Monitor Dubbele Diagnose Rapportage 2010
1
Monitor Dubbele Diagnose Rapportage 2010
Nijmegen, april 2011 Gerdien H. de Weert-van Oene Tom Holsbeek Cor AJ de Jong Nijmegen Institute for Scientist Practitioners in Addiction Radboud Universiteit Nijmegen/ ACSW NISPA Postbus 9104 6500 HE Nijmegen 2
naar dit rapport kan als volgt verwezen worden: De Weert-van Oene GH, Holsbeek TB, De Jong CAJ: Monitor Dubbele Diagnose; jaarrapportage 2010. NISPA, Nijmegen, 2011.
3
Inhoudsopgave paginanr Introductie
5
1.
Opzet en methode van de DD monitor
7
2.
Overzicht resultaten
11
3.
Enkele sociaaldemografische kenmerken
15
4.
Problematiek bij opname en bij ontslag 4.1. problematiek bij opname 4.2. problematiek bij ontslag
17 17 24
5.
Kerngegevens opname, ontslag en follow-up 5.1. kerngegevens opname 5.2. kerngegevens ontslag 5.3. kerngegevens follow-up
29 29 31 35
6.
Resultaten per meetinstrument 6.1. diagnostische instrumenten DSM-IV As I 6.1.1. MINI 6.1.2. BPRS 6.1.3. CIDI-SAM 6.2. Diagnostische instrumenten DSM-IV As II 6.3. Vragenlijst somatiek 6.4. kwaliteit van leven en subjectieve klachten 6.4.1. Euroqol-5D 6.4.2. MANSA 6.4.3. Demoralisatie 6.3.4. PRISM 6.5.5. MATE-ICN 6.4.6. HONOS
37 37 37 39 41 42 43 45 45 47 49 51 53 55
7.
Overige meetinstrumenten 7.1. Helping Alliance Questionnaire 7.2. Motivatie tot behandeling (MfT) 7.4. GGZ thermometer
57 57 63 65
8.
Samenvattende conclusies
67
Addendum: diagnosegroep patiënten met psychotische stoornissen
4
75
Introductie
De rapportage die hier volgt bevat de resultaten van de Dubbele Diagnose monitoring over de periode 01-012010 tot 31-12-2010. in deze rapportage komen de resultaten aan de orde van patiënten die zijn ontslagen in genoemde periode. De rapportage heeft betrekking op de resultaten bij de negen instellingen die meegedaan hebben aan dit monitorjaar: de dubbele diagnose afdelingen van Iriszorg (Wolfheze), Novadic-Kentron (Rosmalen/Vught), VOF Breburg Groep Breda, VOF Breburg Groep Tilburg, GGZ Westelijk Noord-Brabant, Delta Psychiatrisch Centrum De Loodds (Poortugaal), De Woenselse Poort (Eindhoven), Tactus (Deventer) en van Tactus Forensische Verslavingskliniek (Apeldoorn en Beneden Leeuwen). De resultaten zijn geanonimiseerd, waarbij de instellingen in willekeurige volgorde zijn aangeduid met een letter A, t/m I. Op deze plaats willen wij de medewerkers van de instellingen die betrokken zijn bij deze pilot van harte bedanken voor hun deelname aan de monitor. Niet alleen de lokale projectcoördinatoren (Marike van Dijk, Ton Hamers, Yvonne Hoebink, Tom Holsbeek, Charlotte Rompas, Jos Stoof, Matty Timmermans, Roger Veldwijk, Sander Verbraak, Ingemar de Vries, Karina de Waal) hebben hier hard aan gewerkt, maar ook de andere hulpverleners binnen de DD afdelingen. Het is wennen om gegevens te verzamelen bij patiënten in het kader van de behandeling en de resultaten hiervan ook direct toe te passen. Deze instellingen hebben dit ingezien en zij zijn nu de voorlopers bij deze monitor. De lijsten zijn dit jaar alle ingevoerd in de webbased applicatie BergOp. Dit is positief ervaren; het is een gebruiksvriendelijk programma en de verwerking van de data gaat hiermee makkelijker en sneller. Dit rapport bevat veel figuren en tabellen, zonder al te veel tekst. Dit moet gezien worden als een naslagwerk, als een basis voor nader onderzoek en als management informatie. Nieuw in deze rapportage is het addendum waarin enkele gegevens worden gepresenteerd van een geselecteerde diagnosegroep. In dit geval zijn dit patiënten bij wie de diagnose psychotische stoornis is gesteld. Wij verwachten dat deze informatie kan bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de dubbele diagnose hulpverlening in Nederland en aan de discussies tussen instellingen onderling daarover. Gerdien de Weert Tom Holsbeek Cor de Jong Nijmegen, Mei 2011
5
6
1. OPZET EN METHODE VAN DE DD MONITOR Doelstelling De DD monitor is gestart als een benchmark. Benchmarking is een instrument dat het mogelijk maakt om de resultaten binnen de eigen organisatie te vergelijken met de prestaties van andere organisaties. Het gaat er hierbij om te “leren van de beste van de klas”. Daarbij staat voorop om samen te kijken op welke manier deze erin slaagt de beste van de klas te zijn en vervolgens zelf te proberen dit over te nemen. Competitie in plaats van concurrentie. Gaandeweg zijn zowel de IMC benchmark, als de DD benchmark overgegaan in een monitor. De doelstelling daarvan is breder en beoogt naast het onderling vergelijken tussen instellingen ook: het aanleveren van managementinformatie binnen de instelling/afdeling, het aanbieden van informatie aan de hulpverlener over de patiënt. Dat kan zowel de individuele patiënt zijn en diens ontwikkelingen gedurende de behandeling, maar ook de (eigen) patiëntengroep als geheel. De patiënt kan op basis van de informatie die middels de monitor wordt verkregen de eigen ontwikkelingen volgen. Een vaag concept als ‘motivatie’ wordt zichtbaar en tastbaar en voor patiënten kan dit heel prettig werken. De monitor levert aanknopingspunten op voor het gesprek tussen hulpverlener en patiënt en kan op deze wijze bijdragen tot methodiekontwikkeling. De monitor levert wetenschappelijke informatie op. In de GGz is een uitkomstenkwadrant geformuleerd voor monitoring/benchmarking (figuur 1), dat ook wordt gehanteerd als uitgangspunt bij de IMC monitor. Binnen dit kwadrant worden klinische resultaten, kwaliteit van leven, patiënttevredenheid en kosten gemeten. Het ligt voor de hand bij de DD monitor deze vierdeling te volgen.
