Stichting De Oude Wereld internet : www.oude-wereld.nl e-mail:
[email protected] ING 7655373 KvK 41190630
Onjuistheden in schoolboeken Biologie voor jou 5 VWO – Thema Evolutie Inleiding Schoolboeken dienen leerlingen juiste informatie te geven. Leerlingen hebben recht op informatie en een eigen mening. Hoe worden uitgevers gecontroleerd op de juistheid van de schoolboeken die ze uitgeven? In de eerste plaats heeft een uitgever zelf verantwoordelijkheid voor gekwalificeerde schrijvers en adequate instructie en controle. Ook speelt overleg met en toetsing door externe deskundigen een rol. Voorjaar 2011 vroeg stichting De Oude Wereld het ministerie van OCW hoe het Ministerie de kwaliteit van schoolboeken controleert. Aanleiding vormden de adviezen voor de nieuwe bèta-examenprogramma’s waarin de stichting een verlies aan wetenschappelijkheid signaleert. De overheid kan immers als eindverantwoordelijk gezien worden voor de kwaliteit van onderwijs. Uit het antwoord van het Ministerie bleek dat overleg van uitgevers met andere uitgevers en derden een belangrijke rol speelt en dat ook stichting De Oude Wereld hierin een rol zou kunnen vervullen. Medio 2011 heeft stichting De Oude Wereld daarom drie biologieboeken voor het VWO met betrekking tot evolutie aan een kritisch onderzoek onderworpen. Op de meeste VWO-scholen wordt het biologieonderwijs gegeven aan de hand van één van deze schoolboeken. Zelf is stichting De Oude Wereld uitgever van Evolutie – Het nieuwe studieboek, een studieboek voor de bovenbouw van het VWO en voor HBOen universitaire opleidingen. Onderstaand document bevat de resultaten van het onderzoek naar Biologie voor jou 5VWO – Thema Evolutie, p. 40-73. Ter beschikkingstelling van de resultaten aan de uitgever heeft op 7 oktober 2011 plaatsgevonden om de uitgever in de gelegenheid te stellen met deze resultaten rekening te houden in de contacten met gebruikers en in toekomstige edities (vanaf 2013 wordt een nieuwe editie verwacht). Uit de reactie van de uitgever is niet gebleken dat de uitgever de gebruikers van de methode op de hoogte wil stellen van de onjuistheden. Stichting De Oude Wereld betreurt dit ten zeerste. Aangezien het onderzochte boek naar verwachting tot minstens 2013 volop in gebruik is binnen het onderwijs, geeft stichting De Oude Wereld via www.oudewereld.nl daarom openbaarheid aan de resultaten, opdat met deze resultaten door docenten en leerlingen in de schoolsituatie rekening gehouden kan worden. Om het terugzoeken te vergemakkelijken zijn de citaten ook in een apart, op het boek lijkend overzichtsdocument weergegeven. 1
Biologie voor jou 5 VWO – Thema Evolutie, p. 40-73 Dit Thema (hoofdstuk) bevat helaas een aantal passages die een onjuiste beschrijving geven. Deze onjuistheden vallen in de categorieën: 1. Het alternatieve model brengen als niet-wetenschappelijk en het eigen model als wetenschappelijk 2. Mate van (vermeende) acceptatie door anderen gebruiken als argument 3. Overredend taalgebruik gebruiken (zoals “er zijn sterke aanwijzingen dat…”) afgezien van de inhoud van het argument 4. Hypothetische miljoenen en miljarden jaren brengen als feit en radiometrische datering presenteren als vaststaand 5. Evolutie onduidelijk formuleren 6. Neodarwinisme presenteren als logisch, compleet, uitgelegd, met selectie (aanpassing aan milieu) en soortvorming door reproductieve isolatie als mechanismen 7. Oeratmosfeer en oersoep berustend op achterhaalde aanname presenteren en abiogenese presenteren als bewezen 8. Kosmologisch/geologisch/archeologisch/historisch/biologisch onjuiste informatie geven 9. Homologieargument presenteren als steekhoudend argument 10. Overgangen poneren zonder te vermelden dat fossiele overgangsvormen ontbreken Ad 1. Het alternatieve model brengen als niet-wetenschappelijk en het eigen model als wetenschappelijk De wetenschapstheorie leert dat een model niet aan waarheid gelijkgesteld mag worden. Een model is slechts de vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, gebaseerd op een aantal hypotheses die men vooraf moet kiezen. Daarbij geldt dat een model slechts voldoet zolang het niet gefalsifieerd is. Zodra een ander model (een andere theorie, een andere hypothese) beter blijkt, dient het oude model (de oude theorie, de oude hypothese) verworpen te worden en komt het/de nieuwe ervoor in de plaats. Om die reden hanteert men in onderzoek gewoonlijk een H0 (nulhypothese) en een H1 (alternatieve hypothese). Blijkt de alternatieve hypothese te kloppen, dan wordt de nulhypothese verworpen. Blijkt de alternatieve hypothese niet te kloppen, dan blijft de nulhypothese vooralsnog staan, maar wordt deze in een volgend onderzoek opnieuw aan de tand gevoeld. Hieruit blijkt de principiële gerichtheid van wetenschap op het vergelijken van wetenschappelijke hypotheses en uiteindelijk modellen. Zo vindt kennisontwikkeling plaats. Als een model zichzelf aanprijst als wetenschappelijk en een ander model als niet wetenschappelijk omdat dat andere model andere hypotheses hanteert, plaatst dit model zich boven de wetenschap. Dan prijst dit model zichzelf aan als waarheid, die niet meer getoetst hoeft te worden. Dit model werkt dan niet meer volgens de spelregels van de wetenschap. Als een boemerang roept dit model de conclusie over zich af dat het zelf niet wetenschappelijk is. Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 42-3 Omdat creationisten religie als uitgangspunt nemen gaan we op deze theorie niet verder in. [Het alternatieve model neemt niet religie als uitgangspunt, maar bepaalde kosmologische, archeologische, geologische, biologische of andere hypotheses. Het wordt hier vereenzelvigd met de term 2
•
“creationisten”, en daarmee gestigmatiseerd. De wetenschapstheorie leert dat hypotheses niet los te zien zijn van levensbeschouwelijke uitgangspunten, dus dat geldt voor zowel het evolutiemodel als het alternatieve model. Met andere woorden: het evolutiemodel heeft zelf ook hypotheses die niet los te zien zijn van levensbeschouwelijke uitgangspunten. De tegenstelling die in het tekstgedeelte wordt gesuggereerd, bestaat in werkelijkheid niet.] 73-1 De evolutietheorie wil vanuit de wetenschap een antwoord vinden. Het creationisme wil vanuit religie en waarnemingen een antwoord geven op het ontstaan van leven. [In deze beschrijving wordt een onjuist beeld gegeven van de evolutietheorie, door het af te beelden als “wetenschap” zonder daarbij de voorwetenschappelijke, levensbeschouwelijke uitgangspunten van deze theorie te noemen. Met andere woorden, de evolutietheorie probeert vanuit religie en waarnemingen een antwoord te geven op het ontstaan van leven, waarbij de religie in dit geval de ontkenning van een zesdaagse schepping door God is. Ook wordt een onjuist beeld gegeven van het alternatieve ontstaansmodel, dat – hier weergegeven met de stigmatiserende term “creationisme” – als uitgangspunt “religie” meekrijgt waarmee de uitgangspunten van dit model nog niet duidelijk zijn (want er zijn veel inhoudelijk verschillende religies). De tegenstelling tussen de twee modellen die in het tekstgedeelte wordt gesuggereerd, bestaat in werkelijkheid niet.]
Ad 2. Mate van (vermeende) acceptatie door anderen gebruiken als argument Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 41-2 In dit thema gaan we vooral in op de meest gangbare van deze theorieën: de evolutietheorie. • 42-1 De meeste biologen zijn ervan overtuigd dat de levensvormen op aarde in de loop van zeer lange tijd zijn ontstaan en veranderd. Deze ontwikkeling wordt evolutie genoemd. • 42-5 De evolutietheorie die nu algemeen aanvaard is… Ad 3. Overredend taalgebruik gebruiken (zoals “er zijn sterke aanwijzingen dat…”) afgezien van de inhoud van het argument Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 47-1 Behalve fossielen zijn er nog andere sterke aanwijzingen voor de evolutietheorie. • 48-1 Door rudimentaire organen wordt het aannemelijk dat verschillende soorten organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben. • 48-3 Door deze overeenkomst in bouw van de embryo’s in de eerste stadia van de embryonale ontwikkeling wordt het aannemelijk dat deze gewervelden een gemeenschappelijke voorouder hebben. • 56-6 Er zijn veel aanwijzingen dat deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden volgens de endosymbiosetheorie. • 56-8 Op het eerste gezicht lijkt deze theorie vergezocht. Toch zijn er opvallend veel aanwijzingen voor. [voor de endosymbiosetheorie] • 70-4 Wel is het zeer waarschijnlijk dat de mens en de mensapen een gemeenschappelijke voorouder hebben. • 71-5 Vermoedelijke stamboom van de evolutie van de mens. 3
Ad 4. Hypothetische miljoenen en miljarden jaren brengen als feit en radiometrische datering presenteren als vaststaand Lange tijdsperioden in de geschiedenis (miljoenen en miljarden jaren) worden gepresenteerd als feiten. Toch betreft het interpretaties (passend binnen het evolutiemodel). De fout is hier het presenteren van een interpretatie als feit. [Binnen het alternatieve model geldt dat de geschiedenis ca. zevenduizend jaar geleden is begonnen met de schepping van het heelal in zes dagen. Een geschiedenis van ca. zevenduizend jaar past bij de plasmatheorie (die het ontstaan van de kosmos in enkele dagen tijd beschrijft), exponentieel sneller radioactief verval in het verleden (zoals blijkt uit fundamenteel natuurkundig onderzoek) en archeologische en biologische gegevens.] Uit het onderzoek