosten zijn ook de private kosten verwerkt die deelnemers maken om een diploma te kunnen behalen en de kosten van leerbedrijven die stagiairs begeleiden.
De kosten van alle routes in het staatje, zijn in 2011 lager dan in 2010. Dat komt, aldus het CBS, doordat met name aan po en vo in 2011 minder is uitgegeven dan in 2010 (meer in het bijzonder. De ontwikkeling van de cao-lonen bleef achter bij de inflatie waardoor de prijs voor het po en vo daalde). Ook aan mbo, hbo en wo is hierdoor minder uitgegeven: de uitgaven aan het voortraject (in alle gevallen: po en vo) zijn daarin namelijk verrekend. Dus ondanks dat in 2011 de uitgaven aan mbo en wo (exclusief uitgaven aan het voortraject) zijn toegenomen, zijn de uitgaven voor de route inclusief voortraject afgenomen.
Education at a glance, een publicatie van de OESO, besteedt jaarlijks aandacht aan de economische en sociale opbrengsten van onderwijs en vergelijkt de OESO-landen op dat punt met elkaar en met het OESO-
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
gemiddelde. Meer in het bijzonder geeft die publicatie6 antwoord op vragen als: •
Welke verschillen in inkomsten zijn er tussen mensen die tertiair, secundair of alleen primair onderwijs hebben afgerond (en welke verschillen bestaan daarin tussen mannen en vrouwen)?
•
Welke verschillen zijn er tussen die (zes) groepen als het gaat om werkgelegenheid?
•
Welke prikkels zijn er om te investeren in onderwijs voor individuele personen en voor de samenleving als geheel? Hierbij wordt gekeken naar private kosten en opbrengsten, respectievelijk naar publieke kosten en opbrengsten 7. En ook hier worden de verschillen tussen mannen en vrouwen inzichtelijk. Wat zijn de sociale opbrengsten van onderwijs (ook weer: vergelijkingen tussen primair, secundair en tertiair onderwijs, en tussen mannen en vrouwen)?
•
Welke invloed heeft onderwijs op de economie? (onder meer: welk verband is er tussen de groei van het bruto nationaal product (bnp) en de groei van arbeidsinkomen van mensen die tertair onderwijs hebben afgerond)?
•
Hoeveel wordt er jaarlijks per student door onderwijsinstellingen uitgegeven?
Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) heeft in 2012 in het kader van het rapport Waar voor ons belastinggeld onderzoek gedaan naar de productiviteit van het vo. Als maat voor productiviteit werd het totale aantal leerlingen in een gegeven schooljaar genomen, gecorrigeerd met een ‘doorstroomcoëfficiënt’: het percentage leerlingen in het gegeven schooljaar dat wordt bevorderd naar een hoger schooljaar of met succes een afsluitend examen aflegt. Het SCP heeft zo berekend dat de doorstroom van leerlingen tussen 1998-2009 aanzienlijk is verbeterd: de inefficiëntie door zittenblijven en voortijdig schoolverlaten is verminderd van 11% naar 7% van de leerlingen. Als rekening wordt gehouden met deze verbeterde doorstroom, is de productie in deze periode met 14% gestegen. De kosten zijn in dezelfde periode echter ook gestegen. Volgens het SCP mede doordat het personeelsbestand met 30% werd uitgebreid, wat voor een kostenstijging van 88% zorgde. Gecorrigeerd voor prijsstijgingen gingen de reële kosten met 46% omhoog.
Aan de kostenkant laat het ministerie jaarlijks een schoolkostenmonitor uitvoeren. Die brengt de schoolkosten in kaart van ouders in het vo en
6
Geput uit Education at a glance 2012. Ook 2013 is beschikbaar.
7
De kosten en opbrengsten waarnaar gekeken is in Education at a glance, zijn in grote lijnen
dezelfde als die wij in ons onderzoeksproject willen betrekken: dat is de afbakening tot directe financiële kosten en opbrengsten die we aan het begin van deze paragraaf noemden.
13
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
van ouders en deelnemers in het mbo over de gehele schoolperiode (Panteia, 2013). In ons onderzoek maken we van deze gegevens gebruik bij het berekenen van de private kosten van onderwijs.