Klinische resultaten: • Wijze/niveau uitstroom • Diagnose opname/ontslag • Duur verblijf • EuropASI • BSI • RCQ, HAQ
Kwaliteit van leven: • EuroQol
uitkomstkwadrant
Patienttevredenheid: • GGZ thermometer • CQ-index
Kosten: • Aantal opnamedagen • Betrokkenheid disciplines • Ziekenhuisopnames • Medicijngebruik
Figuur 1. de uitkomstkwadranten GGZ en DD monitor
7
Doelgroep De doelgroep van de DD monitor wordt gevormd door patiënten die worden opgenomen in een dubbele diagnose kliniek. Hierop worden geen uitzonderingen gevormd. Wanneer een patiënt door zijn of haar situatie niet in staat is vragenlijsten in te vullen, kan enkele dagen gewacht worden tot de toestand verbeterd is. Een en ander betekent dat ook patiënten die niet direct het hele programma zullen doorlopen, kunnen worden geïncludeerd voor de monitor. Patiënten die bijvoorbeeld voor een time-out opname van een of twee weken komen, zullen ook worden geïncludeerd. Bij deze patiënten worden echter niet alle meetinstrumenten, zoals later beschreven, afgenomen. De monitorinstrumenten worden bij deze kortverblijf patiënten beperkt tot: • Kerngegevens • Medicatie • BPRS • CIDI-SAM • MfT-O Overige meetinstrumenten bij deze patiënten worden alleen verzameld wanneer dat in het licht van hun behandeling/verblijf bij de DD afdeling zinvol is. Patiënten vullen vragenlijsten in c.q. van patiënten worden gegevens verzameld direct na intake bij de DD afdeling. Naast de ingevulde vragenlijsten (patiënt zelfrapportage) worden gegevens verzameld door middel van (gestructureerde) interviews met patiënten en door het aanleveren van registratiegegevens. Informed consent voor deelname aan de monitor wordt opgenomen in de behandelovereenkomst die een patiënt tekent bij opname. Meetinstrumenten De volgende meetinstrumenten worden afgenomen bij de DD monitor: 1. EuropASI: inschatting aard en ernst van verslavingsproblematiek op 6 levensgebieden. Interview. 2. EuroQol 5D: kwaliteit van leven. Zelfrapportage patiënt. 3. SCL-90/BSI: klachtenlijst gepercipieerde (psychische) gezondheid. Zelfrapportage patiënt. 4a. MfT: motivatie voor behandeling. Zelfrapportage patiënt. 4b. MfT-O: geobserveerde motivatie voor behandeling. Zelfrapportage hulpverlener. 5. RCQ: motivatie voor verandering per middel. Zelfrapportage patiënt. 6. MINI: psychiatrische (As I) problematiek. Interview. 7. BPRS: Brief Psychiatric Rating Scale. Interview. 8. Demoralisatieschaal 9. Prism 10. CIDI-SAM: psychiatrische diagnose. Interview. 11a. SIDP-IV: voor vaststellen persoonlijkheidsstoornissen (As II pathologie). Interview. 11b. Screeningsinstrument voor persoonlijkheidspathologie. 12a. HAQ: Helping Alliance Questionnaire: therapeutische relatie. Zelfrapportage patiënt. 12b. HAQ-O: therapeutische relatie in optiek behandelaar. Zelfrapportage hulpverlener. 13. GGz-thermometer. Patiënttevredenheid met de verleende zorg. Zelfrapportage patiënt. 14. MATE-ICN: Activiteiten, & participatie, hulp & ondersteuning. 15. Kerngegevens opname, kerngegevens ontslag, kerngegevens follow-up 16. HONOS: Health of the Nations Outcome Scale. Observatielijst hulpverlener. 17. Medicatie Overigens staat de set meetinstrumenten ook ter discussie in de Kerngroep DD monitor en zal op basis van deze discussie in de toekomst worden bijgesteld. De EuropASI wordt meer en meer vervangen door de MATE.
8
In het schema dat hierna wordt getoond, is aangegeven op welke tijdstippen de meetinstrumenten worden ingevuld cq afgenomen en hoeveel de tijdinvestering is per meetinstrument.
Vragenlijst
Week 1
Week 3
Week 5
Week 9
Week
Afgenomen door:
13 EuropASI CIDI-SAM
1
60 min
Onderzoeksmedewerker
15 min
Verslavingsarts
EuroQol 5D
2 min
2 min
Onderzoeksmedewerker
SCL-90/BSI
15 min
15 min
Onderzoeksmedewerker
MFT
5 min
5 min
5 min
5 min
Onderzoeksmedewerker
15 min
15 min
15 min
15 min
Onderzoeksmedewerker
20 min
Behandelaar
3 min
Onderzoeksmedewerker
5 min
Behandelaar
MFT/O RCQ
2
HONOS
20 min
HAQ
3 min
BPRS MINI
3
3 min
5 min
4
SIDP-IV
3 min
15 min 5
Behandelaar 105 min
Behandelaar
GGZ thermometer
5 min
Screener psychop.
5 min
Onderzoeksmedewerker Behandelaar
Prism
2 min
2 min
2 min
2 min
Onderzoeksmedewerker
Demoralisatieschaal
5 min
5 min
5 min
5 min
Onderzoeksmedewerker
MATE-ICN
10 min
10 min
10 min
10 min
Onderzoeksmedewerker
Kerngegevens opname
2 min
Onderzoeksmedewerker
Kerngegevens
Onderzoeksmedewerker
tussentijds Kerngegevens ontslag
5 min
Onderzoeksmedewerker
Kerngegevens follow-
10 min
Onderzoeksmedewerker
up Totaal
139 min
15 min
150 min
40 min
82 min
Bij de Dubbel Diagnose monitor is sprake van een minimum-, en een maximumvariant. Het verschil tussen de minimum- en de maximumvariant is niet gelegen in de intensiteit van participatie van een instelling, maar in de mate waarin een patiënt de deelname aan de monitor aankan, cq waarin een patiënt in staat is tot zelfrapportage in schriftelijke vragenlijsten. Wanneer de hulpverlener de inschatting maakt, dat een patiënt hier niet toe in staat is, wordt de minimumvariant gehanteerd, waarin alleen observatiematen worden gebruikt. Bij een instelling kan dus sprake zijn van toepassing van de maximum- en van de minimumvariant. De vragenlijsten worden afgenomen bij 1, 3, 5, 9 en 13 weken. Bij langer durende opname vervolgens om de 13 weken, zolang de opname duurt.
1
CIDI-SAM wordt afgenomen tijdens het anamnesegesprek tijdens opname Tijdsbesteding RCQ is afhankelijk van het aantal middelen waaraan een patiënt verslaafd is. 3 BPRS week 1 wordt afgenomen tijdens het opnamegesprek 4 MINI staat aangegeven in week 3, maar kan een keer tijdens opname afgenomen worden 5 SIDP-IV staat voor week 5, maar kan een keer tijdens opname afgenomen worden 2
9
10
2. OVERZICHT RESULTATEN 2.1. Overzicht resultaten Tabel 2.1 laat zien hoeveel vragenlijsten zijn verzameld bij de instellingen op de verschillende tijdstippen. Tabel 2.1. Overzicht verzamelde vragenlijsten (in alfabetische volgorde) A
B
C
D
E
F
G
ASI ernstscores
2
7
1
BPRS 1 BPRS 13 BPRS week anders CIDI-SAM
2
10 2
15
18
33 6 10 1
Demoralisatie 1 Demoralisatie 5 Demoralisatie 9 Demoralisatie 13 Demoralisatie week anders EQ5D 1 EQ5D 13 EQ5D week anders GGZ thermometer
18 17 12 13 12
51 39 32 24 6
53 26 4
68 37 42 29 44
19 13 11
57 24 7
76 5
70 22 108
17 5 23
21
9
15
4
2
HAQpt 1 HAQpt 5 HAQp 9 HAQpt 13 HAQpt week and HAQhv 1 HAQhv 5 HAQhv 9 HAQhv 13 HAQhv week anders HONOS 1 HONOS 5 HONOS 9 HONOS 13 HONOS week and. Kerngegevens Opname Ontslag Follow-up MANSA week 1 MANSA week 13 MANSA week and. MATE-ICN 1 MATE-ICN 5 MATE-ICN 9 MATE-ICN 13 MATE-ICN week
1 15 12 10 10
38 32 18 6
1 1
15 8 5 12
27 21 18 4
3 37 41 26 42 2 43 44 28 41
14 16 9 7 16 24 24 1
107 74 5 9
10
61
19
4
Totaal
6
2
19
4
16 6 4 9
1 1
127 14 15 102
8 5 2
56
52 44 42 28 41
53 46
130 131
108 80
2
180 119 90 66 62 2
241 69 149 61
1 1
1 1
1
1 1
5 91 87 56 58 3 86 74 53 57 131 65 53 35 57
38 34 1
59 1
10 1 1 10 10
I
1
57
1 1
H
2 1
2
3
1
466 389 7 68 2 2 29 1 1 14 10
11
and MfT 1 MfT 5 MfT 9 MfT 13 MfT week anders MfT-O 1 MfT-O 5 MfT-O 9 MfT-O 13 MfT-O week anders MINI
20 18 12 12 12 5 2 4 4 6
58 42 33 25 6 28 26 22 16 5
3
5
Prism1 Prism5 Prism9 Prism13 Prism week anders RCQ 1 RCQ 5 RCQ 9 RCQ 13 RCQ week anders Somatieklijst
17 17 13 12 11
45 36 29 21 3
17 1 11 11 10
46 38 29 22 6
77 39 13 2 73 29 10 2
8
18 1 4 2 3 1
70 34 43 26 45 59 44 42 28 43
28 17 8 8 10 9 4 3 2 5
2 1 3
1 1 1
1
1 1 1 1
9
2
27
1 1
47 33 37 27 41
1
110 87 80 60 53
1 1
88 55 67 51 43 27
1 1
13
4 14 21 14 24 13
1 1 1
Figuur 2.1. Ingevulde lijsten in week 1 als percentage van de kerngegevens bij opname (totaal). Legenda: bij 27% van de patiënten van wie kerngegevens bij opname zijn verkregen, is de BPRS ingevuld.