van de RATE-groep is duidelijk geworden dat er iets aan de hand is met radiometrische datering waardoor deze niet op de gebruikelijke manier gebruikt kan worden. Werd bijvoorbeeld bij de datering volgens uranium-lood niet naar lood als vervalproduct gekeken, maar naar helium, dan resulteerde een ouderdom van gesteenten van slechts enkele duizenden jaren in plaats van miljarden. En verder bleek in diamant, dat in de oudste aardlagen voorkomt en dus gewoonlijk als miljoenen jaren oud wordt gedateerd, nog een meetbare hoeveelheid C14 aanwezig te zijn. Dit zou bij een vervalsnelheid van 5730 jaar onmogelijk het geval kunnen zijn. Het onderzoek in de kosmologie van de laatste 30 jaar gepresenteerd door Barry Setterfield laat zien dat de vervalsnelheid helemaal niet constant is. In het verleden lag deze op een veel hoger niveau. Men kan dus niet langer doen alsof radiometrische datering tot vaststaande, niet-discutabele ouderdommen leidt. Volgens deze nieuwe fundamenteel-natuurkundige inzichten kan uitgegaan worden van een exponentieel hogere vervalsnelheid zevenduizend à achtduizend jaar geleden. Hypothetische miljoenen en miljarden jaren brengen als feit: Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 41-1 In de loop van zeer lange tijd zijn de levensvormen op aarde ontstaan en veranderd. • 42-4 Het was bekend dat giraffen in de loop van miljoenen jaren een steeds langere nek hadden gekregen. • 45-1 De meeste fossielen zijn van gepantserde organismen die in de laatste 600 miljoen jaar leefden. Maar ook zijn er fossielen die aantonen dat er al 3,5 miljard jaar geleden leven op aarde was. • 45-3 Na 5730 jaar is de helft van de C14-atomen uiteengevallen. [zonder de aantekening dat dit slechts een momentopname vormt en in het verleden waarschijnlijk veel sneller is verlopen] • 45-4 De halfwaardetijden van C14, K40, U235 en Th232 worden vermeld als 5730 resp. 1,25 miljard resp. 713 miljoen resp. 14 miljard jaar. [zonder de aantekening dat dit slechts een momentopname vormt en in het verleden waarschijnlijk veel sneller is verlopen] • 50-2 Andere soorten blijken miljoenen jaren onveranderd te blijven. De degenkrab bijv. is al 360 miljoen jaar niet veranderd. • 52-2 In de loop van miljoenen jaren kunnen grote verschillen ontstaan tussen individuen die oorspronkelijk elkaars soortgenoten waren. 4
• • • • • • • • • • • • • •
• • • • • • • • • • • •
53-1 Ontstaan van nieuwe soorten is een langdurig proces. 53-2 Ontstaan van darwinvinken waarschijnlijk uit vinken die miljoenen jaren geleden van het vasteland zijn gekomen. 55-1 Ontstaan van de aarde ca. 4,6 miljard jaar geleden; ontstaan van de eerste levensvormen waarschijnlijk ca. 3,8 miljard jaar geleden. 55-2 Geheel andere samenstelling van de atmosfeer tot ca. 3 miljard jaar geleden. 55-4 Eerste fossielen 3,5 miljard jaar oud. 56-1 Ontstaan van de eerste autotrofe organismen ca. 2,8 miljard jaar geleden. 56-3 Ontstaan van de eerste aerobe bacteriën ca. 2 miljard jaar geleden. 56-5 Ontstaan van de eerste eukaryoten ca. 1,5 miljard jaar geleden. 57-1 Ontstaan van de eerste veelcellige organismen ca. 670 miljoen jaar geleden (zoals zeewieren, sponzen, holtedieren en platwormen). 57-2 Ontstaan van de eerste gepantserde dieren ca. 600 miljoen jaar geleden (zoals weekdieren, geleedpotigen en stekelhuidigen). 57-3 Ontstaan van de eerste landplanten ca. 400 miljoen jaar geleden. 57-4 Ontstaan van de amfibieën ca. 350 miljoen jaar geleden uit de eerste landdieren, voornamelijk geleedpotigen. 57-5 Ontstaan van de naaktzadigen ca. 250 miljoen jaar geleden en de bedektzadigen ca. 200 miljoen jaar geleden. 57-6 Continentale drift presenteren als langzaam proces. [volgens het bijbels ontstaansmodel hebben geologische veranderingen waaronder continentale drift zich in korte tijd voltrokken] 58 Geologische tijdschaal in MJG = miljoen jaar geleden. 59 idem 60-1 Uitsterven van de dino’s 65 miljoen jaar geleden. 60-2 Pangea 200 miljoen jaar geleden. 60-3 Laurazië en Gondwanaland 135 miljoen jaar geleden. 60-4 Verdere opdeling continenten 65 miljoen jaar geleden. 61-1 Oudst bekende fossielen met menselijke kenmerken ca. 5 miljoen jaar oud. 61-2 Verschijnen eerste primitieve mensen ca. 1 miljoen jaar geleden; ontstaan huidige mensenrassen ca. 30.000 jaar geleden. 71-1 Oudste fossielen van aapmensen ca. 3,5 miljoen jaar oud. 71-3 Uitsterven Australopithecus robustus ca. 1 miljoen jaar geleden. 71-6 Vermoedelijke stamboom evolutie mens in miljoenen jaren geleden (van 3,5 miljoen jaar geleden tot heden). 72-2 Ouderdommen: Homo habilis 2,5 tot 1,5 miljoen jaar; Homo erectus 1,8 miljoen tot 0,5 miljoen jaar; Homo sapiens neanderthalensis 100.000 tot 20.000 jaar; Homo sapiens, Cro-Magnonmens 30.000 jaar.
