Onderwijs Ondersteunend Gedrag
Wonen
1
Ons huis Groot en klein Bouwen Mijn kamer
Instructie Het programma Goed, Beter, Best! is bedoeld voor ouders met kinderen in de onderbouw van de basisschool: groep nul, één en twee. Goed, Beter, Best! heeft als doel de ouders intensief te betrekken bij het onderwijs aan hun kind zodat de kinderen zich optimaal ontwikkelen, thuis en op school. Bij het uitvoeren van het programma Goed, Beter, Best! in de praktijk is de situatie op de specifieke school (de planning van VVE-thema’s, de contactmomenten tussen school en ouders et cetera) leidend voor het plannen van de Goed, Beter, Best! lessen. Het programma Goed, Beter, Best! bestaat uit drie programmaonderdelen: 1. OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) 2. Educatief Partnerschap (EP) 3. Taal
OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) De VVE-thema’s (thema’s behorend bij het programma voor voor- en vroegschoolse educatie dat in de onderbouw gebruikt wordt) zijn gekoppeld aan het OOG-programma. De taallessen zijn op drie niveaus (*, **, ***) op hun beurt weer gekoppeld aan de VVE-thema’s. Samen met de leerkrachten van de VVE-groepen worden de thema’s gepland. Op het moment dat in de onderbouw gewerkt wordt aan bijvoorbeeld het VVE-thema ‘Lente’ dan wordt dit thema ook leidend in de OOG-lessen en vervolgens in de taallessen. Zo geldt dit ook voor alle overige VVE-thema’s.
Educatief Partnerschap (EP) De lessen uit het EP-programma kunnen op elk moment gegeven worden. Het is logisch om te starten met het thema ‘Ken de school’. Vervolgens kunnen in overleg met de school de andere EP-lessen gepland en aangeboden worden.
Taallessen De taallessen op de taalbladen worden binnen de context van het desbetreffende thema uit het OOG-programma aangeboden. Biedt de taallessen nooit aan als op zichzelf staande eenheden. De taallessen zijn op drie niveaus: 1. * Alfa B 2. ** NT2-niveau A1 3. *** NT2-niveau A2/B1 Welk niveau aangeboden wordt is afhankelijk van de uitkomsten uit de intaketoetsen. Een trainer die deze lessen geeft moet gewend zijn om aan zeer heterogene groepen les te geven. Er zullen zowel grote verschillen zijn in het taalniveau van de deelnemers als in opleidingsniveau. Het is daarom van groot belang dat deelnemers aan Goed, Beter, Best! serieus genomen worden in het inbrengen van hun eigen ervaringen en hun eigen cultuur.
2
Inhoud Wonen Lessen
pagina
Ons huis
4 - 13
Groot en klein
14 - 24
Bouwen
25 - 34
Mijn kamer
35 - 44
Taalbladen Wonen
45 - 81
Colofon
82
3
Ons huis
4
Over groep nul • Ons huis is, binnen het thema Wonen, een belangrijke ingang om met peuters te praten over wonen, waar voel je je thuis, hoe ziet het eruit, enzovoorts. • In de groep zullen de peuters hun eigen huis tekenen; de juf zal de kinderen aanmoedigen om iets te vertellen over thuis: wat hoort bij jouw huis? • Welke kleuren zijn er in jouw huis? De peuters leren allerlei verschillende huizen kennen: een rijtjeshuis, een villa, een flatwoning... zijn er ook mensen die niet in een huis wonen? • Waar wonen de dieren? De eekhoorn woont in de boom, de egel in een holletje op de grond, de mol heeft zijn holletje ónder de grond. • Er zijn veel woorden te leren rondom dit onderwerp, zoals deuren, de gang, de kapstok, de keuken… • Wat hoort waar? Verschillende spullen moeten in de juiste ruimte worden gebracht. Dat kan zelfs in de gymzaal een spel zijn. • Vraag na wat er in de groep wordt gedaan rondom dit thema. Komen er foto’s van het eigen huis mee?
Om over te praten • Vraag de cursisten naar hun huis. Hebben zij het naar hun zin in het huis? Wonen zij er al lang? Hoe kindvriendelijk is het huis? Zijn er aardige buren? Is er een buitenspeelmogelijkheid? • Heeft je kind het prettig in je huis? Lukt het om een deel van de woonkamer in te richten als speelhoekje voor je kind? Hoe gaan de cursisten daarmee om? Moet je kind zijn eigen speelgoed opruimen? • Vertel dat het voor een peuter heel goed is als het de mogelijkheid krijgt zich te hechten aan zijn directe woonomgeving. Zo kan je kind de dingen die hij elke dag meemaakt begrijpen en de woorden die daarbij horen, leren (de kamers, de spullen, het dagritme van opstaan, eten en de deur uitgaan, enzovoorts).
Opdrachten en scores • Buiten wandelen. Kijk goed om je heen en ontdek samen de lente: in het gras (bloemen), in de bomen en struiken (blaadjes en knoppen) en in de lucht (vogeltjes, vlinders). Benoem wat je ziet. • Zet thuis wat bloesemtakken in een vaas (bijv. prunus). • Knutselen met papier in lentekleuren; oefen de kleuren. • Zing lenteliedjes en maak daarbij grote gebaren; samen plezier hebben.
Score portfolio-thuisopdrachten • Praten met je kind over de kamers in het huis, de spullen die in elke ruimte horen, spullen opruimen en alles benoemen, enzovoorts: score CIII, 4. • Samen een doen-alsof-spel spelen over wonen in een kasteel of in een paleis, of juist in een grot of in een holletje onder de grond: score CI, 2. • Knutselen over wonen, een kijkdoos maken of een huis bouwen van lego of blokken: score CI, 9. • Een prentenboek lenen en samen lezen over bouwen, een eigen huis: score CIV, 7a.