12
256 151 114 74 74 175 105 82 53 59
Figuur 2.2. Ingevulde lijsten in week 13 als percentage van de respons per lijst in week 1 (totaal). Legenda: bij 83,5% van de patiënten van wie in week 1 kerngegevens opname zijn verkregen, zijn ook de kerngegevens ontslag ingevuld; bij 11% van de patiënten van wie in week 1 een BPRS is ingevuld, is deze ook in week 13 verkregen. Opgemerkt moet worden bij figuur 2.2 dat kerngegevens follow-up in een aantal gevallen pas in het volgende jaar bekend worden. Conclusies respons: In 2010 hebben nog 9 DD klinieken geparticipeerd in de monitor. Van drie klinieken (G, H en I) zijn echter nauwelijks gegevens verkregen. Van 466 patiënten zijn kerngegevens bij opname bekend. Dat is iets minder dan in 2009 toen 503 patiënten in de kerngegevens opname waren geregistreerd. Het percentage kerngegevens ontslag is echter met 83,5% hoger dan alle voorgaande jaren. Kerngegevens follow-up worden nauwelijks meer geregistreerd. De frequentie waarmee de overige vragenlijsten zijn ingevuld in week 1 varieert van 0 tot 55% van de kerngegevens opname; De ingevulde lijsten in week 13, als percentage van de ingevulde lijsten in week 1, zijn gegeven in figuur 2.2. Deze percentages schommelen tussen de 3% (voor de MANSA die in de loop van 2010 is opgenomen in de monitor) en 62% voor de Helping Alliance Questionnaire. Conclusie: de respons is bij de kerngegevens goed te noemen. Vooral het resultaat wat betreft kerngegevens ontslag is een teken dat de monitor ingeburgerd raakt bij de deelnemende klinieken. Dit hoge percentage geeft mogelijkheden voor verdere analyse van de gegevens rond specifieke vraagstellingen.
13
14
3. ENKELE SOCIAALDEMOGRAFISCHE KENMERKEN PATIËNTEN 3.1. Demografische gegevens Tabel 3.1. Baseline kenmerken van patiënten per instelling en totaal. Gegeven zijn aantallen (en percentages tussen haakjes). Totaal DD Totaal DD patiënten Totaal DD patiënten Totaal DD patiënten patiënten 2010 2009 2008 2007 N=466 N=497 N=513 N=316 Geslacht man vrouw Leeftijd (gem; sd) Leeftijdrange Etniciteit autochtoon allochtoon
356 (76) 110 (24) 37,27 (10,0) 18 – 69
375 (76) 122 (24) 36,01 (8,9) 17 - 60
385 (75) 128 (25) 36,73 (9.9) 19 - 72
238 (75) 78 (25) 35,21 (9,3) 19 – 68
395 (86) 64 (14)
393 (81) 90 (19)
325 (77) 100 (23)
201 (78) 56 (22)
Figuur 3.1. Patiënten naar geslacht per instelling in de monitor (gegeven zijn percentages).
Figuur 3.2. Patiënten naar leeftijd per instelling in de monitor. (gegeven is gemiddelde leeftijd)
Figuur 3.3. Patiënten naar etniciteit per instelling in de monitor (gegeven zijn percentages).
15
Conclusies sociaaldemografische gegevens: Geslacht • Over het geheel genomen is een kwart van de patiënten vrouw en driekwart man. • Bij A is het percentage vrouwen het laagst (17%), bij F het hoogst (47%). • Het totaal percentage vrouwen is vrijwel onveranderd ten opzichte van voorgaande monitorjaren. Leeftijd • Gemiddeld genomen zijn de patiënten 37 jaar oud. De jongste patiënt is 18 jaar, de oudste 69. • De patiënten bij A en C zijn het jongst, die bij D het oudst. • De patiënten zijn gemiddeld genomen een jaartje ouder dan in 2009. Etniciteit • Een op de zeven patiënten is van niet-Nederlandse afkomst. • Het percentage allochtone patiënten is het hoogst bij A en het laagst bij C. • Het percentage allochtone patiënten is lager dan dat in 2009.
16
4. PROBLEMATIEK BIJ OPNAME EN BIJ ONTSLAG 4.1. Problematiek bij opname EuropASI Hieronder zijn de scores weergegeven voor de EuropASI. Omdat slechts 15 ASI-lijsten zijn ingevuld bij 5 instellingen,zijn de aantallen per instelling te klein om ze hier apart weer te geven. Daarom zijn alleen de gemiddelde totaalscores weergegeven over 2010.
Figuur 4.1. ASI scores DD patiënten 2007, 2008, 2009, 2010. De figuur laat ook de scores zien voor de voorgaande monitorjaren. Duidelijk is dat de ernstscores voor opleiding en werk, en voor alcoholproblematiek in 2010 hoger zijn dan in de jaren daarvoor. De score voor drugsproblematiek is juist lager. Voor de overige scores zijn er geen veranderingen te signaleren.
Figuur 4.2. GAF scores bij opname per instelling in de monitor; 2010.
17
Figuur 4.3. GAF scores bij opname in de monitor 2007, 2008,2009, 2010. De GAF scores lopen voor de verschillende DD klinieken nogal uiteen. Met name de patiënten bij instelling F hebben significant hogere GAF scores dan die bij de instellingen B, D en E. De GAF scores die bij instelling D worden gegeven zijn het laagst. In 2010 is de gemiddelde GAF score totaal lager dan in de voorgaande monitorjaren. Dit kan deels verklaard worden omdat instelling D, waar de GAF score gemiddeld het laagst is, de meeste patiënten registreert in de kerngegevens opname. Echter, dit was ook in de vorige jaren al het geval en verklaart dus zeker niet alles van de afgenomen GAF score. De tabellen op de volgende pagina’s laten de problematiek zien van de DD patiënten in 2010 bij opname. In deze tabel zijn voor As II en As III diagnose alleen de aantallen en percentages voor de totale DD populatie gegeven. De aantallen per instellingen waren te klein.
18
Tabel 4.1. Problematiek patiënten. Ter vergelijking zijn gegevens van de monitorjaren 2007 en 2008 gepresenteerd. (perc. tussen haakjes). De meest voorkomende antwoorden per instelling en totaal zijn gemerkt.
