Opkomsttijd van de brandweer bij woningbranden: Invloed op slachtofferaantal, brandschade en brandbeheersbaarheid
Master scriptie R.J.E.G. Smeets MPS 2010-2011
Voorwoord Deze scriptie is geschreven in kader van de Master Public Safety studie aan Delft TopTech. Gedurende de eerste maanden van deze studie liet de gedachte mij niet los om te kijken wat de potentiële gevolgen zijn van verhoging van de opkomsttijd van de brandweer. De tot op heden opgeleverde beleidvoornemens over de verhoging van de opkomsttijd voor de brandweer (onder meer ontstaan door de bezuinigingsdrang) geven geen inzicht in de consequenties voor slachtofferaantallen, brandschade en beheersbaarheid van brand. Mijn opzet was om met deze scriptie trendlijnen te ontwikkelen en daarop analyses uit te voeren door gebruik te maken van statistische methodieken. Wat in eerste instantie een goed idee leek te zijn en maatschappelijk wellicht ook nog relevant, bleek al snel een moeilijk vraagstuk. Ik dank mijn begeleider Pieter van Gelder van de TU Delft van harte voor de raad en daad waarmee hij mij gedurende het gehele scriptieproces heeft bijgestaan. Een deel van het vraagstuk heeft een medisch karakter. Voor zijn steun om het medische jargon te kunnen begrijpen dank ik Ronald Henry, internist van het Academisch Medisch Centrum in Maastricht. Hij heeft mij veel geleerd over EvidenceBasedMedicine. Ook dank ik mijn echtgenote Christa en mijn zonen Jeroen en Martijn voor het geduld dat ze konden opbrengen tijdens deze studie en het onderzoek voor deze scriptie. Ik hoop dat middels deze scriptie sommige jarenlang gehanteerde uitgangspunten opnieuw bekeken zullen worden op hun meritus. Daar waar nodig moet aanvullend wetenschappelijk onderzoek worden uitgevoerd. Tevens zou er een begin gemaakt kunnen worden met het opzetten van een goed sluitende datasysteem dat uiteindelijk leidt tot EvidenceBased Fire Safety Engineering. Hierdoor zal, meer dan nu het geval is, inzichtelijk gemaakt kunnen worden welke consequenties de diverse keuzes hebben voor (het operationeel optreden van) de brandweer.
Rob Smeets December 2011.
Samenvatting Door de strategische reis van de brandweer en de economische crisis is het bedrijfsvoeringsmodel van operationele dienst van de brandweer onderwerp van discussie geworden. Het draait hierbij ondermeer om de verlenging van de wettelijk vastgestelde opkomsttijd. Deze tijd is op basis van onderzoek van woningbranden in 1992 vastgesteld. Deze scriptie onderzoekt de samenhang tussen opkomsttijd en slachtofferaantallen, brandschade en beheersbaarheid van woningbranden. Tijdens het onderzoek is niet duidelijk geworden of de gegevens die geleid hebben tot de opkomsttijden van begin jaren ‘90 nog valide zijn. Buitenlands onderzoek wijst uit dat mede door de verandering van woninginventaris de overlevingskansen van personen in de ruimte waar de brand is ontstaan, gereduceerd is van gemiddeld 17 minuten naar gemiddeld 3 minuten. Het Nederlands onderzoek van begin jaren ’90 gaat uit van een zelfstandige ontvluchting van 16 minuten gebaseerd op het normatieve brandverloop. De wettelijke opkomsttijden zijn nog steeds afgeleid van gegevens die uit dit onderzoek zijn gekomen. Er zijn geen Nederlandse data gevonden waaruit blijkt dat de hernieuwde buitenlandse inzichten ook zonder meer gelden voor de Nederlandse situatie. Wetenschappelijk onderzoek voor de Nederlandse situatie ten aanzien van de overlevingskansen bij woningbranden wordt dan ook geadviseerd. Ten opzichte van 20 jaar geleden kunnen de huidige rookmelders de brandontdekkingstijd beïnvloeden, ook hier is Nederlandse data sporadisch voorhanden. Voor de kwantitatieve bepaling van de relatie tussen opkomsttijd, slachtoffers, brandschade en beheersbaarheid van woningbranden is gebruik gemaakt van statistische analysetechnieken. Gegevens voor deze analyse zijn afkomstig uit databanken van verschillende brandweer- , GHOR-regio’s en het Verbond van Verzekeraars. Uit het onderzoek blijkt dat dataverzameling bij de brandweer zich beperkt tot gegevensbeheer van de meldkamers. Er is geen uniformiteit tussen de regio’s. Op basis van de voorhanden zijnde informatie is het moeilijk statistische uitspraken te doen. Het proces voor het verzamelen en analyseren van operationele data is een moeilijke en tijdrovende aangelegenheid. Het adequaat registreren van operationele gegevens moet zorgvuldiger gebeuren als de brandweer deze gegevens wil gebruiken voor het bepalen van beleid. In deze scriptie worden methoden en technieken beschreven voor het uitvoeren van statistische data analyse. Resultaten mogen in verband met inhomogeniteit en onbetrouwbaarheid van de data niet direct leiden tot conclusies maar dienen opnieuw te worden afgeleid na beschikbaarheid van een consistente registratie.
Literatuuronderzoek heeft uitgewezen dat het aantal slachtoffers, de toename van brandschade en de beheersbaarheid van brand tijdsafhankelijk zijn. Het slachtoffer vraagstuk is geanalyseerd op basis van de mate van zelfredzaamheid. Hierbij wordt ervan uitgegaan de kans op overlijden groter wordt zodra de persoon niet in staat is zich zelfstandig in veiligheid te brengen. Theoretisch is er een kwalitatieve afhankelijkheid ten aanzien van de tijd aangetoond. Uitgangspunt van de wetgeving is gebaseerd op opkomsttijden en niet op de tijd vanaf het ontstaan van de brand. Op basis van dit onderzoek wordt geadviseerd om naast de opkomsttijd ook onderzoek te doen naar de red-/inzettijd van de brandweer en deze ook wettelijk vast te leggen. Deze twee tijdvariabelen en de ontdekkingstijd van de brand, vormen samen de totaaltijd (integrale tijd) waarin slachtoffers zijn blootgesteld aan rookgassen, waarin schade optreedt en die de beheerbaarheid van brand bepaalt. Het beïnvloeden van de ontdekkingstijd is een verantwoording van de burger zelf, voorlichting vanuit de overheid lijkt daarbij het aangewezen middel. Doordat de opkomsttijd slechts een deel is van de integrale tijd, blijkt uit dit onderzoek dat statistische analyses op grond van de opkomsttijd weinig zinvol zijn. Op alle deelvraagstukken werd geen statistische significantie ontdekt, deels ook omdat er onvoldoende data beschikbaar was. De samenstelling van de rookgassen varieert sterk en is per woningbrand verschillend. De effecten die rookgassen hebben op personen zijn complex. Sommige effecten van de verschillende gassen, op het lichaam (zoals synergetische- of antagonische werking), zijn onduidelijk. Op basis van modellering zijn de hoofdeffecten van rookgassen ingedeeld in narcotiserende- en irriterende werking, vermindering van zicht en temperatuur van het rookgas. Onduidelijk is hoeveel slachtoffers jaarlijks overlijden aan de gevolgen van woningbranden. Dit gebrek aan inzicht is mede te wijten aan de onduidelijkheid omtrent de hoeveelheid slachtoffers, die overlijden in ziekenhuizen of brandwondencentra. Het uitwisselen van gegevens met medische registratiesystemen zou een oplossingsrichting voor de toekomst kunnen zijn. De relatie tussen opkomsttijd en brandschade is, in dit onderzoek, bepaald door het koppelen van schadegegevens van het Verbond van Verzekeraars (VvV) aan de opkomsttijden van de brandweer. De gegevens van het VvV bleken voor dit onderzoek achteraf onvoldoende nauwkeurig te zijn doordat niet alle schade inzichtelijk is (bijvoorbeeld doordat twee woningen brandschade hadden en maar één woning verzekerd was, of omdat woningbouwcoöperatie of vereniging van eigenaren niet vallen onder de verzekerings sector “particulieren” en alleen voor dit onderzoek uit deze sector de gegevens voorhanden waren). Ten aanzien van de beheersbaarheid lijkt er op basis van de beperkte data een relatie te liggen met het woningtype “portiekflat/portiekwoning’. Bij dit woningtype wordt sneller opgeschaald ten opzichte van ander woningtypen.
Geadviseerd wordt nieuw brandonderzoek te starten en dit als volgt op te zetten: 1) Kies enkele zodanige verdeelde en wat brandrisico betreft representatieve regio’s, zodat de gegevens gebruikt kunnen worden om op nationaal niveau uitspraken te doen. 2) Laat in deze regio’s iedere woningbrand onderzoeken door een brandonderzoeker, dit vergt een grote inspanning voor de betreffende regio. Als niet alle branden onderzocht worden dient er een kwalitatief goede registratie van de niet onderzochte branden plaats te vinden. Dit kan alleen als het doel van de registratie duidelijk is voor alle betrokkenen en er daardoor een betere registratie plaatsvindt dan nu. 3) De integrale tijd dient vastgesteld te worden en als uitgangspunt voor de analyses te dienen. 4) Brandschade dient vastgesteld te worden door schade-experts, die ter plaatste alle schade bepalen. 5) Continueer het onderzoek naar woningbranden met fatale afloop, dat sinds enkele jaren op nationaal niveau wordt uitgevoerd. Breidt dit onderzoek uit naar de branden waarbij gewonden zijn gevallen. Op basis van de verzamelde gegevens in deze scriptie is het helder geworden, dat de opgeslagen operationele data voor dit doel incompleet is. Het is niet mogelijk geweest om op deze data statistische analyses te verrichten. De verzamelde gegevens zouden antwoord moeten geven op van te voren gedefinieerde vragen. Momenteel wordt alleen de opkomsttijd geregistreerd. Indien naast opkomsttijd ook de ontdekkingstijd van brand en de red-/ blustijd bekend zijn, zouden statistsiche analyses mogelijk zijn geweest. Indien de brandweer zich hierop zou toeleggen, dan zou zij beleid kunnen maken dat berust op stevig kwantitatief en kwalitatief wetenschappelijk onderzoek dat meer “evidence based” is. Dit is ook de manier waarop sectoren zoals de luchtvaart en medische wereld hun bedrijfsvoering organiseren.
Inhoudsopgave 1. Inleiding 1.1. Leeswijzer 1.2. Opdrachtomschrijving 1.2.1. Doelstelling 1.2.2. Probleemstelling 1.2.3. Vraagstelling 1.2.4. Onderzoeksvragen 1.2.5. Afbakening onderzoek
1 2 3 3 3 3 3 4
2. Theoretisch kader 2.1. Wettelijk kader en normtijden brandweer 2.2. Brandverloop 2.3. Brandfysische eigenschappen 2.4. BrandBeveiligheidsConcept woningen en woongebouwen 2.5. Repressief optreden
5 5 6 8 10 14
3. Kans op en gevolgen van woningbranden 3.1. Kans op brand in woningen 3.2. Brandontwikkeling in woningen 3.3. Rookontwikkeling en rookverspreiding in relatie tot slachtoffers 3.4. Hitteontwikkeling in relatie tot slachtoffers 3.5. Hitteontwikkeling en brandschade 3.6. Brandonderzoek in Nederland 3.6.1. Nederland Instituut Fysieke Veiligheid 3.6.2. Centraal Bureau Statistiek 3.6.3. Consument en Veiligheid 3.6.4. Brandwondenstichting
15 16 18 22 27 28 30 30 33 33 33
4. Modellering van slachtofferaantal, brandschade en beheersbaarheid 4.1. Uitvoering onderzoek 4.2. Methode van onderzoek 4.2.1. Slachtofferaantal 4.2.2. Brandschade 4.2.3. Beheersbaarheid
35 35 35 35 36 39
4.3. Data onderzoek 4.3.1. Modelmatige weergave koppeling databanken 4.3.2. Modelmatige weergave slachtofferaantal 4.3.3. Modelmatige weergave brandschade 4.3.4. Modelmatige weergave beheersbaarheid
39 40 41 41 42
5. Data analyse 5.1. Slachtoffers 5.1.1. Onderzoek 5.1.2. Resultaten 5.2. Brandschade 5.2.1. Onderzoek 5.2.2. Resultaten 5.3. Beheersbaarheid 5.3.1. Onderzoek 5.3.2. Resultaten 5.4. Betrouwbaarheid data 5.4.1. Brandweer 5.4.2. Verbond van Verzekeraars 5.4.3. Centraal Bureau Statistiek
43 43 43 44 44 44 45 46 46 47 54 54 55 56
6. Conclusies 6.1. Algemeen 6.2. Slachtofferaantal 6.3. Brandschade 6.4. Beheersbaarheid
59 59 60 61 62
7. Aanbevelingen
63
8. Literatuurlijst & Internetbronnen
69
9. Begrippenlijst
73
10. Afkortingen
75
11. Lijst van geinterviewde, geraadpleegde personen
77
12. Bijlage: 1: Normatief brandverloop woningen en woongebouwen 2: Invloed van rookmelders op de ontdekkingstijd van brand 3: De veiligheidsketen, begrippenkader 4: Medische registratie systemen 5: Begrippen/Definities Verzekeraars 6: Indeling in woningtypen (schade-indeling) 7: Google Maps, Street View 8: Gegevens regio A 9: Gegevens regio B 10: Regio B: gegevens Branden met slachtoffers 11: Afhankelijkheid tussen slachtoffers en opkomsttijd 12: Afhankelijkheid tussen inboedelschade en opkomsttijd 13: Afhankelijkheid tussen inboedelschade en opkomsttijd (Chi kwardraat toets) 14: Afhankelijkheid tussen beheersbaarheid en opkomsttijd
79 79 81 83 85 87 89 91 93 97 101 105 109 111 117
1. Inleiding: Vanwege de economische crisis worden door de brandweerkorpsen in Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) de mogelijkheden onderzocht voor bezuinigingen bij de repressieve dienst van brandweerkorpsen. Het rapport “De Brandweer over morgen, strategische reis als basis voor vernieuwing” stelt: “Het wordt steeds moeilijker om te voldoen aan de verwachtingen van de samenleving in termen van snelle responstijden en schadebeperking. We moeten dus een maatschappelijke en bestuurlijke dialoog voeren om die verwachtingen en onze mogelijkheden in evenwicht te brengen. De verwachting van de samenleving is dat de brandweer overal en op ieder moment hetzelfde kan, maar dat is een illusie”. Al vele jaren geldt het credo dat de beste opkomsttijd de snelste is. Hierdoor wordt schade aan personen en materieel immers zo veel mogelijk voorkomen. Voor burgers is het heel normaal dat er een organisatie is die snel handelt zodra een brand/calamiteit plaatsvindt. Van oudsher wordt de kwaliteit van de brandweer, ook door de burgers, gerelateerd aan de snelheid van het ter plaatse komen. De brandweer is bij brand - in de ogen van de burger - meestal te laat. Op dit ogenblik wordt er een landelijke discussie gevoerd over de keuzes die de brandweer moet maken om de kosten van de brandweer binnen de perken te houden. Hoe meer brandweerkazernes, hoe korter de opkomsttijd en hoe hoger de kosten. Bovengenoemd rapport geeft aan:” De verantwoording van schadebeperking zal meer naar de voorkant verschuiven. Burgers en bedrijven dienen daarin ook hun eigen verantwoording te nemen. Als meer wordt geïnvesteerd in het voorkomen en beperken van brand, ontstaat een ander risicoprofiel in de samenleving en kan de brandweerzorg volgens andere tijd-tempofactoren en paraatheidsnormen worden ingericht” De strategische reis is de visie over de brandweer over morgen, waarvoor een invoeringstermijn staat van 40 jaar. De druk als gevolg van de economische crisis is echter dusdanig groot dat sommige regio’s nu al hun opkomsttijden verhogen. Het realiseren van de voorgeschreven opkomsttijden ligt gevoelig omdat daar vaak niet aan voldaan kan worden. Verschillende recente onderzoeken naar de opkomsttijden zijn vertrouwelijk. Toch worden steeds meer gegevens openbaar. Zo publiceerde het NRC op 6 augustus 2011 dat de brandweer in 2009 slechts in 32,5% van de woningbranden binnen de normtijd aanwezig was. Terwijl de (opkomst)tijden met het inwerking treden van de Wet op de Veiligheidsregio’s op 1 oktober 2010 voor het eerst in de geschiedenis van de brandweer wettelijk zijn vastgelegd.
1
Eind jaren tachtig is er onderzoek verricht naar opkomsttijden. In de door het ministerie van Binnenlandse Zaken uitgegeven Handleiding BrandweerZorg (1992) is aangegeven dat er geen wetenschappelijke onderbouwd criterium is voor het vaststellen van de “beste” opkomsttijd. Deze scriptie onderzoekt de relatie tussen de opkomsttijden en slachtoffers, brandschade en beheersbaarheid van brand. Voor dit onderzoek zijn gegevens gebruikt van verschillende brandweer regio’s, GHOR regio’s en het Verbond van Verzekeraars over de periode 2008 tot en met 2010. De hoofdvraag van dit onderzoek is: Hoe verhouden zich slachtofferaantal, brandschade en beheersbaarheid van woningbranden tot de opkomsttijd van de brandweer? De resultaten/aanbevelingen van deze scriptie zijn bedoeld voor beleidsmakers van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de onderzoekers van het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid, de Raad voor Regio Commandanten en geïnteresseerden in brandonderzoek.
1.1. Leeswijzer: Het rapport beschrijft in hoofdstuk 1 de opdrachtomschrijving. Hierin wordt nader ingegaan op de verschillende onderzoeksvragen en de afbakening van het onderzoek. In hoofdstuk 2 wordt het theoretische kader behandeld. Het hoofdstuk begint met het wettelijk kader. Daarna worden brandverloop en brandfysische eigenschappen behandeld. De BrandBeveiligingsConcepten woningen en woongebouwen en het repressief optreden sluiten dit hoofdstuk af. De kans op en de gevolgen van brand worden beschreven in hoofdstuk 3. Dit hoofdstuk begint met een behandeling van de kans op brand in een woning. Daarna wordt de brandontwikkeling, rookontwikkeling en rookverspreiding in relatie tot slachtoffers beschreven. Vervolgens worden hitteontwikkeling in relatie tot slachtoffers en hitteontwikkeling in relatie tot brandschade beschreven. Dit hoofdstuk sluit af met een overzicht van enkele instituten die brandonderzoek doen in Nederland. Hoofdstuk 4 geeft de uiteindelijk modellering weer van de in hoofdstuk 2 en 3 behandelde items. Hoofdstuk 5 beschrijft de data-analyse per deelvraag, hieruit volgen de conclusies in hoofdstuk 6 en de aanbevelingen in hoofdstuk 7 Figuur 1.1. geeft de scriptie opbouw schematisch weer.
2
Figuur 1.1.: Schematische weergave van de opbouw van de rapportage
Wanneer in de scriptie tekst “cursief” is weergegeven, is dit een letterlijke weergave uit een vermelde bron. Bijlage 8 tot en met 10 geven een deel van de gebruikte data weer. De volledige data is weergegeven op de bijgevoegde CD.
1.2. Opdrachtomschrijving: Op basis van voorgaande kan de volgende doel-, probleem- en vraagstelling geformuleerd worden. 1.2.1. Doelstelling
Doel van het onderzoek is het analyseren en kwantificeren van de relatie tussen de opkomsttijd van de brandweer bij woningbranden en de gevolgen voor het aantal slachtoffers, de brandschade en de beheersbaarheid van brand. De resultaten kunnen inzichtelijk maken wat de maatschappelijke schade (slachtoffers en brandschade) kan zijn indien een hogere opkomsttijd wordt gehanteerd. 1.2.2. Probleemstelling
Er is onvoldoende inzicht in de gevolgen bij het overschrijden van gewenste opkomsttijden van de brandweer. Een kwantificering ontbreekt, waardoor een optimalisatie op dit moment niet mogelijk is. 1.2.3. Vraagstelling
Hoe verhouden zich slachtofferaantal, brandschade en beheersbaarheid van woningbranden tot de opkomsttijd van de brandweer? 1.2.4. Onderzoeksvragen
Hoe ontwikkelt zich het slachtofferaantal in verhouding tot de opkomsttijd? Hoe verhoudt zich de brandschade tot de opkomsttijd? Hoe verhoudt zich de beheersbaarheid van brand tot de opkomsttijd?
3
1.2.5. Afbakening onderzoek
Er is voor gekozen het onderzoek te beperken tot binnenbranden in woningen/woongebouwen omdat in dit type gebouwen de meeste doden door brand vallen. Er is geen onderscheid gemaakt in de oorzaak van het ontstaan van de brand (wel of geen brandstichting). Branden die zijn ontstaan door wettelijk verboden activiteiten zoals drugslabs (XTC, cocaïne), wietplantages en brandstichting worden eveneens meegenomen. Wat betreft de bewoners/personen in de woningen en woongebouwen wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van zelfredzaamheid. Bewoners van aanleunwoningen of begeleid wonen vormen onderdeel van het onderzoek. Het onderzoek is gebaseerd op de huidige standaard bezette tankautospuitbezetting (TS)* en –bepakking. Onder een eenheid wordt in het kader van dit onderzoek verstaan een tankautospuit conform het standaard bestek en bemenst conform artikel 3.1.2. Besluit WVr. Er wordt geen onderzoek gedaan naar het optimum tussen opkomsttijd van de brandweer en het aantal brandweerlieden dat ter plaatse komt. Dit vergt een zelfstandig onderzoek omdat het daarvoor noodzakelijk is de brandontwikkeling te koppelen aan (gelijktijdige) werkzaamheden van de brandweer: redden, beperken en bestrijden. Voor de berekeningen wordt de opkomsttijd van de eerste TS gehanteerd. Als in sommige gevallen tegelijk met een tweede TS wordt aangereden, is de tijd van de eerst aankomende TS geldend. Er wordt geen onderzoek gedaan naar de juridische haalbaarheid en de bedrijfseconomische gevolgen van het eventueel verhogen van de opkomsttijd. De effectiviteit van de brandweerinzet is mede bepalend voor de brandschade. Dit onderzoek richt zich niet op de relatie tussen het optreden van de brandweer en de brandschade. Demografische factoren hebben invloed op het (brandveilig) gebruik van woningen/woningtype. Desondanks wordt in de onderzoeken niet meegenomen dat bepaalde typen woningen vooral bewoond worden door “sociaal zwakkeren”. Juist deze groep mensen woont in de goedkopere, oude, minder brandveilige woningen. Het onderzoek concentreert zich daarentegen op het vraagstuk hoe de opkomsttijd van de brandweer zich verhoudt tot de ontwikkeling van het slachtofferaantal, de brandschade en de beheersbaarheid van brand. De gevolgen voor het milieu worden buiten beschouwing gelaten.
* Deze tankautospuit bestaat uit 6 personen, 4 brandweermensen verdeeld in twee ploegen, één chauffeur/pompbediende en één bevelvoerder (chef van de eenheid). Besluit Wet Veiligheidsregio’s artikel 3.1.2.