5
Radiometrische datering presenteren als vaststaand: Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 45-2 De ouderdom van fossielen kan betrouwbaar worden vastgesteld aan de hand van radio-isotopen. • 45-3 Na 5730 jaar is de helft van de C14-atomen uiteengevallen. [zonder de aantekening dat dit slechts een momentopname vormt en in het verleden waarschijnlijk veel sneller is verlopen] • 45-4 Halfwaardetijd C14 5730 jaar; halfwaardetijd K40 1,25 miljard jaar; halfwaardetijd U235 713 miljoen jaar; halfwaardetijd Th232 14 miljard jaar [zonder de aantekening dat dit slechts een momentopname vormt en in het verleden waarschijnlijk veel sneller is verlopen] • 46-1 Dateringen door middel van radio-isotopen hebben inzicht gegeven in de ouderdom van de lagen met afzettingsgesteenten. • 46-2 Op plaats 3 in afbeelding 14 bijv. wordt een verschil aangetroffen van 100 miljoen jaar. Ad 5. Evolutie onduidelijk formuleren Definiëring van vaktermen is uiterst belangrijk. In een verhandeling over het evolutiemodel zal uiterst precies aangegeven moeten worden wat onder evolutie wordt verstaan. Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 42-2 De meeste biologen zijn ervan overtuigd dat levensvormen op aarde in de loop van zeer lange tijd zijn ontstaan en veranderd. Deze ontwikkeling wordt evolutie genoemd. [Hier wordt duidelijk macro-evolutie voorafgegaan door abiogenese bedoeld. Beide zijn hypothetisch, maar niet bewezen. Microevolutie wordt ook tot evolutie gerekend, maar micro-evolutie bestaat uit geheel andere, tegengesteld werkende processen en is wel bewezen. Men mag beide niet over één kam scheren. Want dan maakt men de fout dat men het bewijs van micro-evolutie geldig verklaart voor de niet-bewezen, volslagen andere processen abiogenese en macro-evolutie.] • 50-1 De verandering van genfrequenties in een populatie wordt micro-evolutie genoemd (in tegenstelling tot macro-evolutie, waarmee het ontstaan van nieuwe soorten en groepen organismen wordt aangeduid.) [Het is op zich te prijzen dat het boek het begrippenpaar micro-/macro-evolutie benoemt, echter de formulering is niet juist. Soortvorming valt onder micro-evolutie. Microevolutie is evolutie binnen reeds bestaande organisatiekenmerken, het is kwantitatieve verandering van reeds aanwezige organen, structuren of bouwplannen. Macro-evolutie daarentegen is het ontstaan van nieuwe, niet eerder aanwezige organen, structuren en bouwplan-typen, samengaand met het ontstaan van kwalitatief nieuw genetisch materiaal.]