Primaire problematiek alcohol drugs anders Ontbrekende gegevens Patiënt gebruikt* alcohol opiaten cocaïne amfetamine cannabis XTC Hallucinogenen GHB Benzo’s Anders Ontbrekende gegevens Duur verslavingsproblematiek < 2 jaar 2-5 jaar 5-10 jaar > 10 jaar Ontbrekende gegevens Psychiatrische diagnose As I* Ontwikkelingsstoornis Cognitieve stoornis Stemmingsstoornis Angststoornis Somatoforme stoornis Dissociatieve stoornis Eetstoornis Slaapstoornis Impulsiviteitsstoornis Psychotische stoornis Verslavingsdiagnose As I* Alcoholafhankelijkheid Cocaïne afhankelijkheid Afhankelijkheid opioiden Afhankelijkheid cannabis
A N=24
B N=107
C N=53
D N=130
E N=108
F N=38
10 (50) 10 (50)
33 (34) 63(66)
22 (45) 27 (56)
49 (38) 79 (62)
50 (46) 58 (54)
13 (35) 24 (65)
4
11
4
2
11 (46) 16 (67) 19 (79) 13 (54) 6 (25) 2 (8)
19 (18) 38 (36) 41 (38) 5 (5) 17 (16) 1 (1)
7 (13) 12 (23) 16 (30) 3 (6) 2(4) 1 (2)
19 (15) 46 (35) 60 (46) 7 (5) 15 (12) 0
18 (17) 44 (41) 58 (54) 1 (1) 12 (11) 0
3 (8) 15 (40) 19 (50) 6 (16) 10 (26) 0
3 (13) 11 (46) 1 (4)
14 (13) 8 (8) 1 (1)
4 (8) 13 (25) 0
36 (28) 16 (12) 0
14 (13) 18 (17) 0
1 (3) 5 (13) 0
0 3 (13) 6 (25) 15 (63)
0 3(3) 7 (7) 88 (90) 9
0 4 (8) 7 (13) 42 (79)
11 (9) 22 (17) 23 (18) 71 (56) 3
0 11 (10) 13 (12) 84 (78)
3 (8) 4 (11) 7 (19) 22 (61) 2
6 (25) 0 3 (13) 2(8) 0 0 0 0 2 (8) 2 (8)
20 (19) 2 (2) 15 (14) 27 (25) 1 (1) 0 0 0 0 26 (24)
17 (32) 0 11 (21) 9 (17) 2 (2) 0 0 0 1 (2) 12 (23)
23 (18) 4 (3) 32 (25) 9 (7) 0 0 1 (1) 4 (3) 6 (5) 39 (30)
22 (20) 1 (1) 21 (19) 29 (27) 0 0 2 (2) 0 3 (3) 28 (26)
12 (32) 0 6 (16) 10 (26) 1 (3) 0 1 (3) 0 1 (3) 4 (11)
8 (33) 9 (38) 6 (25) 6 (25)
38 (36) 17 (16) 13 (12) 27 (30)
22 (42) 11 (21) 5 (9) 16 (30)
64 (49) 35 (27) 13 (10) 50 (39)
64 (59) 24 (22) 17 (16) 36 (33)
16 (42) 7 (18) 3 (8) 6 (16)
1
G N=2
2
2
H N=3
3
3
1 1
1
1
I N=1
1
1
Totaal 2010 N=466
Totaal 2009 N=497
Totaal 2008 N=520
Totaal 2007 N=319
177 (40) 261 (60)
206 (44) 267 (56)
28
31
126 (29) 243 (57) 54 (13) 114
88 (34) 154 (59) 20 (8) 57
77 (17) 171 (37) 213 (46) 35 (8) 62 (14) 4 (1) 72 (16) 71 (15) 2 (0,4)
92 (19) 211 (43) 233 (47) 66 (13) 94 (19) 27 (5)
61 (14) 153 (35) 32 (7) 115 (26) 5 (1) 4 (1) 108
70 (28) 125 (50) 36 (16) 109 (45) 5 (3) 4 (2) 68
14 (3) 47 (11) 63 (14) 322 (72) 20
11 (2) 59 (12) 95 (20) 311 (65)
19 (5) 37 (9) 130 (32) 213 (53) 137
3 (1) 25 (10) 44 (18) 171 (70) 76
100 (22) 7 (2) 89 (19) 87 (19) 3 (1) 0 4 (1) 4 (1) 13 (3) 111 (24)
88 (17,5) 4 (0,7) 87 (17,3) 78 (15,5) 4 (0,7) 1 (0,2) 6 (1,2) 3 (0,6) 18 (3,0) 138(27,4)
214 (46) 103 (22) 57 (12) 141 (30)
243 (49) 136 (27) 69 (14) 171 (34)
19
Afhankelijkheid sedativa Afhankelijkheid amfetamine Afhankelijkheid hallucinogenen Afhankelijkheid versch. midd. Afhankelijkheid anders /onb. Verslavingsdiagnose As I Alcoholmisbruik Cocaïne misbruik Misbruik opioiden Misbruik cannabis Misbruik sedativa Misbruik amfetamine Misbruik hallucinogenen Misbruik ander/onb. middel As II diagnosen Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Ontwijkend Afhankelijk Obsessief-compulsief NAO Geen diagnose Uitgestelde diagnose As IV psychosociale problematiek* Primaire steungroep Problemen mbt wonen Financiële problemen Problemen met politie/justitie Problemen sociale omgeving Opvoedingsproblemen Werkproblemen Toegankelijkheid voorzieningen Anders Geen
1 (4) 0 0 0 6 (25)
16 (15) 2 (2) 0 7 (7) 17 (16)
1 (2) 5 (9) 0 0 5 (9)
10 (8) 12 (9) 0 3 (2) 6 (5)
10 (9) 8 (7) 0 0 6 (6)
8 (21) 2 (5) 0 1 (3) 4 (11)
5 (21) 3 (13) 1 (4) 3 (13) 1 (4) 0 0 1 (4)
4 (4) 8 (8) 0 2 (2) 2 (2) 3 (3) 0 2 (2)
9 (17) 4 (8) 3 (6) 4 (8) 0 5 (9) 0 1 (2)
14 (11) 11 (9) 4 (3) 11 (9) 4 (3) 4 (3) 1 (1) 2 (2)
2 (2) 11 (10) 2 (2) 13 (12) 4 (4) 4 (4) 1 (1) 0
8 (21) 7 (18) 1 (3) 5 (13) 1 (3) 2 (5) 0 1 (3)
1 (4) 0 0 9 (38) 7 (29) 1 (4) 2 (8) 0 0 0 7 (29) 0 6 (25)
0 0 0 2 (2) 5 (5) 0 0 0 1 (1) 0 19 (18) 29 (27) 41 (38)
2 (4) 2 (4) 0 7 (13) 14 (26) 0 2 (4) 4 (8) 1 (2) 5 (9) 16 (30) 5 (9) 15 (28)
0 1 (1) 0 7 (5) 16 (12) 1 (1) 2 (2) 2 (2) 1 (1) 1 (1) 21 (16) 27 (21) 53 (41)
0 0 0 4 (4) 15 (14) 0 0 1 (1) 0 0 27 (25) 9 (8) 50 (46)
0 0 0 2 (5) 17 (45) 0 1 (3) 2 (5) 1 (3) 1 (3) 7 (18) 4 (11) 10 (26)
13 (54) 13 (54) 8 (33) 19 (79) 15 (63) 2 (8) 13 (54) 1 (4) 4 (17) 1 (4)
67 (63) 41 (38) 38 (36) 13 (12) 44 (41) 15 (4) 55 (51) 14 (13) 26 (24) 2 (2)
29 (55) 15 (28) 11 (21) 9 (17) 22 (42) 2 (4) 23 (43) 0 6 (11) 1 (2)
73 (56) 58 (45) 58 (45) 34 (26) 41 (32) 11 (9) 99 (76) 0 4 (3) 1 (1)
49 (45) 26 (24) 34 (32) 24 (22) 49 (45) 3 (3) 61 (57) 2 (2) 17 (16) 11 (10)
32 (84) 15 (40) 21 (55) 6 (16) 18 (47) 1 (3) 30 (79) 2 (5) 5 (13) 0
*: meerdere antwoorden per patiënt mogelijk. **: te weinig informatie. Slechts bij een enkele patiënt een diagnose vermeld.