4
2.Theoretisch kader Hoofdstuk 2 begint met de beschrijving van het wettelijke kader, waarin via de Wet Veiligheidsregio’s (WVr) de opkomsttijden van de brandweer zijn vastgelegd. Nadien gaat dit hoofdstuk verder in op het brandverloop in woningen, de brandfysische eigenschappen, de gevolgen van brand en worden de brandbeveiligingsconcepten woningen en woongebouwen belicht. Hoofdstuk 2 eindigt met een beschrijving van het operationeel optreden van de brandweer.
2.1. Wettelijk kader en normtijden brandweer In de wetgeving is er onderscheid gemaakt in opkomsttijd, (kwalitatieve en kwantitatieve) slagkracht van de brandweer en type (woon)gebouw. De opkomsttijden (tijd van melding tot en met het ter plaatse komen van de brandweer) voor spoedeisende hulpverlening (brand of andere levensbedreigende incidenten) zijn vastgelegd in artikel 18 lid 1 WVr (2010). Het Besluit Veiligheidsregio’s van 24 juni 2010, stelt in hoofdstuk 3, eisen aan de brandweerzorg: “Bij de vergunningverlening voor bouwwerken wordt ervan uitgegaan dat de brandweer binnen dertig minuten na aanvang van de brand ter plaatse is om de bestrijding ter hand te nemen. Bij vijftien minuten ontdekkingstijd en zeven minuten voorbereidingstijd blijven er acht minuten over voor de opkomsttijd. Acht minuten is ook de tijd die door bestuurders en de brandweerprofessie als een acceptabele tijd wordt beschouwd.” De genoemde opkomsttijden zijn gebaseerd op de Handleiding BrandweerZorg (1992), opgesteld in opdracht van het toenmalige ministerie van Binnenlandse Zaken & Koninkrijksrelaties (BZK). Deze handleiding is opgesteld na analyse van (fatale) branden uit 1989. De handleiding was tot voor de WVr(2010) geen wetgeving maar een “brancherichtlijn”. Volgens een onderzoek door Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) beschreven in het rapport, “Operationele Prestaties Brandweer ‘Opkomsttijden’, knelpunten, oplossingen” (2007), wordt deze door vrijwel heel Nederland toegepast. Met het besluit Veiligheidsregio’s zijn de opkomsttijden nu formeel wettelijk vastgelegd. De onderstaande opkomsttijden voor woningen en woongebouwen zijn vastgelegd in art 3.2.1. WVr(2010). Tijd-norm Gebruiksfuncties als bedoeld in het Bouwbesluit (2003) 5 minuten Woonfunctie boven een winkelfunctie 6 minuten Woonfunctie portiekwoningen/portiekflats 8 minuten Overige woonfuncties In een brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 13 juli 2010, blijkt dat het niet mogelijk is om overal te voldoen aan de opkomsttijden en er is een maximale opkomsttijd van 18 minuten vastgesteld.
5
Het rapport van het IOOV(2007) beschrijft de Handleiding BrandweerZorg (1992): “Per type bebouwing is een professionele norm voor de maximale opkomsttijd gegeven. Aan de hand van studies naar branden met slachtoffers en het verloop van branden (brandontwikkeling) is onder meer een relatie gevonden tussen de (verstreken) tijd en de kans op een succesvolle levensreddende inzet. Eveneens is een relatie gevonden tussen de (verstreken) tijd en de schade aan het object (woning). Bij beide relaties geldt ‘hoe sneller, hoe beter’. Onder meer op basis van deze gevonden relaties zijn in de Handleiding BrandweerZorg normen voor maximale opkomsttijden gesteld. Bij een woningbrand dient de brandweer binnen 8 minuten ter plaatse te zijn. Voor woningen in een historische binnenstad is deze maximale opkomsttijd 6 minuten.”
2.2. Brandverloop Conform de branddriehoek zijn er minimaal 3 ingrediënten, brandstof, zuurstof en temperatuur nodig om tot vuur te komen. De brandvijfhoek breidt de branddriehoek uit met de componenten verhouding (brandstof/zuurstof) en katalysator. Wanneer vuur zich bevindt op een ongewenste plaats en dit gevaar oplevert voor personen/dieren en/of schade oplevert wordt het brand genoemd. Zodra brand ontstaat in een woning, zal de brand zich meestal uitbreiden. Er is in de meeste gevallen voldoende brandstof voorhanden, in nieuwbouwwoningen voornamelijk in de vorm van de inventaris. Bij woningen met constructieve houten vloerconstructies en brandbare bouwmaterialen vormt dit naast de inventaris de totale vuurlast. De omvang en aard van de vuurlast heeft ondermeer invloed op de brandontwikkeling. De brandontwikkeling op zijn beurt heeft een relatie met de ontdekkingstijd van de brand. De ontwikkeling van een brand wordt beschreven aan de hand van het brandverloop. Deze modelmatige manier van de weergave geeft inzicht in de brandontwikkeling. Iedere brand kent zijn eigen brandverloop. Doordat de inventaris/woningconstructie (vuurbelasting) van elke woning uniek is, is er geen brandverloop die alle kamerbranden in woningen beschrijft. De kromme wordt in dit rapport gebruikt om inzicht te krijgen in het brandverloop. Het Nederlandse Instituut Fysieke Veiligheid (NIFV) heeft onderzoek verricht naar de brandkromme . Het resultaat van dit onderzoek staat beschreven in het rapport; Dikkenberg R. en Tonnaer C. (2009).
6
Figuur 2.1.: Grafische voorstelling brandverloop (NIBRA 2001) Bron: NIFV, Verbetering brandveiligheid: gebruik van brandkrommen in Nederland, versie; 441N7001/1,0; mei 2009, R. van den Dikkenberg, C. Tonnaer.
De bovenstaande figuur geeft het brandverloop weer, waarbij de temperatuur afgezet is als functie van de tijd. Er is een groot verschil in ontwikkelingssnelheid van branden. Zo kunnen sommige branden zeer snel hoge temperaturen bereiken, terwijl andere een langzame temperatuuropbouw kennen. Vanaf een bepaald punt, het flashoverpunt, is de omgeving van de brand zo heet geworden dat de organische materialen in de ruimte pyroliseren. Hierdoor ontstaat een dusdanig hoge concentratie brandbare gassen of roetdeeltjes dat deze kunnen worden ontstoken. Vanaf het flashoverpunt (300 graden) zal de temperatuur snel toenemen (1000 tot 1200 graden) waarna de temperatuur zal “afvlakken”. De duur van de brandperiode is onder meer afhankelijk van de hoeveel brandstof, uiteindelijk is alle brandstof op en treed de doofperiode in. Een natuurlijk brandverloop in woningen wordt gekenmerkt door een lage ontwikkelingssnelheid. De temperatuurontwikkeling zal bij brandstichting met brandversnellers veel sneller verlopen, waardoor er sneller een hogere temperatuur bereikt wordt. Bengtsson( 2001), beschrijft in Enclosure Fires de brandkromme meer gedetailleerd, de zuurstofafhankelijkheid. De ontwikkeling van de brand zal in het beginstadium brandstofgestuurd verlopen (Lijn A tot punt B, figuur 2.2.) Nadien is op bepaald ogenblik onvoldoende zuurstof aanwezig in de (afgesloten ruimte), punt B, figuur 2.2. Hij constateert dat de meeste woningbranden in Zweden, voor aankomst van de brandweer, zich zuurstofgecontroleerd gedragen. Tijdens deze fase is er sprake van een beheersbare brand, die zich beperkt tot de ruimte van het ontstaan. Een curve heeft als gevolg van het niet toevoeren van zuurstof een “op- en neergaand” karakter.
7
Zodra zuurstof tot de ruimte wordt toegelaten (openen van deuren, bezwijken van ramen) zijn alle factoren van de branddriehoek aanwezig waardoor de brand zich snel zal uitbreiden. De temperatuur zal snel toenemen. Afhankelijk van de hoeveelheid brandbaar materiaal zal de brand gedurende een langere tijd gevoed worden door de brandstof.
B
A
Figuur 2.2.: Grafische voorstelling brandverloop Bengtsson Bron: Lars-Göran Bengtsson, EnclosureFires, SwedischRescue Services Agency, 2001, ISBN 91-7253-263-7.
Met de inzichten in het brandverloop is het duidelijk dat de opkomsttijd (als onderdeel van de integrale tijd) van de brandweer naast de ontdekkingstijd van de brand één van de belangrijke elementen is voor het uiteindelijke optreden. Immers: hoe langer de brand voortduurt hoe meer energie geproduceerd wordt, hoe groter de schade en hoe kleiner de kans op redding. Daarnaast is voor de beheersbaarheid van brand steeds meer personeel en materieel nodig (slagkracht), indien de brand niet gedoofd wordt door brandstoftekort. Welke brandfysische aspecten een rol spelen wordt in de volgende paragraaf nader uitgewerkt.
2.3. Brandfysische eigenschappen Het chemische proces vuur leidt tot verschillende fysische producten als licht en hitte. Het resultaat van het exotherme proces “brand” is omzetting van materie. Veel van deze processen zijn terug te brengen tot de wetten van energiebehoud, massabalans en impuls. Karlson e.a. (2000) beschrijft in Enclosurefiredynamics het begrip “vuur” als volgt: “Fire is a physical and chemical phenomenon that is strongly interactive by nature. The interactions between the flame, its fuel, and the surroundings can be strongly nonlinear, and quantitative estimation of the processes involved is often complex. The processes of interest in an enclosure fire mainly involve mass fluxes and heat fluxes to and from the fuel and the surroundings.” Daarin gebruikt Karlson het schematisch model van Friedman, dat de relatie beschrijft tussen energieen massabalans. 8
Figuur 2.3.:
Relatiemodel energie- en massabalans van Freidman Bron: Karlson B., Quintiere J.G., Enclosure Fire Dynamics, ISBN 0-8493-1300-7, 2000.
Veel van de onderstaande informatie is afkomstig uit het boek: “An introductie to Fire Dynamics”, van Drysdake(2008). Doel van de onderstaande paragraaf is de relaties te beschrijven die invloed hebben op de brandontwikkeling en branduitbreiding en de factor tijd. Onder brandvoortplantingssnelheid wordt verstaan de snelheid waarmee de brand zich uitbreidt. De omvang van de brand wordt weergegeven door te beschrijven tot welk object/voorwerp de brand zich heeft ontwikkeld. Brand ontstaat vaak in een voorwerp en breidt zich uit naar de ruimte. Na verloop van tijd zal de brand zich uitbreiden van de brandruimte naar de gehele verdieping/etage en vervolgens daarbuiten. Er zijn zeer vele brandfysische aspecten. Hieronder worden alleen die aspecten genoemd die van belang zijn voor dit onderzoek naar opkomsttijden in woningbranden. Een brand die op een “natuurlijke wijze” in woningen ontstaat, begint door een ongewenste gebeurtenis. Dit kan het gevolg zijn van onachtzaamheid (het laten staan van een brandende kaars), een storing in een elektrisch toestel zoals een TV of wasdroger, maar ook roken in bed etc.. Bij woningbranden is de brandstof veelal een vaste stof, die in het algemeen een vrij lage brandvoortplantingssnelheid heeft, waardoor de brandontwikkeling niet snel zal verlopen. Soms kunnen branden in woningen veroorzaakt worden door een gasexplosie. Zulke incidenten/branden worden veelal snel ontdekt vanwege de effecten van de explosie. De feitelijke brand die volgt op de gasexplosie is meestal relatief klein. Anders is dit wanneer er (eventueel opzettelijk) brand ontstaat ten gevolge van een brandbare vloeistof. Doordat de vloeistof lang op het brandbare object aanwezig blijft, is er een hoge energieoverdracht waardoor uiteindelijk de vaste stof een dusdanige temperatuur krijgt, dat deze als gevolg van de pyrolyse van gassen blijft branden zodra de vloeistof is opgebrand. Een andere factor uit de branddriehoek is brandstof. Zodra er geen brandstof meer is, zal de brand doven. Hoe meer massa aan brandstof aanwezig is, hoe meer energie vrij kan komen, indien er 9
voldoende zuurstof aanwezig is om alle vrijkomende gassen meteen te doen ontbranden. Daarnaast is er ook een relatie met de oppervlakte van het object in relatie tot de massa. Een massief blok hout van 40 kg zal gedurende langere tijd branden. De energie die daarbij vrijkomt is relatief gering ten opzichte van 40 kg van datzelfde hout waarmee de wanden en het plafond zijn bekleed met een oppervlakte van 60 m2. In dat laatste geval zal in veel kortere tijd veel meer energie vrij komen. De hoeveelheid energie die vrijkomt wordt de Heat Release Rate (HRR) genoemd. Het verbrandingsproces zorgt dat er hete rookgassen ontstaan bovenin de ruimte. Vanuit deze gassen zal voornamelijk als gevolg van straling energieoverdracht plaatsvinden naar andere brandbare objecten. Deze gaan pyroliseren. Door deze pyrolyse ontstaat er bovenin de ruimte een mengsel van hete onverbrande brandgassen en roetdeeltjes. De energie- en massa opbouw van deze gassen zal sneller verlopen naarmate er meer massa brandt (massabalans). De samenstelling van brandgassen en roetdeeltjes in de rook is zeer complex en uiteenlopend van aard. Een inventaris met veel schuimrubber en kunststoffen leidt tot een andere samenstelling van de rook dan een houtinventaris. Een kunststof hoogpolig tapijt op de vloer zal bij voldoende temperatuur een zeer hoge bijdrage leveren aan de brandontwikkeling. De samenstelling van de rookgassen en de gevolgen daarvan wordt besproken in de paragraaf 3.3., “Rookontwikkeling en rookverspreiding in relatie tot slachtoffers” . Het merendeel van de woningen in Nederland is beperkt van omvang, waardoor de hittestraling vanuit de rookgassen al snel een factor vormt die invloed heeft op de brandvoortplantingssnelheid en branduitbreiding. Zoals uit het bovenstaande blijkt, zijn er zeer veel factoren van invloed op de brandontwikkeling en daarmee op de brandvoortplantingssnelheid van de brand. In de bovenstaande paragraaf is de brandontwikkeling beschreven aan de hand van de fysische aspecten. In de volgende paragraaf wordt de relatie gelegd met de uitgangspunten van de “BrandBeveiligingsConcepten woningen en woongebouwen”. Het hoofdstuk eindigt met een paragraaf over het repressief optreden van de brandweer.
2.4. BrandBeveiligingsConcept Woningen en Woongebouwen In deze paragraaf wordt beschreven hoe 25 jaar geleden naar brandveiligheid in woningen werd gekeken. In hoofdstuk 3 wordt beschreven hoe momenteel gekeken wordt naar dit onderwerp. In de 90’er jaren van de vorige eeuw bestond de behoefte om de brandveiligheid integraal te benaderen. Het dossier Fire Safety Engineering van het NIFV, www.nifv.nl/web/show/id=53920, raadpleging op 16-02-2011, beschreef de integraliteit van de Brand beveiligingsconcepten als volgt:
10
“Een brandbeveiligingsconcept verzamelt de fundamentele uitgangspunten die op elkaar zijn afgestemd. De uitgangspunten zijn geïntegreerd in: * Een normatief brandverloop, waarin de snelheid van brand- en rookontwikkeling is afgestemd tegen de snelheid van ontvluchting en redding. * Een of meerder maatscenario’s die is/zijn voortgekomen uit een risicobeoordeling op basis van statistiek. Bij risico beheersing zijn de beoordeling van de kans op het ontstaan van het scenario en de te verwachten effecten van belang. * De schakels van de veiligheidsketen van waaruit maatregelen getroffen kunnen worden te weten proactie, preventie, preparatie, repressie en nazorg. * De veiligheidsbalans, waarin het benodigde brandveiligheidsniveau is afgezet tegen de onderdelen van een gebouwontwerp waarbinnen de uitvoering van maatregelen kan plaatsvinden, te weten planologie, bouwkunde, installatietechniek, gebruik, interne organisatie en een repressieve inzet van de brandweer.” Er zijn voor alle gebouwtypen BrandBeveiligheidsConcepten ontwikkeld. Het huidige onderzoek beperkt zich tot de inhoud van de BrandBeveiligingsConcept woningen en woongebouwen (1994). Voor het opstellen van dit BrandBeveiligingsConcept is statistisch onderzoek verricht naar woningbranden over de periode 1989-1992. Daarnaast heeft er een specifiek onderzoek plaatsgevonden in enkele proefgemeenten, waar 384 woningbranden uit 1989 gedetailleerd zijn onderzocht. Doel van dit onderzoek was ondermeer inzicht te krijgen in slachtoffer- en schade risico’s en de invloed van woningtype en tijd, gerekend vanaf het moment van ontstaan van de brand. Uit dit onderzoek bleek dat in oude etagewoningen (en vergelijkbare woningtypen) het overlijdensrisico door brand in de naastgelegen woning 15 keer hoger was dan de toenmalige wettelijke (VROM) norm voor het individueel overlijdensrisico van 1*10-6/jaar. Het overlijdensrisico in dit woningtype door brand in de eigen woning was 10*10-6/jaar en was daarmee ook nog ver boven de norm van 1*10-6/jaar. Voor de overige woningen/woongebouwen bleek het gemiddelde risico voor overlijden in de eigen woning 3*10-6/jaar, terwijl het overlijdensrisico in de naast gelegen woning vele malen kleiner was dan 1*10-6/jaar. Een onderverdeling per woningtype werd daardoor relevant, ook al hebben er in diverse grote steden stadsvernieuwingsprojecten plaatsgevonden. Er blijven nog steeds gebouwen zoals oude etagewoningen in oude binnensteden bestaan die een hoog overlijdensrisico voor brand hebben. Een specifieke categorie woningen, vormde de “woningen boven winkels” zonder rechtstreekse vluchtweg van de woning naar buiten. Dit waren de woningen boven winkels of cafés waarbij de eigenaar voor ontvluchting van de woning gebruik moest maken van de beneden liggende winkel of café. Dit type woningen werd in de jaren ’90 nog gezien als specifieke groep, echter als gevolg van veranderende bouwregelgeving is dit type woningen in deze uitvoering, nagenoeg verdwenen. Voor het onderzoek is dit gebouwtype toch gehanteerd, om te onderzoeken of “wonen boven winkels” nog een specifieke categorie behoeft.
11
Een ander doel van het BrandBeveiligingsconcept woningen en woongebouwen (1994) was het inzichtelijk krijgen van de ontdekkingstijd van brand. Ten tijde van het uitbrengen van dit BrandBeveiligingsConcept verwachtten de onderzoekers op de langere termijn een negatieve invloed op de ontdekkingstijd van brand door derden (buren/omstanders), onder andere door de invloed van geluid- en milieumaatregelen. Daarnaast speelde de individualisering een mogelijke rol bij het ontdekken/melden van brand. Een mogelijke toename van de kans op brand (dit is dus anders dan het eerder melden) werd gezien in de toename van het gebruik van elektrische apparatuur. Het percentage ontdekkingen van woningbranden kon door de onderzoeksresultaten van de 384 woningbranden als grafiek worden weergegeven, waarbij het percentage van alle woningbranden werd afgezet tegen de ontdekkingstijd.
Figuur 2.4.:
Relatie ontdekkingstijd woningbrand irt tijdstip van ontstaan van de brand. Bron: Brandveiligheidsconcepten woningen en woongebouwen
Uit de figuur volgt dat ongeveer 50% van de woningbranden pas na vijf minuten zijn ontdekt en 67,5% pas na 15 minuten. Dus eenderde van de branden is na 15 minuten nog niet ontdekt. Belangrijker nog dan de late ontdekkingstijd is het feit dat een snelle brandweeractie door de late ontdekkingstijd vaak niet meer zinvol is. Verder constateren de onderzoekers die het BrandBeveiligingsConcept woningen en woongebouwen (1994) hebben opgesteld, dat rook de belangrijkste ontdekkingsfactor, maar tevens ook de belangrijkste doodsoorzaak is. Dat rook ook vandaag de dag nog steeds de belangrijkste ontdekkingsfactor is, is bewezen in het eerder besproken onderzoek van Lars-Göran Bengtsson(2001) waarin beschreven wordt dat de brandweer in veel gevallen voor aankomst van de flashover ter plaatse is. Hieruit volgt dat een snelle ontdekking alleen in de woning/ruimte kan plaatsvinden. De brand wordt alleen snel ontdekt als personen niet slapen en in waakzame toestand zijn. Mensen ontdekken de brand doordat, rook wordt waargenomen, of andere verschijnselen worden opgemerkt. 12
Aan de hand van de gegevens uit dit onderzoek van 384 branden zijn brandscenario’s opgesteld. Het BrandBeveiligingsConcept woningen en woongebouwen (1994) beschrijft het brandscenario als een reëel voorstelbare brand aan de hand van een aantal vooraf geselecteerde factoren, die de ontwikkeling en het verloop van een brand bepalen, met als uitkomst de gevolgen van deze brand voor bewoners van het gebouw. Het gaat er bij de brandscenario’s om een beeld te krijgen van de effecten van brand en niet van de kans op brand. Niet alle factoren bij deze brandscenario’s zijn even relevant. De meeste relevante leidden uiteindelijk tot de maatgevende brandscenario’s. Op basis van deze maatgevende scenario’s is uiteindelijk het normatieve brandverloop ontwikkeld. Dit normatieve brandverloop is (doelstellend) tijdsverloop van ontdekking, melding, alarmering, ontvluchting, blussing van brand en redding. Voor woningen geldt: Binnen 15 minuten na het ontstaan van de brand is deze ontdekt en alle aanwezigen hebben de woning uiterlijk 16 minuten na het ontstaan van de brand verlaten. Tien minuten na het melden van de brand is de brandweer aanwezig en operationeel. Ter plaatse heeft de brandweer zeven minuten als om eventueel aanwezige bewoners te kunnen redden. Uiteindelijk dient de brandweer de brand binnen 60 minuten na het ontstaan onder controle te hebben. Brandbeveiligings concept 30 minutenwoningen tijd (min) incident ontwikkeling
1…..….//……..15
…….//…….23
…..//…..30
…...……..//…………….60
ontdekkingstijd
Opkomsttijd
redtijd
Brandbestrijding
verwerkingstijdmeldkamer
Figuur 2.5.:
alarmeringstijd P 2000
rijtijd
Brandbeveiligingsconcepten woningen en woongebouwen Bron: Brandbeveiligingsconcept Woningen en woongebouwen Opmerking: verwerkingstijd meldkamer, alarmeringstijd en rijtijd verhoudingsgewijs niet juist weergegeven.
Voor woongebouwen geldt: Bij branden in woongebouwen is de inzet meestal complexer dan bij laagbouw. Daarom zijn er voor woongebouwen afwijkende normen. Immers: hier geldt dat de gemeenschappelijke vluchtwegen onder de rook kunnen komen te staan. Binnen de woning waar de brand ontstaat zal een vergelijkbaar brandfysisch verloop optreden als in de laagbouwwoning. Voor woongebouwen geldt dat alle bewoners binnen 30 minuten na het ontstaan van de brand het gebouw zonder hulp hebben moeten kunnen verlaten en de brandweer binnen 15 minuten na het melden van de brand aanwezig en operationeel moet zijn. Met een opkomsttijd van 8 minuten houdt dit in dat de brandweer 7 minuten heeft waarbinnen ze een inzet moet starten in de betreffende woning van het woongebouw. Voor het normatief brandverloop wordt verwezen naar de bijlage 1: ”Normatief brandverloop woningen en woongebouwen.” 13
Invloed van de rookmelders op de ontdekkingstijd. In 1992 waren er sporadisch rookmelders aanwezig. Bewoners waren afhankelijk van de eigen waarnemingen als horen, ruiken en voelen van brand of rook. Tegenwoordig heeft een deel van de woningen één of meerdere rookmelders. Wat de invloed is van de rookmelder op de ontdekkingstijd van de brand valt buiten de scope van dit onderzoek. De invloed van rookmelders heeft een belangrijke invloed op de ontdekkingstijd. Bijlage 2: “Invloed van rookmelders op de ontdekkingstijd van brand” gaat hier nader op in.