6
Ad 6. Neodarwinisme presenteren als logisch, compleet, uitgelegd, met selectie (aanpassing aan milieu) en soortvorming door reproductieve isolatie als mechanismen Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 43-1 Deze selectie leidt ertoe dat soorten voortdurend veranderen. [Natuurlijke selectie leidt er in de meeste gevallen helemaal niet toe dat soorten veranderen. In tegendeel, natuurlijke selectie is in de regel een stabiliserende kracht, die afwijkingen genadeloos afstraft. Uit het fossiel archief blijkt dat heel veel levende soorten niet zijn veranderd sinds het tijdstip dat ze als fossiel werden bewaard.] • 44-1 Darwin gaf echter nog geen sluitende verklaring voor de manier waarop nieuwe soorten konden ontstaan. Pas in de twintigste eeuw is men tot het inzicht gekomen dat hiervoor reproductieve isolatie nodig is. [Reproductieve isolatie is wel een voorwaarde, maar niet het mechanisme. Hier wordt gedaan alsof reproductieve isolatie het mechanisme van macro-evolutie is. Naar een mechanisme wordt echter nog steeds gezocht.] • 47-4 Door aanpassing aan hetzelfde milieu zijn bij niet-verwante organismen (analoge) organen met een vergelijkbare functie ontstaan. [Hier is “milieu” in de hoofdrol. Hier wordt gedaan, net als bij natuurlijke selectie, alsof een milieuverandering elke verandering aan een organisme gedaan kan krijgen. In werkelijkheid kunnen organismen slechts tot op beperkte hoogte, binnen bepaalde grenzen veranderen. Ook zijn er vele voorbeelden van organismen die ondanks verandering van milieu hetzelfde zijn gebleven. Te suggereren dat bijvoorbeeld een insectenvleugel en een vogelvleugel (analoge structuren) beide door de aanwezigheid van lucht en de mogelijkheid om van een boom of berg af te springen (milieu) zijn ontstaan, is in lijn met de evolutiegedachte, maar er zijn geen waarnemingen die bevestigen dat deze vliegorganen daadwerkelijk geleidelijk ontwikkeld zijn.] • 50-3 Co-evolutie door natuurlijke selectie beschrijven als feitelijke evolutie. [Co-evolutie is een kunstwoord, dat zelf geen verklaring biedt voor het geponeerde proces. ] • 52-1 Het veranderen van genfrequenties binnen populaties geeft geen verklaring voor het ontstaan van nieuwe soorten in de loop van de evolutie. Daarvoor is reproductieve isolatie nodig tussen populaties van dezelfde soort. [Men doet alsof reproductieve isolatie het laatste ontbrekende puzzelstukje van de evolutietheorie is. Het is echter een voorwaarde, maar niet het mechanisme. Het mechanisme blijft onbesproken.] • 53-1 Het ontstaan van nieuwe soorten is een langdurig proces. [Hier wordt de gedachte opgeroepen dat miljoenen jaren nodig zijn om twee nieuwe soorten te laten ontstaan. Niets is minder waar. In veel kortere tijd is soortsplitsing mogelijk. Soms is één mutatie voldoende om van de ene op de andere generatie een soortsplitsing tot stand te brengen. De uitwaaiering van cychliden in de Afrikaanse meren moet in de loop van enkele duizenden jaren hebben plaatsgevonden. De verandering van snavelvorm bij de darwinvinken is terug te brengen op een relatief eenvoudig genetisch mechanisme dat binnen enkele generaties verschillende snaveltypen kan voortbrengen.] • 54-1 De basisprincipes van het neodarwinisme zijn nu verder uitgelegd. Je ziet in de afbeelding een overzicht van het neodarwinisme waarin diversiteit (verscheidenheid) in genotypen, natuurlijke selectie en soortvorming door reproductieve isolatie een rol spelen. [De suggestie wordt gewekt dat het 7
neodarwinisme volledig is uitgelegd. Niet is ingegaan op het mechanisme voor het ontstaan van diversiteit in genotypen. Het neodarwinisme is niet volledig of niet volledig uitgelegd.] Ad 7. Oeratmosfeer en oersoep berustend op achterhaalde aanname presenteren en abiogenese en ontwikkeling van eencelligen presenteren als bewezen Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 55-2 Tot ongeveer 3 miljard jaar geleden was de samenstelling van de atmosfeer heel anders dan nu. De lucht bevatte geen zuurstof. [Uit recent onderzoek komen aanwijzingen dat er in het begin wel zuurstof aanwezig was. Men heeft namelijk in de onderste aardlagen oxiden gevonden die wijzen op de aanwezigheid van zuurstof. Millerproeven werden uitgevoerd zonder zuurstof; in een zuurstofloze omgeving kunnen sommige organische stoffen gemakkelijker gevormd worden.] • 55-3 In deze oersoep verenigden kleine organische moleculen zich tot grotere