20
2
1
1 1
1 1
1
1 1 1
1 2
3 2 3
2
2
1 1 1 1
2
3
1
46 (10) 29 (6) 0 11 (2) 47 (10)
49 (10) 46 (9) 0 5 (1) 42 (9)
42 (9) 44 (9) 11 (2) 39 (8) 12 (3) 19 (4) 2 (0,4) 7 (2)
43 (9) 52 (11) 9 (2) 40 (8) 15 (3) 35 (7) 5 (1) 3 (1)
3 (1) 3 (1) 0 32 (7) 75 (16) 2 (0,4) 7 (2) 9 (2) 6 (1) 7 (2) 98 (21) 74 (16) 176 (38)
0 5 (1,0) 1 (0,2) 32 (6) 79 (16) 3 (0,6) 3 (0,6) 6 (1) 5 (1) 1 (0,2) 85 (17) 104 (21) 142 (29)
267 (57) 173 (37) 174 (37) 106 (23) 194 (42) 34 (7) 287 (62) 19 (4) 63 (13) 16 (3)
Middelengebruik Het primaire middel dat wordt gebruikt door de DD patiënten is drugs. Dit geldt voor alle klinieken. Van de drugs wordt cocaïne het meest gebruikt. Gemiddeld gebruiken de patiënten 1,5 middelen. Bij instelling A gebruiken de patiënten gemiddeld 3,4 (sd 1,9) middelen; bij instelling C gemiddeld 1,0 (sd 1.1) middelen. Afhankelijkheid / misbruikdiagnose: Afhankelijkheid van alcohol wordt het vaakst gemeld: bij bijna de helft van de patiënten. Bij iets minder dan een derde van de patiënten is sprake van afhankelijkheid van cocaïne. Gemiddeld is er sprake van 1,4 afhankelijkheidsdiagnosen per patiënt. Hierin zijn slechts marginale verschillen tussen de instellingen. Misbruik wordt minder vaak gediagnosticeerd. Misbruik van alcohol en van cocaïne komen voor bij ongeveer een op de tien DD patiënten. Er is sprake van gemiddeld 0,4 misbruikdiagnosen per patiënt. Overige As I diagnosen Psychotische en ontwikkelingsstoornissen worden het meest gediagnosticeerd bij de DD klinieken. Daarin zijn enkele verschillen op te merken tussen de klinieken onderling (zie daarvoor tabel). Gemiddeld worden 0,9 (sd 0,7) As I stoornissen per patiënt vastgesteld. Ook hierbij zijn de verschillen tussen de klinieken klein. Persoonlijkheidsstoornissen Bij 38% van de patiënten is sprake van een uitgestelde diagnose op As2. Bij de klinieken B, D en E geldt dat dit ook de meest voorkomende diagnose is. Bij kliniek C is de persoonlijkheidsstoornis NAO de meest gestelde As2 diagnose. Bij kliniek A wordt de diagnose Antisociale Persoonlijkheidsstoornis bij 38% van de patiënten vastgesteld, bij kliniek F de diagnose Borderline Persoonlijkheidsstoornis bij 45%. Gemiddeld is er sprake van 0,5 (sd 0,7) As2 diagnose per patiënt. Het gemiddelde is het hoogst bij kliniek A (1,1; sd 1,1) en het laagst bij kliniek D (0,4; sd 0,6). Somatische stoornissen Bij 74% van de DD populatie wordt geen somatische (As III) diagnose gesteld bij opname. Het is daarbij niet duidelijk of er geen sprake is van een As3 stoornis, of dat deze niet is geregistreerd. Van degenen bij wie wel een somatische diagnose op As III van de DSM-IV is gesteld, komen ziekten van het bewegingsstelsel het meest voor, gevolgd door spijsverteringsziekten en ziekten van het zenuwstelsel. Psychosociale problemen 96% van de patiënten heeft een diagnose op As4. De meest vermelde problemen betreffen werk of het ontbreken daarvan. Per kliniek kan het meest genoemde probleem daarvan afwijken (zie daarvoor tabel). Gemiddeld is er sprake van 2,8 (sd 1,7) problemen op As4 per patiënt. Het hoogste gemiddelde wordt gevonden bij kliniek A: 3,7 (sd 2,1) en het laagste bij kliniek C: 2,2 (sd 1,0).
Passend bij de doelgroep van de klinieken, is er sprake van een veelheid aan diagnosen op de assen van de DSMIV. In onderstaande figuren is aangegeven welke combinaties van diagnosen voorkomen bij de DD patiënten. Het gaat hierbij om de combinatie van een verslavingsdiagnose en een andere As I of As II diagnose.
21
Figuur 4.4. Prevalenties van enkele combinatie van verslavingsdiagnose en As I en As II stoornissen. Bij een op de vijf patiënten met en alcoholafhankelijkheid komt ook een stemmings- angst- of psychotische stoornis voor en in iets mindere mate een ontwikkelingsstoornis. Bij patiënten met cocaïneafhankelijkheid komt de combinatie met een psychotische stoornis bij ruim een kwart van de patiënten voor. Ook ontwikkelingsstoornissen worden bij deze groep frequent vastgesteld. Bij een op de vijf patiënten met een afhankelijkheid van opiaten komt ook een ontwikkelings-, angst- en/of stemmingsstoornis voor. Bij 18% is sprake van de combinatie met een psychotische stoornis. Bij cannabisafhankelijkheid komt de combinatie met psychotische stoornissen het vaakst voor. Conclusies bij problematiek bij opname: Er worden steeds minder ASI’s ingevuld. In 2010 alleen nog door instelling B. ASI-scores voor opleiding/werk en voor alcoholproblematiek zijn hoger dan die in 2009, de score voor drugsproblematiek is lager. De overige scores wijken niet veel af van die in voorgaande jaren.
De GAF score is gemiddeld 43,5 in 2010. De GAF score is het hoogst bij patiënten van instelling F en het laagst bij instelling D. Van 2007 tot en met 2010 is sprake van een geringe maar geleidelijke afname van de gemiddelde GAF score bij opname.
De primaire problematiek is bij de grootste groep patiënten drugs. cocaïne is het middel dat het meest gebruikt wordt. Dit is bij alle instellingen het geval. De duur van de verslavingsproblematiek bestaat bij de meerderheid van de patiënten langer dan tien jaar.
22
Bij een kwart van de patiënten is sprake van een psychotische stoornis, en bij een op de vijf patiënten van een ontwikkelingsstoornis, een stemmings- of een angststoornis.
De instellingen verschillen in deze psychiatrische moribiditeitspatronen. Bij sommige instellingen worden ontwikkelingsstoornissen het vaakst gediagnosticeerd, bij andere angststoornissen, en bij weer andere psychotische stoornissen.
Afhankelijkheid van alcohol wordt bij bijna de helft van alle patiënten gediagnosticeerd. Bij 30% is sprake van cannabis-afhankelijkheid en bij 22% van cocaïneafhankelijkheid.
De combinaties alcohol-afhankelijkheid en angststoornissen, cocaïneafhankelijkheid en psychotische stoornissen, opiaat-afhankelijkheid en stemmingsstoornissen en cannabis-afhankelijkheid en psychotische stoornissen komen veel voor bij deze patiënten.
Van de persoonlijkheidsstoornissen is bij 38% van de patiënten sprake van een uitgestelde diagnose. Een op de vijf patiënten heeft een persoonlijkheidsstoornis NAO en bij 16% is sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis.
Problematiek op As IV van de DSM-IV wordt vaak vastgesteld. Zes van de tien patiënten hebben problemen met werk en/of met de primaire steungroep. Bij vier van de tien is sprake van sociale problemen en/of woonproblemen en/of financiële problemen.
23
4.2. Problematiek bij ontslag Tabel 4.2. DSM-IV diagnose bij ontslag. De meest voorkomende antwoorden per instelling en totaal zijn gemerkt.