2.5. Repressief optreden De schade-effectcurve, bijlage 3 “De veiligheidsketen , begrippenkader”, beschrijft de schade/effect in relatie tot het tijdsverloop van de brand. Voor alle woningbranden wordt minimaal één tankautospuit gealarmeerd. De taken de tankautospuit omvatten: Het redden van slachtoffers met gebruik van adembescherming, het verkennen van ruimten met gebruik van adembescherming en het verkennen en beheersen van een binnenbrand tot maximaal één ruimte, die aan één zijde uitslaand is. Deze tankautospuit kan bij een woningbrand ondersteund worden door een redvoertuig (autoladder of hoogwerker). Hoofdtaak van het operationeel optreden is het redden van mens en dier. Zodra deze prioriteiten niet aanwezig zijn of zijn afgehandeld, zal de repressieve inzet zich richten op het voorkomen van uitbreiding en het uiteindelijk bestrijden van de brand. Afhankelijk van de werkzaamheden/klussen die brandweer gelijktijdig moet uitvoeren, kan dit de beschikbare capaciteit van één tankautospuit overstijgen. De bevelvoerder van de eerste eenheid/TS(tankautospuit) zal daarom reeds tijdens het aanrijden beslissen of dit incident door één TS kan worden afgehandeld of dat er meerdere noodzakelijk zijn. Zodra er een aanvraag komt voor meer dan één TS, wordt dit opschalen genoemd. Twee ingezette tankautospuiten categoriseert de brandweer als “Middel brand”, drie als “Grote brand” en vier als “Zeer Grote brand”. Het merendeel van de woningbranden in Nederland wordt afgehandeld door één TS. De criteria voor opschaling bij woningbranden zijn globaal en omvatten een combinatie van informatie over melding van vermiste personen en/of slechte bereikbaarheid van bluswater en/of informatie over uitslaande brand. Uiteraard is er achteraf altijd weer de mogelijkheid van overschatting, waardoor uiteindelijk bleek dat het incident wellicht toch een classificatie “Kleine Brand” had kunnen hebben. Ook zal het ene korps sneller een nader bericht “Middelbrand” geven dan het andere korps. Hierbij zullen ervaring, kennis en kunde van grote invloed zijn. Ondanks deze bezwaren kan de classificatie van de brand een maat zijn voor de beheersbaarheid van brand. Immers daar waar waterproblemen zijn, is de vuurlast van dien aard dat de bevelvoerder van de eerste TS inschat dat zijn tank (meestal 2000 l. water) niet voldoende is om de woningbrand te blussen. Er zijn enkele korpsen die onderzocht hebben hoeveel water er verbruikt wordt tijdens het bestrijden van woningbranden. Deze gegevens worden in dit onderzoek nader toegelicht. Het nader bericht betreffende de kwalificatie van de brand is een mate voor de beheersbaarheid van de brand. 14
3. Kans op en gevolgen van woningbranden Dit hoofdstuk beschrijft de kans op en de gevolgen van woningbranden. De kans wordt bepaald aan de hand van gegevens over de periode 2001 tot en met 2008. Aansluitend wordt specifiek per deelvraag nader ingegaan op de gevolgen voor slachtofferaantal, brandschade en beheersbaarheid van woningbranden in relatie tot de tijd. Uiteindelijk doel is te ontdekken of op basis van literatuuronderzoek is vast te stellen op welke wijze tijd van invloed is op slachtofferaantal, brandschade en beheersbaarheid. Aan het einde van dit hoofdstuk worden enkele voorbeelden van instituten genoemd die onderzoek doen of data hebben met betrekking tot woningbranden. De International Standard ISO 19706 (2007) beschrijft de gevaren van vuur voor personen als volgt:
Figuur 3.1.: Factors affecting fire threat to people Bron: ISO 19706, Guidelines for assessing the fire threat to people, First Edition 2007-02-01
15
3.1. Kans op brand in woningen Ondanks dat dit onderzoek vooral gaat over de gevolgen van brand, wordt een klein deel gewijd aan de kans op brand. Doel van deze paragraaf is inzicht te krijgen in de kans op brand per woningtype, het betreft een beschrijvende analyse. Voor de berekening wordt gebruik gemaakt van gegevens uit het rapport van Graaf (2010), dat zich richt op de brandveiligheid van portiekwoningen. Hierin is een overzicht gegeven van het aantal woningbranden per woningtype over de jaren 2000 tot en met 2008, gebaseerd op gegevens van het CBS. Reeds in de jaren ‘90 werd geconstateerd door Schaaf (1992), dat het risico om slachtoffer te worden van brand en de snelheid van brandontwikkeling onder meer afhankelijk waren van het woningtype. Om de kans per woningtype te bepalen zijn de gegevens van Graaf (2010) samengevoegd met gegevens van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J), die daarvoor over de databanken Woning Behoefte Onderzoek 2002 (WBO2002) en WoonOnderzoek 2009 (WoON2009) beschikt. Helaas zijn de woningtypen van het CBS en de woningtype van databestanden van V&J niet gelijk, waardoor slechts voor enkele woningtypen een meer exacte kansberekening over de jaren kan worden gedaan. Andere woningtypen zijn samengevoegd, om te komen tot een woningtype dat overeen komt met dat van V&J. Hierdoor ontstaat een onnauwkeurigheid die helaas niet kwantificeerbaar is. De gehanteerde getallen geven daardoor ook slechts een beeld van de kans op brand in een bepaalde woningcategorie. De totale woningvoorraad van V&J is bekend voor de peildata 1-1-2002 en 1-1-2009. Voor het aantal woningen geldt dat er een jaarlijkse toename voor de periode 2002 naar 2009. Voor de kansberekening wordt aangenomen dat de stijging tussen de peildata lineair is tussen 2002 en 2009. Aantal branden per jaar
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Woningtype Vrijstaande woning Rijtjes woning Duplexwoning Grote villa Galerijflat Portiekwoning Hoogbouwflat Portiekflat Etage woning Totaal
720 2402 139 32 660 262 164 729 1143 6251
709 2313 146 48 577 226 172 736 1281 6208
737 2336 109 59 517 191 158 589 1083 5779
682 2125 110 62 533 226 179 527 964 5408
687 2095 89 53 460 207 131 446 901 5069
730 2300 121 71 513 174 128 462 925 5424
585 2087 103 62 457 167 117 448 860 4886
883 2097 142 66 507 159 123 402
Tabel 3.1.:
4379
Overzicht woningbranden 2001-2008 Bron: CBS/Bureau Nieman
16
Kans op brand per jaar
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Woningtype Vrijstaande woning/grote villa Rijtjes woning Duplexwoning * Galerijflat Portiekwoning/-flat/hoogbouw Etage woning
% 0.078 0.09 0.017 0.11 0.12 0.24
% 0.079 0.086 0.017 0.096 0.12 0.26
% 0.083 0.087 0.013 0.085 0.11 0.22
% 0.076 0.079 0.013 0.087 0.092 0.19
% 0.075 0.077 0.01 0.074 0.076 0.19
% 0.081 0.085 0.014 0.081 0.073 0.19
% 0.065 0.076 0.012 0.072 0.07 0.18
% 0.094 0.076 0.016 0.078 0.064 -
Tabel 3.2.:
Overzicht kans op brand in woning per woningtype * Voor Duplexwoningen is de kans op brand sterk afwijkend van het gemiddelde. Globaal gold op basis van CBS gegevens een gemiddelde kans op brand per woning van 0.09%/jaar (gegevens 2010).
Ondanks dat er geen harde conclusies getrokken mogen worden ontstaat wel het beeld dat het overgrote deel van de branden plaatsvindt in rijtjeswoningen. Procentueel gezien valt het aantal branden in rijtjes woningen mee omdat van dit type woningen in Nederland het meest voorkomt.
Grafiek 3.1.: Branden periode 2001 tot en met 2008, diverse woningtypes
Gedrag van bewoners heeft invloed op het ontstaan van brand. Zo zullen verhoudingsgewijs meer kansarmen in de “mindere sterke” wijken (voornamelijk in hoogbouw of rijtjeswoningen) wonen, omdat daar de woonlasten lager zijn. Demografische factoren kunnen de kans op brand dus duidelijk beïnvloeden. Deze worden echter niet verwerkt in deze scriptie. Aan het eind van de vorige eeuw bleken verschillende wijken in de grote steden brandonveiliger dan andere wijken. Onduidelijk is hoe groot dit risico nu nog is, aangezien veel van dergelijke wijken in de laatste 20 jaar op basis van o.a. stadvernieuwing gesloopt of gerenoveerd zijn. Op basis van de gegevens (peildata 1-1-2002 en 1-1-2009) van de databanken WBO2002 en WoON2009 kan de woningvoorraad als volgt beschreven worden: 17
Woningtype Vrijstaande woning 2 onder 1 kap Tussenwoning Hoekwoning Gestapeld wonen Gedeeld portiek Galerijflat Diverse Tabel 3.3.:
2002 *
2009 **
960.000 840.000 1.859.000 819.000 484.000 982.000 596.000 88.000
1.013.000 900.000 1.873.000 882.000 491.000 1.097.000 655.000 127.000
% woningtype geheel (2009) 14.4 12.8 26.6 12.5 7.0 15.6 9.3 1.8
Woningvoorraad 2002-2009 Born: databanken WBO2002 en WoON2009 * Waaronder 37.000 wonen boven/bij winkel, kantoor, praktijk e.d. * Waaronder 41.000 wonen boven/bij winkel, kantoor, praktijk e.d.
Grafiek 3.2.: Woningvoorraad 2002-2009 Born: databanken WBO2002 en WoON2009
3.2. Brandontwikkeling in woningen. In het algemeen is brandontwikkeling afhankelijk, zoals besproken in hoofdstuk 2, van veel factoren, zoals de ontstekingsbron, -temperatuur, locatie, aard en omvang van de brandstof, ventilatiecondities, vuurlast, brandvoortplanting, geometrie van de ruimte, brandwerende voorzieningen, rookproductie, etc. Al deze factoren beïnvloeden de wijze van brandontwikkeling in woningen. Het wel of niet gesloten zijn van kamerdeuren heeft een grote invloed op de branduitbreiding in een ruimte. De afgelopen 20 jaar is de brandontwikkeling in woningen veranderd. Zo heeft de toename van de hoeveelheid kunststoffen/schuimrubbers in het interieur ervoor gezorgd dat er een hogere vuurbelasting is ontstaan in de woningen en er een hogere rookproductie is dan voorheen. Een van de oorzaken zou het toenemende gebruik van schuimrubbers en kunststoffen in meubilair kunnen zijn. Ook matrassen en bekleed meubilair in woningen gedraagt zich als een brandversneller. Daarmee is de brandvoortplanting en de overleefbaarheid in woningen de laatste decennia gedaald zoals dit beschreven is door Kobes (2010) en Bukowski(2008). Bukowski(2008) constateert: “Escape times in this study were systematically shorter than those found in a similar study conducted in the 1970's. This is related to some combination of different criteria for time 18
to untenable conditions, improved understanding of the speed and range of threats to tenability, and faster fire development times for today's products that provide the main fuel sources for fires, such as upholstered 260 furniture and mattresses. It is important to note that while both the 1975 study and the current study attempted to use a representative sample of available and important furnishings, each study included only a small fraction of those available in the marketplace. Still, this study is consistent with other recent studies of furniture and mattresses even though there may be significant differences in the burning behavior between items of furniture.” Ook de invloed van de milieuprestatie eisen is merkbaar. Door de invoering van dubbelglas zal er later dan bij enkelglas een uitslaande brand optreden. De energie-inhoud van de ruimte zal daardoor hoger zijn. Ook het uittreden van rook is als gevolg van de toenemende “kierdichtheid” van woningen minder snel merkbaar voor de buitenomgeving. En ontstaan er meer ventilatiebeheerste branden die ook weer meer fataal zijn voor de bewoners en repressief gevaarlijk voor de brandweer. In de jaren ‘90 zijn er modellen uitgewerkt voor de brandontwikkeling in Nederland. In dit door SAVE(1990) - in opdracht van het ministerie van BZK - uitgevoerde onderzoek wordt de definitie van brandontwikkeling, beschreven aan de hand van de omvang die een brand kan hebben. Het onderzoek is uitgevoerd in juni 1990 en is dus vrij gedateerd. Onduidelijk is of - en zo ja hoeveel - de vuurlast van woningen in de daarop volgende 20 jaar veranderd is. Daarnaast zijn de mogelijkheden van ontdekking en melding van branden aan de brandweer ook sterk verbeterd, te denken valt aan rookmelders in huis en mobiele telefonie. De uitkomsten van het in de jaren ’90 uitgevoerde onderzoek gelden niet meer, mede door de eerder genoemde veranderingen in de woninginventaris. De onderzoeksmethode is echter nog steeds valide. SAVE hanteerde de volgende ontwikkelstadia (brandomvang): 1. Brand beperkt tot voorwerp van ontstaan 2. Brand beperkt tot ruimte van ontstaan 3. Brand beperkt tot verdieping/woning van ontstaan 4. Brand beperkt tot buiten woning van ontstaan Ook nu hanteert SAVE bij het onderzoek, in opdracht van het NIFV, naar de verbetering van de brandveiligheid een vergelijkbare indeling. Door voortschrijdend inzicht is er geen gebruik meer gemaakt van de eerdere uitgangspunten (zoals het normatief brandverloop) die uiteindelijk geleid hebben tot de Brand BeveiligingsConcepten. Eén van de redenen waarom dit gedachtegoed is verlaten is, dat bij het opstellen van de BrandBeveiligingsConcept woningen en woongebouwen (1994) slechts een temperatuurontwikkeling van een maatgevende brand is gehanteerd. Er is geen aandacht besteed aan rook- en brandverspreiding. Het huidige lopende onderzoek van bureau SAVE (SAVE, memo uitwerking cascade model, 2009.46, 21 januari 2010) en het NIFV is gekoppeld aan de ontwikkelstadia van brand. Hierdoor ontstaat er een dynamisch model dat de ontwikkeling van rook en brand nauwkeuriger beschrijft.
19
Het model hanteert nog steeds de bovengenoemde brandstadia, maar beschrijft nu ook, in tegenstelling tot de BrandBeveiligingsConcept woningen en woongebouwen (1994), de snelheid van rook- en brandontwikkeling in relatie tot het type gebouw, het tijdstip van ontdekking, melding van de brand, aankomst van de brandweer en ontvluchting en redding van de aanwezigen. Hierdoor ontstaat een cascademodel waarin naast de ontwikkeling binnen het ontwikkelstadium op zich ook onderzocht wordt welke componenten beïnvloedbaar zijn, waardoor de ontwikkeling naar een volgend brandstadium voorkomen/beïnvloed kan worden. Uiteindelijk leidt dit tot foutenbomen waaruit blijkt welke factoren van invloed zijn op bijvoorbeeld het ontstaan van de brand, de rookontwikkeling en de doorontwikkeling van de brand naar een volgend stadium. Het nieuwe model ziet er als volgt uit:
Figuur 3.2.:
Cascademodel Bron: (NIFV/SAVE, memo uitwerking cascade model, 2009.46, 21 januari 2010)
Naast de omvang van de brand is ook de brandvoortplantingssnelheid van de brand een belangrijke component. In Fire Dynamics van Drysdale(2008) wordt de relatie tussen het vermogen van de brand en de tijd parabolisch benaderd door Heskestad in de formule voor brandontwikkeling: Q=αf (t-t0)2, Q: brandontwikkeling in (kW), feitelijk is dit dus het vermogen van de brand (P) αf: brandontwikkelingscoëfficient (kW/s2) (t-t0)2:meet periode (sec)2 Uiteindelijk leveren de diverse proeven een onderstaand beeld op waarbij de relatie Heat Release Reat (HRR) wordt weergegeven in relatie tot de tijd.
20
Figuur 3.3.: Heat Release Reat (vermogen van de brand) als functie van de tijd. Bron: Karlson B., Quintiere J.G., Enclosure Fire Dynamics, ISBN 0-8493-1300-7, 2000
Uit de figuur blijkt dat er een groot verschil kan zijn in de energieopbouw bij branden met verschillende ontwikkelingssnelheden. SAVE (1989) heeft gekozen voor een onderverdeling in drie ontdekkingstijden: Brandontwikkelingssnelheid Snel Vertraagd Langzaam
Ontdekkingstijd < 1 minuut en tussen 1 en 5 minuten 5 en 10 minuten 15 en 30 minuten en > 30 minuten
Tabel 3.4.: Relatie brandontwikkelingssnelheid en ontdekkingstijd
Worden de gegevens van de ontdekkingssnelheid en ontwikkelsnelheid van de brand gecombineerd dan blijkt dat de brandweer in het overgrote deel van de branden bij aankomst geconfronteerd wordt met een brand in de ruimte of etage. Indien de brand ontdekt werd doordat hij groter was dan de etage (compartiment genoemd*) is deze uiteraard voor aankomst van de brandweer ook al groter dan het compartiment. De genoemde brandontwikkeling is in deze relatie niet gekoppeld aan de beheersbaarheid van brand.
*: etage en compartiment zijn in beginsel niet hetzelfde. Bij woningen zal een brand de volgende volgorde aanhouden: object – ruimte – verdieping – compartiment (is de gehele woning). Bij éénverdiepingswoningen is de verdieping en het compartiment gelijk. Voor dit onderzoek wordt de hele woning, al dan niet grondgebonden als compartiment beschouwd.
21
Figuur 3.4.: Indicatieve branduitbreiding naar brandfase Bron: Ingenieurs en adviesbureau SAVE, Brandveiligheidsconcepten woningen en woongebouwen Den Haag sept. 1994,
Uit het onderzoek naar de 384 branden uit 1989 blijkt dat 20 minuten na het ontstaan van de brand nog steeds 70% van de branden beperkt blijft tot de ruimte, 15% van de branduitbreiding blijft dan nog beperkt tot de verdieping.
3.3.Rookontwikkeling en rookverspreiding in relatie tot slachtoffers Het onderzoek van het NIFV (2010) naar woningbranden met fatale afloop wijst uit dat ongeveer 65% van de dodelijke slachtoffers overlijdt in de slaapkamer of woon-/slaapkamer, zonder dat door hen een poging is ondernomen te vluchten. Het overgrote deel van de branden met fatale afloop heeft een lang smeulstadium, waarbij er een grote productie van toxische rookgassen ontstaat. Slachtoffers worden in eerste instantie bedwelmd, waarna zij, bij langer verblijf in de ruimte, als gevolg van de blootstelling aan (hete) rookgassen zullen overlijden. In een onderzoek naar de giftigheid van rookgassen door Hall en Harwood beschreven in Kuligowskiand (2006) wordt vermeld dat 76% van de dodelijke slachtoffers overlijden als gevolg van het inademen van toxische rookgassen. Ook onderzoek Gann (2001), wijst uit dat tussen de 70% en 75% van de brandwondenslachtoffers een inhalatietrauma oploopt.
22
Er zijn vier “hoofdgroepen” ISO/TS 13571(2007) aan te wijzen die leiden tot doodsoorzaken bij (binnen)branden: - Productie van verstikkende/narcotiserende (rook)gassen, verlies van handelingsbekwaamheid - Productie van irriterende (rook)gassen, verbranding van onder meer de luchtwegen - Vermindering van zicht, met verlies van oriëntatie als gevolg - Hitte-ontwikkeling, met verbrandingen als gevolg De gevolgen van verminderd zicht door de rookgassen worden in dit onderzoek niet besproken. Zichtvermindering leidt tot desoriëntatie (ook in een bekende omgeving) met een langere blootstelling aan rookgassen tot gevolg. In ISO/TS 13571(2007) wordt de relatie tussen de samenstelling van de rookgassen en de overlevingskansen en vluchtmogelijkheden als volgt beschreven: “The nature both of the fire (e.g. heat release rate, quantity and types of combustibles, fuel chemistry) and of the enclosure (e.g. dimensions, ventilation) determine the toxic gas concentrations, the gas and wall temperatures, and the density of smoke throughout the enclosure as function of time. The characteristics of the occupants (e.q. age, state of health, location relative to the fire, activity at the time of exposure) also affect the impact of their exposure to the heat and smoke.)” De aard van de materialen, het massadebiet, de zuurstofconcentratie en temperatuur hebben allemaal invloed op de aard (kwaliteit) en omvang (kwantiteit) van de rookgassen. Hierbij wordt buiten beschouwing gelaten of deze rookgassen zijn samengesteld uit aërosolen, gassen, en/of deels bestaan uit vaste deeltjes. Rook bestaat uit de componenten zoals beschreven in ISO 19706, (2007): “The harmful components of fire effluent are the following: a) asphyxiant gases: carbon monoxide (CO), carbon dioxide (CO2), hydrogen cyanide (HCN), oxygen depleted air; b) irritant gases: halogen acids (HCl, HBr, HF), partially oxidized organic molecules (e.g. acrolein,formaldehyde), nitrogen oxides, other fuel-specific gases; c) aerosols and soot particles, particularly those of a size that are readily respirable and those that scatter light efficiently; d) heat (radiative and convective) and elevated temperature. NOTE Carbon dioxide and some other gases also have an effect on the rate of uptake of toxicants.” Er is een wisselwerking tussen verschillende (rookgassen) en roetdeeltjes. Verschillende gassen worden geabsorbeerd door roetdeeltjes. Daarnaast kan ook de inwerking van sommige gassen in het lichaam de schadelijke werking (onderling) versterken (synergisme) of verminderen (antagonisme). De invloed van verschillende gassen in het menselijk lichaam is beschreven in SFPE Handbook of fireprotection engineering (2002). In dit rapport wordt alleen geanalyseerd hoe groot de invloed van de tijd is op het overleven c.q. overlijden van slachtoffers. 23
Asphyxiantgases hebben invloed op de zuurstofopname in het bloed. De zuurstof wordt feitelijk verdrongen door andere stoffen, die sneller aan het hemoglobine worden gebonden dan zuurstof. Irritant gases veroorzaken als gevolg van de samenstelling en concentratie bijtende reacties op ogen, mond, bovenste- en onderste luchtwegen. Als reactie op de “chemische verbranding” van de longen treedt longoedeem op, waaraan slachtoffers ook nog dagen later kunnen overlijden. Zo beschrijft ISO 13387-2 (1999) de smeulbrand als volgt: “A smouldering fire typically produces very little heat but can over a sufficiently long period fill an enclosure with unburned combustible gases, toxic products of combustion such as carbon monoxide and soot. Entrainment into these smouldering fires is low, resulting in high concentrations of smoke and toxic species within the enclosure. The following factors affect the likelihood of onset of smouldering combustion: - nature of the fuel; - limitation on ventilation; - strength of the ignition source. Dit onderzoek beperkt zich dan ook tot de gevolgen van de blootstellingtijd aan de rookgassen. ISO 19706 (2007) beschrijft de relatie met de tijd als volgt: “The exposure of a person to fire effluent is a function of the location of the person and the concentration of the effluent, both of which vary with time, and the time of exposure.” Ook hier wordt weer een relatie gelegd met de blootstellingstijd. Uiteindelijk kan blootstelling aan rookgassen onderstaande in de ISO 19706(2007) beschreven effecten hebben: “People exposed to fire effluent can experience a range of effects: a) Death: This can occur during the effluent exposure or after the fire as a result of pathological or pathophysiological trauma from the exposure. b) Incapacitation: This is the most serious sub-lethal effect and can leave a person susceptible to further effluent exposure, possibly leading to death. c) Reduced egress speed or behaviour modification such as choice of a longer egress path. This can result from the following: 1) physiological effects due to exposure to asphyxiant toxicants that result in central nervous system depression, sensory/upper respiratory and pulmonary irritants that affect respiration, and/or heat and smoke obscuration; 2) psychological escape impairment as a result of a person’s perception of danger relative to the various possible courses of action. d) Long-term physiological effects: These can result from a single exposure, such as can be experienced by a building occupant, or from chronic exposure, such as is experienced by fire responders” 24
De onder d) beschreven lange termijneffecten vallen buiten dit onderzoek daar het hier immers gaat over een eenmalige blootstelling aan rookgassen. Er kan op verschillende manieren berekend worden hoe schadelijk de verschillende (rook)gassen zijn. In dit rapport volgen we de methodiek die gehanteerd wordt in de Technical Specifications van ISO 13571(2007). Daarin wordt beschreven dat voor verstikkende (rook)gassen (asphyxianttoxicants), de kans op overleven gerelateerd is aan de mogelijkheid nog zelfstandig te ontvluchten. ISO 13571 (2007) beschrijft de Fractional effective doses als volgt: “Fractional effective doses (FED’s) are determined for each asphyxiant at each discrete increment time. The time at which their accumulated sum exceeds a specified threshold value represents the time available for escape relative to chosen safety criteria.”