Bestaand onderzoek naar andere dan directe financiële kosten en opbrengsten Het CPB heeft een literatuurstudie uitgevoerd naar de maatschappelijke opbrengsten van onderwijs (2007). Daarin stelt het CPB dat een stijging van de gemiddelde opleiding met één jaar naar schatting leidt tot 8% meer economische productie in een land. Voor individuen zou het volgen van een jaar extra onderwijs gemiddeld 5% tot 15% meer inkomen opleveren over de gehele loopbaan. Daarnaast concludeert het CPB dat meer onderwijs gemiddeld leidt tot een betere gezondheid 8, een lagere deelname aan criminele activiteiten 9 en een hogere maatschappelijke betrokkenheid en participatie 10. Als kanttekening noemt het CPB dat deze conclusies vooral gebaseerd zijn op buitenlandse (Amerikaanse) studies en dat de resultaten vaak gebaseerd zijn op natuurlijke experimenten, waardoor het niet zeker is of de effecten ook gelden voor andere niveaus of richtingen van onderwijs. Ten slotte wordt de waarde van de nietfinanciële opbrengsten meestal niet gekwantificeerd, waardoor het totale rendement op onderwijs lastig te bepalen is.
Een uitzondering hierop vormt de studie van Groot & Maassen van den Brink naar de inverdien- en welvaartseffecten van onderwijsinvesteringen 11. Onderwijs heeft volgens deze onderzoekers twee ‘vormen’ van positieve externe effecten: •
Het maakt de betrokkenen zelf en ook anderen productiever;
•
Het leidt tot hogere opbrengsten of lagere kosten voor individu of samenleving op andere terreinen: gezondheid, criminaliteit, maatschappelijke participatie en sociale zekerheid.
De totale welvaartseffecten bij één jaar extra onderwijs schatten de onderzoekers tussen de € 46,6 en € 53,6 miljard per jaar, ofwel 10% van het bnp (ten tijde van het onderzoek). De inverdieneffecten voor de overheid schatten zij op € 1,7 miljard per jaar, ofwel 4% besparing op de terreinen gezondheidszorg, criminaliteit en sociale zekerheid. Het individueel rendement van een jaar onderwijs bedraagt volgens deze studie tussen 6% en 8%, en het sociaal rendement eveneens.
8
Bijvoorbeeld Cutler & Lleras Muney (2006); Oreopulos (2006); Arkes (2004); De Walque (2004).
9
Bijvoorbeeld Blom et al. (2005); Lochner & Moretti (2003, 2004).
10
Bijvoorbeeld Dee (2004); Glaeser et al. (2006).
11
Investeren en Terugverdienen – kosten en baten van onderwijsinvesteringen; Groot & Maassen
van den Brink (2003).
14
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
Bas Jacobs, hoogleraar economie en overheidsfinanciën in Rotterdam, 12
vindt dat er veel valt af te dingen op de uitkomsten van deze studie . Hij stelt dat het bewijs dat onderwijsinvesteringen externe effecten hebben op de arbeidsproductiviteit, fragiel is. Aantoonbare externe effecten zijn volgens hem wel: minder uitkeringsafhankelijkheid, minder zwart werk en criminaliteit en mogelijk minder uitgaven aan gezondheidszorg. Maar aan de andere kant ook: een schevere inkomensverdeling en een netto derving van belastingopbrengsten doordat onderwijssubsidies volgens hem niet opwegen tegen hogere additionele belastinginkomsten. Jacobs stelt dat de economische literatuur geen antwoord kan geven op de vraag waarom de onderwijsrendementen volgens veel studies zo hoog zijn, en zoveel hoger dan de rendementen op risicovrije staatsobligaties: hij noemt dat de ‘scholingspremiepuzzel’. In zijn notitie doet hij aanzetten voor een welvaartstheoretisch analysekader om de wenselijkheid van (additionele) onderwijsinvesteringen op een adequate wijze te beoordelen. Volgens Jacobs ontbreekt zo’n kader op dit moment en heeft bijvoorbeeld ook het CPB dat niet. In een welvaartstheoretisch analysekader zou rekening gehouden moeten worden met de nietfinanciële kosten en baten van onderwijsinvesteringen (naast de financiële kosten en opbrengsten) en de externe effecten van onderwijsinvesteringen. In de meeste studies wordt daar geen rekening mee gehouden; die kijken alleen naar de private financiële kosten en opbrengsten. Jacobs vindt dat je dan geen enkele conclusie kunt trekken over de wenselijkheid van meer of minder overheidsinvesteringen in onderwijs. Wat hij in zijn notitie nog stelt: de niet-financiële externe baten of kosten13 van onderwijs zijn niet goed te waarderen, omdat ze sterk subjectief zijn. Economen kunnen daarom geen goed oordeel vellen over het belang ervan. ‘De politiek dient deze externe effecten te waarderen’.