Psychiatrische diagnose As I* Ontwikkelingsstoornis Cognitieve stoornis Stemmingsstoornis Angststoornis Somatoforme stoornis Dissociatieve stoornis Eetstoornis Slaapstoornis Impulsiviteitsstoornis Psychotische stoornis Ontbrekende gegevens Verslavingsdiagnose As I* Alcoholafhankelijkheid Cocaïne afhankelijkheid Afhankelijkheid opioiden Afhankelijkheid cannabis Afhankelijkheid sedativa Afhankelijkheid amfetamine Afhankelijkheid hallucinogenen Afhankelijkheid versch. middelen Afhankelijkheid anders /onb. Verslavingsdiagnose As I Alcoholmisbruik Cocaïne misbruik Misbruik opioiden Misbruik cannabis Misbruik sedativa Misbruik amfetamine Misbruik hallucinogenen Misbruik ander/onb. middel As II diagnosen Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal
24
A
B
C
D
E
F
G
H
I
Totaal 2010 N=389
Totaal 2009 N=271
N=24
N=74
N=46
N=131
N=80
N=34
N=0
N=0
N=0
7 (29) 0 4 (17) 2 (8) 0 0 0 0 3 (13) 3 (13)
27 (37) 2 (3) 14 (19) 26 (35) 1 (1) 0 0 0 0 27 (37)
21 (46) 1 (2) 10(22) 9 (20) 1 (2) 1 (2) 0 0 0 8 (17)
25 (19) 5 (4) 24 (18) 12 (9) 0 0 1 (1) 4(3) 4 (3) 42 (32)
17 (21) 2 (3) 18 (23) 23 (29) 0 0 2 (3) 1 (1) 4 (5) 29 (36)
10 (29) 0 6 (18) 10 (29) 0 0 1(3) 0 1 (3) 4 (12)
107 (28) 10 (3) 76 (20) 82 (21) 2 (1) 1 (0) 4 (1) 5 (1) 12 (3) 113 (29)
38 (14) 5 (2) 29 (11) 29 (11) 1 (0,4) 1 (0,4) 1 (0,4) 4 (1) 9 (2) 51 (19)
6 (25) 7 (29) 5 (21) 6 (25) 2 (8) 0 0 5 (21) 0
17 (23) 10 (14) 8 (11) 17 (23) 9 (12) 2 (3) 0 22 (30) 3 (4)
19 (41) 4 (9) 4 (9) 11 (24) 0 5 (11) 0 2 (4) 2(4)
57 (44) 31 (24) 10 (8) 44 (34) 10 (8) 9 (7) 0 13 (10) 4 (3)
40 (50) 26 (33) 12 (15) 29 (36) 6 (8) 7 (9) 0 0 1 (1)
13 (38) 5 (15) 1 (3) 2 (6) 7 (21) 2 (6) 0 2 (6) 2 (6)
152 (39) 83 (21) 40 (10) 109 (28) 34 (9) 25 (6) 0 44 (11) 12 (3)
82 (30) 50 (19) 21 (8) 58 (21) 13 (5) 15 (6) 0 29 (11)
6 (25) 5 (21) 1 (4) 3 (13) 0 1 (4) 0 2(8)
4 (5) 4 (7) 0 2 (3) 2 (3) 2 (3) 0 2 (3)
11 (24) 6 (13) 3 (7) 6 (13) 0 3 (7) 0 3 (7)
12 (9) 7 (5) 2 (2) 10 (8) 6 (5) 4 (3) 0 2 (2)
11 (14) 7 (9) 0 3 (4) 3(4) 6 (8) 1 (1) 0
4 (12) 5 (15) 2 (6) 4 (12) 0 0 0 2 (6)
48 (12) 35 (9) 8 (2) 28 (7) 11 (3) 16 (4) 1 (0) 2 (6)
27 (10) 21 (8) 5 (2) 27 (10) 11 (4) 17 (6) 1 (0,4) 3 (1)
1 (4) 0 0 12 (50) 10 (42) 1 (4)
0 0 0 4 (5) 6 (8) 0
4 (9) 1 (2) 0 9 (20) 18 (39) 0
0 1 (1) 0 8 (6) 19 (15) 1 (1)
0 0 0 3 (4) 8 (10) 0
0 0 0 2 (6) 12 (35) 0
5 (1) 2 (1) 0 38 (10) 73 (19) 2 (1)
1 (0,4) 0 0 20 (7) 28 (10) 3 (1)
Narcistisch Ontwijkend Afhankelijk Obsessief-compulsief NAO Geen diagnose Uitgestelde diagnose As IV psychosociale problematiek* Problemen primaire steungroep Woonproblemen Financiële problemen Problemen met politie / justitie Problemen sociale omgeving Opvoedingsproblemen Werkproblemen Toegankelijkheid gezondheidsdiensten Andere Geen
A
B
C
D
E
F
G
H
I
Totaal 2010 N=389 9 (2) 13 (3) 11 (3) 7 (2) 118 (30) 71 (18) 88 (23)
Totaal 2009 N=271 3 (1) 4 (1,5) 5 (2) 0 42 (16) 59 (22) 46 (17)
N=24 3 (13) 1 (4) 0 0 8 (33) 1 (4) 3 (13)
N=74 1 (1) 1 (1) 1 (1) 0 16 (22) 20 (27) 25 (34)
N=46 2 (4) 10 (22) 7 (15) 6 (13) 17 (37) 4 (9) 6 (13)
N=131 2 (2) 1 (1) 2 (2) 0 29 (22) 38 (29) 28 (21)
N=80 0 0 0 0 42 (53) 4 (5) 22 (28)
N=34 1 (3) 0 1 (3) 1 (3) 6 (18) 4 (12) 4 (12)
N=0
N=0
N=0
14 (58) 13 (54) 6 (25) 21 (88) 13 (54) 0 13 (54) 1 (4)
59 (80) 38 (51) 36 (49) 16 (22) 44 (60) 18 (24) 47 (64) 14 (19)
29 (63) 13 (28) 10 (22) 7 (15) 22 (49) 2 (4) 22 (48) 0
88 (67) 61 (47) 54 (41) 25 (19) 42 (32) 11 (8) 101 (77) 2 (2)
37 (46) 28 (35) 32 (40) 27 (34) 56 (70) 0 52 (65) 0
26 (77) 13 (38) 18 (53) 5 (15) 15(44) 1 (3) 20 (59) 0
253 (65) 166 (43) 156 (40) 101 (26) 192 (49) 32 (8) 255 (66) 17 (4)
3 (9) 0
29 (8) 7 (2)
128 (47) 64 (24) 72 (27) 59 (22) 80 (30) 12 (4) 99 (37) 9 (3) 18 (7) 9 (3)
2 (8) 0
18 (24) 0
2 (4) 1 (2)
4 (3) 3 (2)
0 3 (4)
1
* verschillen tussen de klinieken zijn significant bij p<.05.
25
Gemiddeld genomen zijn er 1,3 afhankelijkheidsdiagnosen, 0,4 misbruikdiagnosen, 1,1 andere As I diagnosen, 0,7 persoonlijkheidsdiagnosen en 3,1 diagnosen op As 4 per patiënt bij ontslag. Een overzicht is getoond in figuur 4.5 waarbij geldt dat alle getoonde verschillen tussen de instellingen significant zijn bij ANOVA toetsing.
Figuur 4.5. Gemiddelde aantallen diagnosen op de assen van de DSM-IV per patiënt en per instelling; 2010. Zo is in figuur 4.5 af te lezen dat bij instelling A gemiddeld genomen 1,3 afhankelijkheidsdiagnosen per patiënt worden gesteld en 0,8 misbruikdiagnosen. Het aantal afhankelijkheidsdiagnosen ontloopt elkaar niet veel, hoewel bij de instellingen C en F significant minder afhankelijkheidsdiagnosen per patiënt worden gesteld dan bij de vier overige instellingen. Bij instelling B worden significant minder misbruikdiagnosen en persoonlijkheidsdiagnosen gesteld. Bij deze instelling worden tegelijk de meeste overige As I en As4 diagnosen gesteld. Over het totaal genomen (As 1 afhankelijkheid, misbruik, psychiatrisch overig; As 2; As 4) is er sprake van 6,6 diagnosen per patiënt. Ook in dit cijfer zijn significante verschillen per instelling. (figuur 4.6). Het laagste aantal diagnosen is te vinden bij de patiënten van instelling D (6,0) en het hoogste bij instelling A (7,8). Duidelijk wordt hiermee wel dat het gaat om een groep patiënten met veel comorbiditeit.
Figuur 4.6. Gemiddeld aantal diagnosen over het totaal van de DSM-IV per patiënt en per instelling; 2010.
26
GAF score bij ontslag De GAF score is bekend bij opname en bij ontslag. De gemiddelde GAF score bij opname is 43,5 (sd 8,2) en die bij ontslag is 46,3 (sd 7,3) voor alle patiënten, met een spreiding van 25 – 70. Van 339 patiënten is de GAF score bekend zowel bij opname als bij ontslag. Figuur 4.4 toont de resultaten. De 339 patiënten hebben gemiddeld een hogere GAF score bij ontslag en dit verschil is significant bij gepaarde t-toets. Dat wil zeggen dat er statistisch gezien sprake is van een verbetering in het functioneren bij deze patiënten, hoewel zoals in figuur 4.7 te zien is, het verschil soms klein is.
Figuur 4.7. GAF scores bij opname en ontslag; gepaarde metingen per instelling en totaal 2010.
Conclusies problematiek bij ontslag: De As I diagnose psychotische stoornissen is ook bij ontslag de meest gestelde diagnose. Dit verschilt overigens wel per kliniek. Bij sommige klinieken is ontwikkelingsstoornis de meest gestelde ontslagdiagnose, bij andere angst- of impulsiviteitsstoornis. Alcohol-afhankelijkheid wordt vastgesteld bij vier van de tien patiënten. Op as II is bij 30% van de patiënten sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO. Bij een op de vijf patiënten is sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Er worden gemiddeld bijna 7 diagnosen per patiënt gesteld op de assen van de DSM-IV. Dit is een weerspiegeling van de complexiteit van de problemen waarmee DD patiënten te kampen hebben. Dit gemiddelde aantal diagnosen is het laagst bij instelling D en het hoogst bij instelling A. De gemiddelde GAF score bij ontslag is 46,3. Klinisch gezien is dit een geringe toename ten opzichte van de GAF score bij opname, hoewel het verschil wel statistisch significant is.