, Waarin: Ci: Gemiddelde concentratie (μl/l) over de tijd i ∆t: gekozen tijdsinterval (min) Ct: specifieke concentratie (μl/l) tijd die een veilige ontvluchting bij die specifieke stof had voorkomen. De formules in paragraaf 3.3. en 3.4. zijn gebaseerd op basis van (dier)proeven, brandtesten en simulatie. ISO 13571(2007) beschrijft dit als volgt: “The methodology described has not been and cannot be validated from experiments using people. It is necessary to recognize that uncertainty exists in the precision of the experimental data upon which the equations are based, the representation of those data by an algebraic function, the accuracy of sumptionsregarding non-interaction of fire gases with each other and with heat, the susceptibility of people relative to the susceptibility of test animals, etc.“ De reactie van mensen op rookgassen is niet helemaal bekend. Volgens de ISO 13571(2007) is een logaritmische verdeling van de populatie met de huidige inzichten de beste weergave. Zodra de FED=1 ligt deze op de mediaan dit wil zeggen dat 50% van de populatie geen problemen ondervindt om zelfstandig te ontvluchten en 50% wel. Zodra een FED van 0.3 wordt gekozen, heeft dit als gevolg dat 11,4% van de populatie niet in staat is zelfstandig te vluchten. (Wat voor de FED geldt, geldt ook voor de later te bespreken FEC) Voor dit onderzoek is het van belang te constateren of er een tijdsafhankelijk verband is tussen zelfstandig ontvluchten en de productie van (rook)gassen. De bepaling van de FED is een modellering, waarbij niet wordt meegenomen of gassen elkaar nu wat betreft invloed op het lichaam versterken (synergie) of verzwakken (antagonie). Het gaat immers uit van de fracties van de rookgassen. De productie van rookgassen en de opbouw van de concentratie van de gassen is onder meer afhankelijk van de hoeveelheid brandend materiaal en dus een relatie heeft met de massabalans. 25
De zuurstofconcentratie in de ruimte is van belang en kan de zelfredzaamheid sterk beïnvloeden. ISO13571(2007) baseert zich op onderzoek van Purser, waarbij een zuurstofconcentratie onder 13% ertoe zal leiden dat slachtoffers niet meer in staat zijn zichzelf in veiligheid te brengen. Wilkie e.a.(2009) beschrijven dat bij minder dan 6% zuurstof in de ruimte sprake is van lethaliteit. Daarbij dient opgemerkt te worden dat Wilkie e.a.(2009) aanneemt dat de hoeveelheid koolmonoxide en blauwzuur in combinatie met de temperatuur al een lethale omgeving gecreëerd hebben, waardoor de concentratie zuurstof feitelijk “ondergeschikt” is. ISO13571(2007) beschrijft dat beide gassen een significant effect hebben op de tijd waarin de persoon nog zelfstandig kan ontsnappen. Voor koolmonoxide wordt een lethale concentratie van 35.000 μl/l gehanteerd. Voor blauwzuur is dit geen constante. De waarden zijn gebaseerd op dierproeven.
(nauwkeurigheid +/- 35%) : gemiddelde concentratie CO (μl/l)over het tijdsinterval ∆t
: gemiddelde concentratie HCN (μl/l) over het tijdsinterval : gekozen tijdsinterval (min)
De aanwezigheid van CO2 in de rookgassen verhoogt de ademhalingsfrequentie, waardoor de opname van CO en HCN verhoogd wordt. De norm hanteert hiervoor correctiefactoren. Naast narcotiserende stoffen ontstaan er ook irriterende (rook)gassen. Door blootstelling aan een bepaalde concentratie (en niet dosis) ontstaat irritatie, variërend van tranende ogen tot verbrandingsverschijnselen in de bovenste en onderste luchtwegen. Bij de Fractional Effective Concentration lijkt er geen relatie te zijn met de tijd. De concentratie van rookgassen wordt bepaald door de hoeveelheid materiaal dat verbrandt. Volgens de massabalans is er een lineair verband tussen de hoeveelheid materie die verbrandt en de tijd. Voor de Fractional Effective Concentration (volgens ISO 13571) geldt de volgende vergelijking:
(nauwkeurigheid +/- 50%) Waarbij geldt: ρ: gemiddelde concentratie (μl/l) van het irriterend gas F: concentratie van het irriterend gas (μl/l), waarbij zelfstandig ontvluchten onmogelijk geacht wordt. Voor dit onderzoek is het van belang dat er een relatie is met de tijd, waardoor er een verband is tussen overlevingskans van het slachtoffer en de verblijftijd in de ruimte. Hagen (2009) beschrijft in de Position Paper Woningsprinklers dat in Nederland de ontvluchtingstijd van in 1980 gehanteerde 17 minuten 26
ontvluchtingstijd terug gelopen is naar 3 minuten. Een van de oorzaken zoals reeds beschreven in paragraaf 3.2., zou het toenemende gebruik van schuimrubbers en kunststoffen in meubilair kunnen zijn, zoals dit beschreven is door Kobes (2010) en Bukowski(2008).
3.4. Hitteontwikkeling in relatie tot slachtoffers Naast de gevaren van narcotiserende en irriterende rookgassen is er ook de aanwezigheid van warmte in de ruimte. ISO13571(2007) beschrijft de gevaren van warmte voor het menselijk lichaam op de volgende wijze: - Hypotermie, - Brandwonden op het lichaam - Inwendige brandwonden van het ademhalingssyteem. Gevaren van verbranding van de ademhalingsorganen als gevolg van de hoge temperatuur zijn relatief gezien beperkt. Zo heeft de ISO13571(2007) als uitgangspunt dat verbranding van het ademhalingssysteem niet zal plaatsvinden zodra er minder dan 10% luchtvochtigheid aanwezig is. De grens wordt gelegd bij een rookgastemperatuur van 60˚ C, verzadigd met waterdamp. Hypotermie en brandwonden zijn beiden effecten van energie die door het lichaam wordt opgevangen. Het oplopen van de lichaamstemperatuur is van veel factoren afhankelijk ondermeer hoe snel het bloed de temperatuur “kwijt” kan. Uiteindelijk zal de lichaamstemperatuur oplopen. Het ontstaan van brandwonden is afhankelijk van de hoeveelheid straling die de huid oploopt. Er wordt een brandvermogen van 2,5 kW/m2 gehanteerd. Deze waarde wordt zeer kort bij het vuur gehaald in deze omgeving vinden de veranderingen zeer snel plaats en is om andere reden zelfstandige ontvluchting vaak niet meer aan de orde. Bij waarden beneden een vermogen van 2,5 kW/m2 is zelfstandige ontvluchting mogelijk. Daarom wordt deze factor niet verder meegenomen in de bepaling. Hierdoor wordt het gevaar van de hitte-ontwikkeling dan alleen nog bepaald door de straling vanuit de hete rookgaslaag. Op basis van de gegevens van de ISO13571(2007) komt Bukowski(2008) tot de volgende formule:
(nauwkeurigheid +/- 25%) ∆t: gekozen tijdsinterval (min) T: temperatuur (˚) Uit de formule blijkt de tijdsafhankelijkheid van de opgelopen energie. Er is onvoldoende inzicht waarop de verschillende factoren uitgedrukt als FED, FEC, FEDheat, elkaar beïnvloeden. Iedere factor wordt zelfstandig bekeken en bepaalt de mate van zelfstandige ontvluchting. Voor dit onderzoek is van belang te constateren dat bij alle berekeningen de verblijftijd een bepalende factor is. De negatieve invloed van een langer verblijf in de ruimte zal op basis van de theoretische beschouwing in paragraaf 3.3. en 3.4. uiteindelijk leiden tot een toename van het aantal personen dat niet in staat is zelfstandig meer de brand te verlaten. Hierdoor kan, mits deze personen niet tijdig gered worden het aantal slachtoffers toenemen, bij toenemende opkomsttijd van de brandweer.
27
Deze “fase” verschuiving is in onderstaande figuur weergegeven.
opkomsttijd (min) toestandslachtoffer
Huidigeopkomsttijd 1…..….//…… …….//… ..8 ….15 zwaargew overleden ond
…..//…. .20 gewond
…//..a min zelfred z.
Verhogingopkomsttijd opkomsttijd (min) toestandslachtoffer
1…..….//……..x min Overleden
…..//.y min zwaargew.
…..//.z min gewond
Figuur 3.5. : Modelmatige benadering verschuiving van de slachtoffer categorie irt een verhoging van de opkomsttijd.
3.5. Hitteontwikkeling en brandschade Het brandrisico is, vanuit de basisgedachte van de risicobenadering gezien, de kans op brand vermenigvuldigd met het effect van de brand. Op basis van deze risicobenadering is de veiligheidsketen voor de brandveiligheid ontwikkeld. Deze keten bestaat uit een aantal afzonderlijke schakels die gekoppeld aan elkaar tot doel heeft de brandveiligheid te garanderen en zoveel mogelijk slachtoffers te voorkomen. Dit is onder meer beschreven door Suurenbroek(2010), Bijlage 3: “De veiligheidsketen, begrippenkader”. De invloed die de verschillende schakels/activiteiten in de veiligheidsketen hebben, is weergegeven in de schade-effectcurve. Dit is een model dat schade/effect als functie van de tijd weergeeft. De precieze schade/effectlijn is per brand verschillend (net zoals de brandverloop). Het voorkomen van brand is het wegnemen van één van de componenten uit de branddriehoek. Wordt de oorzaak weggenomen, dan is er geen kans op brand en is het risico dus “0”. Voor dit onderzoek is de kans op brand “1”: er is dus brand en wordt er gekeken naar de effecten/gevolgen voor de mens en de ontwikkeling van de schade. De brand ontstaat in punt A, figuur 3.6.. Als de brand zich ongehinderd kan ontwikkelen is de schade het grootst (rode lijn). Uiteindelijk zal na verloop van tijd de brand doven door gebrek aan brandstof. In dat geval is de brandschade (schade door rook, roet en waterschade) maximaal.
28
Figuur 3.6.: Schade/effect curve Bron: YnsoSuurenbroek, “Grote gebouwen, Grote branden” (lectorale rede) e Saxion Kenniscentrum Leefomgeving, 1 druk 2010, ISBN 978-90-813771-5-7
Preventieve maatregelen hebben invloed op de omvang van de brand. Onder preventieve maatregelen vallen onder andere de compartimenteringseisen. Ook preparatieve maatregelen zijn van invloed op de brandschade. Onder preparatie vallen alle maatregelen die de brandweer treft om te komen tot een effectiever en efficiënter inzet (bijvoorbeeld: opleiding/trainingen, stad-,stratenkennis, materieel/materiaal). Zoals gemeld is de schade/effectcurve een sterke versimpeling van de werkelijkheid. Als voorbeeld: de kwaliteit van de brandweer heeft een grote invloed op de brandschade. Een brandweereenheid die snel ter plaatse is en goed uitgerust en getraind is, zal de brand sneller onder controle hebben dan een team dat minder uitgerust en getraind is. De kwaliteit van het operationele optreden kan invloed op het schadebedrag hebben, maar wordt niet meegenomen in het onderzoek. Bij het onderzoek naar de relatie tussen brandontwikkeling in woningen en brandschade (SAVE, 1990) heeft SAVE op basis van de 384 onderzochte woningbranden onderscheid gemaakt tussen snel, vertraagd en langzaam ontwikkelende branden. Brandontwikkeling Snel Vertraagd Langzaam Tabel 3.5.:
Schadebedrag €/min (fl/min) € 2730,= (fl. 6000,=) € 1570,= (fl. 3450,=) € 525,= (fl. 1150,=) € 150,= (fl. 335,=)
Opmerking nagenoeg lineair verband <= 20 minuten > 20 minuten
Relatie brandontwikkeling schadebedrag Bron: Bureau SAVE. De brandontwikkeling in woningen, juni 1990.
29
Opgemerkt dient te worden dat voor het onderzoek naar de relatie tussen schade en tijdsverloop bureau SAVE in 1989 gebruik heeft gemaakt van de schadegegevens van CBS. De betrouwbaarheid van de schadebedragen van het CBS wordt besproken in paragraaf 5.4.3.
3.6. Brandonderzoek in Nederland 3.6.1. Nederland Instituut Fysieke Veiligheid
In 2000 is door het NIFV onderzoek gedaan naar de wijze waarop woningbranden zich verspreiden en het gedrag van de aanwezigen tijdens de brand. Dit onderzoek maakte deel van een serie onderzoeken dat tot doel had “het brandweerveld handvaten te bieden om de brandveiligheid in de woonomgeving te verbeteren.“ Het onderzoek “Oorzaken en gevolgen van woningbranden” uit 2000 had specifiek tot doel te kijken hoe woningbranden zich verspreiden en hoe het gedrag van de aanwezig(en) was. Dit onderzoek heeft tot adviezen geleid, een betere voorlichting over brandveiligheid in woningen en tot acties van de rijksoverheid die daarmee haar beleid met betrekking tot de veiligheid van woningen kon aanscherpen. In 2003 is door het NIFV opnieuw gedetailleerd onderzoek gedaan naar woningbranden met fatale afloop, gevolgd door vergelijkbare onderzoeken naar woningbranden met fatale afloop in de jaren 2008 en 2009. In 2010 heeft een vergelijking plaatsgevonden van de gegevens over de jaren 2003, 2008 en 2009. Deze onderzoeksjaren vormen het begin van het structureel verzamelen van gegevens over woningbranden in Nederland met fatale afloop. Aan de hand van deze ontwikkelingen kunnen wetenschappelijk onderbouwde beleidslijnen worden geformuleerd om te komen tot een structurele slachtofferreductie en minder gewonden bij woningbranden. In het onderzoek door Kobes(2010) worden niet alle branden in woningen meegenomen. Zo worden branden in woningen die zijn ingericht als drugslab buiten beschouwing gelaten, evenals slachtoffers van moord en zelfmoord in combinatie met brand. De gegevens over woningbranden zijn in onderstaande tabel weergeven.
Tabel 3.6.:
Overzicht van het aantal doden naar oorzaak bij woningbranden, 2003, 2008, 2009 Bron: M. Kobes, K.Groenewegen, NIFV, Fatale woningbranden, Vergelijking tussen de jaren 2003, 2008 en 2009, Versie: 431N9031/2.0, 3 mei 2010
30
Doordat het statistisch gezien over een gering aantal casussen gaat, zijn er geen harde conclusies te trekken, tenzij grote marges worden aangehouden. Over de drie onderzoeksjaren heen is sprake van een relatief groot aantal doden ten gevolge van (zelf)moord. Het behoeft geen nadere uitleg dat deze doden waarschijnlijk niet te redden waren door een lagere opkomsttijd van de brandweer. Verder blijkt uit de gegevens van het onderzoek van Kobes (2010) dat in deze jaren tussen de 85% en 90% van alle doden bij brand het gevolg waren van woningbranden. In de onderzoeksjaren is circa 65% van de slachtoffers gevonden in de slaapkamer, woonkamer en de woon/slaapkamer. Bij een groot deel van de woningbranden met fatale afloop zijn de slachtoffers gevonden in de ruimte van het ontstaan van de brand. Veel slachtoffers blijken op basis van de brandanalyses in 2008 en 2009 niet in de gelegenheid te zijn geweest te vluchten. Dit kon worden opgemaakt uit hun fysieke positie. Het onderzoek wijt de oorzaken van het niet kunnen vluchten hoofdzakelijk aan de toestand van het slachtoffer (slapen, drugs, alcohol, e.d.). Gegevens uit het CBS webmagazine van 22 april 2003 levert het beeld op dat 30% van de dodelijke slachtoffers in woningbranden onder invloed was van alcohol en/of drugs. Ook de soms gebrekkige mobiliteit van het slachtoffer of een zeer snelle brand-rookontwikkeling speelt een rol. Het onderzoek, Kobes (2010), noemt vooral het aantal branden (28 van de 111 in de periode 2003, 2008, 2009) waarbij schuimrubbers betrokken zijn. Eigenlijk zou dit aantal hoger moeten liggen omdat niet duidelijk is bij hoeveel fatale woningbranden er kunststoffen betrokken waren die zorgden voor een zeer snelle brand-rookontwikkeling. Het NIFV heeft onderzocht hoeveel slachtoffers voor aankomst van de brandweer reeds overleden waren en dit is gedaan voor de branden in 2008 en 2009. De gegevens zijn weergegeven in het overzicht op pagina 32. Naast de zeer snelle brandontwikkeling is er ook een percentage slachtoffers/gewonden dat als gevolg van bijvoorbeeld klussen gewond raakt of komt te overlijden. Te denken valt dan aan doe het zelfwerkzaamheden waarbij een gasfles explodeert. Ook deze slachtoffers en gewonden worden meegenomen in de statistieken en het onderzoek van het NIFV. Echter bij zulke scenario’s was zelfs een opkomsttijd van de brandweer van één minuut wellicht onvoldoende geweest om hen te redden. Dit soort slachtoffers is namelijk vaak grotendeels verbrand en/of als gevolg van mechanisch letsel zeer zwaar gewond.
31
Figuur 3.7.:
Overzicht moment van overlijden woningbranden, 2008, 2009 Bron: M. Kobes, K.Groenewegen, NIFV, Fatale woningbranden, Vergelijking tussen de jaren 2003, 2008 en 2009, Versie: 431N9031/2.0, 3 mei 2010
Uit de bovenstaande gegevens blijkt dat een groot deel van de slachtoffers bij de huidige opkomsttijden reeds overleden was voor aankomst van de brandweer. In 2008 betrof dit 65%, in 2009 72%. Er is beperkt inzicht in hoeveel slachtoffers zwaargewond worden afgevoerd naar een brandwondencentrum of traumacentrum en daar na enige tijd alsnog overlijden aan de opgelopen verwondingen. Kobes(2010) heeft ook onderzocht hoe de verdeling per woningtype over de onderzoeksperiode is: De meeste woningbranden vonden plaats in rijtjeswoningen (28% cumulatief; 31% in 2003; 30% in 2008; 18% in 2009). Ook komen woningbranden relatief vaak voor in een seniorencomplex (12% cumulatief; 16% in 2003; 5% in 2008; 18% in 2009) en in een gebouw met een eenvoudige bouwconstructie, zoals in een caravan of chalet (12% cumulatief; 4% in 2003; 14%in 2008; 23% in 2009).
Tabel 3.7: Overzicht fatale woningbranden per type woning. Bron:NIFV , Fatale woningbranden, Vergelijking tussen de jaren 2003, 2008 en 2009, Versie: 431N9031/2.0, 3 mei 2010
3.6.2. Centraal Bureau Statistiek
Voor de scriptie is gebruik gemaakt van gegevens van het Centraal Bureau Statistiek (CBS). 32
CBS Statline is in staat veel gegevens te generen voor de brandweer. Ook is Statline in staat gegevens over slachtoffers, gewonden, reddingen en schade te generen. De betrouwbaarheid van deze data wordt beschreven in paragraaf 5.4.3. Uiteindelijk kon Statline onvoldoende detail data geven in relatie tot het woningtype. Daarom zijn de overzichten gebruikt uit het rapport Nieuma, van der Graaf e.a. (2010), dat namens het toenmalige ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een onderzoek verricht heeft naar de brandveiligheid van portiekwoningen. In dit rapport is het aantal branden per woningtype weergegeven in de periode 2000 tot en met 2008. Deze gegevens zijn opgesteld op basis van gegevens van het CBS, echter deze hebben een meer gedetailleerde woningtype classificatie als de huidige gegevens uit Statline, daarom zijn de gegevens van Graaf (2010) gebruikt. 3.6.3. Consument en Veiligheid
De Stichting Consument en Veiligheid (C&V) heeft in februari 2007 een onderzoek verricht naar brandwonden (W. Ormel, e.a. 2007). In dit onderzoek staan veel gegevens over behandelingen van brandwonden in de spoedeisende hulp van de Nederlandse ziekenhuizen. Daarvoor maakt Consument en Veiligheid gebruik van het Letsel Informatie Systeem (LIS, zie bijlage 4, “Medische Registratie Systemen”). In dit systeem worden gegevens verzameld van ziekenhuizen in Nederland dat zodanig representatief is dat er relevante uitspraken op nationaal niveau mogelijk zijn. Daarnaast gebruikt C&V de gegevens van de Landelijke Medische Registratie (LMR, zie bijlage 4, “Medische Registratie Systemen”). Het LMR wordt door Consument en Veiligheid als volgt beschreven: “Via de Landelijke Medische Registratie (LMR) van Prismant worden alle ziekenhuisopnamen geregistreerd in nagenoeg alle ziekenhuizen in Nederland. Binnen de LMR worden de diagnose alsmede de uitwendige oorzaak van letsel gecodeerd volgens de ICD9 (International Classification of Diseases, 9th revision”. (http://www.veiligheid.nl/onderzoek/landelijke-medische-registratie-lmr, 18 sept, 17:30). Overleg met C&V heeft uitgewezen dat de databank van C&V niet specifiek genoeg is (het betreft ook de registratie brandwonden opgelopen in de privé-, sport- en werksfeer dus niet de verwondingen opgelopen bij woningbranden alleen ). Hierdoor is deze databank ongeschikt om voor dit onderzoek de geschikte gegevens over slachtoffers ten gevolge van woningbranden te leveren. 3.6.4. Brandwondenstichting
De Brandwondenstichting wil brandwonden voorkomen en de behandeling, verpleging en verzorging verbeteren. Daarvoor wordt onderzoek verricht. Een recente publicatie is “Letsel als gevolg van woningbranden, juni 2009”. Dit onderzoek beschrijft 349 casussen uit het LIS (Letsel Informatie Systeem) in de periode 2003-2007. De meldingen zijn niet representatief verdeeld over de deelnemende ziekenhuizen waardoor ook hier geen representatief beeld kan worden verkregen met betrekking tot de nationale situatie. Op basis van deze gegevens blijkt dat het merendeel van de slachtoffers is gewond geraakt (88%) in woonhuizen. Hiervan was in 93% van de gevallen sprake van een privé-ongeval. Het overgrote deel van de slachtoffers (69%) had rookvergiftiging , 5% van de slachtoffers werd behandeld voor brandwonden. 33
Ongeveer een vijfde deel van de slachtoffers (21%) op de afdeling Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) had geen letsel. Het overige deel had verwondingen als gevolg van vallen en snijden. Een kwart (25%) van alle slachtoffers werd opgenomen in het ziekenhuis. Enkele slachtoffers zijn overleden aan de opgelopen verwondingen. In het overzicht van de toedrachtbeschrijvingen van letsels bij woningbranden valt op dat er nogal wat slachtoffers gewond raken bij bluspogingen. De Brandwondenstichting bevestigde het feit dat er geen duidelijk beeld is van het aantal slachtoffers dat in brandwondencentra of ziekenhuizen overlijdt als gevolg van de opgelopen verwondingen door woningbranden. Naar schatting van de Brandwondenstichting worden er jaarlijks ca. 700 slachtoffers opgenomen op basis van inhalatietrauma, brandwonden of multi-trauma opgelopen door woningbranden. In de medische wereld wordt een andere definitie gehanteerd van het begrip “slachtoffer” dan de definitie die door de brandweer wordt gehanteerd (voor zover daar al een eenduidige definitie wordt gehanteerd). Voor de medische wereld is iemand pas een patiënt zodra er op basis van een door een medicus (dus geen ambulance personeel) gestelde diagnose behandeling noodzakelijk is. Hierdoor zijn slachtoffers die ter plaatse behandeld worden door de ambulance medisch gezien geen slachtoffer. Volgens de Brandwondenstichting is het wel mogelijk een deel van de patiënten te “achterhalen” uit het LIS en het LMR. Dit onderzoek is echter kostbaar terwijl ook dan altijd nog een deel van de slachtoffers niet te achterhalen is. Onderzoek door de Brandwondenstichting leverde op dat er geen inzicht is in het aantal ziekenhuisopnames en doden per jaar ten gevolge van woningbranden. Vanaf 1 januari 2009 registreren de brandwondencentra wel (uniform) alle opnamen ten gevolge van woningbranden. Tot dan hanteerde ieder centrum haar eigen registratiesysteem.