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Groot en klein
14
Over groep nul • Het thema Wonen leent zich heel goed om de peuters op allerlei manieren kennis te laten maken met de begrippen groot en klein, omdat je in dit thema vaak ‘ruimtelijk’ bezig bent. Maar ook bij alledaagse spullen zoals lepels en jassen wordt er in de groep gepraat over groot, groter, grootst, klein, kleiner en kleinst. • In de groep zal groot en klein binnen het thema Wonen te herkennen zijn aan de verbeelding van grote en kleine huizen, waar grote en kleinere mensen of dieren wonen. • De begrippen groot en klein vormen ook vaak een onderdeel van het thema kleding. Ook bij thema’s waarbij het gaat over ‘dit ben ik’, ‘groeien’ en ‘familie’, is groot en klein vaak een onderdeel. • De peuters leren van allerlei zaken benoemen of het ‘groot of klein’ is; welke is groter? welke is kleiner? Ze krijgen zo ruimtelijk en meetkundig inzicht. • Vraag na wat er in de groep wordt gedaan rondom ‘groot en klein
Om over te praten • Vraag de cursisten of zij regelmatig met hun peuter in de stad of het dorp reizen, en daarbij om zich heen kijken: wat is groot? Wat is kleiner? In het thema wonen is het een voor de hand liggende insteek om te praten over groot en klein. • Ook in de dagelijkse bezigheden in huis kun je talloze momenten te baat nemen om te praten over groot en klein. Bij het eten (grote en kleine lepels), bij het sorteren van de was (grote en kleine sokken) en in het bad (grote eend en klein eendje, grote teen en klein teentje). • Er zijn allerlei boeken over groot en klein, maar ook als het boek over een ander onderwerp gaat, kun je met je kind praten over: wat een grote olifant, hè? Oei, dat muisje is wel héél klein! Enzovoorts. • Vraag de cursisten of zij eens willen opletten wat hun peuter al weet van groot en klein. Praat er deze week wat vaker over, over groot en klein. Je zult merken dat, wanneer je het vaak herhaalt en benoemt, je kind veel leert over groot en klein. Je kind zal ook vaker uit zichzelf praten over groot en klein.
Opdrachten en scores • Praten met je kind over groot en klein bij allerlei dagelijkse bezigheden in huis: score CI, 2. • Spelen met je kind en gericht praten over groot en klein: score CI, 9 • Met je kind buiten wandelen, kijken naar de gebouwen en praten over groot en klein: score CIII, 4. • Met je kind boodschappen doen en opdrachtjes geven zoals: pak jij maar de grootste groene paprika: score CIII, 5. • Met je kind een liedje zingen over groot en klein, bijvoorbeeld: grote klokken zeggen…. Score CIII, 6. • Samen puzzelen of een ander spel doen en praten over groot en klein: score CIV, 10. • Samen knutselen en knippen en praten over groter en kleiner, CI, 9. • Een prentenboek lenen en samen lezen over groot en klein: score CIV, 7a.
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
Bouwen
25
Over groep nul • Wonen is een populair onderwerp in groep nul. Het raakt aan de directe ervaring van de peuters. En ze kunnen bouwen! In de bouwgroep zijn er blokken, ‘bakstenen’, duplostenen en legostenen waar de peuters zich mee kunnen uitleven. • Voor jonge peuters is het belangrijk om bezig te zijn met de vormen, de kleuren, hoe zwaar iets weegt en of iets blijft ‘staan’. • Voor oudere peuters wordt het steeds belangrijker dat een bouwwerk ergens op lijkt, of je erin past of dat een pop of auto erin past. • In de groep zal het thema Wonen te herkennen zijn aan een thematafel met huizen, bakstenen, en bijvoorbeeld in de huishoek een ingerichte (slaap-)kamer. In de bouwhoek mogen de kinderen huizen bouwen. • De peuters leren allerlei gebouwen benoemen: het huis, de flat, het kantoor, de winkel, het schoolgebouw, enzovoorts. • De verschillende vormen zoals driehoek, cirkel, rechthoek komen aan de orde. Waar herken je de driehoek? Wat hebben we nodig voor het dak? Enzovoorts.
Om over te praten • Vraag de cursisten of hun peuter houdt van het spelen met blokken. Welke bouwmaterialen en speelgoedmaterialen kennen zij? Bouwen is belangrijk voor peuters. Ze ervaren dat ze iets kunnen creëren, iets waar je in kunt ‘wonen’. • Je kunt met je kind kijken naar de omgeving. Wat zie je allemaal, wat zijn het voor huizen? Hoe kun je dat bouwen? • Ga ook kijken bij plekken in de stad of het dorp waar er gebouwd wordt. Wat heb je allemaal nodig om iets te bouwen? • Vertel dat in de groep allerlei woorden worden geleerd rondom het bouwen, zoals baksteen, cement, graven, zand, metselaar, graafmachine, muur, enzovoorts.
Opdrachten en scores • Met je kind praten over het bouwen van huizen en scholen, hoe de straat eruit ziet: score CIII, 4. • Samen iets bouwen met blokken: score CI, 2. • Knutselen en tekenen over het eigen huis of een fantasie-huis: score CI, 9. • Een prentenboek lenen en samen lezen over je eigen huis, je eigen kamer, slapen in je eigen kamer: score CIV, 7a.
26
27
28
29
30
31
32
33
34
Mijn kamer
35
Over groep nul • In de groep zal het thema Wonen te herkennen zijn aan een thematafel met huizen, bakstenen, en bijvoorbeeld in de huishoek een ingerichte (slaap-)kamer. In de bouwhoek mogen de kinderen huizen bouwen. • De peuters leren allerlei gebouwen benoemen: het huis, de flat, het kantoor, de winkel, het schoolgebouw, enzovoorts. • Ook de verschillende kamers komen aan bod: woonkamer, slaapkamer, gang, etc. • Kinderen vertellen over hun eigen kamer; slapen ze daar alleen? Wat is er allemaal in de kamer? Er wordt gepraat over de spullen en de kleuren in de kamer. • Vraag na wat er in de groep wordt gedaan rondom dit thema.
Om over te praten • Vraag de cursisten of hun peuter in een eigen kamer slaapt of met anderen. Wat voor spullen heeft het kind in de kamer? Praat over de eigen knuffels, een nachtlampje, de eigen kleren, misschien wat boeken, enzovoorts. • Speelt je kind weleens in zijn eigen kamer? Durf je als ouder je peuter al alleen in zijn/haar kamer te laten spelen? Wissel ervaringen uit. • Heeft je kind een eigen ‘hoekje’ in de woonkamer met speelgoed, boeken, knuffels? Praat erover of het prettig is als je kind een eigen plekje heeft in de kamer.Leer je kind zijn eigen plek een beetje op te ruimen. • Je kunt met je kind praten over: wat hoort waar? Bijvoorbeeld door spullen te verzamelen uit de verschillende ruimtes in het huis . Wat hoort waar? De jas hoort op de kapstok in de gang. De pollepel hoort in de keuken. De schoenen horen in de gang. Het t-shirt hoort in de kast op je kamer. De knuffel ligt altijd op je bed. Vertel de cursisten dat het belangrijk is om alles te benoemen, ook al lijkt het nog zo bekend voor je peuter.