27
28
5. OPNAME, ONTSLAG EN FOLLOW-UP
5.1.
Opname
Tabel 5.1. Opname gegevens. Aantallen per instelling en totaal. Tussen haakjes zijn alleen voor de totale kolom percentages gegeven.
Vrijwillige opname Ja Nee Onbekend Ontbrekende gegevens In aanraking geweest met politie Ja Nee Onbekend Ontbrekende geg. Justitiële titel Artikel 43 Artikel 80 Artikel 15 lid 5 TBS TBS met voorw. Schorsingsvoorw. Andere detentie ISD overig BOPZ IBS Voorl. machtiging Voorw. machtiging Machtiging eigen verzoek observatiemachtiging Hulpvraag verwijzer Geen specifieke Diagnostiek Middelen afbouw Stabiliseren Terugval preventie Detoxificatie Doorbreken gebruik Doorbreken psych.probl Vervolgbehandeling Medicatie instellen Structuur bieden Resocialisatie Hanteren middelengebr Hanteren psych.probl. Time out Crisisopname Motiveren Somatisch herstel Anders Hulpvraag patiënt Geen specifieke Diagnostiek Middelen afbouw Stabiliseren
A
B
C
D
E
F
G
H
I
N=24
N=107
N=53
N=130
N=108
N=38
N=2
N=3
0 17(100)
80(83) 17(18)
45(87) 7 (14)
115(89) 15 (11)
96(90) 11 (10)
32(91) 3 (9)
1
3
7
10
1
1
3
11(14) 60(75) 9(11) 27
1(3) 13(33) 26(65) 13
26(23) 64(56) 24(21) 16
10(10) 86(90) 0 12
6(19) 12(39) 13(42) 7
1 (4) 0 1 (4) 0 2 (9) 5(22) 0 2 (9) 12(52)
0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 1 0 0 0 1 0
1(8) 0 0 0 0 3(25) 0 4(33) 4(33)
0 0 0 0 0 4(22) 1(6) 9(50) 4(22)
0 0 0 0 0 2(50) 0 2(50 0
0 1 0 0
2 21 1 0
1 4 2 0
0 4 0 4
0 1 0 0
0 1 0 0
3 32 3 4
0
0
0
0
0
0
0
5(21) 11(46)
39(36) 1(1) 12(11) 65(60) 87(81) 100(93 90(83) 23(21) 17(16) 1(1) 4(4) 85(79) 85(79)
8(21) 8(21) 2(5) 8(21) 5(13) 18(47) 2(5) 8(21) 4(11) 8(21) 2(5) 3(8) 2(5) 7(18)
1(4)
2(2) 28(26) 8(8) 2(2) 28(26) 42(39) 11(10) 19(18) 6(6) 11(10) 9(8) 4(4) 2(2) 12(11) 9(8) 23(22) 3(3) 1(1) 7(7)
18(4) 121(26) 14(3) 44(9) 110(24) 247(53) 244(52) 165(35) 49(11) 49(11) 23(5) 30(6) 121(26) 155(33) 21(5) 29(6) 27(6) 5(1) 18(4)
8 (2) 165(33) 13 (3) 70 (14) 88 (18) 278(56) 198(40) 132(27) 56 (11) 60 (12) 25 (5) 54 (11) 90 (18) 108(22) 17 (3) 12 (2) 26 (5) 8 (2) 23 (5)
1(4) 2(8) 2(8) 1(4)
3(3) 27(25) 9(8) 2(2)
33(7) 78(16) 17(4) 22(5)
37 (7) 112(23) 23 (5) 60 (12)
1(14) 6(86) 17
4(17) 4(17) 1(4) 4(17) 1(4) 6(25) 8(33) 2(8) 1(4) 6(25)
14(58)
1(2) 5(9) 47(89) 45(85) 34(64) 1(2)
25(47) 26(49) 1(2) 2(4)
0 1(2) 0 5(9)
3(2) 34(26) 3(2) 10(8) 5(4) 47(36) 79(61) 12(9) 9(7) 11(9) 3(2) 16(12) 5(4) 17(13) 11(9) 3(2) 8(6) 1(1) 7(5) 21(16) 16(12) 2(2) 6(5)
N=1
Totaal 2010 N=466
Totaal 2009 N=497
Totaal 2008 N=520
1
372(84) 71 (16)
370(83) 76 (17)
23
140(79) 20 (11) 18 (10) 233
1
57(15) 243(65) 74(20) 92
144(36) 226(56) 31 (8) 96
130(42) 175(57) 5 (1) 210
1
3(5) 0 1(2) 1(2) 2(3) 14(23) 1(2) 18(30) 20(33)
2
1 1
2 1 1 1 1 1 1 1
1 2
3 3 2
1
1(1) 1(1)
2(2) 27(25) 1(1) 4(4)
1(3) 1(3) 2(5) 6(16) 5(13) 2(5) 3(8)
1 1 1
1 1
74
29
Terugval preventie Detoxificatie Doorbreken gebruik Doorbreken psych.probl Vervolgbehandeling Medicatie instellen Structuur bieden Resocialisatie Hanteren middelengebr Hanteren psych.probl. Time out Crisisopname Motiveren Somatisch herstel Anders Behandeldoel Diagnostiek Middelen afbouw Stabiliseren Terugval preventie Detoxificatie Doorbreken gebruik Doorbreken psych.probl Vervolgbehandeling Medicatie instellen Structuur bieden Resocialisatie Hanteren middelengebr Hanteren psych.probl. Time out Crisisopname Motiveren Somatisch herstel Anders
A
B
C
D
E
F
G
H
I
N=24 3(13) 2(8) 12(50) 8(33) 3(13) 2(8) 4(17) 14(58) 3(13) 11(46)
N=107 28(26) 43(40) 11(10) 19(18) 6(6) 12(11) 8(8) 5(5) 4(4) 10(9) 9(8) 23(22) 1(1) 1(1) 5(5)
N=53 0 47(89) 46(87) 35(66)
N=130 17(13) 27(21) 74(57) 29(22) 7(5) 9(7) 8(6) 24(19) 6(5) 29(22) 1(1) 1(1) 2(2) 3(2) 10(8)
N=108 53(49) 85(79) 93(86) 88(82) 16(15) 12(11) 1(1) 3(3) 75(69) 79(73)
N=38 4(11) 17(45) 2(5) 11(29) 6(16) 1(3) 1(3) 3(8) 4(11) 7(18)
N=2
N=3 3 3 1
N=1
2(2) 2(2)
3(8) 5(13)
1
28(26) 9(8) 2(2) 29(27) 43(40) 11(10) 19(18) 6(6) 12(11) 9(8) 4(4) 3(3) 11(10) 9(8) 23(22) 3(3) 1(1) 6(6)
1(2) 0 5(9) 0 47(89) 44(83) 36(68)
61(47) 12(9) 18(14) 43(33) 71(55) 91(70) 36(28) 16(12) 31(24) 11(9) 36(28) 7(5) 30(23) 11(9) 2(2) 15(12) 13(10) 4(3)
56(52) 1(1) 10(9) 73(68) 97(90) 103(95) 101(94) 20(19) 41(38)
8(21) 1(3) 7(18) 3(8) 29(76) 2(5) 3(8) 7(18) 9(24) 4(11) 3(8) 1(3) 8(21)
1
3(13) 12(50) 2(8) 4(17) 3(13) 1(4) 4(17) 2(8) 3(13) 1(4) 8(33) 6(25) 1(4) 6(25)
18(75) 1(4)
1(2)
25(47) 26(49) 1(2)
1(2)
25(47) 24(45) 1(2)
1 2 2 1 1 1
1 1
1(1)
4(4) 97(90) 98(91) 1(1) 3 (3)
6(16) 3(8) 5(13)
1 2 1 1 1 1 1 1 1
3 3 3 3
1
1
1
Totaal 2010 N=466 108(23) 225(48) 241(52) 192(41) 39(8) 38(8) 22(5) 50(11) 118(25) 163(35) 11(2) 25(5) 3(1) 10(2) 25(5)
Totaal 2009 N=497 81 (16) 254(51) 192(39) 130(26) 39 (8) 41 (8) 26 (5) 68 (14) 79 (16) 120(24) 12 (2) 11 (2) 4 (1) 7 (1) 20 (4)
168(36) 25(4) 49(11) 155(33) 293(63) 258(55) 198(43) 53(11) 97(21) 33(7) 54(12) 135(29) 179(38) 21(5) 26(6) 42(9) 20(4) 16(3)
204(41) 21 (4) 68 (14) 124(25) 320(64) 229(46) 173(35) 58 (12) 106(21) 33 (7) 59 (12) 86 (17) 133(27) 16 (3) 15 (3) 24 (5) 10 (2) 17 (3)
Conclusies opname: Over het algemeen worden patiënten vrijwillig opgenomen in de DD kliniek. Uitzondering hierop vormen de patiënten van instelling A die allen via justitiële kanalen worden opgenomen. Tweederde van alle patiënten is in het jaar voor opname niet in aanraking geweest met politie / justitie. Bij 15% is dat wel het geval en bij 20% is het onbekend. De hulpvraag van de verwijzer is in ruim de helft van de gevallen gericht op detoxificatie en doorbreken van het gebruik. Een andere veelgenoemde hulpvraag is het omgaan met of doorbreken van psychische problemen. Hierin zijn vrijwel geen verschillen tussen de instellingen vast te stellen. Alleen bij instelling A wordt “motiveren” het meest gemeld als hulpvraag van de verwijzer. De meest genoemde hulpvraag van de patiënt is eveneens doorbreken van het gebruik, gevolgd door detoxificatie. Hierbij verschillen de instellingen onderling evenmin. Het hieruit resulterende behandeldoel is dan ook bij de meeste patiënten detoxificatie en doorbreken van het gebruik, hoewel bij instelling A weer motiveren als behandeldoel het meest genoemd wordt.