34
4. Modellering van slachtofferaantal, brandschade en beheersbaarheid Hoofdstuk 4 beschrijft de gekozen modellering en de gehanteerde onderzoeksmethodiek per deelvraagstuk.
4.1. Uitvoering onderzoek Voor het onderzoek naar de brandschade is gezocht naar de relatie met het in de BrandBeveiligingsConcept woningen en woongebouwen (1994) gehanteerde indeling naar woningtype. Voor de analyse van slachtoffers is gezocht naar een relevante indeling ten aanzien van het opgelopen letsel. Voor de beheersbaarheid van brand is onderzocht of de meldingsclassificatie van de brand een maat voor de beheersbaarheid van brand kan zijn. Dit hoofdstuk beschrijft de wijze waarop de verschillende data gecategoriseerd zijn, waarna in hoofdstuk 5 de berekeningen worden uitgevoerd.
4.2. Methode van onderzoek Per deelvraag wordt de methode van onderzoek beschreven. In eerste instantie wordt ingegaan op de slachtofferrelatie, daarna wordt de relatie gelegd tussen opkomsttijd en brandschade. Als laatste wordt de methodiek rondom het beheersbaarheidsvraagstuk beschreven. 4.2.1. Slachtofferaantal
Om inzicht te krijgen op de invloed van (opkomst)tijd op het slachtofferaantal is het noodzakelijk een indeling te maken naar de aard van de verwondingen. Er is niet gekozen voor de in de medische wereld vaak gehanteerde trauma classificatie T1 tot en met T4, Hustinx e.a. (2002) die gebaseerd is op de snelheid van medisch ingrijpen. Voor dit onderzoek er is onderverdeling gemaakt naar de aard van de opgelopen verwondingen als gevolg van de woningbrand. Het overgrote deel van de dodelijke slachtoffers in het vergelijkende onderzoek van Kobes(2010) is overleden aan een inhalatietrauma. Vaak hebben deze slachtoffers geen externe brandwonden. Voor deze scriptie is onderscheid gemaakt tussen het inhalatietrauma dat ontstaat door inademing van (hete) rookgassen en verbrandingen ten gevolge van hitte op de huid. (Ook bij deze indeling zullen we een klein deel van de slachtoffers “missen” omdat ze pas later na de brand vaak via de huisarts in het medische circuit terecht komen.)
35
Categorie: 0 1 2 3 4
Aard van de verwonding: Slachtoffer gezien door de ambulance en niet vervoerd naar ziekenhuis Slachtoffer afgevoerd naar ziekenhuis met inhalatietrauma Slachtoffer afgevoerd naar ziekenhuis met inhalatietrauma en huidtrauma Slachtoffer afgevoerd naar ziekenhuis met huidtrauma Slachtoffer overleden
5
Slachtoffer afgevoerd met mechanisch letsel
6
Slachtoffer komt na enige tijd in medische circuit
Tabel 4.2.:
Opmerking: Vaak krijgt slachtoffer zuurstof van ambulance of is er meer sprake van stress dan opgelopen verwondingen Sprake van inhalatietrauma Multi trauma slachtoffers. Vooral (gas)explosieslachtoffers Slachtoffer dat meteen zijn overleden aan de gevolgen van de brand en die later in het ziekenhuis/traumacentrum overlijden Geen directe gevolgen door de woningbrand, maar opgelopen letsel door het ontvluchten, bijvoorbeeld botbreuk. Slachtoffer komt enige tijd later in medische circuit, maar wel als gevolg van de opgelopen (medische/psychische) gevolgen van de brand.
Catergorie-indeling slachtoffers
De mate waarin slachtoffers zelfredzaam zijn heeft invloed op het al of niet overleven van de brand. Het is daarom van belang inzicht te krijgen in de mate van mobiliteit van de slachtoffers (leeftijd kan daarbij een indicator zijn). Om nauwkeurig inzicht te krijgen in de mate van mobiliteit zou informatie nodig zijn van slachtoffers zelf. Dit kan op privacy problemen stuiten. 4.2.2. Brandschade
Er zijn op basis van verschillende argumenten onderverdelingen te maken ten aanzien van het objectsoort. De bouwregelgeving hanteert een andere indeling dan de BrandBeveiligingsConcepten woningen en woongebouwen (1994) die afwijken van de indeling van het CBS. Voor dit onderzoek wordt een onderverdeling gemaakt aan de hand van de overeenkomsten in branduitbreiding en dus brandschade. Indien de brand zich bevindt in het voorwerp, de ruimte, het compartiment en uiteindelijk daarbuiten is dit modelmatig weer te geven door een steeds groter wordende kubus.
Figuur 4.1.: modelmatige weergave van een woning.
Naast de “brandkubus” ontstaat er een “schadekubus”, naar beneden toe zal er schade zijn door bluswater. Er zal nagenoeg geen branduitbreiding naar beneden plaatsvinden. Naar de naast- en hoger gelegen delen van de kubus zal wel schade ontstaan in de vorm van brand en rook-/roetschade. 36
Gaan we uit van deze modelmatige aanpak, dan vormen vrijstaande woningen een specifieke groep. Schade aan een dergelijke woning, uitbreiding van brand en verplaatsing van rook/roet zal alleen gevolgen hebben binnen de woning zelf. Voor twee–onder-één-kap woningen geldt dat de brand zich kan uitbreiden naar de buren. Door de branduitbreiding is er mogelijk brand-, water- en rookschade bij de buren.
Figuur 4.2.: modelmatige weergave van een twee-onder-één-kap woning.
Branddoorslag naar de buren kan voorkomen indien er sprake is van een volledig ontwikkelde zolderbrand in combinatie met een slechte brandscheiding met de buren. Het aantal zolderbranden neemt de laatste jaren voortdurend toe, vooral doordat er veel klandestiene kwekerijen staan op zolder. Wanneer woningen geen zolder hebben is er nog steeds kans op branddoorslag zodra er brand woedt op de bovenste verdieping. Branden op de begane grond en eerste verdieping (niet zijnde zolder) beperken zich veelal tot dit brandcompartiment, lees de woning. Brandoverslag (branduitbreiding door overslag van vlammen via de buitenlucht) is slechts in een zeer beperkt aantal gevallen aan de orde, zie Bengtsson (2001). Aaneengesloten bebouwing als rijtjeswoningen/ lintbebouwing, hebben een vergelijkbaar effect (branden rookschade) als twee-onder–één-kap woningen. Echter schade kan zich hier uitbreiden naar twee kanten in plaats van naar één. In de aaneengesloten bebouwing is een woningtype dat een vergelijkbaar effect op schade heeft als de twee-onder-één-kap woningen, de eindwoning (A). Daarom zijn, voor het schadeonderzoek, de eind/hoekwoningen ingedeeld in de categorie “twee-onder-één kap”.
A
A
Figuur 4.3.: modelmatige weergave van een rijtjeswoning.
37
Branden in flatwoningen kunnen meer schade door brand, rook/roet en water veroorzaken dan welke andere categorie dan ook.
B B
Figuur 4.4.: modelmatige weergave van een woning in een flatgebouw.
Woningen die gepositioneerd zijn aan het einde van de rij of op de bovenste verdieping (B) hebben een ander schadebeeld naar de omgeving, dan de woningen in het midden van het flatgebouw. Gezien de schade naar beneden (voornamelijk waterschade) worden alle woningen in flatgebouwen, galerijflats met uitzondering van portiekwoningen en portiekflats in de categorie “hoogbouw” ingedeeld. Portiek-etage woningen en portiekflats worden als één specifieke groep beschouwd. Onderzocht wordt of deze, zoals beschreven in paragraaf 2.4., een hoger risico voor de bewoners vormen. De woningen gesitueerd boven winkels worden meegenomen in de categorie “hoogbouw”. Voor een detaillering van het woningtype wordt verwezen naar de bijlage 6: ”Indeling in woningtypen.” In de bijlagen 8 tot en met 10 zijn verschillende categorieën gemaakt, die leiden tot de volgende onderverdeling: Woningtype: Vrijstaande woning 2 onder 1 kap Lintbebouwing Hoogbouw Portiek woningen en portiekflats Tabel 4.1.:
Omschrijving: Vrijstaande woningen 2 onder 1 kap en eindwoningen lintbebouwing/ rijtjeswoningen Alle tussenwoningen in lintbebouwing en rijtjeshuizen (galerij) Flats, etage woningen, wonen boven winkels Portiekwoningen en -flats, hoogbouwwoningen waarvan de huisdeur meteen aan een gezamenlijk (gesloten) trappenhuis/interne gang e.d. ligt
Codering: 1 2 3 4 5
Codering/omschrijving woningtype tbv schadevraagstuk.
38
4.2.3. Beheersbaarheid
Om de beheersbaarheid van brand te bepalen wordt gebruik gemaakt van het eerder genoemde cascade model uit paragraaf 3.2.. Alleen regio’s met een brandonderzoeksteam kunnen deze gegevens genereren. Toestand T1 T2 T3 T4
Brand is en/of brandgevolgen zijn: Beperkt tot voorwerp van ontstaan Groter dan voorwerp van ontstaan, maar beperkt in tot de ruimte van ontstaan Beperkt tot object (of compartiment) van ontstaan Buiten het object (of compartiment) van ontstaan
Tabel 4.3.: codering brandomvang.
Het volgende onderzoeksbeeld voor de beheersbaarheid wordt gevolgd in 5.3. Kenmerk Data Bron Omvang brand T1 –T4 classificatie Gegevens Brandonderzoeksteam Beheersbaarheid van Span of control Woningtype Geïntegreerd brand als functie van meldkamer systeem de opkomsttijd Vermisten Registratiegegevens Geïntegreerd inzet meldkamer systeem Opkomsttijd Registratiegegevens Geïntegreerd inzet meldkamer systeem Tabel 4.4.: Beheersbaarheid van brand als functie van de opkomsttijd
Aan de hand van gegevens van brandonderzoeksteam wordt middels beschrijvende statistiek aangegeven of er een relatie is tussen de beheersbaarheid van brand en de opkomsttijd.
4.3. Data onderzoek Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek naar woningbranden beschreven in paragraaf 3.2. is het voor deze scriptie noodzakelijk om gegevens van de Brandweer te koppelen aan gegevens van het Verbond van Verzekeraars en medische data banken, variërend van gegevens van de ambulancediensten tot de ziekenhuizen c.q. traumacentra en brandwondencentra. Verschillende organisaties hebben data geleverd onder de voorwaarde dat deze vertrouwelijk en alleen voor dit onderzoek wordt gebruikt. De gegevens zijn dusdanig geanonimiseerd dat zij niet meer zijn te herleiden naar een adres, woonplaats of regio. Brandweerregio’s : Verschillende korpsen wilden (2 van de 13) niet meedoen aan het onderzoek. Het aanleveren van de gevraagde data zou te veel werk zijn, terwijl het uitdraaien van de data uit het GMS (Geïntegreerd Meldkamer Systeem) feitelijk al voldoende was. Het merendeel van de regio’s kon gegevens leveren vanaf 2008, omdat veel regio’s vanaf dat moment beschikten over een databank en een meer geautomatiseerd systeem. Voordien konden de gegevens 39
alleen uit GMS worden opgevraagd. De verschillende regio’s bleken vaak andere programma’s te hanteren. Alle data is omgezet naar uniform Excel format. Verbond van Verzekeraars (VvV): Voor de gegevens van brandschade is contact gezocht met het Verbond van Verzekeraars. “Het Verbond van Verzekeraars is een belangenvereniging van particuliere verzekeraars op de Nederlandse markt. De leden van het Verbond vertegenwoordigen samen meer dan 95 procent van de verzekeringsmarkt. Het Verbond is een onafhankelijke vereniging die wordt bestuurd en betaald door de leden”. (bron: http://www.verzekeraars.nl/Over%20het%20Verbond.aspx, geraadpleegd: 18 sept 2011, 17:30) Het verbond vertegenwoordigt het merendeel van de verzekeraars. Het VvV heeft een afdeling Centrum voor Verzekerings Statistiek. Deze afdeling heeft ten behoeve van dit onderzoek data beschikbaar gesteld. De data van het VvV is in dit onderzoek gekoppeld aan de data van de brandweer. De data van de verzekeraars bestaat onder meer uit de uitgekeerde schade bedragen aan opstal en inboedel. In hoofdstuk 5.4.2. wordt beschreven hoe bruikbaar de bestaande gegevens zijn voor dit onderzoek en welke nauwkeurigheid de data heeft. Voor definities van de verzekeringstermen wordt verwezen naar bijlage 5: “Begrippen/Definities Verzekeraars.” Medische gegevens: Van één GHOR regio zijn kwantitatieve gegevens ontvangen die gekoppeld konden worden met de brandadressen. Een andere GHOR regio is benaderd en had toezeggingen gedaan om gegevens te leveren op basis van het model ontwikkeld in paragraaf 4.2.1.. Door ziekte van medewerkers en computerstoringen bij deze regio, is deze data niet tijdig ontvangen en ontbreekt deze berekening daardoor. 4.3.1. Modelmatige weergave koppeling databanken
In dit hoofdstuk wordt per deelvraag modelmatig weergegeven welke data van belang zijn en welke methodiek gehanteerd is om de onderlinge relaties te onderzoeken. Voor de modellen geldt: -Opkomsttijd (in seconden of minuten, afhankelijk data brandweer) - Woningtype, codering 1 tot en met 10, zie bijlage 6, “Indeling in woningtype” - Meldingsclassificatie, “kleine-, middel- grote en zeer Grote brand” . - Brandschade omvang T1 tot en met T4 - Brandschade totaal bedrag aan schade ( € ) - Slachtoffers (aantal) - Waterverbruik (l.)
40
4.3.2. Modelmatige weergave slachtofferaantal
Figuur 4.6.: Modelmatige weergave van het model slachtoffers in relatie tot de opkomsttijd.
4.3.3. Modelmatige weergave brandschade
Figuur 4.5.: Modelmatige weergave van het brandschade in relatie tot de opkomsttijd.
41
4.3.4. Modelmatige weergave beheersbaarheid
Figuur 4.7.: Modelmatige weergave van het model beheersbaarheid van brand in relatie tot de opkomsttijd.
42
5. Data analyse In deze scriptie worden methoden en technieken beschreven voor het uitvoeren van statistische data analyse. Resultaten mogen in verband met inhomogeniteit en onbetrouwbaarheid van de data niet direct leiden tot conclusies maar dienen opnieuw te worden afgeleid na beschikbaarheid van een consistente registratie. Regio A is een plattelands regio met een groot aandeel vrijstaand woningen en lintbebouwing. Er is voornamelijk in de kernstad sprake van hoogbouw. Regio B is een van de vier grote steden, hoofdzakelijk gekenmerkt door hoogbouw. Nagenoeg duizend (brand)adressen zijn voor de analyse van brandschade en beheersbaarheid, via “google maps street view” bekeken en geclassificeerd volgens de in bijlage 6 “Indeling in woningtype” aangegeven verdeling. Bijlage 7, geeft enkele foto’s van “google maps street view” weer, deze foto’s zijn zeer bruikbaar voor dit onderzoek. Voor het onderzoek naar de relatie slachtofferaantal en opkomsttijd is gebruik gemaakt van koppeling van gegevens uit dataland. (Een systeem waaruit ondermeer woningtype te destilleren zijn) Voor de analyse van de brandschade in relatie tot de opkomsttijd is gebruik gemaakt van gegevens van vijf verschillende regio’s en de data van het Verbond van Verzekeraars. Er was een relatief hoog aantal brandweerregio’s noodzakelijk om uiteindelijk “voldoende” gegevens te generen ten behoeve van de berekeningen. Voor de analyse van de slachtoffer relatie is gebruik gemaakt van de gegevens van de Geneeskundige Hulp bij Ongevallen en Rampen (GHOR) en Brandweer uit een van de grote steden. Ruim één jaar geleden is ook een andere GHOR regio benaderd. Er zijn toezeggingen gedaan voor het toezenden van data voor analyse op basis van de in paragraaf 4.2.1. aangegeven methode. Door ziekte van medewerkers en computerstoringen bij deze regio, is deze data niet tijdig ontvangen en ontbreekt deze berekening daardoor. Voor de analyse is gebruik gemaakt van het programma Microsoft Office Excel 2007 en IBM SPSS Statistics 19.
5.1. Slachtoffers 5.1.1. Onderzoek
Het slachtofferbeeld bij binnenbranden is bijgehouden door regio B zie bijlage 10 “Regio B: Gegevens branden met slachtoffers ”. Aan de hand van een kruistabel en het uitvoeren van een Chi kwadraat toets is onderzocht of er een afhankelijk is tussen slachtoffers en opkomsttijd. Hiervoor is en dataset gebruikt van 788 woningbranden.
43
5.1.2. Resultaten
De opkomsttijd is verdeeld in drie tijdseenheden (t opkomst< 360 sec: “1”, 360<= t opkomst< 480 sec: “2”, t opkomst>= 480 sec: “3”). Er is voor deze indeling gekozen omdat regio B een grote stadsregio is met een hoog aandeel portiekflats en portiek woningen. Deze woningtype hebben een opkomsttijd van 6 minuten. Zodra er sprake is van een brand waarbij er geen slachtoffer is gevallen krijgt de “waarde slachtoffer” : “0”. Zodra er één of meer slachtoffers zijn gevallen krijgt “waarde slachtoffer” : “1”. De totale berekening is weergegeven op bijlage 11: “Afhankelijkheid tussen slachtoffers en opkomsttijd”.
Figuur: 5.1. resultaten chikwardraat test opkomsttijd/slachtoffers.
Er is met tenminste een statistische zekerheid van 95% vast te stellen dat er, op basis van deze dataset, geen afhankelijk is tussen de opkomsttijd en het al dan niet “vallen” van slachtoffers bij woningbranden. Ook door categorieën opkomsttijd 2 en 3 bij elkaar te voegen verandert dit niet in de resultaten (resultaten zijn niet getoond).
5.2. Brandschade 5.2.1. Onderzoek
De afhankelijkheid tussen brandschade en opkomsttijd wordt onderzocht door een correlatietoets. Hierbij wordt de inboedelschade als invoer voor het model gebruikt, omdat van de inboedelschade de meeste data voorhanden is. Er zijn 238 brandadressen gebruikt uit 5 verschillende regio’s, de resultaten daarvan worden weergegeven in paragraaf 5.2.2. De gegevens van brandschade, zijn vertrouwelijk ter beschikking gesteld door het VvV, alleen de resultaten zijn weergegeven in de bijlage. Op basis van een kruistabel is verder onderzocht of er een afhankelijkheid is tussen de opkomsttijd en de inboedelschade. 44
5.2.2. Resultaten
In bijlage 12:”afhankelijkheid tussen inboedelschade en opkomsttijd” zijn de volledige resultaten van de berekeningen weergegeven.
Figuur: 5.2. correlatie inboedelschade opkomsttijd
Er blijkt uit deze dataset geen correlatie te zijn tussen de opkomsttijd en de inboedelschade. Met een uitkomst van P=0.385 is dit hoger dan de significantiewaarde 0.05. Die wordt gehanteerd als maximum wil er sprake zijn van statistisch significant effect tussen de verschillende variabelen. Ook andere berekeningen tussen opstalschade en opkomsttijd en de sommatie inboedelschade en opkomsttijd lieten geen afhankelijkheid zien. (resultaten zijn niet getoond). De afhankelijkheid tussen inboedelschade en opkomsttijd kan ook onderzocht worden door een gepartitioneerde inboedelschade en gepartitioneerde opkomsttijd te onderwerpen aan een Chikwadraat toets met de onderstaande groepsindeling. De indeling is zodanig gekozen dat er ongeveer vergelijkbaar grote waarden in de kruistabel ontstaan. Op deze wijze is er een voldoende vulling van de tabel.
Voor opkomsttijd geldt:
Voor inboedelschade geldt:
topk < 323 sec: “1” 323<= topk < 480 sec: “2” topk >= 480 sec: “3” Schade < € 952,= € 952,= >= Schade < € 3613,= Schade >= € 3613,=
In bijlage 13:”afhankelijkheid tussen inboedelschade en opkomsttijd (Chi kwadraat toets)”, wordt de berekening weergegeven. Op de volgende bladzijde zijn de resultaten weergegeven.
45
Figuur: 5.3. resultaten chikwardraat test inboedelschade/opkomsttijd.