Opdrachten en scores • Praten met je kind over de kamers in het huis, de spullen die in elke ruimte horen, spullen opruimen en alles benoemen, enzovoorts: score CIII, 4. • Samen een doen-alsof-spel spelen over het thema wonen en over je eigen kamer: score CI, 2. • Knutselen over wonen, een kijkdoos maken van een slaapkamer: score CI, 9. • Een prentenboek lenen en samen lezen over je eigen huis, je eigen kamer, slapen in je eigen kamer: score CIV, 7a.
36
37
38
39
40
41
42
43
44
Taalbladen
Wonen
45
T∗ Ons huis Dit is ons huis. Ons huis is van steen. Voor het huis is een stoep. Achter het huis is de tuin. Ons huis heeft een bel. Ons huis heeft een dak en een deur. De deur is op slot. Ons huis heeft een hal en een raam. Ik speel vaak in de tuin. De tuin heeft een hek. Ik speel met de bal. Ik klim ook in de boom. In de tuin staat een hok. Een hok voor de hond. In de kamer staat een kast. De kast heeft een la. Aan de muur hangt de klok. In de kamer kijk ik tv. In de hoek staat een vaas. Ons huis heeft een wc en een bad. Boven slaap ik in een bed.
T1∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
tuin
______________
______________
klok
______________
______________
muur
______________
______________
kast
______________
______________
boom
______________
______________
huis
______________
______________
T2∗ lezen ik ben Pip ik woon in een flat ik woon heel hoog de flat heeft een lift
ik ben Pip ik woon in een flat
ik woon heel hoog de flat heeft een lift
T2∗ lees
en schrijf
ik _____ Pip
heeft
hoog
ik ____ in een _____
lift
woon
ik _____ heel _____
ben
flat
de ______ ______ een _____
woon
flat
schrijven woon
hoog ___________
flat
ben ___________
lift
ik
___________
een
in
___________
heel
_____________
flat ____________
T3∗
lees
en schrijf
hek h _ k
bed b_d
bal b_ l
he _
be _
ba _
be _
_ ek
_ ed
_ al
_ el
_______
_______
_______
_______
lees
bel b_ l
en schrijf
ik zie een hek
_________________________________
ik slaap in bed
_________________________________
ik heb een bal
_________________________________
ik druk op de bel
_________________________________
ik ben …………..
_________________________________
T4∗
lezen
ik heb een hond mijn hond woont in ons huis de hond heeft een hok het hok staat in de tuin Lees
en vul in:
_k h _ b een h _ nd m __ n h _ nd w __ nt in ons h __ s d _ h _ nd h __ ft een h _ k het h _ k st __ t in de t __ n
Vul in:
_______ hond
_______ huis
_______ hok
T5∗
lees
en schrijf
hal h _ l
dak d_k
hol h_ l
ha _
da _
ho _
ho _
_ ak
_ ol
_ ok
_______
_______
_______
_ al _______
lees
hok h_ k
en schrijf
ik sta in de hal
_________________________________
ik zie een dak
_________________________________
de mol heeft een hol _________________________________
de kip zit in het hok _________________________________
T∗ Bouwen Ik ben Ludo. Op school speel ik vaak. Ik speel in de bouw-hoek. Ik speel met blokken. Ik maak een huis en een toren. Ik bouw een raam. Ik maak een deur. Het dak is rood. Het dak is een drie-hoek. Ik bouw een kamer. Dat is binnen. Ik bouw een tuin. Dat is buiten. Ik maak een winkel. Ik maak een winkel van duplo. De winkel is voor dieren. Ik vind een hond en een poes lief. Ik bouw een flat. De flat is van lego. De flat heeft veel kleuren. Ik vind groen mooi.
T6∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
blok
______________
______________
lego
______________
______________
duplo
______________
______________
huis
______________
______________
zand
______________
______________
steen
______________
______________
T7∗ lezen ik ben Sam ik maak een huis ik pak een blok de blok is rood en rond
ik ben Sam ik maak een huis ik pak een blok de blok is rood en rond
T7∗ lees
en schrijf
ik _____ Sam
pak
blok
ik ____ een _____
rood
rond
ik _____ een _____
ben
blok
de ______ is ______ en _____
maak
huis
schrijven blok
rood ___________
pak
ben ___________
rond
ik
___________
een
in
___________
maak
_____________
huis ____________
T8∗
lezen Maak de woorden af. blok
bl________________
________________
steen
st____n___________
________________
muur
m____r ___________
________________
kraan
kr____n____________
________________
raam
r____m____________
________________
kast
k___ st____________
________________
deur
d___r_____________
________________
trap
tr____p___________
________________
zand
z___nd____________
________________
bak
b_________________
________________
Zet een rondje om de woorden ruit
rrruuittruittrruittttruuit
rond
rronndronddroonnddrondd
doos
ddooosssdoossddooosddooss
kruis
kkrruisskkruisskkruiskruuis
T9∗
lees
en schrijf
op
in
open
_______
_______
_______
lees
dicht _______
en schrijf
ik sta op de doos
_________________________________
ik sta in de doos
_________________________________
de deur is open
_________________________________
de deur is dicht
_________________________________
T∗∗ Ons huis Dit is ons mooie huis. Mijn naam is Tarik. Ons huis is gemaakt van steen. Voor het huis ligt een stoep en een weg. Ik speel vaak op de stoep. Ik speel vaak met stoep-krijt. Achter het huis hebben we een tuin. In de tuin staat een schuur. In de schuur staat mijn fiets. Met goed weer hangt mijn vader de was buiten op. De was hangt hij aan de waslijn. Ons huis heeft een voor-deur met een bel. De voor-deur is op slot. Ons huis heeft een rood dak. Ons huis heeft een hal en veel ramen. Ik speel vaak met mijn bal in de tuin. De tuin heeft een hek en een boom. Ik klim ook in de boom met mijn vriendjes. In de tuin staat een hok voor de hond. In de woon-kamer staat een kast met een la. Aan de muur hangt de klok. In de woon-kamer kijk ik televisie op de bank. Ik lees ook vaak een boek met mijn moeder. In de hoek van de kamer staat een vaas op tafel. Ons huis heeft een toilet en boven een badkamer. Boven slaap ik in mijn eigen kamer in een bed. Ik heb een zacht kussen en een warme deken.