12
Consequenties rendementsberekeningen voor onderwijsbeleid; Jacobs (2012).
13
Als voorbeeld van niet-monetaire externe kosten van onderwijs noemt Jacobs, dat onderwijs een
statusgoed kan zijn als individuen bijvoorbeeld rechten of geneeskunde studeren om daarmee een hogere maatschappelijke status te verwerven. Een ander: sommige studies kunnen het economisch proces schade toebrengen. Jacobs haalt een studie aan waaruit blijkt dat een groot aandeel van juristen in de beroepsbevolking, de economische groei vertraagt, omdat juristen de transactiekosten in de economie zouden verhogen.
15
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
2
Uitvoering van het onderzoeksproject
2.1
Uitvoering van het onderzoeksproject: schematisch We schetsen ons onderzoek eerst in beelden. Om te beginnen het beeld van het totale onderzoek. Het bestaat uit een kern plus extra’s. De kern is uiteraard dat we antwoord moeten geven op de vraag van de scholieren. We lopen bespreken de onderdelen onder de figuur.
16
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
17
We vergelijken financiële kosten met financiële opbrengsten, voor de opleidingsroutes: vmbo+mbo, havo+hbo en vwo+wo.
We bekijken de vraag vanuit het perspectief van: •
de overheid: publieke kosten (bekostiging door het Ministerie van OCW; eventuele uitkeringen/toeslagen voor mensen die geen werk vinden/een inkomen hebben dat recht geeft op toeslagen) versus publieke opbrengsten (belastingen);
•
de leerling (inclusief zijn of haar ouders) en de student: private kosten (schoolkosten; gederfd inkomen in de periode dat men studeert en dus nog niet verdient) versus private opbrengsten (inkomen).
Voor alle vergelijkingen willen we het ‘rendementsmoment’ (breakevenpoint) berekenen: na hoeveel jaar zijn de (publieke dan wel private) kosten ‘eruit’? We berekenen dus niet de totale ‘levenslange’ kosten en opbrengsten van een persoon. Dat is volgens ons een goede manier om de verschillende opleidingsroutes met elkaar te vergelijken.
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
18
Door met de regel ‘kosten=bekostiging’ te werken, kunnen we op macroniveau een beeld geven van wat de opleidingsroutes de schatkist kosten. Voor de bekostiging wordt in het mbo onderscheid gemaakt tussen de beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg (BOL respectievelijk BBL). In hbo en wo maken we voor de bekostiging onderscheid tussen ‘laag’, ‘hoog’ en ‘top’. Voor al deze varianten willen we tot een kostenbedrag komen, dat we vervolgens vergelijken met de opbrengstgegevens die we van het CBS geleverd krijgen (gegevens over salarissen, uitkeringen, toeslagen, gekoppeld voor iedereen die in het jaar 2006 een diploma behaalde in het mbo, hbo en wo. Gespecificeerd voor de precieze opleiding die deze mensen gevolgd hebben. Het zijn bedragen voor de jaren 2007 en 2011).
Het Ministerie van OCW en ook de Vereniging Hogescholen meldde ons, dat men daar niet verwacht dat de werkelijke kosten veel afwijken van de bekostiging. We willen dat testen in een casus bij één of twee hboinstellingen.
We hebben gekozen voor de hbo-opleiding economie, omdat dat de meest gekozen vervolgopleiding is. We nemen alle verschillende economieopleidingen die bij de betreffende instelling(en) gevolgd kunnen worden, in de berekening mee.