Er zijn met de beschikbare data in de gedefinieerde cellen voldoende waarnemingen. Met statistische zekerheid (95%) is te zeggen dat met deze data set geen afhankelijkheid is aangetoond tussen opkomsttijd en inboedelschade. Een uitkomst van P=0.298 is groter dan de significantiewaarde 0.05. Deze waarde wordt gehanteerd als maximum voor een statistisch significant effect.
5.3. Beheersbaarheid 5.3.1. Onderzoek
Voor het beheersbaarheidsonderzoek zijn verschillende regio’s met een brandonderzoeksteam benaderd. Deze regio’s konden specifieke informatie leveren voor het beheersbaarheidsvraagstuk. Voor de analyse is gebruik gemaakt van de gegevens van twee regio’s, andere regio’s konden geen specifiek informatie leveren. De gegevens van Bijlage 8:”Regio A: totaal overzicht gegevens”, bestonden uit data van het brandschademodel (T1 tot en met T4) en de gegevens van waterverbruik. Deze regio heeft de opkomsttijden niet beschikbaar in seconden maar in minuten (middeling heeft dus plaatsgevonden over minuten in plaats van seconden). Regio A heeft bijgehouden hoeveel bluswater er gebruikt is bij de bestrijding van binnenbranden. Op basis van deze gegevens is onderzocht of er een relatie gelegd kan worden met de beheersbaarheid van branden als dit de vuurlast betreft. Op basis van de gegevens van, Bijlage 9:”Regio B: Totaal overzicht”, met een relatie brandschademodel (T1 tot en met T4) en woningtype, is een inschatting te maken omtrent de “span of control”. Daarnaast beschikte regio B ook over een dataset van de GHOR over 2010, waarbij alle slachtoffers van woningbranden geregistreerd zijn. Het aantal waarnemingen in regio A was per woningtype te klein om op basis van deze gegevens voorspellende statistiek te bedrijven. Daarom is gekozen om de beschrijvende statistiek voor analyse van deze gegevens toe te passen. 46
Het aantal waarnemingen in regio B was duidelijk groter. Hier is gekozen te werken met kruistabellen om de afhankelijkheid te onderzoeken. 5.3.2. Resultaten
Beheersbaarheid in relatie tot woningtype. Totaal zijn voor dit onderzoek over de periode 2008 en 2009 in regio A, 120 woningbranden onderzocht. Daarvan heeft 53,3% (n=64) plaatsgevonden in vrijstaande woningen (incl. Rietenkap constructies) en 2onder-1-kap woningen. Ongeveer 31,6 % (n=38) vond plaats in rijtjeswoningen. (Regio A is een landelijke gemeente met een hoog aantal vrijstaande en 2-onder-1 kap woningen.)
Grafiek 5.1.: Overzicht aantal branden regio A, periode 2008-2009, per woningtype.
47
De relatie tussen meldingsclassificatie en brandomvang wordt weergegeven in de onderstaande tabel. Meldingsclass. “Kleine Brand” “Middel Brand” “Grote Brand” “ Zeer Grote Brand” Schoorsteen brand
T1 21 2 0
T2 41 2 1
T3 11 4 1
T4 7 6 1
0 12
0 10
0 1
0 0
Tabel 5.1: overzicht meldingsclassificatie en brandomvang.
In 29,2% (n=35) branden beperkten zich tot het voorwerp (T1), daarvan betrof het 34,3%(n=12) een schoorsteenbrand. Er waren twee “Middel Branden”, daarbij valt op dat bij één “Middel Brand” beperkt is gebleven tot T1 en de opkomsttijd toch met 12 minuten groot was. De late opkomsttijd heeft niet geleid tot een omvangrijke brand, groter dan de ruimte van ontstaan. Het overgrote deel 45% (n=54) van de branden heeft zich uitgebreid/beperkt tot de categorie T2(ontstaansruimte) en 10 van de 54, ofwel 18,5% van de branden in T2 betroffen schoorsteenbranden. Tijdens twee schoorsteenbranden werd er een geringe hoeveelheid water gebruikt. (Er mag geconstateerd worden dat er geen uniformiteit is in de classificering van een schoorsteenbrand in categorie T1 of T2.) Van de branden in T2 betrof in totaal 75,9% (n=41 branden) “Kleine Brand”, 3,7% (n=2) “Middel Brand” en 1,9% (n=1) “Grote Brand”. In beide “Middel Branden” was de opkomsttijd binnen de 5 minuten. Bij de “Grote Brand” viel de opkomsttijd binnen 8 minuten. De opkomsttijd heeft in deze gevallen geen invloed op de beheersbaarheid, er zijn dus andere factoren die een rol spelen. In de branden die behoorden tot categorie T3 (n=17) betrof het merendeel 64,7% (n=11) een “Kleine Brand” en 23,5% (n=4) één “Middel Brand”. Er was één “Grote Brand” . In één geval werd melding gemaakt van een schoorsteenbrand. Aangezien dit een brand betrof zonder waterverbruik had deze in categorie T1 geregistreerd moeten worden. Er is hier vermoedelijk sprake van een “toevallige” fout (bijvoorbeeld: codeer-, registratie-, verwerkingsfout). Opvallend is dat 58% (18/31) van alle branden groter dan T2, toch nog de kwalificatie “Kleine Brand” hebben gekregen. Voor regio B (één van de vier grote steden) geldt dat in 2010 een dataset gebruikt is van 342 branden. (Deze zijn afkomstig uit de dataset van de woningbranden waarbij ook slachtoffers zijn gevallen.) In totaal 85,1% (n=291) “Kleine Brand”, 12,6% (n=43) “Middel Brand” , 2,0% (n=7) “Grote Brand” en één “Zeer Grote Brand” waren. In 3,5% (n=12) van de gevallen was de brand beperkt tot het voorwerp (T1), in 92,1% (n=315) tot de ruimte (T2), in 1,2% (n=4) tot de woning/compartiment(T3) en in 3,2% (n=11) buiten de woning/compartiment(T4). Voor de brandfrequentie in 2010 per woningtype ontstaat het volgende beeld.
48
Grafiek 5.2: Overzicht aantal branden regio B, periode 2010, per woningtype.
Voor de beschrijvende analyse worden de rijtjeswoningen samengevoegd tot de categorie “Grondgebonden Woningen”. De portiekwoningen en portiekflats tot de categorie “Portiekwoningen en Portiekflats”, en de hoogbouw met de bijzondere woonvormen tot “Hoogbouw”. Hierdoor ontstaat er een nagenoeg evenredige verdeling. Regio B Grondgebonden woningen Portiekwoningen,-flats Hoogbouw N= 109 (excl 3 onbekend) N=120 N=110 n= 99 “Kleine Brand” , 2T4 n=99 “Kleine Brand” , 1T3, 1T4 n= 90 “Kleine Brand” , 1T4 n=7 “Middel Brand” , 1T4 n= 17 “Middel Brand” , 1T3,1T4 n= 19 “Middel Brand” , 3T4 n= 3 “Grote Brand” , 1T3,1T4 n= 4 “Grote Brand” , 1T3,1T4 n= 1 “ Zeer Grote Brand” Slechts incidenteel brandomvang T1(voorwerp), overige T2 (tot de ruimte) Tabel 5.2.: regio B, samengestelde gegevens woningtype en meldingsclassificatie.
Uit de tabel volgt dat procentueel gezien in regio B, in portiekwoningen,portiekflats in 17,5% in hoogbouw en in 18,2%, verhoudingsgewijs sneller wordt opgeschaald dan in vergelijking met grondgebonden woningen met 9,2%. Relatie met de opkomsttijd, brandomvang en meldingsclassificatie: In dit onderzoek wordt de meldingsclassificatie gezien als maat voor de beheersbaarheid van branden. Als de opkomsttijd invloed heeft op de beheersbaarheid van branden, dan zal bij grotere opkomsttijden een hoger aantal branden met classificatie “Middel-, Grote en Zeer Grote Branden” moeten zijn.
49
Voor Regio A en Regio B zijn de gegevens omgezet naar bepaalde tijdsperioden. Regio A topk <=360sec
360 sec< topk 480 sec< 600 sec< topk topk >720sec <=480sec topk<=600sec <=720sec n= 41 “Kleine n= 20 “Kleine n=12 “Kleine Brand” n=5 “Kleine Brand” n= 2 “Kleine Brand” Brand” , 5T3,2T4 Brand” , 2T3,3T4 3T3,1T4 1T4 1 T3 n=7 “Middel Brand” n=5 “Middel Brand” n=1 “Middel Brand” n=1 “Middel Brand” 3T3,2T4 4T4 1T3 n=3 “Grote Brand” 1T3, 1T4 16 schoorsteenbr. 6 schoorsteenbr. 1 schoorsteenbr. Slechts incidenteel brandomvang T1(voorwerp), overige T2 (tot de ruimte) Tabel 5.3.: regio A, samengestelde opkomsttijden en meldingsclassificatie.
Laten we de schoorsteenbranden buiten beschouwing zijn er 76 branden geweest waarbij de opkomsttijd kleiner of gelijk aan 480 seconden was. Er is voor deze opkomsttijd gekozen omdat regio A een landelijke regio is met een zeer gering aantal portiekwoningen. (Hiervoor geldt een opkomsttijd van 360 seconden). Van deze 76 branden waren er 23 waarbij de brandomvang groter of gelijk aan een omvang van het compartiment (woning). Dit is 30,3%. Voor alle branden met een hogere opkomsttijd dan 480 seconden was er een percentage van 33,3% (7/21), uiteraard weer exclusief de schoorsteenbranden. Op basis van deze kleine dataset kan niet gezegd worden dat bij een hogere opkomsttijd de branden procentueel groter zijn dan een kleinere opkomsttijd. Onderzoek uit de gegevens van regio B levert het volgende beeld op: topk<= 360 sec n=135 “Kleine Brand” 1 T3 n=22 “Middel Brand” 1 T3,2 T4 n=2 “Grote Brand” 1 T3
360 sec< topk <=480sec
Regio B 480 sec< topk <=600sec n=32 “Kleine Brand” 1 T4 n=3 “Middel Brand” 1 T4 n=1 “Grote Brand” 1T4
600 sec< topk <=720sec n=10 “Kleine Brand”
n=105 “Kleine Brand” 2 T4 n=15 “Middel Brand” n=1 “Middel Brand” 1 T4 n=4 “Grote Brand” 1T3, 1T4 n=1 “ Zeer Grote Brand” Slechts incidenteel brandomvang T1(voorwerp), overige T2 (tot de ruimte)
topk >720sec
n=9 “Kleine Brand” 1 T4 n=2 “Middel Brand” 1 T4
Tabel 5.4.: regio B, samengestelde opkomsttijden en meldingsclassificatie.
Gebruiken we dezelfde methodiek voor regio B dan geldt: Branden met een opkomsttijd <= 480 sec.: 3,5 % (10/284) en > 480 sec.: 8,6% (5/58). Op basis van de gegevens uit regio B, blijkt dat een snellere opkomsttijd, procentueel gezien, een geringere brandomvang tot gevolg heeft. De regio A en B mogen wat brandrisico niet vergeleken worden met elkaar.
50
De afhankelijkheid tussen de verschillende categorieën woongebouwen en de meldingsclassificatie (onafhankelijk van de opkomsttijd) is voor regio B onderzocht met behulp van een Chi kwadraat test. Omdat niet alle cellen voldoende gevuld zijn wordt er niet aan de voorwaarde van het model voldaan. Hierdoor is er geen betrouwbare uitkomst gegenereerd. In bijlage: 14 “Afhankelijkheid tussen beheersbaarheid en opkomsttijd” zijn de volledige resultaten van de berekeningen weergegeven.
Figuur: 5.4. kruistabel woningtype meldingsclassificatie
Om meer data in de cellen te krijgen zijn verschillende woningtype geclusterd. Grondgebonden woningen zijn ingedeeld in de categorie “Grond” (vrijstaande woningen, rijtjeswoningen en lintbebouwing). Daarnaast is een categorie “Hoogbouw” dit zijn alle woningen met uitzondering van “grond” en de portiekflats en portiekwoningen, die samen de “Portiek/etage” groep vormen. Daarnaast zijn er nog twee groepen meldingsclassificatie, “Kleine Brand” en “>Kleine Brand”. Uit onderstaande tabel blijkt dat er met statistische zekerheid is te stellen dat er geen afhankelijkheid is tussen de meldingclassificatie en het gepartitioneerde woningtype.
51
Figuur: 5.5. kruistabel gepartitioneerd woningtype en gepartitioneerdemeldingsclassificatie
Ten aanzien van waterverbruik: Regio A heeft gegevens over het verbruik van water tijdens de brandbestrijding genoteerd. Op basis van deze gegevens is onderzocht of de vuurlast reden is geweest voor opschaling. Daarnaast is onderzocht of de opkomsttijd daar een mogelijke rol in heeft gespeeld. In 52,5% (n=63) van de branden is water gebruikt ten behoeve van de brandbestrijding. Dit lijkt een gering aantal, maar in 19,2% (n=23) van de gevallen betrof het een schoorsteenbrand, waarbij geen water gebruikt mag worden. Uiteindelijk is onbekend of er andere blusmiddelen zijn gebruikt in de resterende 34 branden. Ook hier lijkt er sprake van onnauwkeurigheid in data registratie omdat er bij de 34 branden waarbij het waterverbruik onbekend is ook enkele classificatie “Middel Brand” zijn. In 14,2% (14 “Middel Brand” en 3 “Grote Brand”) van de inzetten was er een tweede (soms derde) eenheid noodzakelijk. Daarbij was in 2 gevallen sprake van een overschrijding van de opkomsttijd en in één geval betrof het een brandomvang binnen het compartiment (T3). Van deze 63 branden was er in 7,9% (n=5) onvoldoende aan de waterhoeveelheid van één TS (voor deze regio is de tankinhoud 1500l.) , in één geval, 0,83% was er sprake van overschrijding van de opkomsttijd. In geen van de branden was er sprake van een woning met rietenkap. Zodra de branden waarbij meer dan 1500 liter water is verbruikt worden verwijderd is het gemiddeld waterverbruik ongeveer 215 liter, per binnenbrand in laagbouw woningen. Kijken we naar hoogbouw is het waterverbruik, ongeveer 180 liter per brand. Met de gegevens uit deze regio kan niet gesteld worden dat de opkomsttijd invloed heeft op de beheersbaarheid van de brand. Ten aanzien van span of control in relatie tot slachtoffers. In regio B hebben zich in 2010, 168 woningbranden voorgedaan, waarbij slachtoffers zijn gevallen. In 110 gevallen had deze brand een meldingsclassificatie “Kleine brand”, in 44 gevallen was er sprake van “Middel Brand”. Van deze 44 “Middel Branden” was er in 36 gevallen een geringe brandomvang waarbij de brand beperkt bleef tot de ruimte van het ontstaan (T2). (Bij deze 36 zijn ook het aantal “onbekend” gerekend) 52
Onderstaande grafiek geeft het totaal van branden met slachtoffers weer
Grafiek: 5.3. Aantal branden met slachtoffers per woningtype.
Geanalyseerd naar woningtype is het opmerkelijk dat er veel slachtoffers vallen in potiekflats en portiek woningen. Van alle branden met slachtoffers vonden er 62% (n=104) plaats in portiekwoningen en portiekflats. Bij deze data set is gebruik gemaakt van het koppelen van gegevens met dataland. Op basis van deze onderzoeksdata mag gesteld worden dat er andere factoren dan de opkomsttijd bepalen of een brand beheersbaar is. Factoren die de beheersbaarhied beïnvloeden zijn: het woningtype, brandomvang en aanwezigheid van slachtoffers. Andere factoren, niet kwalitatief onderzocht in dit onderzoek, zoals problemen met de waterwinning, hoge vuurlast (anders dan brandomvang), maar vooral ook de ontdekkingstijd heeft grote invloed op de omvang van de brand en dus de beheersbaarheid. Het is de tijd voorafgaande aan de alarmering die ook mede bepalend is voor de omvang van de brand.
53
5.4. Betrouwbaarheid data. In deze paragraaf wordt per data-onderdeel beschreven wat de betrouwbaarheid van data is in relatie tot dit onderzoek. De nauwkeurigheid van de brondata die voor andere doelen is verzameld staat niet ter discussie. Beschreven wordt de nauwkeurigheid van de data voor dit onderzoek. 5.4.1. Data Brandweer:
Opvallend is dat bij verschillende regio’s een deel van de data niet ingevuld is waardoor de gegevens ongeschikt bleken voor dit onderzoek. Een ander deel van de aangeleverde data van de regio’s kwam niet verder dan het beschikbaar hebben van datum, tijd, aantal gealarmeerde voertuigen en hun opkomsttijd (data vanuit het GMS). Hierbij valt op dat ook kleine zaken als huisnummer soms niet ingevuld zijn. Opkomsttijd: Deze bestaat uit de sommatie van de verwerkingstijd van de meldkamer, de alarmeringstijd P 2000 en de rijtijd. De verwerkingstijd start bij het aannemen van de melding op de brandweermeldkamer. Dit wordt automatisch gelogd. De opkomsttijd stopt zodra de TS ter plaatse is. Dit is een handmatige actie van de bevelvoerder. Hierdoor kan het mogelijk zijn dat de plotting eerder gebeurt voordat de eenheid echt ter plaatse is of later doordat de bevelvoerder het ter plaatse vergeten was en het uiteindelijk per portofoon registreert. Er is geen duidelijkheid hoe vaak een bevelvoerder te vroeg of te laat de statusplotting uitvoert. Zodra er grote afwijkingen in de logtijden zijn geconstateerd, zijn deze verwijderd uit de dataset. Meldingsclassificatie: Het nader bericht “Kleine-“, “Middel-“, “Grote-“ of “Zeer Grote brand” heeft betrekking op de beheersbaarheid van het incident. Opschaling kan plaatsvinden omdat er een tekort is aan personeel en/of materieel. Er is geen onderbouwd beeld te geven hoe vaak een nader bericht achteraf is onder- of overschat en opschaling in principe wel of net niet had hoeven plaatsvinden. Op basis van praktijkervaring is wel aan te geven dat over- c.q. onderschatting zeer beperkt plaatsvindt. Slachtoffers: Op dit ogenblik geeft de brandweer aan of personen al dan niet gewond zijn. Doordat onduidelijk is welke criteria gehanteerd worden voor “gewond” is onduidelijk hoeveel slachtoffers er daadwerkelijk gewond zijn geraakt bij de brand. Is een persoon die overstuur is geraakt en even door de ambulance gezien wordt, gewond? Omdat de specifieke definities ontbreken is er geen onderscheidt gemaakt. Hierdoor is er een onbekende mate van afwijking mogelijk in de dataset. Voor dodelijke slachtoffers is de status definitiever vast te leggen. Ook hier is het echter de vraag hoeveel slachtoffers zwaargewond naar een brandwondencentrum gaan en hoeveel hiervan hier overlijden aan hun verwondingen. Deze slachtoffers worden in de brandstatistieken niet meegenomen.
54
Gebouwclassificatie: Er worden door de regio’s verschillende classificaties gehanteerd, waarbij de ene regio specifieker is dan de andere. Er zijn regio’s die werken met Dataland (dataland.nl) waarin ongeveer 800 woningtypes gehanteerd worden. Op nationaal niveau probeert men via de BAG (Basis Administratie Gemeente) uniformiteit op dit gebied te realiseren (BAG.VROM.nl). 5.4.2. Data Verbond van Verzekeraars:
Zoals reeds eerder vermeld zijn de financiële gegevens betreffende de brandschade voor dit onderzoek afkomstig van het Verbond van Verzekeraars. Zodra er over schade gesproken wordt, wordt daarmee het geheel van rook-, roet-, schroei- en brand-, opstal- en inventarisschade bedoeld. Voor de definities van de schadesoorten wordt verwezen naar de bijlage 5, “ Begrippen/Definities Verzekeraars.” Niet alle schade is inzichtelijk: Bij het Verbond van Verzekeraars zijn veel verzekeraars aangesloten. Aan het centraal verzamelen van gegevens doen echter niet alle aangesloten verzekeraars mee. Woningbouwcoöperaties en Verenigingen van Eigenaren: Woningbouwcoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (V.v.E.) vallen niet onder de “particuliere brandschades”. Hierdoor is deze brandschade niet meer op brandadres te achterhalen zonder dat daar de verschillende coöperaties, V.v.E. afzonderlijk voor worden benaderd. Hierdoor ontbreekt in dit onderzoek een specifieke doelgroep, namelijk de huurders van de coöperaties en de eigenaren/huurders van veelal hoogbouw- en rijtjeswoningen. Data van brandschades: In sommige gevallen was er wel sprake van brandschade in een bepaalde gemeente terwijl de brandweer van die gemeente die dag geen woningbrand had gehad. Overleg met het VvV wijst uit dat dit kan doordat iemand bij de verzekeraars een fout heeft gemaakt bij het invullen van de data (bijvoorbeeld een verkeerde dag of verkeerde schadesoort, zoals inbraak i.p.v. brand), doordat de informatie fout is opgegeven door de verzekerde (al dan niet met opzet (fraude)), of doordat er sprake was van een “Kleine Brand” waarbij de brandweer niet aanwezig is geweest. Op invulling van data wordt door het VvV geen controle uitgevoerd. Onderverzekerd zijn: Er is geen beeld te krijgen hoe groot het aandeel onderverzekerde adressen is. De meeste polissen hebben een garantie tegen onderverzekering, waardoor het aantal onderverzekerden gering zal zijn. Indien er dan toch sprake is van onderverzekering is na brand de uitkering van het schadebedrag aangepast met het percentage onderverzekerd zijn. Hierdoor kan er in een deel van de in dit onderzoek gebruikte schadebedragen een onnauwkeurigheid zitten als gevolg van onderverzekerd zijn. Beperkte dekking: Niet alle schades worden verzekerd indien de eigenaar beschikt over een standaard verzekering. Zo zijn smelten, zengen en schroeien alleen verzekerd bij uitgebreide verzekeringen. Als gevolg daarvan kan het voorkomen dat sommige schadebedragen in dit onderzoek lager zijn dan de feitelijke totaal schade. Daarnaast kan het voorkomen dat er reeds in de verzekeringspolis aan specifieke voorwaarden voldaan 55
moet worden. Op deze manier ontstaat er een beperkte dekking bij brand zodra er niet voldaan wordt aan de in de polis gesteld voorwaarde(n). Inzicht in de totaalschade: Vooral bij aaneengesloten bebouwing (dit zijn alle woningen met uitzondering van de vrijstaande woningen), kan het voorkomen dat de buren ook schade oplopen als gevolg van een brand die niet bij hen ontstond. Afhankelijk van de aansprakelijkheid kan het voorkomen dat de schade van bijvoorbeeld de buren wel bij de statistieken van het VvV terecht komt en de schade van het oorspronkelijke adres niet, bijvoorbeeld omdat de verzekeraar niet meedoet met de statistiek of omdat de bewoner niet verzekerd is. Hierdoor bestaat de kans dat er in dit onderzoek een schadebedrag is genomen dat veel te laag is. Brandweer niet aanwezig geweest: Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de brandweer niet aanwezig is geweest, omdat de brand door de bewoner zelf is geblust, of in uitzonderlijke gevallen als gevolg van zuurstofgebrek zelf is gedoofd. 5.4.3. Data Centraal Bureau Statistiek:
De onnauwkeurigheid van de gegevens van het CBS wordt niet bepaald door de gehanteerde methodiek maar door de brandweer aangeleverde gegevens. Veel korpsen zien het aanleveren van gegevens als een belastende administratie. Daardoor worden gegevens vaak onvolledig ingevuld. Hieronder wordt weergegeven op welke wijze het CBS verschillende gegevens verzamelt. Brandschade: Het CBS baseert de brandschadebedragen boven de 1 miljoen euro op de gegevens uit de Brandbrief van het Verbond van Verzekeraars. Alle lagere schadebedragen worden door de brandweer ingevuld of door het CBS geschat op basis van gemiddelden van het voorgaande jaar. Voor 2009 geldt bijvoorbeeld dat 30 procent van alle meldingen door het CBS is geschat. Het feit dat een deel van de brandschade geschat wordt en een groot deel door de brandweer wordt ingevuld die niet deskundig is op het gebied van schadebeoordeling heeft tot gevolg dat de gegevens van het CBS wat betreft brandschade niet representatief zijn voor de daadwerkelijke brandschade. Deze gegevens zijn dan ook niet gebruikt voor het onderzoek. Gewondenregistratie: De betrouwbaarheid van de gegevens betreffende het aantal gewonden en doden is moeilijk betrouwbaar te schatten doordat het lastig is voor “Brandweer Nederland” om termen uniform te hanteren . Wanneer is iemand gewond? Is iemand pas gewond als hij/zij wordt afgevoerd door de ambulance en is de persoon niet gewond als de ambulance even naar de persoon kijkt en constateert dat geen nader onderzoek/behandeling noodzakelijk is? Reddingen: Ten aanzien van reddingen geldt hetzelfde als voor de slachtofferregistratie: er zijn grote verschillen te verwachten t.a.v. de interpretatie van het woord redding. Is een redding het verwijderen van personen door een autoladder uit de buurwoning omdat te betreffend persoon weg wilde, maar geen acuut gevaar liep?