T1∗∗
Vragen bij “ons huis”
Omcirkel waar of niet waar. 1. Tarik speelt vaak met stoep-krijt
Waar / niet waar
2. Voor het huis heeft Tarik een tuin.
Waar / niet waar
3. De vader van Tarik hangt altijd de was buiten.
Waar / niet waar
4. Hij hangt de was aan de waslijn.
Waar / niet waar
5. Het huis van Tarik heeft geen bel, wel een voordeur.
Waar / niet waar
6. In de tuin staat een boom en een hondenhok.
Waar / niet waar
7. De klok hangt aan de muur.
Waar / niet waar
8. In de slaap-kamer kijkt Tarik televisie.
Waar / niet waar
9. De vaas staat op een tafel.
Waar / niet waar
10. De badkamer is boven.
Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 1. Hoe oud is Tarik? a. Vijf jaar oud. b. Weet ik niet. 2. Waar vertelt Tarik over? __________________________________________________ 3. Wat doet de vader van Tarik met de was? __________________________________________________ 4. Wat staat er allemaal in de woon-kamer van Tarik? __________________________________________________ 5. Waar slaapt Tarik? __________________________________________________ 6. Wat vertelt Tarik over zijn slaapkamer? __________________________________________________
T2∗∗ Schrijven willen, hebben Schrijf met elk van bovenstaande werkwoord 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven. Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld:
Schrijven
ik heb een badkamer
boom schuur brievenbus televisie spiegel handdoek fornuis
tuin muur keuken badkamer kraan bel gordijn
Vul in:
Een garage
twee _________________________
Een schuur
twee__________________________
Een stoel
twee__________________________
Een kast
twee__________________________
Een schoorsteen
twee__________________________
Een muur
twee__________________________
Een waslijn
twee__________________________
Een wasknijper
twee__________________________
Een hondenhok
twee__________________________
Een keuken
twee__________________________
Een slaapkamer
twee__________________________
Een schommel
twee__________________________
hek voordeur stoel toilet klok slaapkamer kast
T3∗∗ Vul in:
komen, zijn is, moet, zijn, zijn, gaan heb, wil, blijft, heeft,
is, zie, gaan, is, kijken, is, past, kiezen, is, ziet, ziet,
Een nieuw huis Vandaag …………………………………. wij samen met onze ouders een nieuw huis zoeken. Ons oude huis …………………………………. te klein geworden, omdat opa en oma ook bij ons …………………………. wonen. Ik …………………………..er zin in. Misschien ……………………… we wel een huis met een tuin. Dat ……………………. leuk voor Dara, onze hond. Onze poes ……………………… niet naar buiten. Ze ………………………….. liever warm binnen. Het eerste huis ……………………………. twee verdiepingen. Dat ……………………………… groot genoeg zijn voor ons allemaal. De ramen …………………mooi blauw geschilderd. De voordeur ………………. ook blauw geschilderd. In de hal ………………………. ik een trap naar boven. We …………………… eerst in de woonkamer. De woonkamer …………………… lekker ruim, er …………………… een eettafel in en een zithoek. De keuken ………………………. er nog netjes uit. Mijn broer ……………………….. als eerste de tuin. Dat …………………….. fijn! Boven …………………. er te weinig kamers. We ………………………….. naar het volgende huis.
Dictee 1. _______________________________________________________ 2. _______________________________________________________ 3. _______________________________________________________ 4. _______________________________________________________ 5. _______________________________________________________
T4∗∗ Schrijven
ik-mij
hij-hem
het-het
wij-ons
zij-hen/ze
jij-jou
zij-haar
u-u
jullie-jullie
Schrijf 3 zinnen met woorden uit de eerste rij. Schrijf 3 zinnen met woorden uit de tweede rij. Maak ook gebruik van deze woorden boom schuur brievenbus televisie spiegel wonen
tuin muur keuken badkamer kraan zien
Schrijven Maak 2 zinnen met mijn. Maak 2 zinnen met jouw. Maak 2 zinnen met zijn. Maak 2 zinnen met haar. Maak 2 zinnen met ons. Maak 2 zinnen met jullie. Maak 2 zinnen met hun
hek voordeur stoel toilet klok slapen
fornuis raam washok hond handdoek spelen
gordijn terras zolder poes bel kijken
kast balkon familie zacht slaapkamer klimmen
Gebruik ook deze woorden washok televisie hond spiegel handdoek boven licht boom fornuis schuur raam brievenbus
zolder badkamer poes kraan bel beneden donker tuin gordijn muur terras keuken
familie toilet zacht klok slaapkamer binnen huis hek kast voordeur balkon stoel
T5∗∗ Schrijven Zet de woorden in de goede volgorde 1
etage wij de in op een flat wonen eerste
2
bank op ik de vaak boek een lees
3
hond zij spelen tuin vaak in met de de
4
woont neef op water boot een in het mijn
5
deuren veel huis heeft mijn ramen en
6
in keuken mijn graag kookt ons vader voor de
7
hangt klok de aan een schilderij en een muur
Schrijven vinden, gaan
Schrijf met elk van bovenstaande werkwoorden 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven.
Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld: Ik ga naar het washok
washok televisie hond spiegel handdoek boven licht
zolder badkamer poes kraan bel beneden donker
familie toilet zacht klok slaapkamer binnen huis
T∗∗ Bouwen Ik ben Ludo en ik ben 3 jaar oud. Op school speel ik vaak in de klas. Ik speel in de bouw-hoek met blokken. De blokken hebben veel vormen. De blokken hebben veel kleuren. Ik maak een huis en een toren. Ik bouw een raam in het huis. Ik maak een deur met een boog. De deur is rood en het dak is groen. Het dak is een drie-hoek. De toren wordt heel hoog. De toren is van baksteen en cement. Ik bouw een kamer in het huis. De kamer is binnen in het huis. Ik bouw ook een tuin. Ik bouw de tuin met de kruiwagen. Ik gebruik ook een ladder. De tuin komt buiten, achter het huis. Ik bouw ook een winkel. Ik bouw een winkel van duplo. De winkel is voor dieren. Het is een dieren-winkel. Ik vind een hond en een poes lief. Ik vind een konijn ook erg leuk. Ik bouw naast het huis en de toren een flat. De flat is van lego. De flat maak ik ook heel hoog. De flat heeft veel kleuren, zoals groen, geel, blauw, paars en rood. Ik vind veel kleuren mooi, maar groen vind ik het mooist.
T6∗∗
Vragen bij “Bouwen”
Omcirkel waar of niet waar. 11. Ludo is nog net geen 3 jaar.
Waar / niet waar
12. Ludo speelt vaak in de bouwhoek.
Waar / niet waar
13. Ludo speelt vaak met blokken in de klas.
Waar / niet waar
14. De blokken hebben dezelfde vormen.
Waar / niet waar
15. De blokken hebben verschillende kleuren.
Waar / niet waar
16. Ludo maakt alleen een huis en een toren.
Waar / niet waar
17. De deur die Ludo maakt heeft een boog.
Waar / niet waar
18. De toren van Ludo is gemaakt van baksteen.
Waar / niet waar
19. Ludo gebruikt bij het huis de kruiwagen.
Waar / niet waar
20. Ludo maakt ook een dierenwinkel.
Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 7. Wat bouwt Ludo allemaal? _________________________________________________________ _________________________________________________________ 8. Waar gebruikt Ludo cement voor? __________________________________________________ 9. Waar gebruikt Ludo een ladder voor? __________________________________________________ 10. Welke kleuren vindt Ludo mooi? __________________________________________________ 11. Wat maakt Ludo van duplo en wat maakt Ludo van lego? __________________________________________________ __________________________________________________
T7∗∗ Schrijven maken, gaan Schrijf met elk van bovenstaande werkwoord 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven. Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld:
ik maak buiten een tuin.
huis binnen auto muur konijn cement
deur open boom winkel poes baksteen
Schrijven Vul in:
Een ladder
twee _________________________
Een ton
twee__________________________
Een molen
twee__________________________
Een kamer
twee__________________________
Een toren
twee__________________________
Een huis
twee__________________________
Een kasteel
twee__________________________
Een doos
twee__________________________
Een blok
twee__________________________
Een dak
twee__________________________
Een kraan
twee__________________________
buiten dicht dak hok vis ladder
T8∗∗ Vul in:
spelen, gaan, verzamelen, beginnen, zijn, willen, bouwen,vinden,
mogen, vinden, denken, weten, willen, kunnen, kunnen, helpen, uitkiezen, hebben, willen, pakken
Wij bouwen een stad Vandaag …………………………………. Victor en Sara samen ……………………………………. in de bouwhoek. Victor ………………………….. meteen met het aanleggen van een weg. Sara ……………… het daar niet mee eens. Eerst ………………………. ze huizen …………………………… Dat …………………………………. Sara belangrijk, daarna …………………………… Victor de wegen aanleggen. Victor ……………………………………………… met het ………………………………. van de blokjes voor de huizen. De blokjes …………………………. verschillende kleuren en vormen. Victor ………………………………..de rechthoekige blokjes gebruiken voor de muur. Sara ………………………………….. alvast de driehoekige blokjes voor de daken. Victor …………………………….. hard na over de stad. Hij ……………………. het! Victor …………………… flatgebouwen maken, en een brandweerkazerne! Hij…………………………. druk aan de slag. Hij ……………………… alle blokken die de bouwhoek heeft. Sara…………….. het geweldig. Ze …………………………….. nog wel uren samen bouwen!
Dictee 1. _______________________________________________________ 2. _______________________________________________________ 3. _______________________________________________________ 4. _______________________________________________________ 5. _______________________________________________________
T9∗∗ Zet een streep tussen het woord en het juiste plaatje:
ovaal
driehoek
cirkel
zeshoek
driehoek
pijl
cilinder achthoek
rechthoek
vierkant
kruis
kubus
T∗∗∗ Ons huis Tarik woont samen met zijn ouders in een rijtjeshuis. Tarik vindt het geweldig om met stoepkrijt prachtige tekeningen te maken op de stoep voor zijn huis. Zijn ouders komen vaak de tekeningen bewonderen. Het huis van Tarik heeft een achtertuin en een kleine voortuin. Achter in de tuin staat een schuur, waar alle tuinstoelen en fietsen staan en ook het gereedschap van de vader van Tarik. In de schuur staat ook de grasmaaier en de fietspomp. Tarik kan nog niet het gras maaien, maar hij helpt zijn ouders wel in de tuin. In de achtertuin kan Tarik spelen op het grasveldje en er staat ook een boom, waar Tarik regelmatig met vriendjes in klimt. Als het mooi weer is dan hangt de vader van Tarik de was buiten op met wasknijpers aan de waslijn. In de tuin hangt ook een tuinslang, zodat de moeder van Tarik water kan geven aan de planten in de plantenbak. Tarik heeft ook een vogelhuisje opgehangen in de tuin. Zijn moeder heeft hem daarbij geholpen. Het vogelhuisje heeft hij samen met zijn moeder gemaakt. Zoals bijna elk rijtjeshuis heeft ook het huis van Tarik een voordeur met een bel. De brievenbus zit in de voordeur, zodat de postbode makkelijk de post kan bezorgen. Voor het huis, op de stoep, staat een lantaarnpaal. Het huis van Tarik heeft twee verdiepingen. Beneden is de woonkamer, het toilet en de keuken. In de woonkamer speelt Tarik aan de eettafel spelletjes met zijn ouders en vriendjes. Op de bank leest hij vaak een boekje of kijkt hij televisie. Tarik zit graag op de bank, dat is binnen zijn lievelingsplekje. Boven de bank hangt een mooi schilderij. Boven zijn er drie slaapkamers en een badkamer met douche. Tarik is erg blij met zijn huis.