moleculen, bijv. nucleotiden tot DNA- of RNA-strengen. Door basenparing werd het mogelijk dat zich langs de strengen nieuwe strengen vormden. Daardoor kon het eerste leven zich voortplanten. De organische moleculen concentreerden zich in ‘druppeltjes’. Daaruit ontstonden de eerste cellen. [Dit proces van abiogenese is hypothetisch. Het is niet gelukt om dit in laboratoria, onder geleide omstandigheden, te realiseren. Ook bij afwezigheid van zuurstof is dit niet gelukt. Toch wordt spontane abiogenese als feit gebracht, alsof het onderzoek dit alles heeft bevestigd. Dit is een onjuiste voorstelling van zaken.] • 55-5 De eerste prokaryote organismen waren anaëroob: ze konden uitsluitend leven in een milieu zonder zuurstof. Ze verkregen hun energie uit de afbraak van organische stoffen in de oersoep. Maar de hoeveelheid organische stoffen in de oersoep was beperkt. Als alle organismen uitsluitend daarvan moesten leven, zou het leven op aarde waarschijnlijk gedoemd zijn uit te sterven. [Dit scenario is in hoge mate hypothetisch. Uit onderzoek is gebleken dat op de vroege aarde waarschijnlijk wel zuurstof aanwezig was. Waarschijnlijker is dat zowel aërobe als anaërobe organismen aanwezig waren. De laatste zin bevat dramatiek, die wel goed past in een roman, maar niet in een feitelijk historisch verslag. Deze tekst vormt geen feitelijk verslag, maar toch wordt het wel als zodanig gebracht.] • 56-2 Zuurstof was giftig voor alle levensvormen die toen op aarde aanwezig waren. [Er zijn aanwijzingen dat er vanaf het begin zuurstof aanwezig was en dat dit niet schadelijker was voor organismen dan dat het nu is. De geciteerde zinsnede kan als achterhaalde hypothese worden beschouwd. Zuurstof belemmert het ontstaan van diverse organische stoffen in oersoep omdat het snel leidt tot oxidatie waardoor het gewenste (tussen)product wordt afgebroken. De aanwezigheid van zuurstof is een streep door vele zo niet alle Miller-experimenten.] • 56-4 Rond die tijd ontstonden de eerste aërobe bacteriën. Ze hadden in hun cel een systeem ontwikkeld om zuurstof te benutten bij de afbraak van organische stof. [Zuurstof was waarschijnlijk al vanaf het begin op de vroege aarde aanwezig. Het ontwikkelen van capaciteit om glucose aëroob te dissimileren door cellen in de loop van de geschiedenis is volstrekt hypothetisch. Het mag niet als feit worden gepresenteerd. Niet is aangetoond 8
•
•
dat bacteriën een systeem van aërobe dissimilatie kunnen ontwikkelen, laat staan dat ze het hebben ontwikkeld.] 56-9 Dat mitochondriën en chloroplasten ooit vrij levende bacteriën zijn geweest, blijkt uit het feit dat beide een kringvormig DNA-molecuul bezitten. [Het enkele feit dat in beide een kringvormig DNA-molecuul aanwezig is, hoeft nog niet te betekenen dat mitochondriën en chloroplasten uit vrijlevende bacteriën zijn voortgekomen (net zo min dat vrijlevende bacteriën uit mitochondriën en chloroplasten zijn voortgekomen…). Het kan ook de situatie weerspiegelen zoals die bij zowel de mitochondriën en chloroplasten als bij de bacteriën vanaf het begin is geweest. Waar het om gaat bij de endosymbiosetheorie is dat ook de moleculair-genetische verschillen tussen mitochondriën en chloroplasten enerzijds en bacteriën anderzijds moeten worden verklaard. Het is veel moeilijker om de endosymbiosetheorie te onderbouwen dan hier wordt gesuggereerd. Volledig wordt voorbijgegaan aan de niet verklaarde details. Een groot struikelblok vormt bijvoorbeeld het onvermogen van een vrijlevende bacterie om ATP over zijn celmembraan naar buiten te transporteren (de voorloper van een mitochondrium). Dit transport was wel meteen nodig na de fagocytose van deze bacterie door de gastheercel. Zonder dit transport had de endosymbiose geen enkel nut voor de gastheercel.] 56-10 Het DNA dat in mitochondriën en chloroplasten zit lijkt in samenstelling meer op het DNA van de nu levende bacteriën dan op het DNA in de celkern. [Dit is te globaal om juist genoemd te kunnen worden. Het DNA van mitochondriën en chloroplasten is ten opzichte van nu levende bacteriën extreem veel kleiner. Daarnaast liggen de meeste genen (enkele honderden) voor de benodigde organel-eiwitten niet in de organellen, maar in het kernDNA. De eiwitten moeten van buitenaf door mitochondriën en chloroplasten vanuit het cytoplasma worden opgenomen. Bacteriën hebben geen mechanisme voor transport van eiwitten van buiten naar binnen de cel via het celmembraan.]