56
Slachtofferregistratie: Ten aanzien van de doden zijn de criteria wat duidelijker. Ook hier geldt echter dat zwaargewonden die afgevoerd worden door de ambulance en een week later in het ziekenhuis alsnog overlijden aan de gevolgen van de brand, niet meer zichtbaar worden in de brandstatistiek. Slachtofferregistratie behelst dus de “acute”doden die de brandweer meteen vindt tijdens de brandbestrijding. Uit paragraaf 5.4. valt op te maken, dat er behoefte is aan eenduidige definities.
57
58
6. Conclusies Deze scriptie onderzocht de relatie tussen opkomsttijd van de brandweer bij woningbranden en de invloed op slachtofferaantal, brandschade en beheersbaarheid van brand. De belangrijkste resultaten zijn: - In Nederland vindt er geen gestructureerde dataverzameling plaats. - Slachtofferaantal, brandschade en beheersbaarheid van brand zijn tijdsafhankelijk. Door het ontbreken van goede data kan geen uitspraak gedaan worden over de kwalitatieve relaties.
6.1. Algemeen Het proces voor het verzamelen en analyseren van operationele data was een moeilijke en tijdrovende aangelegenheid. Het adequaat registreren van operationele gegevens moet zorgvuldiger gebeuren als de brandweer deze gegevens wil gebruiken voor het bepalen van beleid. De wetgeving ten aanzien van de opkomsttijden is gebaseerd op onderzoek uit de jaren ‘90. Ditzelfde onderzoek werd onder meer verricht op basis van gegevens over 384 binnenbranden in woningen. De onderzoekers gaven aan dat de uitkomsten beperkt bruikbaar waren. In de loop der jaren zijn de uitkomsten van het onderzoek echter steeds meer als norm gaan dienen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot wettelijk vastgelegde opkomsttijden. Dit is vastgelegd in de Wet op de Veiligheidsregio 2010. Sinds de jaren ‘90 is er veel veranderd op het gebied van woninginventaris. Buitenlands onderzoek wijst uit dat brandverloop in de woning sterk is beïnvloed door de woninginventaris en hierdoor is de zelfstandige ontvluchtingstijd gereduceerd is tot 3 minuten. Waarbij benadrukt moet worden dat deze tijd niet absoluut gezien wordt. Het geeft de noodzaak aan voor nader onderzoek, er is een groot verschil tussen de, in de jaren ’90 gehanteerde, 16 minuten en de huidige “gemiddelde” 3 minuten. Er is geen beeld voor Nederland, of de gewijzigde inventaris ook invloed heeft op het brandverloop en eventuele ontvluchtingsmogelijkheden in Nederlandse woningen. De positieve invloed van rookmelders op de ontdekkingstijd van brand in woningen (mits goed geïnstalleerd en onderhouden) is onvoldoende ondersteund door Nederlands wetenschappelijk onderzoek (m.u.v. incidenteel onderzoek door NIFV). Data van buitenlands onderzoek wordt gebruikt voor de Nederlandse situatie. Voor deze scriptie hebben verschillende regio’s data ter beschikking gesteld. Uiteindelijk zijn er iets minder dan duizend brandadressen geanalyseerd en deels gekoppeld aan databestanden van onder andere het Verbond van Verzekeraars. Uiteindelijk blijkt dat er geen kwantitatieve relatie kan worden gelegd tussen enerzijds opkomsttijd en anderzijds het slachtofferaantal, brandschadebedrag en beheersbaarheid van brand. Dit komt door inhomogeniteit en onbetrouwbaarheid van de data.
59
De wetgeving legt alleen de opkomsttijd vast. Dit is slechts een deel van de integrale tijd. De integrale is de tijd vanaf het ontstaan van de brand, tot het moment waarop de slachtoffers door de brandweer worden gered. Voor het schadebedrag geldt dat een deel bepaald wordt door de opkomsttijd van de brandweer. Voor aankomst van de brandweer ontstaat schade, maar ook door/na de inzet van de brandweer. Uiteindelijk is de red-/inzettijd van de brandweer na aankomst op het brandadres ook een tijdsdeel dat invloed heeft. De integraaltijd kan schematisch als volgt worden voorgesteld: tijd (min) Incidentontwikkeling totale "verblijftijd"
X1
X2
ontdekkingstijd opkomsttijd
ontstaan brandschade
X3 Redtijd
X4 Brandbestrijding salvage
Figuur 6.1.: Tijdlijn brandontwikkeling in relatie tot de verblijftijd van het slachtoffer en de ontstane brandschade (Het paarse blok geeft de tijdsduur aan waarop een slachtoffer zich nog zelf in veiligheid kan brengen, in de ruimte van het ontstaan van de brand.)
Uit het literatuuronderzoek blijkt dat de tijd, die iemand blootgesteld is aan rookgassen, invloed heeft op de mate van zelfstandige ontvluchting. Zodra iemand niet zelfstandig kan ontvluchten zal deze door de brandweer gered moeten worden. Als de brandweer later ter plaatse komt dan de huidige opkomsttijd, zal het aantal slachtoffers toenemen bij toenemende opkomsttijd. De ontdekking van de brand kan sterk beïnvloed worden door de bewoner(s) zelf. Aangezien de overheid achter de voordeur geen/beperkte verantwoordelijkheid heeft voor de brandveiligheid, zoals beschreven in de toelichting op de WVr (2010), zijn de bewoners zelf verantwoordelijk voor de maatregelen betreffende de brandveiligheid in de woning. Op basis van het onderzoek wordt geconstateerd dat alleen het benoemen van de opkomsttijd als “systematische fout” kan worden gezien. Doordat de opkomsttijd slechts een deel is van de integrale tijd, blijkt uit dit onderzoek dat statistische analyses op grond van de opkomsttijd weinig zinvol zijn. Op alle deelvraagstukken werd dan ook geen statistische significantie ontdekt. Het is dan ook zeer de vraag of bij betrouwbare data er een significante relatie zou worden gevonden tussen de verschillende variabelen en de opkomsttijd. Onderzoek naar de relatie tussen tijd en slachtofferaantal, brandschade en brand beheersbaarheid is alleen zinvol als gewerkt wordt met de integrale tijd.
6.2. Slachtofferaantal De samenstelling van de rookgassen, de temperatuur en de hoeveelheid zuurstof vormt een complex geheel waardoor de overlevingskans van aanwezige slachtoffers snel zal afnemen. De samenstelling van de rookgassen varieert sterk en is per woningbrand verschillend. De effecten die rookgassen hebben op
60
personen zijn complex. Sommige effecten van de verschillende gassen op het lichaam zijn onduidelijk (zoals synergetische- of antagonische werking). Rook kan verdeeld worden in narcotiserende- en irriterende gassen, aërosolen en vaste deeltjes. Het is lastig om één element aan te wijzen dat verantwoordelijk is voor het overlijden van slachtoffers. Wel is er een beeld welke invloed individuele gassen hebben op mensen. Op basis van gegevens van Kobes(2010) die onderzoek verrichtte naar woningbranden met fatale afloop, blijkt een groot deel van de binnenbranden zich te ontwikkelen als een smeulbrand met een lage ontwikkelingssnelheid maar met een grote rookontwikkeling. Tijdens zulke branden vallen de meeste doden (65% van alle brandslachtoffers). Verschillende literatuurbronnen beschrijven dat een deel van de slachtoffers onder invloed van alcohol en/of drugs was. Deze categorie zal ook bij een vroegtijdige ontdekking van de brand zeer waarschijnlijk de woning niet zelfstandig kunnen verlaten. Er zijn slachtoffers die binnen enkele seconden zodanig verwond zijn dat ze ook met een zeer korte opkomsttijd niet gered kunnen worden. Dit zijn de slachtoffers van (zelf)moord, explosie of waarvan kleding ineens volledig in brand is geraakt. Er is geen duidelijk beeld over het aantal slachtoffers dat jaarlijks opgenomen wordt als gevolg van de opgelopen verwondingen tijdens woningbranden. Er is ook geen inzicht hoeveel slachtoffers als gevolg van de opgelopen verwondingen uiteindelijk overlijden in ziekenhuis en brandwondencentra.
6.3. Brandschade De omvang van de brand is ondermeer afhankelijk van de brandontwikkeling. Ieder brandverloop in een woning is verschillend en is afhankelijk van onder meer de geometrie van de ruimte, de aard en omvang van de brandstof en de mate van zuurstoftoetreding. Het overgrote deel van de onderzochte branden bleef beperkt tot de ruimte waarin de brand is ontstaan. In data waar schoorsteenbranden specifiek benoemd werden, blijkt dat nagenoeg geen enkele schoorsteenbrand tot een binnenbrand geleid heeft. Dit pleit ervoor te onderzoeken of schoorsteenbranden nog een prioriteit 1 melding (spoed melding) moeten zijn. Berekeningen waarbij uitgegaan wordt van de door het CBS gehanteerde schadebedragen zijn niet betrouwbaar genoeg. Ongeveer 30 procent van de gebruikte gegevens van het CBS(2009), is gebaseerd op hun eigen schattingen. De rest van de schades onder de 1 miljoen euro is gebaseerd op schattingen van de brandweer. Schadebedragen boven de 1 miljoen euro doorgegeven door de verzekeraars. Het koppelen van gegevens van het Verbond van Verzekeraars aan de gegevens van de brandweer leverde een geringe dataset op. De gegevens van het VvV bleken voor dit onderzoek achteraf onvoldoende nauwkeurig te zijn doordat niet alle schade inzichtelijk zijn. (bijvoorbeeld doordat twee woningen brandschade hadden en maar één woning verzekerd was, of omdat woningbouwcoöperatie of vereniging van eigenaren niet vallen onder de verzekerings sector “particulieren” en alleen voor dit onderzoek uit deze sector de gegevens voorhanden waren). 61
6.4. Beheersbaarheid De beheersbaarheid van brand is in dit onderzoek vooral bepaald door te onderzoeken hoe de meldingsclassificatie van de brand was. Zoals aan begin van deze scriptie is aangegeven worden methoden en technieken beschreven voor het uitvoeren van statistische data analyse. Resultaten mogen in verband met inhomogeniteit en onbetrouwbaarheid van de data niet direct leiden tot conclusies maar dienen opnieuw te worden afgeleid na beschikbaarheid van een consistente registratie. De beheersbaarheid van brand is echter alleen te beschrijven op basis van de analyse van datasets. Op basis van de dataset is geconstateerd dat de opkomsttijd geen rol speelt in de beheersbaarheid van een brand. Woningtype lijkt een bepalende factor te zijn in de beheersbaarheid van brand. Uit de data blijkt dat portiekwoningen en portiek flats een snellere opschaling hebben dan de grondgebonden woningen. Daarbij is er geen relatie met de opkomsttijd van de brandweer er zijn dus andere factoren die bepalen of een brand beheersbaar is. Vuurbelasting, aanwezigheid van slachtoffers en risico voor de buren, bepalen mede de beheersbaarheid van de brand. Uit de dataset blijkt niet of lokale factoren nog een rol spelen voor het opschalen van de brand. Slechte bluswatervoorziening kan zo’n lokale factor zijn. Concluderend pleit ik in deze scriptie voor een systematische registratie van verschillende gegevens die later verwerkt kunnen worden tot een betrouwbare dataset waarop degelijk statisch onderzoek kan worden verricht. Dit is nodig om goed onderbouwd en transparant beleid te kunnen maken. Net zoals bij andere sectoren zou het invoeren van “evidence based fire-safety engineering” een prioriteit moeten zijn voor de brandweerorganisatie ten einde haar beleid te onderbouwen en uiteindelijk te optimaliseren.
62
7. Aanbevelingen Op basis van dit onderzoek worden onderstaande aanbevelingen gedaan: Bepaal normen voor de opkomsttijd en red-/inzettijd van de brandweer. Onderzoek de noodzaak van woningtype afhankelijke opkomsttijden. Heroverweeg de huidige differentiatie in woningtype. Bepaal beleid om de ontdekkingstijd van woningbranden te verkorten, waarbij de burgers zelf de grootste rol spelen. Onderzoek of de zelfstandige ontvluchtingstijd van 3 minuten, buitenlandse onderzoek, ook voor de Nederlandse situatie geldt. Onderzoek op basis van de nieuwe inzichten hoe de overleefbaarheid in woningen vergoot kan worden. - Stel nieuwe eisen aan woninginventaris - Onderzoek de invloed van systemen, zoals brandmeldsystemen en woningsprinklers - Stel eisen aan vluchtmogelijkheden. Onderzoek hoeveel branden er als gevolg van rookmelder in woningen niet meer gemeld worden bij de brandweer, maar geblust worden door bewoners zelf. Hierdoor zijn gegevens voor de kans op brand niet meer zichtbaar (de basis van figuur 7.1).
NIFV onderzoek Gegevens representatieve regio’s “onzichtbaar” geen brandweer aanwezig
Figuur 7.1.: opbouw systeem van brandonderzoek voor woningbranden.
63
Geadviseerd wordt brandonderzoek te starten en daarbij rekening te houden met de volgende aspecten: -Hanteer een nationaal uniform systeem. -Neem dusdanige verdeelde en wat brandrisico betreft representatieve regio’s, zodat de gegevens gebruikt kunnen worden om op nationaal niveau uitspraken te doen (middendeel figuur 7.1.). -Laat in deze regio’s, iedere brand onderzoeken. Brandschade dient vastgesteld te worden door schade-experts, die ter plaatse alle schade bepalen. -Op nationaal niveau moeten branden met fatale afloop, op de wijze waarop dit nu reeds gebeurt, onderzocht blijven worden (top van figuur 7.1.). Daarnaast dient dit onderzoek uitgebreid te worden met onderzoek naar branden waarbij slachtoffers vallen. Hierbij wordt een slachtoffer gedefinieerd als iemand die, als gevolg van de verwoningen opgelopen bij de woningbrand, opgenomen wordt in een ziekenhuis. Opname is dan langer dan één dag (dus geen ter observatie-patiënten). Blijf slachtoffers van woningbranden “volgen” in het medische ”circuit” bij voorkeur door samenwerking met de medische registratiesystemen als LIS. Hierdoor ontstaat een beter beeld van de opgelopen letsels tijdens de woningbrand.
64
Om antwoord te krijgen op de hoofd- en deelvragen is het noodzakelijk specifiek voor de verschillende vraagstukken data te verzamelen, waarbij minimaal de volgende gegevens beschikbaar moeten zijn: Data: Brandadres Integraaltijd en alle deeltijden
Bron: GMS GMS en gegevens Brandonderzoeksteam
Woningtype
BAG / Gegevens Brandonderzoeksteam Gegevens eerste uitrukeenheid
Meldingsclassificatie Initiële melding rondom vermisten Waterverbruik Brandschadeclassificatie
GMS
Brandschade
Vaststellen door schade-experts ter plaatse Gegevens Brandonderzoeksteam / BAG
Mate van zelfredzaamheid
Brandoorzaak Slachtoffers Vindplaats slachtoffers en “hoogte” ten opzichte van grondniveau Locatie ontstaan van de brand Omvang van de brand Rookmelders Materiele aard en omvang van de door brand aangetaste inrichting
Gegevens eerste uitrukeenheid Gegevens Brandonderzoeksteam
Gegevens Brandonderzoeksteam Medisch registratie systeem, bijvoorbeeld LIS Gegevens Brandonderzoeksteam
Gegevens Brandonderzoeksteam Gegevens Brandonderzoeksteam Brandonderzoek en gegevens eerste uitrukeenheid Gegevens Brandonderzoeksteam
Opmerking: Adres incl. Postcode, huisnummer. Verwerkingstijd, alarmeringstijd, rijtijd, red/inzettijd. Rijtijd automatisch registreren geen manuele bediening Was er sprake van houten vloerconstructies, waardoor de vuurlast verhoogd was Motivatie opschaling, bijv: span of control, vuurbelasting, vermiste personen Relatie beheersingsvraagstuk
In voorwerp, in ruimte, in compartiment, buiten compartiment Eenduidige systeem, waardoor schades uniform in beeld worden gebracht. Indien er sprake is van slachtoffers, onderzoeken of alcohol en/of drugs invloed hebben gehad. Aanwezigheid van hulpmiddelen in de woning, traplift, looprek, etc. Differentieer in verwondingen en “volg” slachtoffers totdat ze uit ziekenhuis zijn. In de ruimte van ontstaan van de brand of op enige afstand daarvan. Directe of indirecte blootstelling. De hoogte in verband invloed temperatuur rookgassen. Bepaal waar brand is ontstaan Was er sprake van een uitslaande brand? Aanwezigheid, operationaliteit, invloed op alarmering Van belang voor indicatie aard en omvang van de geproduceerde brandgassen, met name invloed van inventaris
Tabel 7.1: overzicht te realiseren data en bronnen
65
- De opbouw per deelvraagstuk zou als volgt uit kunnen zien: Modelmatige slachtofferweergave
Figuur 7.2. Modelmatige weergave slachtoffer in relatie tot de integraaltijd.
Modelmatige weergave brandschade
Figuur 7.3: Modelmatige weergave van het brandschade in relatie tot de integraaltijd.
66
Modelmatige weergave beheersbaarheid
Figuur 7.4.: Modelmatige weergave beheersbaarheid in relatie tot de integraaltijd.