T1∗∗∗ Vragen stellen, voorzetsels, ontkennen Vraagzinnen kun je maken met een vraagwoord maar ook met een werkwoord. Enkele vraagwoorden zijn: wie, wat waar, wanneer, waarom, hoe, en welke. Als de zin met een vraagwoord begint, staat het werkwoord erachter. Kijk naar de voorbeelden. Wie heeft dat gezegd? Waar ben je geboren? Hoe heet jij? Als de zin met een werkwoord begint, staat de persoon erachter. Kijk naar het voorbeeld. Loop jij altijd naar school? Maak jij wel eens huiswerk? Hebben jullie een vaatwasser? Maak nu zelf een vraagzin. Vul een vraagwoord in. Kijk eerst naar de voorbeelden. Kies uit: wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, welke. Voorbeelden Ik ga vanavond afwassen. Volgende week vieren wij mijn verjaardag. Mijn zoontje heeft een kopje gebroken. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Wanneer ga ik afwassen? Wat vieren wij volgende week? Wie heeft een kopje gebroken?
________ ga jij naar huis? ________ kom je helpen in de keuken? ________ woon jij? ________ oud is jullie huis? ________ neem je de post niet mee? ________heb je vandaag voor boek gelezen? ________ ben je nu? ________ gaat er met mij mee? ________ kan ik dat vinden? ________ heb jij gevonden?
Maak van de zinnen een vraagzin door met het werkwoord te beginnen. Voorbeeld De winkel sluit om 19.00 uur. Sluit de winkel om 19.00 uur? 1 2 3 4 5
Hij fietst altijd naar huis. De keuken heeft een nieuw fornuis. De badkamer heeft geen bad. De flat heeft een mooie lift. Anton mag met zijn vader mee.
________hij altijd naar huis? ________de keuken een nieuw fornuis? ________de badkamer geen bad? ________ de flat een mooie lift? ________Anton met zijn vader mee?
T2∗∗∗ Maak de vragen. Vul in: wie, wat, waar, waarom, hoe en wanneer. 1
_____________ ver woon jij van school?
2
_____________ woont uw familie?
3
_____________ ga je op bezoek bij familie?
4
_____________ is jouw slaapkamer?
5
_____________ gaan jullie de schuur opruimen?
6
_____________ helpt mij met de afwas?
7
_____________ klopt daar op de deur?
8
_____________ ben je te laat?
9
_____________ heeft mijn boek?
10
_____________ laat moet ik gaan slapen?
Maak vragen bij de volgende antwoorden. Kijk eerst naar het voorbeeld. Voorbeeld Een koe heeft 4 poten. Vraag: hoeveel poten heeft een koe? 1 Ik woon in de stad Vraag: ___________________________________ 2 Zij heeft een nieuw huis. Vraag: ___________________________________ 3 De voordeur is net geschilderd. Vraag: ___________________________________ 4 Wij lopen naar de garage. Vraag: ___________________________________ 5 Mijn vader gaat met de bus naar huis. Vraag: ___________________________________ 6 Een huis heeft niet altijd een zolder. Vraag: ___________________________________ 7 Mijn zus en ik delen een slaapkamer. Vraag: ___________________________________ 8 In de winter mag de kachel in huis aan. Vraag: ___________________________________ 9 Vandaag gaan wij het hek van de tuin schilderen. Vraag: ___________________________________ 10 Zij hangt graag de was op in de tuin. Vraag: ___________________________________
T3∗∗∗ Voorzetsels In – uit – op – naar – onder – boven – naast – voor – achter – van noemen we voorzetsels. Er zijn nog meer voorzetsels. Voorzetsels staan voor een woord dat een lidwoord bij zich heeft. Het boek staat in de kast. De rook komt uit de schoorsteen. De boom staat voor het huis. Ik loop naar mijn huis. De schoen ligt onder de kast. Maak nu zelf zinnetjes met: boven, naast, voor, achter, van, met, op, in, tussen, onder, naar. Vul een voorzetsel in. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Het kind woont _______________ een flatgebouw. De man loopt ________________ de schuur. De klok hangt ___________ de muur. Het kind zit ___________ de stoel. De jongen wijst ____________ zijn huis. De vuilnisbak staat ____________ het huis. De man staat __________ het fornuis. De autosleutel ligt __________ de tafel. De jongen staat __________ in de douche. Het slot zit __________ de deur.
Zet een streep onder het goede voorzetsel. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
In/op de tafel staat een plant. Ik wacht tot/na de glazenwasser komt. Het kleine kind kijkt uit/voor het raam. Het kind zit op/in de bank met haar moeder. De vrouw zit in/voor het raam. De jongen staat naast/op het balkon. Ik logeer bij/naast mijn oma. Ik geef mijn bal met/aan jou. Ik fiets op/naar huis. Wat is er in/aan de hand?
T4∗∗∗ Ontkennen = nee zeggen, of het woordje niet, of het woordje geen gebruiken. Loop je met mij mee? Weet jij hier de weg? Heb jij een nieuwe jas?
Nee, ik loop niet mee. Nee, ik weet de weg niet. Nee die heb ik niet.
Niet staat vaak achteraan in de zin, het hoort dan bij het werkwoord. Niet kan ook bij een ander woord in de zin of bij een groepje woorden horen. Ben jij rijk? Nee, ik ben niet rijk. Woon jij hier? Nee, ik woon niet hier. Luister jij naar mij? Nee, ik luister niet naar jou. Geen hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Heb je een nieuwe fiets? Heb jij kinderen? Heb jij huiswerk?
Nee ik heb geen nieuwe fiets. Nee, ik heb geen kinderen. Nee, ik heb geen huiswerk.
Geef antwoord op de volgende vragen. Gebruik niet of geen. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Neem je de lift? Weet jij hoe laat het is? Ga je naar het trappenhuis? Woon jij in de stad? Houd je van schommelen? Heb je de tuinman gezien? Ken jij die winkel? Heb jij al een windmolentje? Kom jij morgen? Blijf jij in de woonkamer?