Ad 8. Kosmologisch/geologisch/archeologisch/historisch/biologisch onjuiste informatie geven Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 42-4 Het was bekend dat giraffen in de loop van miljoenen jaren een steeds langere nek hadden gekregen. [Dit is onjuist. Er zijn geen fossiele aanwijzingen dat giraffen in het verleden kortere nekken hadden. Fossiele giraffen hebben dezelfde neklengte als de nu levende giraffen (waarbij de stier een meter langere nek heeft dan de koe; hieruit volgt dat de laatste meter nek niet essentieel was voor de overleving, want anders zouden de giraffenkoeien zijn uitgestorven terwijl de -stieren nog bij de blaadjes konden komen). Er kan geen reeks worden gevormd.] • 43-2 Bij de voorouders van giraffen bijv. kunnen bepaalde mutaties een toename in de neklengte hebben veroorzaakt. [Er zijn geen fossiele aanwijzingen voor langer worden van de giraffennek. Er zijn – ondanks de hoop die door het neodarwinisme gericht is geweest op mutaties – geen mutaties bekend die volledig nieuwe structuren hebben doen ontstaan. In het geval van de giraffennek zijn speciale voorzieningen in het bloedvatensysteem van de nek noodzakelijk om een constante bloedstroom door de hersenen te 9
•
•
•
•
•
waarborgen ongeacht de stand van de kop. Er zijn geen aanwijzingen dat deze speciale voorzieningen het gevolg zijn van mutaties.] 43-3 De evolutie van giraffen. [Getoond wordt een tekening van een okapiachtig dier, met het onderschrift: reconstructie van een voorouder van de giraffe. Dan volgt een tekening van een giraf en tot slot is er een tekening van een okapi. Drie dieren worden op deze wijze onder het motto “De evolutie van giraffen” aan elkaar gekoppeld, terwijl deze relatie niet uit de gegevens blijkt. Fossiele tussenvormen ontbreken. De zogenaamde voorouder van de giraffe lijkt veel meer op een okapi dan op een giraf. Hier wordt de suggestie gewekt dat een niet waargenomen ontwikkeling een feit is.] 48-2 Zo heeft een embryo van een mens in een vroeg stadium o.a. kieuwspleten en een staart. [Dit is onjuist. De boogachtige structuren gescheiden door spleten die bij de mens op geheel eigen wijze gedurende een kort gedeelte van de embryonale ontwikkeling te zien zijn, hebben niets met kieuwen te maken ook al beweerde natuurfilosoof Heinrich Rathke dat wel in 1825. Ze kunnen veel beter als farynxbogen worden aangeduid of als visceraalbogen wat al in 1836 door Karl Bogislaus Reichert werd voorgesteld. Uit onderzoek bleek in de eerste helft van de 19e eeuw reeds, ver voordat Ernst Haeckel zijn tendentieuze (volledig gefalsifieerde) biogenetische grondwet ontwierp, dat ze nooit qua bouw en functie met werkelijke kieuwen van volwassen vissen overeenkomen. Ook is op geen enkel moment tijdens de ontwikkeling sprake van een staart, integendeel: het caudale lichaamsuiteinde van de menselijke foetus ontwikkelt zich op geheel eigen wijze waarbij het stuitbeen of koekoeksbeen ontstaat dat van belang is voor de aanhechting van spieren. (Haeckel suggereerde dat de embryonale ontwikkeling versneld de evolutie weergaf. In zijn opvatting paste juist wel dat deze structuren als (restanten van) kieuwen resp. staart zouden worden aangemerkt. Deze suggestie is geheel onjuist gebleken.)] 60-1 Maar 65 miljoen jaar geleden stierven de sauriërs in korte tijd uit. De oorzaak hiervan was waarschijnlijk een meteoriet van ca. 10 km doorsnee die vanuit de ruimte insloeg op de aarde. [De meteoriethypothese is problematisch. Er zijn dino’s gevonden die nog hebben geleefd lang nadat de meteoriet is ingeslagen. Oude volken melden ontmoetingen met dino-achtige draken. De meteoriethypothese kan niet als waarschijnlijk worden geponeerd.] 71-2 Australopithecus africanus liep rechtop, had een chimpanseeachtige schedel en een menselijk gebit. [Inmiddels is uit nieuwe onderzoeksgegevens sinds ongeveer 1990 bekend dat A. africanus net als de andere australopithecinen beschikte over een speciale vorm van de tweebenige, echter niet menselijke gang in combinatie met klauteren. Ook de visie dat A. africanus een menselijk gebit zou hebben is achterhaald: zijn gebit bevat licht tot massief vergrote kiesoppervlakken en kleinere tot zeer kleine snij- en hoektanden. Het slijtagepatroon is mensaapachtig. De volgorde van het doorkomen van tanden komt noch bij de mens noch bij de chimpansee voor. Mensaapachtig zijn verder de schedelinhoud en hersenmorfologie, de romp, een speciale grijphand geschikt voor hangen, en mogelijk de binnenoormorfologie met een evenwichtsorgaan. De australopithecinen worden gerekend tot een heel specifieke, uitgestorven mensapensoort.] 72-1 Afbeelding van A. africanus op achterhaalde, mensachtige wijze.