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
19
Het CBS-bestand biedt zeer gedetailleerde informatie over ‘opbrengsten’, gekoppeld aan opleiding. We willen die informatie uiteraard gebruiken voor het antwoord op de kernvraag van de scholieren te beantwoorden (vergelijking kosten en opbrengsten, op macroniveau) en voor de casus hbo-economie, maar het biedt een breder beeld dan we strikt genomen voor de beantwoording van die vragen nodig hebben. We stellen voor om een eenvoudige webtool te ontwikkelen waarmee geïnteresseerden zelf een opleiding kunnen invullen en dan kunnen zien hoeveel salaris iemand met die opleiding in 2007 en 2011 verdiende.
Verder willen we dit bestand als open data beschikbaar stellen op de dag van publicatie, zodat wie dat wil, het ook zelf voor nader onderzoek kan gebruiken.
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
Onderdeel van onze onderzoeksvraag is om lokale rekenkamers bij dit onderzoek te betrekken. Op de NVRR-dag (van 19 september 2013) en in de NVRR-nieuwsbrief hebben we hen opgeroepen op één van twee manieren (met elk een geringe tijdsinvestering van hun kant) met ons mee te doen: •
Door uit te zoeken hoeveel geld hun ‘eigen’ lokale overheid aan voortgezet onderwijs, mbo, hbo of wo uitgeeft;
•
Ons te wijzen op hun eventuele recente onderzoeken naar aspecten van onze onderzoeksvraag.
We faciliteren de eerste optie door – met gegevens uit de jaarrekeningen van besturen van de betreffende onderwijsniveaus, geplaatst in een GISkaartje – te laten zien hoeveel geld besturen in hun jaarrekeningen zeggen te hebben ontvangen van ‘overige overheden’ (dus niet de rijksoverheid). Die gegevens zijn een start voor een eventueel (klein) onderzoek door de lokale rekenkamer. Voor de tweede optie geldt, dat we met informatie op de website van de NVRR over publicaties van lokale rekenkamers, zelf een eerste beeld kunnen krijgen van recent onderzoek van lokale rekenkamers naar aspecten van onze onderzoeksvraag. Lijken daar relevante/interessante rapporten tussen te zitten, dan bezien we of we de uitkomsten daarvan kunnen gebruiken als ‘doorkijkjes’ naar lokale kosten. Want ‘kosten=bekostiging (door OCW)’ geeft een groot deel van de publieke kosten van onderwijs weer, maar niet alle.
Tot slot: we bestuderen de vele onderzoeken die door anderen gedaan zijn naar niet-financiële kosten en opbrengsten van onderwijs om de meest relevante uitkomsten daarvan in onze publicatie te kunnen vermelden.
Meer in detail behelst de uitvoering van dit project het volgende, zoals weergegeven in de tabel met de onderzoeksopzet:
20
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
21
2.2
Uitvoering van het onderzoeksproject
Uitvoering van het onderzoeksproject Onderdeel Probleemstelling
Welke vragen
1.
van vmbo+mbo, havo+hbo en vwo+wo) zich tot de publieke
willen we met het
en private financiële kosten? Waar ligt het
onderzoeksproject beantwoorden?
Hoe verhouden de publieke en private financiële opbrengsten
‘rendementsmoment’ (dus: wanneer zijn de kosten ‘eruit’)? 2.
Wat kost een hbo-opleiding economie bij één of twee
3.
Welke publieke en private financiële opbrengsten hebben alle
instellingen in werkelijkheid? opleidingsroutes in Nederland (dus zonder koppeling met de kosten)? 4.
Hoeveel geld besteden lokale overheden aan onderwijs (alle
5.
Wat is uit bestaand onderzoek bekend over andere dan
niveaus, behalve po)? directe financiële kosten en opbrengsten van vo en vervolgonderwijs? Normen
Welke normen
De probleemstelling is beschrijvend, dus niet gericht op het
hanteren we
toetsen aan een norm. Om opleidingsroutes met elkaar te
daarbij?
vergelijken, maken we gebruik van wat we ‘rendementsmoment’ noemen. Daarmee bedoelen we: •
het moment waarop de samenleving, gemiddeld en per opleidingsroute, de publieke kosten die zij daarvoor gemaakt heeft, terugverdient in de vorm van publieke opbrengsten (het publieke rendementsmoment);
•
het moment waarop gemiddeld en per opleidingsroute, de private kosten die personen betalen voor hun opleiding, door hen zijn terugverdiend in de vorm van private opbrengsten (het private rendementsmoment).