Nee, _________________________________ Nee, _________________________________ Nee, _________________________________ Nee, _________________________________ Nee, _________________________________ Nee, _________________________________ Nee, _________________________________ Nee, _________________________________ Nee, _________________________________ Nee, _________________________________
Vul de juiste ontkenning in. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Ik heb vandaag ____________ zin om het huis schoon te maken. Die jas past mij ____________. Heb jij een deurbel? __________ dat heb ik __________. Mijn buurvrouw heeft _________ huis gekocht. Ik ga morgen ___________ met de bus naar huis. Ons huis heeft ___________ zolder. Ik vind dat schilderij in de woonkamer _________ mooi. Maai jij vandaag het gras? _________, dat lukt mij niet vandaag. Ik eet ____________ broodje thuis. Dat doe ik ook ____________.
T5∗∗∗ Weet je het nog? Welk voorzetsel past in de zin? 1 Op/in het dak van het huis staat een schoorsteen. 2 In/langs de tuin staan bomen. 3 Mijn oom van/uit Canada komt op bezoek. 4 Ik houd niet met/van afwassen. 5 Dit kastje staat in/achter de hal. 6 Ik drink altijd thee met/door suiker. 7 De fiets staat aan/tegen het hek. 8 Op/Aan donderdag maak ik de woonkamer schoon. 9 Ik kom aan/om zeven uur naar jouw huis. 10 Het ruikt hier met/naar gebakken vis. Vul de juiste ontkenning in. 1 Ik krijg de wasmachine ____________ aan. 2 Er zit ____________ sop in de emmer. 3 De badkamer heeft __________ toilet. 4 Mijn buurvrouw heeft _________ hondenhok in de tuin. 5 Zoiets mag je ___________ zeggen over de glazenwasser. 6 Morgen ga ik ___________ naar de garage. 7 Ik kan het dak _________ op. 8 Haal jij me op? _________, ik kan niet vandaag. 9 De meubels zijn ____________ oud. 10 Dat vind ik ook ____________. Maak vraagzinnen met wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom. Vervang de onderstreepte woorden door een vraagwoord. 1. Gerrit leest een boek. 2. Het trappenhuis is erg groot. 3. Ahmed heeft een computer thuis. 4. We krijgen morgen de sleutel. 5. De wekker gaat om acht uur. 6. Je werkt hard. 7. De winkels gaan om zes uur dicht. 8. De lantaarnpaal werkt goed. 9. De klok is kapot. 10. Jan fietst nooit naar huis.
Wat__________________________? ______________________________ ______________________________ ______________________________ ______________________________ ______________________________ ______________________________ ______________________________ ______________________________ ______________________________
T∗∗∗ Bouwen Ludo zit in groep nul en hij gaat bijna naar groep 1. Op school, in de klas, speelt hij vaak in de bouwhoek met de blokken. De blokken hebben allerlei verschillende vormen. Er zijn blokken in de vorm van een rechthoek, driehoek, achthoek, zeshoek, cilinder en een cirkel. De blokken hebben veel kleuren, zoals oranje, paars, groen en blauw. Ludo maakt samen met Sanne een kasteel met een toren. In het kasteel maken ze ramen en deuren met een boog. Ze maken daken van driehoekige blokjes. De toren wordt heel hoog en smal. Ze moeten oppassen dat de toren niet omvalt! Sanne vindt dat ze bakstenen en cement moeten gebruiken. Ze maken cement in de cementmolen. Met een kruiwagen brengen ze het cement naar de toren. Ludo pakt een ladder, die kunnen ze goed gebruiken. Binnen in het kasteel bouwt Sanne een woonkamer en drie slaapkamers. Ludo bouwt de schoorsteen, dan is het wat warmer in het kasteel. Sanne en Ludo bouwen samen een tuin achter het kasteel. Sanne bedenkt dat de bewoners van het kasteel ook boodschappen moeten doen. Ludo vindt dat wel belangrijk, maar een dierenwinkel vindt hij belangrijker. Zo gaan ze allebei aan de slag met duplo, de een maakt een supermarkt, de ander een dierenwinkel. Ludo bedenkt allerlei dieren voor de dierenwinkel, honden, poezen, vogels, vissen en konijnen. Ludo en Sanne besluiten dat de bewoners van het kasteel ook buren krijgen. Ludo maakt naast het kasteel een flatgebouw, zonder lift, hij vindt dat de bewoners moeten lopen. Daar maakt hij een trappenhuis voor. Ludo maakt de flat heel hoog, hij gebruikt allerlei kleuren en vormen. Sanne en Ludo hebben al een gedeelte van de stad gebouwd. Ze vonden het ontzettend leuk! Misschien willen andere klasgenootjes morgen wel helpen om de stad groter te maken.
T6∗∗∗
Trappen van vergelijking
We kunnen dingen met elkaar vergelijken, bijvoorbeeld: klein, kleiner het kleinst. Trap 1 : het woord waar we mee beginnen, in dit geval dus: klein. Trap 2 : de vergrotende trap: kleiner. Bij de vergrotende trap komt – er achter het beginwoord, vaak gevolgd door: dan. Bijvoorbeeld: hij is kleiner dan zijn broer. Trap 3 : de overtreffende trap: het kleinst. Bij de overtreffende trap komt het voor het bijvoeglijk naamwoord en –st erachter. Bijvoorbeeld: maar zijn zus is het kleinst. Let wel goed op de spelling: groot -groter (dan) -het grootst dun -dunner (dan) -het dunst lief -liever (dan) -het liefst vies -viezer (dan) -het viest • •
Bij een woord dat op een –r eindigt, komt er bij de tweede trap –der achter, bijvoorbeeld: ver – verder - het verst, duur, duurder, het duurst. Enkele uitzonderingen zijn: goed - beter (dan) - het best weinig – minder (dan) – het minst veel – meer (dan) – het meest graag – liever (dan) het liefst
Maak de trappen van vergelijking. 1 Dit meisje is dik, dat meisje is nog _________, maar zijn buurmeisje is het _____________. 2 Ons huis is groot, dat huis is nog __________, maar het hoekhuis is het _____________. 3 10 is veel, 25 is ___________, maar 100 is het _______________. 4 Bouwen met blokken is leuk, bouwen met lego is nog ______________, maar bouwen met duplo is het __________. 5 Een huis is hoog, een toren is nog ______________, maar een flatgebouw is het ________________. Vul de goede vorm in. 1 Een stad is ______________ ________ een dorp. (druk) 2 Rotterdam is _____________ ________ Breda. (groot) 3 Ik vind mijn juf ____________ ________ mijn vorige juf. (lief) 4 Een kilo cement is ______________ ________ een pond. (zwaar) 5 Een groot huis is niet perse_____________ ________ een klein huis. (goed) 6 Amerika is ______________ van Nederland _______ Engeland. (ver) 7 Kruiwagens vol zand zijn ___________ ________ lege kruiwagens. (duur) 8 Ik houd van vogels, maar nog _________ van vissen. (veel) 9 Ik heb ____________ onvoldoendes _________ vorig jaar. (weinig) 10 Een auto rijdt ____________ ________ een fiets. (snel)
T7∗∗∗
Vul de goede vorm in. Denk ook als het nodig is aan ‘dan’. 1 2 3 4 5
donker laag veel weinig licht
6 7 8 9 10
duur vies moeilijk groot zwaar
Een kelder is ______________________ een zolder. Een huis is ________________________ een flatgebouw. Een goede hijskraan kost __________________ € 5000,-. Honderd is ____________________ duizend. In de zomer is het overdag vaak ______________________ in de winter. Is cement ______________________ zand? Jouw handen zijn nog __________________ mijn handen. Een toren bouwen is ___________________ dan een schuur. Dit kasteel is ____________________ jouw kasteel. Deze steen is __________________ die steen.