10
Ad 9. Homologieargument presenteren als steekhoudend argument De woorden homologie en analogie worden gebruikt om aan te geven of vergelijkbare structuren van elkaar afstammen (homoloog zijn) of niet (dan zijn ze analoog). Het gebruik van deze woorden helpt ons echter niet aan het zo broodnodige mechanisme voor de macro-evolutionaire verandering. Homoloog is slechts een etiket voor die structuren (organismen) die volgens de theorie uit een gemeenschappelijke voorouder zijn ontstaan. En al datgene wat niet uit die voorouder ontstond maar er wel vergelijkbaar uit ziet, heet dan automatisch “analoog” (convergente evolutie). Homoloog zijn is dus het gevolg van de keuze van de onderzoeker (of van de evolutietheorie) om twee structuren (organismen) te zien als verwant. Homologie is dus geen op zichzelf staand argument. Het helpt ons niet om de werkelijkheid mee in de vingers te krijgen. Het is slechts het verlengstuk van de macro-evolutie-hypothese. Dit is uitvoerig uiteengezet in hoofdstuk 10 van Evolutie – Het nieuwe studieboek. Er is bijvoorbeeld gebleken dat structuren die men homoloog heeft genoemd, een geheel andere genetische achtergrond kunnen hebben. Ook is gebleken dat organismen met in redelijke mate vergelijkbaar DNA geheel verschillende fenotypen kunnen hebben. Onder het kopje van homologieargument passen naast de traditionele (achterhaalde) voorbeelden van de arm bij gewervelden en de embryonale vorm van gewervelden, ook de moderne moleculaire voorbeelden (bijv. DNA-overeenkomsten, cladogrammen). Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 47-2 De overeenkomsten die worden aangetroffen, leveren aanwijzingen op voor de verwantschap van soorten. • 47-3 Homologie duidt op verwantschap van organismen: de organismen hebben een gemeenschappelijke voorouder. • 48-1 Door rudimentaire organen wordt het aannemelijk dat verschillende soorten organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben. • 48-3 Door deze overeenkomst in bouw van de embryo’s in de eerste stadia van de embryonale ontwikkeling wordt het aannemelijk dat deze gewervelden een gemeenschappelijke voorouder hebben. • 48-4 Hoe meer deze stoffen bij twee soorten organismen overeenkomen, des te groter is de verwantschap. Ad 10. Overgangen poneren zonder te vermelden dat fossiele overgangsvormen ontbreken Tussen de grote groepen organismen (stammen) bestaan volgens de evolutietheorie overgangen. Het optreden van zo’n overgang is macro-evolutie. Echter zijn deze overgangen omstreden omdat ze in het fossiel archief niet of niet overtuigend worden aangetroffen. Juist om die reden is aan het eind van de 20e eeuw het punctuated equilibrium voorgesteld. Dit is uitvoerig uiteengezet in diverse hoofdstukken van Evolutie – Het nieuwe studieboek. Vrijwel zonder enige reserve wordt in Biologie voor jou gedaan alsof deze overgangen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Op pagina - met tekstblok, met daarachter de inhoud van de tekst [eventueel gevolgd door commentaar van stichting De Oude Wereld]: • 56-7 De overgang van anaërobe heterotrofe prokaryoten naar anaërobe autotrofe prokaryoten. 11
• • • • • • • • • • • • • • • • • •
56-7 De overgang van anaërobe autotrofe prokaryoten naar aërobe autotrofe prokaryoten. 56-7 De overgang van aërobe autotrofe prokaryoten naar eencellige eukaryoten. 57-7 De overgang van eencellige eukaryoten naar meercellige eukaryoten (zoals zeewieren, sponzen, holtedieren en platwormen). 57-7 De overgang van sommige van deze meercellige eukaryoten naar gepantserde dieren (zoals weekdieren, geleedpotigen en stekelhuidigen). 57-7 De overgang van sommige van deze meercellige eukaryoten naar vissen. 57-7 De overgang van zeeplanten naar de eerste landplanten (o.a. mossen). 57-7 De overgang van sommige zee-geleedpotigen naar land-geleedpotigen. 57-7 De overgang van vissen (kwastvinnigen) naar amfibieën. 57-7 De overgang van planten zonder vaatbundels (bijv. mossen) naar planten met vaatbundels waaronder (boomgrote) varens en paardenstaarten (sporenplanten). 57-7 De overgang van amfibieën naar reptielen. 57-7 De overgang van kruipende geleedpotigen naar insecten. 57-7 De overgang van sporenplanten naar zaadplanten, eerst de naaktzadigen en later de bedektzadigen. 57-7 De overgang van reptielen naar zoogdieren. 57-7 De overgang van reptielen naar vogels. 61-3 De overgang van zoogdieren naar de mens. 70-1,2 De overgang van reptielen naar vogels. 70-3 De overgang van reptiel naar… ? (vogelbekdier). 70-4 De overgang van halfaap naar mensaap en mens.
November 2011
12