67
68
8. Literatuurlijst & Internetbronnen - Bengtsson Lars-Göran, Enclosure Fires, Swedish Rescue Services Agency, 2001, ISBN 91-7253-263-7. - Bijleveld-Schouten A. Th. B., Brief staatssecretaris BZK aan voorzitter Tweede Kamer van 13 juli 2010. Vergaderjaar 2009-2010, 29517 Veiligheidsregio, nr 41. - Blomqvist P., Emissions from fires, Consequences for Human Safety and the Environment, Lund 2005, ISBN 91-628-6638-9 - Bukowski W., Peacock R., Averill J., Cleary T., Bryner N., Walton W., Reneke P., Kuligowski E., Performance of Home Smoke Alarms, Analysis of the Response of Several Available, Technologies in Residential Fire Settings, NIST Technical Note 1455-1, Febr. 2008, Rev. - CBS, webmagazine 22 april 2003; 10:00 - Department for Communities and Local Government. Fire Statistics, United Kingdom, 2006, London, U.K, May 2008 - Dikkenberg R. van, Tonnaer C., NIFV, Verbetering brandveiligheid: gebruik van brandkrommen in Nederland, versie; 441N7001/1,0; mei 2009, - DrysdaleDougal, An Introduction to Fire Dynamics, Second Edition, University of Edinburgh, UK, march 2008, ISBN: 978-0471-97290-7(ppc) / ISBN 978-0471-97291-4 (pbk) - Gann G., Jason D., Butler K., Jones W., Mulholland G.W., Neviaser J.L., Ohlemiller T.J. Peacock R.D., Reneke P.A., Building and Fire Research Laboratory National Institue of Standards and technology, U.S.A. Sublethal effects of smoke on survival and health, 2001 - Graaf P.J. van der , Huijzer J.C. , Eggink-Eilander S., AdviesburoNieman Zwolle, Onderzoeksrapportage- Brandveiligheid portiekwoningen, 1 juni 2010 - Hagen R., Lector brandpreventie,NIFV Woningsprinklers in Nederland, Wat bestuurders en beleidsmakers moeten weten over woningsprinklers, November 2009 - Hustinx P., Meeuwis D., Hermans R., Geneeskundig management bij grootschalige incidenten, Major Incident Medical Management and Support, , Tilburg, De Tijdstroom Utrecht, ISBN: 90 5898 065 0 - Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, Operationele Prestaties Brandweer ‘Opkomsttijden’, knelpunten oplossingen. Den Haag, dec 2007, ISBN 978-90-5414-136-5. - ISO/TR 13387-2, Technical Report, Fire Safety Engineering, part 2, Design fire scenarios and design fires, first edition, 1999-10-15. - ISO/TS 13571 Technical specification, Life threatening components of fire-Guidelines for the estimation of time available for escaping using fire data, first edition, 2002-08-01 - ISO 19706, Guidelines for assessing the fire threat to people, First Edition 2007-02-01, - Jong A. de, Pothuis J.W. , Bouwbesluit 2003, 8e druk, 2009. - Karlson B., Quintiere J.G., Enclosure Fire Dynamics, ISBN 0-8493-1300-7, 2000. - Kobes M. , Groenewegen K., NIFV, Fatale woningbranden, Vergelijking tussen de jaren 2003, 69
2008 en 2009, Versie: 431N9031/2.0, 3 mei 2010 - Kobes M., Elias I., Hagen R., NIBRA, onderzoek naar oorzaken en gevolgen van woningbranden, Nibra publicatiereeks, nr.10, ISBN: 90-5643-217-6 - Koopman H. en Hazelaars T., Brandweer Apeldoorn, conceptnota Bluswater, 2010 - Kuligowskiand E.D. & Levin B.C., Inhalation Toxicology, Second Edition, ISBN 978-0-8493-4049-9 2006 - Ministerie BZK, concept Leidraad Repressieve Basisbrandweerzorg, het organiseren van eenduidige brandweerzorg passend op het risicoprofiel van het verzorgingsgebied, Versie 6.4, 31 januari 2007 - Ministerie BZK, SAVE, De brandontwikkeling in woningen, juni 1990, - A. Th. B. Bijleveld-Schouten, Brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 13 juli 2010, - NRC, 6 augustus 2011,De doe-het-zelfbrandweer - NVBR, De Brandweer over morgen, strategische reis als basis voor vernieuwing, Drukmotief, jaartal onbekend. - Ormel W. , Eckhart J.W. , Letsel als gevolg van woningbranden, Brandwonden Stichting, Consument en Veiligheid Postbus 75169, 1070 AD Amsterdam, Februari 2007 - SAVE Ingenieurs en adviesbureau, De brandontwikkeling in woningen. Opdrachtgever: Ministerie van Binnenlandse zaken, juni 1990 - SAVE Ingenieurs en adviesbureau, Brandveiligheidsconcepten woningen en woongebouwen, Den Haag sept. 1994 - SAVE, Ingenieurs en adviesbureau, Reactie Save op Besluit veiligheidsregio’s “ Eisen basis brandweerzorg”, concept Besluit d.d. 7 maart 2008) - SAVE, Ingenieurs en adviesbureau, Uitwerking cascade model, projectgroep SAVE, 21 januari 2010, nr: 2009:46 - Schaaf J. Van der, Handleiding BrandweerZorg, Systeem voor beoordeling van de gemeentelijke brandweerzorg, mei 1992 - SFPE Handbook of fireprotection engineering, 3e editie, 2002, ISBN 087765-451-4 - Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, Jaargang 2010, nr: 255, Besluit van 24 juni 2010, houdende regels inzake de organisatie en de taken van de veiligheidsregio’s en de gemeentelijke brandweer, alsmede de financiële bijdrage van het Rijk (Besluit veiligheidsregio’s) - Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, Jaargang 2010, nr: 256, Besluit van 24 juni 2010, houdende wijziging van diverse besluiten vanwege de invoering van de Wet veiligheidsregio’s (Aanpassingsbesluit veiligheidsregio’s) - Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, Jaargang 2010, nr: 145, Wet van 11 februari 2010, houdende bepalingen over de brandweerzorg, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening (Wet Veiligheidsregio’s) - Suurenbroek Y., Grote gebouwen, Grote branden, lectorale rede. Saxion Kenniscentrum Leefomgeving, 1e druk 2010, ISBN 978-90-813771-5-7 - Wilkie C. & Morgan A, Fire Retardancy of Polymeric Materials, 2nd Edition, 2009 70
- Winkens P.E.J. ,’t Hooft A.E., Leidraad repressieve basisbrandweerzorg, 04.1208a/04.1353, 4.0/21-11-2005
Internet bronnen: - www.nist.gov/fire/fire_behavior.cfm - NIFV dossier Fire Safety Engineering, www.nifv.nl/web/show/id=53920, raadpleging op 16-022011 - www.nifv.nl/web/show/id=53920, raadpleging op 16-02-2011 - http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=37511&D1=0,15-23,90-92,147149,159-161&D2=0&D3=(l-8)-l&VW=T, raadpleging 1 augustus 2011; 20:15. - http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/veiligheid-recht/publicaties/artikelen/archief/2003/ 2003-1172-wm.htm, raadpleging 1 augustus 2011; 20:15. - Dataland.nl, raadpleging; 4 juli, 19:00 - BAG.VROM.nl, raadpleging; 4 juli, 19:00 - http://www.veiligheid.nl/onderzoek/landelijke-medische-registratie-lmr, raadpleging; 18-sept2011,12:00 - http://www.verzekeraars.nl/Over%20het%20Verbond.aspx; raadpleging; 18-sept-2011,12:30
71
72
9. Begrippenlijst “Grote Brand” :
Brand waarbij de inzet van drie tankautospuiten (eventueel geassisteerd door één of meerdere redvoertuigen) voldoende is. Maatgevend incident: Het ministerie ziet in haar laatste concept “Leidraad Repressieve Basisbrandweerzorg, het organiseren van eenduidige brandweerzorg passend op het risicoprofiel van het verzorgingsgebied”, van 31 januari 2007, de bestrijding van een binnenbrand in een woning als maatgevend incident. “Kleine Brand” : Brand waarbij de inzet van één tankautospuit (eventueel geassisteerd door één redvoertuig) voldoende is. “Middel Brand” : Brand waarbij de inzet van twee tankautospuiten (eventueel geassisteerd door maximaal twee redvoertuigen) voldoende is. Opkomsttijden: Verwerkingstijd van de meldkamer, de uitruktijd (alarmeringstijd kazerne tot uitrukken van de voertuigen) en de rijtijd (tijd van verplaatsing van kazerne naar brandadres) Redvoertuig: Autoladder of hoogwerker Statline: Is de elektronische databank van het CBS. Tankautospuit: Een tankautospuit bestaat uit 6 personen, 4 brandweermensen, één chauffeur/pompbediende en één bevelvoerder (chef van de eenheid). “ Zeer Grote Brand” : Brand waarbij de inzet van vier tankautospuiten (eventueel geassisteerd door één of meerdere redvoertuigen) voldoende is.
73
74
10. Afkortingen αf: ρ: ∆t: BAG: BZK: CBS: Ci: C t: C&V: F: GHOR: GMS: HRR: HBZ: IOOV: LMR: LIS: N: n: NIFV: NVBR: Q: SEH: TS: topk: TBO: VvV: WVr: 1e TS: 2e TS: T1: T2: T3: T4: WBO2002: WoON2009:
Brandontwikkelingscoëfficient (kW/s2) gemiddelde concentratie (μl/l) van het irriterend gas gekozen tijdsinterval (in minuten of seconden) Basis Administratie Gemeente Binnenlandse Zaken & Koninkrijksrelaties Centraal Bureau Statistiek Gemiddelde concentratie (μl/l) over de tijd i Specifieke concentratie (μl/l) tijd die een veilige ontvluchting had voorkomen. Consument en Veiligheid concentratie irriterend gas (μl/l), waarbij zelfstandig ontvluchten onmogelijk geacht wordt. Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen GeÏntegreerd MeldkamerSysteem Heat Release Reat Handleiding BrandweerZorg Inspectie Openbare Orde en Veiligheid Landelijke Medische Registratie Letsel Informatie Systeem Totaal aantal metingen (totaal aantal) Aantal waarnemingen Nederlandse Instituut Fysieke Veiligheid Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding. Vermogen van de brand (kW/m2) SpoedEisende Hulp TankautoSpuit Opkomsttijd Team BrandOnderzoek Verbond van Verzekeraars Wet Veiligheidsregio’s Tankautospuit die als eerste ter plaatse is Tankautospuit die na de eerste ter plaatse komt Brandomvang tot voorwerp Brandomvang tot ruimte Brandomvang tot het compartiment Brandomvang tot buiten het compartiment Woning Behoefte Onderzoek 2002 WoonOnderzoek 2009 75
76
11. Lijst van geinterviewde, geraadpleegde personen Dhr. Ing .J.J. Botterweg, directielid, Regionale Brandweer Zuid-Limburg Dhr. R.W.J. Baardse, Hoofd Preventie, Zorg & Kwaliteit van leven, Nederlandse Brandwonden Stichting Dhr. Ing. R.P. van den Dikkenberg, senior onderzoeker, Nederland Instituut Fysieke Veiligheid Dhr. Ing. R.R. Hagen MPA, Lector Brandveiligheid, Nederland Instituut Fysieke Veiligheid Dhr. Dr. R. Henry, Internist, Maastricht Medisch Universitair Centrum Dhr. Dr. Ir. P.H.A.J.M. Van Gelder, Faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen, sectie Waterbouwkunde, Technische Universiteit Delft Dhr. Dr. R.A. Hoen, Statisticus, Centrum voor Verzekeringsstatistiek, Verbond van Verzekeraars Dhr. H.J.L. Koopman, inspecteur brandveilige omgeving en optreden Afd. Risicobeheersing, Brandweer Apeldoorn Mevr. Ing. J. Middelkoop , Brandweerkundige Regio Amsterdam- Amstelland Dhr. Ing. J.J. Koelmans MCDM, Hoofd Officier, Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond Dhr. Dr. Ir. J.G. Post, Manager Onderzoek, Nederland Instituut Fysieke Veiligheid Dhr. Ir. J. Van der Schaaf, Hoofd adviseur Brandveiligheid Ingenieurs Bureau Oranjewoud Dhr. Ir. Y. Suurenbroek, Brandonderzoek en Advies, Enschede Dhr. Ir. H.F. Treur, Hoofd Centrum voor Verzekeringsstatistiek, Verbond van Verzekeraars
77
78
Bijlage 1: Normatief brandverloop woningen en woongebouwen Normatief brandverloop voor éénsgezinwoningen
Bron: SAVE Ingenieurs en adviesbureau, Brandveiligheidsconcepten woningen en woongebouwen, Den Haag sept. 1994.
79
Normatief brandverloop voor woongebouwen
Bron: SAVE Ingenieurs en adviesbureau, Brandveiligheidsconcepten woningen en woongebouwen, Den Haag sept. 1994.
80
Bijlage 2: Invloed van rookmelders op de ontdekkingstijd van brand Het BrandBeveiligingsConcept woningen en woongebouwen(1994) beschrijft voor woongebouwen met een brandmeldinstallatie (niet te verwarren met woningen die voorzien zijn van de zelfgeplaatste rookmelder van de bouwmarkt), dat de ontdekking van de brand gemiddeld binnen 5 minuten plaatsvindt. In dat geval zou er een reductie van 8 minuten plaatsvinden ten opzichte van het normatieve brandverloop. Onderzoek in het Verenigd Koninkrijk door het Department for Communities and Local Government (2008) levert op dat bij woningbranden waar geen rookmelders aanwezig zijn, 52% van de branden binnen 5 minuten wordt ontdekt. Indien in de woning rookmelders zouden zijn geplaatst, zou dit in 63% van de branden het geval zijn geweest. Belangrijker is dat het aantal slachtoffers in de woningen met rookmelders substantieel afneemt (van 8 op de 1000 naar 3 op de 1000). Onduidelijk is of deze gegevens vergelijkbaar zijn met de Nederlandse situatie omdat in Engeland en Ierland strengere eisen gelden ten aanzien van de brandbaarheid van schuimrubbers in stoelen, banken en matrassen. Hierdoor kan de samenstelling van de rookgassen mogelijk anders zijn. Zodra er in dit rapport melding gemaakt wordt van rookmelders of rookmelders, wordt niet ingegaan op het type van de melder. Er wordt uitgegaan van een goed werkende en juist gepositioneerde melder(s). Uit het vergelijkende onderzoek naar woningbranden van het NIFV uit 2010 blijkt dat in slechts een zeer klein deel van de woningen met rookmelders, branden met een dodelijke afloop plaats hebben gevonden. Verwacht wordt dan ook dat het een kwestie van tijd is voordat in nagenoeg alle woningen en woongebouwen rookmelders zijn aangebracht. En dat daardoor het aantal woningbranden met fatale afloop mogelijk verder gereduceerd wordt. Nader onderzoek zal deze veronderstelling moeten onderbouwen. Fire Statistics United Kingdom (2006) verwijst naar gegevens uit 2004/2005 van de Survey of English Housing (SEH) en constateert dat als gevolg van goed functionerende rookmelders in woningen de hulpdiensten in 20% van de branden al niet meer gewaarschuwd worden omdat de bewoners de brand zelf al in de kiem hadden kunnen smoren. Mocht deze trend zich ook in Nederland gaan voordoen dan kan de uitrukfrequentie in woningen lager worden dan nu het geval is. Belangrijker is dat daardoor een deel van de kleine branden niet meer zichtbaar zijn voor de brandweer(statistieken). Door de branden die frequent voorkomen, te onderzoeken kan beleid worden gemaakt ter voorkoming (door de kans dat de brand kan ontstaan te verkleinen). Er dient onderzocht te worden op welke wijze informatie van zelf gebluste brandjes “zichtbaar” wordt. Kortom: de hoeveelheid kleine binnenbranden waarvoor het nu nog noodzakelijk is de brandweer te alarmeren, zal wellicht afnemen onder de voorwaarde dat de rookmelders goed geplaatst zijn en onderhouden worden.
81
82
Bijlage 3: De veiligheidsketen, begrippenkader Bron: Copy uit: Ynso Suurenbroek, Grote gebouwen, grote branden, lectorale rede. Saxion Kenniscentrum Leefomgeving, 1e druk 2010, ISBN 978-90-813771-5-7 De veiligheidsketen bestaat uit een aantal afzonderlijke activiteiten of schakels die apart én in onderlinge samenhang een brandveilige situatie kunnen waarborgen. Omgekeerd: indien een brand ongebruikelijk snel uit kan breiden, dan kan tegen het licht van de veiligheidsketen meestal snel worden achterhaald waar een tekortkoming –de zwakste schakel- gezocht moet worden. Aangezien een keten net zo sterk is als zijn zwakste schakel, kan juist dáár het meest effectief de algehele brandveiligheidssituatie verbeterd worden. De veiligheidsketen bestaat uit de volgende schakels: Proactie - Preventie (Voorkomen en Beperken) – Preparatie – Repressie – Nazorg Indien het effect van een brand uitgebeeld wordt in een (imaginaire) curve die de schadeontwikkeling in de tijd uitbeeld, dan blijkt dat de verschillende schakels van de veiligheidsketen ieder op een eigen wijze op de curve aangrijpen, en op verschillende manieren de schadeontwikkeling remmen1. Zie de Effect/tijd curve, figuur 1. Iedere fase van de veiligheidsketen vraagt zijn eigen kennis- en ervaringsrepertoire. Vaak zijn dan ook verschillende functionarissen belast met afzonderlijke schakels. Wat uiteraard leidt tot de noodzaak een en ander af te stemmen en te coördineren. Niet voor niets staat bij de veiligheidsketen de integrale benadering voorop. De bovenste kromme lijn stelt de onbelemmerde brand (schade) ontwikkeling in de tijd voor, zonder mitigerende maatregelen, de onderste indien brandbeperkende maatregelen effect hebben. De bolletjes geven aan wanneer feitelijke repressie begint: het meest linkse bolletje met betere preparatieve voorzieningen dan rechts. Risico Kans
Effect
Repressie Beperking Proactie / voorkoming
Preparatie © Y.E.Suurenbroek
tijd
Schade-effect curve
Proactie Brand staat in deze visualisatie synoniem met schade of letsel. Het verschil tussen vuur en brand is de bedreiging uitgedrukt in schade en/of letsel. Brand zonder bedreiging heet vuur. Bij vuur zijn in deze visie geen mitigerende maatregelen nodig.
1
83
Het structureel wegnemen van de oorzaken van onveiligheid. In de regel gaat het hier om meer fundamentele, vaak planologische beslissingen over het wel of niet toelaten van een bepaalde activiteit of object op een zekere locatie. Preventie: voorkomen én beperken Definitie/betekenis: De schakel preventie bestaat feitelijk uit twee te onderscheiden activiteiten. Aan de ene kant de letterlijke preventie ‘het voorkómen van brand’. Aan de andere kant het ‘beperken van brand’, ook wel 'het voorkomen van branduitbreiding'. Voorkomen Het voorkomen van brand is hetzelfde als zorgen dat brandstofbronnen en ontstekingsbronnen gescheiden blijven. In brandweertermen ‘zorgen dat de branddriehoek geopend blijft’. In Figuur 1 het gebied links van de schade/tijd curve, immers er is nog geen schade door brand. Brandbeperking Alle maatregelen die het verloop van een ontwikkelende brand vertragen. Dit is het belangrijkste werkdomein van de afdeling brandpreventie van de brandweer. Hoewel het in strikte zin niet meer om het voorkómen van brand gaat (letterlijk preventie), maar om het beperken van verdere uitbreiding van een daadwerkelijke brand. Een goed inzicht in het gedrag van brand en de dynamische processen van hitte, vuur en rook, het gedrag van bouwmaterialen en constructies bij verhoogde temperaturen, en het gedrag van mensen onder stressvolle omstandigheden, bepalen het succes in dit werkveld. Beperken van brand kan bouwkundig, installatietechnisch, met behulp van een bedrijfshulpverleningsorganisatie. In figuur 1: Def. 'Beperking kijkt naar de ontwikkeling van de brand, en duwt de schadecurve omlaag'. Preparatie In figuur 1: Def. 'Preparatie kijkt naar de brandweer, de brandbestrijdingsorganisatie, en versnelt en/of verbetert een effectieve brandbestrijding. Grijpt dus eerder, verder naar links op de curve aan.’ Alle maatregelen vooraf om de brandbestrijding sneller of beter te doen plaatsvinden. Een goed inzicht in de werking van, en de benodigdheden bij de feitelijke brandbestrijding bepalen het succes in deze tak van sport. Preparatie vindt plaats binnen de brandweerorganisatie door opleidingen, operationele voorbereiding, inrichten en onderhouden van een technische dienst. Ook kan het met behulp van maatregelen in het object –objectpreparatie- bijv. stijgleidingen en brandweerliften, of door zgn. infrastructurele preparatie ‘tussen de kazerne en het object’ bijv. brandputten, geprepareerde opstelplaatsen bij waterwinplaatsen, drempelloze aanrijroutes. Repressie De feitelijke brandbestrijding vanaf alarmering. In figuur 1: Def. 'Repressie stopt de verdere schadeontwikkeling en trekt de schadecurve horizontaal'. Het Engelse spreekwoord ‘The proof of the pudding is in the eating’ is van toepassing bij de feitelijke brandbestrijding: pas bij een daadwerkelijke brand komt aan het licht in hoeverre eerdere schakels in de veiligheidsketen gewerkt hebben. De kwaliteit van voorgaande schakels bepaalt of de repressieve organisatie een redelijke kans van slagen heeft. Nazorg Alle activiteiten gericht op het weer inzetgereed maken van de hulpverleningsorganisatie, inclusief (brand)onderzoek, evaluatie en traumanazorg.
84
Bijlage 4: Medische registratie systemen Bron: - J. Schaaper, W. Ormel, Letsels als gevolg van woningbranden, Stichting Consument en Veiligheid Postbus 75169, 1070 AD Amsterdam, juni 2009.
Letsel Informatie Systeem: In het Letsel Informatie Systeem (LIS) van Consument en Veiligheid staan slachtoffers geregistreerd die na een ongeval, geweld of automutilatie zijn behandeld op een Spoedeisende Hulp (SEH) afdeling van een selectie van ziekenhuizen in Nederland. Deze ziekenhuizen vormen een representatieve steekproef van ziekenhuizen in Nederland met een continu bezette SEH-afdeling. Dit maakt een schatting van cijfers op nationaal niveau mogelijk. Landelijke Medische Registratie: Via de Landelijke Medische Registratie (LMR) worden alle ziekenhuisopnamen geregistreerd in nagenoeg alle ziekenhuizen in Nederland. Binnen de LMR worden de diagnose alsmede de uitwendige oorzaak van letsel gecodeerd volgens de ICD9 (International Classification of Diseases, 9th revision). De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Orde van Medisch Specialisten zijn houders van de Landelijke Medische Registratie (vanaf 2006). Ziekenhuizen en medisch specialisten verstrekken gezamenlijk ziekenhuisgegevens en medische gegevens aan Prismant. Prismant verwerkt en verstrekt (onder voorwaarden) de gegevens aan derden. Doodsoorzakenstatistiek: De Doodsoorzakenstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bevat gegevens over alle overledenen die in Nederland woonachtig waren op het moment van overlijden. De Doodsoorzakenstatistiek is gebaseerd op de doodsoorzakenverklaring die door een arts wordt afgegeven. De primaire doodsoorzaak wordt gecodeerd met behulp van de codes van de ICD10 (International Classification of Diseases, 10th revision).
85
86
Bijlage 5: Begrippen/Definities Verzekeraars Bron: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php, geraadpleegd op 18-09-2011 12:00. Brand: Definitie: Een door verbranding veroorzaakt en met vlammen gepaard gaand vuur buiten een haard, dat in staat is zich uit eigen kracht voort te planten Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YISgWah4 Beperkte dekking brand: De beperking komt door opname van clausules, zoals bijvoorbeeld vonkenvangerclausule Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YJk5k3xu Herbouwwaarde: Herbouwwaarde is de waardemaatstaf en de premiegrondslag bij opstallen. Dit is het bedrag dat moet worden betaald om in geval van schade het woonhuis in zijn oorspronkelijke staat en op dezelfde plaats te herbouwen. Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YISUs27W Inboedel inventarisatie lijst & waardemeter: Om de verzekerde som van de inboedel vast te stellen kan men gebruik maken van de inventarislijst of van de inboedelwaardemeter. Het gebruik van de inventarislijst is zeer omslachtig en houdt geen enkele garantie in dat de verzekerde som juist is vastgesteld. Indien de verzekerde som op basis van de inboedelwaardemeter is vastgesteld, geeft de verzekeringsmaatschappij de garantie dat er geen onderverzekering zal worden toegepast. Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YISI8CK2 Inboedel: Definitie: Onder inboedel wordt verstaan alle roerende zaken die tot de particuliere huishouding behoren van verzekeringnemer en haar/zijn in gezinsverband Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YIRsxVPG Inboedel niet meeverzekerde zaken: Zaken die wel onder de definitie inboedel vallen maar niet onder de dekking van de inboedelverzekering zijn: pleziervaartuigen, zeilplanken, motorrijtuigen , scooters en motoren, caravans, vouwwagens Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YIRWrhUy Materieel risico bij brand: Bij acceptatie wordt gekeken naar o.a. het materiële risico. Hierbij wordt gelet op: 1. regio; 2. bouwaard woonhuis; 3. ouderdom en onderhoud; 4. bestemming; 5. belendingen; 6. kostbaarheden Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YIRA0DvS Opstal: Definitie: De wet verstaat onder opstal onder meer die gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. (incl. bermen, leidingen.) Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YIPpenVc Schroeien: Schroeien is geen bandschade, daar er geen vlammen of vuur aan te pas komt. Dit is te verzekeren op de extra uitgebreide gevaren verzekering. Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YIPRy34M
87
Smelten: Smelten is geen bandschade, daar er geen vuur of vlammen bij gepaard gaan. Dit soort schaden zijn te verzekeren op de extra uitgebreide gevarenverzekering Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YIPMJaJx Waardevaststelling: Voor de waardevaststelling heeft men diverse mogelijkheden, zoals: 1. De inventarislijst bij inboedels (geeft geen zekerheid voor de juiste waarde); 2. De inboedelwaardemeter (deze geeft garantie tegen onderverzekering); 3. Taxatie door deskundige (volgens artikel 275 WvK); 4. Partijentaxatie (volgens artikel 274 WvK) Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YIOH6UVG Zengen: Is geen brand, daar er geen vlammen of vuur aanwezig is. Echter dit risico is meeverzekerd op de extra uitgebreide inboedelverzekering. Voorbeeld van zengen is het uitslaan van een aanrechtblad indien daar een (te) heet voorwerp wordt neergezet. Meer lezen: http://www.verzekeringen-online.nl/begrippenlijst.php#ixzz1YINeLbAF
88
Bijlage 6: Indeling in woningtypen (schade-indeling) Categorie 1: Vrijstaande woningen:
Categorie 2: Twee-onder-een kap en eindwoningen lintbebouwing/ rijtjeswoningen Twee-onder-een kap:
Categorie 3: Lintbebouwing, Rijtjeswoningen( tussen woningen) Lintbebouwing:
Rijtjes woning:
89
Categorie 4: Hoogbouw: (galerij) Flats, etage woningen, wonen boven winkels
Categorie 5: Portiekwoningen en portiekflats
90
Bijlage 7: Google Maps, Street View
91
92