Vul de goede vorm in. Denk ook als het nodig is aan ‘dan’ en ‘het’. 1
lang
2 3 4
dik laag mooi
5 6 7 8 9
goed leuk leuk graag weinig
10
rijk
Mijn broer is ____________ dan mijn zus, maar mijn vader is ________________. Hoe meer je eet, hoe _______________ je wordt. Een schuur is _________________ een huis. De groene blokjes zijn __________ dan de grijze, maar ik vind de rode blokjes ________________. Een goede bouwhoek heeft _____________ blokjes. Ik vind het spelen met lego _________________ . Maar duplo is het ______________! Ik koop ____________ een huis, maar ___________ een villa. Ik heb weinig geld, mijn zus heeft nog ____________, maar mijn broer heeft het _____________. Mijn buren zijn _________________ wij.
Vul de goede vorm in. 1
klein
Kinderen zijn ___________ dan moeders.
2 3 4 5 6 7 8 9 10
goed veel lief zuur weinig groot goed vies laag
Zij heeft de mooiste toren gebouwd, ze is de ___________ van de klas. 40 is __________ dan 10. Hondjes zijn ____________ dan poesjes. Een citroen is ___________ dan een banaan. Twee ladders kosten ___________dan drie ladders. Rusland is het ____________land van de wereld. Ze was ziek, maar nu is ze ____________. Modder is _________ dan nat zand. Nederland ligt ___________ dan Spanje.
T8∗∗∗
Zet het juiste woord onder de tekening:
_________
_________
__________
_________
_________ __________
_________
_________
__________
_________
_________ __________
Dictee 1. ____________________________________________________________ 2. ____________________________________________________________ 3. ____________________________________________________________ 4. ____________________________________________________________ 5. ____________________________________________________________ 6. ____________________________________________________________ 7. ____________________________________________________________ 8. ____________________________________________________________ 9. ____________________________________________________________ 10. ____________________________________________________________ 11. ____________________________________________________________ 12. ____________________________________________________________ 13. ____________________________________________________________ 14. ____________________________________________________________ 15. ____________________________________________________________
T9∗∗∗
Woordzoeker E W E E H G P E H V U I L N I S B A K
F L G N K O Q P O E S N E R T C I C I
E Z S A S T N O N O E F E O E H B A G
M W E E S F R D O E C C E J P O G C N
T P B E L D F I E T S P O M P O N H J
S A O A E T R M B N K R C C T R G T G
O D R U D G C N T R H O N D B S A E N
G K R K N K W R I O E O E L R T R R E
O O P F T H A J H A H E K F I E A T G
R T O E R G T M K C R I T R E E G U D
G U S C H I L D E R S F R D V N E I T
C C T O D E N Z G R X C S Y E T A N R
M E B E V T W A S M A C H I N E O S G
E S O O Q S I Z H C H X Q U B I O T E
O T D E W O O N K A M E R Z U D C O D
S K E Z S L A A P K A M E R S R F E X
V C U E D O U C H E M C N E Q F E L O
L E Y E L A N T A A R N P A A L O N U
R A R S T F M H A S E D Y M P F C E H
Zoek de volgende woorden: garage, schuur, brievenbus, badkamer, slaapkamer, woonkamer, wasmachine, lantaarnpaal, zolder, douche, voordeur, achtertuin, schilder, schoorsteen, vuilnisbak, stoepkrijt, gereedschap, postbode, tuinstoel, fietspomp, hondenhok, poes, hond
Onderwijs Ondersteunend
Colofon
Gedrag
Goed, Beter, Best! is een cursusprogramma voor ouders met kinderen in groep nul en is tevens geschikt voor ouders van kinderen in groep 1 en 2. In deze cursus wordt ouderbetrokkenheid en onderwijsondersteunend gedrag gecombineerd met Nederlandse taallessen. De cursus bestaat uit de volgende onderdelen: • OnderwijsOndersteunend Gedrag (63 lessen in 13 thema’s) en per thema Taalbladen • Educatief Partnerschap (18 lessen in 6 thema’s) • Trainershandleiding Goed, Beter, Best! is ontwikkeld door Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies in opdracht van de gemeente Rotterdam. Planontwikkeling en coördinatie: • Laura van der Baan (Alsare ontwikkeling en advies) Tekst en ontwikkeling OnderwijsOndersteunend Gedrag en Educatief Partnerschap: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Tekst en ontwikkeling Taalbladen in onderdeel OnderwijsOndersteunend Gedrag: • Alsare ontwikkeling en advies Tekst en ontwikkeling Trainershandleiding: • Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies Vormgeving lessen: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Projectleiding: • Caty Bulte en Francis Wesseling (Stichting de Meeuw) Research: • Marian Veldhuis, Anja van der Zanden, Greetje Heeren en Annette Diender (Stichting de Meeuw) Projectassistentie: • Ida Zornic (Stichting de Meeuw) ISBN/EAN: 978-90-76166-36-0 Dit project kon worden gerealiseerd dankzij een bijdrage van het Europees Integratiefonds.