Begrippen
Welke definities hanteren we voor
Publieke financiële kosten: o
Opleidingskosten, inclusief huisvestingslasten;
de gebruikte kern-
o
Kosten studiefinanciering;
begrippen?
o
Uitkeringskosten;
o
Toeslagen die gerelateerd zijn aan hoogte salaris /
o
Tegemoetkoming schoolkosten ouders.
andere inkomsten van personen;
Publieke financiële opbrengsten: o
Belastingopbrengsten (hiervan moeten we een schatting maken – deze gegevens mag het CBS niet verstrekken).
Private financiële kosten:
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
o
Schoolkosten, cursus-/collegegeld, materiaalkosten;
o
Vrijwillige ouderbijdrage;
o
Gederfd inkomen in de periode waarin men onderwijs
22
volgt en dus niet betaald kan werken.
Private financiële opbrengsten: o
Studiefinanciering;
o
Salaris;
o
Uitkering;
o
Toeslagen.
Rendementsmoment: Moment waarop de opbrengsten uitstijgen boven de kosten.
Opleidingsroute (voor dit onderzoek): Combinatie van voortgezet onderwijs en vervolgopleiding. Benodigde informatie
Welke informatie hebben we nodig
Informatie over publieke financiële kosten: o
Bekostigingsinformatie van DUO (over bekostiging van
o
Informatie over aantallen en stromen van
om de onderzoeksvragen
onderwijsinstellingen in vo en vervolgonderwijs);
te beantwoorden?
leerlingen/studenten in vo en vervolgonderwijs van DUO; o
Informatie over studiefinanciering (DUO), hoogte uitkeringen en toeslagen (CBS);
o
Informatie over werkelijke kosten van een studie economie op een of twee hogescholen: uit de financiële administraties van die hogescholen;
o
Informatie van lokale rekenkamers over gemeentelijke bijdragen aan het vo en/of vervolgonderwijs. Óf uit al bestaand onderzoek naar (aspecten van) onze onderzoeksvragen, óf uit klein onderzoek door een lokale rekenkamer (gemeentelijke begrotings- en/of verantwoordingsinformatie en/of gemeentelijke financiële informatiesystemen).
Informatie over private financiële kosten: o
Informatie op websites onderwijsinstellingen over schoolkosten;
o
Data uit de schoolkostenmonitor vo en mbo;
o
Onderzoeksrapporten over hoogte ouderbijdrage, hoogte schoolkosten (bijvoorbeeld JOB heeft dit onderzocht voor het mbo);
o
Informatie/verhalen van individuele leerlingen en
Onderzoeksopzet Kosten en opbrengsten van opleidingen
studenten: door crowdsourcing op social media. Aan
23
te vullen met informatie uit groepsgesprekken/interviews op casusinstellingen
Informatie over private financiële opbrengsten: o
Inkomsten tijdens de opleiding (studiefinanciering: DUO), gekoppeld aan opleidingsroute en bedrijfstak waarin iemand werkt (als die persoon werkt);
o
Inkomsten in het jaar na het behalen van het diploma, inkomsten zes jaar later (salaris, uitkeringen, toeslagen: CBS), gekoppeld aan opleidingsroute en bedrijfstak waarin iemand werkt (als die persoon werkt);
o
(Voor de jaren daarna: prognoses maken op basis van ervaringsgegevens).
Informatie over publieke financiële opbrengsten: o
Betaalde belastingen, gekoppeld aan opleidingsroute (CBS).
Informatie over andere dan financiële kosten en opbrengsten: o
Literatuurstudie; crowdsourcing; al uitgevoerd recent onderzoek lokale rekenkamers
Dataverzameling en -analyse
Hoe worden de
o
(Betaalde) maatwerkopdracht CBS; informatie DUO.
gegevens
CBS heeft gegevens over salarissen, uitkeringen,
verzameld?
toeslagen op geanonimiseerd individueel niveau, gekoppeld aan de gevolgde opleidingsroute; o
Kosten van een hbo-opleiding economie: casusonderzoek bij één of twee hogescholen. Gegevens uit hun financiële administraties en interviews;
o
Desktoponderzoek: verzamelen van informatie op websites van de instellingen, verzamelen en analyseren van bestaand onderzoek naar financiële en niet-financiële kosten en opbrengsten van vo en vervolgonderwijs;
o
Lokale informatie: door lokale rekenkamers.