30
Totaal 2008 N=520
5.2.
Ontslag
Figuur 5.1. Duur behandeling naar instelling en totaal; 2010. ` De gemiddelde behandelduur is 80 dagen, 2,5 maanden. Zoals te zien is in figuur 5.1 is er sprake van veel variatie tussen de instellingen. De behandelduur is het langst bij instelling A (216 dagen, of 7 maanden) en het kortst bij instelling D (39 dagen, ruim 1 maand). De geplande behandelduur is gemiddeld ruim honderd dagen. Het hoogst is deze bij instelling E; bij instellingen B en D ongeveer even lang. De geplande behandelduur is bij instellingen B, D en E respectievelijk 110%, 50,3% en 53,8% van de werkelijke behandelduur (79,2% totaal).
Figuur 5.2. DD Patiënten naar duur van het verblijf (in weken); 2010. Kijkend naar de verblijfsduur van de patiënten per week, dan blijkt dat voor de vierde behandelweek (dus voordat een maand voorbij is), 40% van de patiënten is vertrokken. De piek bij een behandelduur van 3 maanden vervlakt steeds meer ten opzichte van voorgaande jaren. Vrijwel alle patiënten (90%) zijn vertrokken uit de behandeling binnen een half jaar. Tien procent kent echter een langere behandelduur, tot een jaar of langer. Wijze van vertrek Over het geheel genomen wordt 38% van de behandelingen conform behandelplan beëindigd. Dat is minder dan in 2009 toen 43% conform behandelplan werd afgesloten. Bij het merendeel van de patiënten is dus sprake van een ongeplande beëindiging (figuur 5.3). Hierin zijn ook weer tamelijk grote verschillen tussen de instellingen te zien: bij de instellingen A, B, C en F vertrekt ongeveer de helft van de patiënten voortijdig en rondt ook ongeveer de helft de behandeling conform plan af. Bij de instellingen D en E vertrekt de meerderheid van de patiënten voortijdig.
31
Figuur 5.3. Afronding behandeling per instelling; 2010. Conclusies beëindiging behandeling: • De gemiddelde verblijfsduur in 2010 was 80 dagen (11,5 weken). • De gemiddelde verblijfsduur varieert sterk tussen de instellingen. Zij is het kortst bij instelling D (39 dagen) en het langst bij instelling A (216 dagen). • Binnen een maand na opname is 40% van de patiënten vertrokken uit de behandeling. • 38% van de behandelcontacten wordt conform behandelplan afgerond. Dat is minder dan in 2009 (43%). • Bij instelling E is dit percentage 25%; bij instelling A 52%.
Behandelresultaat Tabel 5.2. Evaluatie opname (2010 en voorgaande jaren).
Hulpvraag verwijzer beantwoord Ja Gedeeltelijk Nee Ontbrekende geg. Hulpvraag patiënt beantwoord Ja Gedeeltelijk Nee Ontbrekende geg. Middelengebruik tijdens opname Ja Vermoeden Nee Ontbrekende geg. Factoren die hebben bijgedragen aan evt voortijdig ontslag Geen Herh. terugval/ uitglijders Delinquent gedrag Disfunctioneren in groep Niet conformeren aan regels Niet conformeren aan afspraken beh.plan Structureel grensoverschrijdend gedrag Anders
32
A
B
C
D
E
F
N=24
N=74
N=46
N=131
N=80
N=34
G
H
I
N=0 N=0 N=0
Totaal 2010 N=389
Totaal 2009 N=257
12(52) 4(17) 7(30) 1
27(38) 21(46) 66(55) 24(30) 12(43) 23(32) 1(2) 27(22) 8(10) 6(21) 22(31) 24(52) 28(23) 48(60) 10(36) 1 10 6
162(44) 123(48) 72(20) 32(12) 136(37) 97(38) 19 14
8(44) 6(33) 4(22)
28(39) 19(42) 62(50) 22(29) 14(44) 19(27) 0 25(20) 7(9) 5(16) 24(34) 26(58) 37(30) 48(62) 13(41) 3 1 7 3 2
153(42) 109(43) 62(17) 30(12) 152(41) 103(40) 22 15
6
16(67) 48(67) 40(87) 20(16) 38(48) 22(69) 5(21) 1(1) 0 8(6) 1(1) 1(3) 3(13) 23(32) 6(13) 97(78) 40(51) 9(28) 2 6 1 2
184(49) 16(4) 178(47) 11
75(31) 12(5) 155(64)
0 0 16(18) 8(14) 12(32) 11(44) 11(12) 15(26) 5(14) 0 3(3) 6(10) 5(14) 6(24) 26(29) 6(10)
0 8(47) 0 4(24)
24(10) 59(25) 16(7) 48(20)
11 17 3 22
1(10)
7(19)
10(40)
4(24)
41(17)
17
2(20)
24(65)
9(36)
18(20) 17(29) 11(65)
81(34)
33
2(20) 6(60)
4(11) 4(11)
6(24) 1(4)
15(17) 4(7) 26(29) 11(19)
37(16) 55(23)
11 41
12(21)
6(35) 7(41)
Totaal 2007 N=317
136(47) 65 (22) 87 (30) 82
81 (41) 35 (18) 82 (41) 119
144(49) 34 (12) 96 (34) 96
86 (43) 33 (17) 80 (40) 120
84 (29) 9 (3) 195(68) 82
0 2(20) 2(20) 1(10)
7(8)
Totaal 2008 N=370
85 (43) 7 (4) 106(53) 120
Bij 44% van de patiënten is de hulpvraag van de verwijzer, dan wel de hulpvraag van de patiënt beantwoord. Bij de helft van de patiënten was sprake van middelengebruik tijdens de opname, met een gemiddelde frequentie van 3,9 keer. Bij 55% van deze patiënten ging het om alcoholgebruik en bij 38% om het gebruik van cannabis; 34% gebruikte cocaïne, 10% heroïne, 8% amfetamine, 11% benzodiazepinen, en 12% gebruikte een ander middel, waaronder GHB. Het niet conformeren aan afspraken gemaakt in het behandelplan was bij 34% van de voortijdig vertrokken patiënten een factor die een rol speelde. Herhaalde uitglijders of terugval leverden voor 25% van degenen die voortijdig vertrokken een bijdrage aan dit voortijdige vertrek. Bij 23% van de voortijdige vertrekkers waren andere factoren in het spel.
Inschatting verandering situatie van de patiënt bij ontslag Bij ontslag wordt door de hulpverlener een inschatting gemaakt van de situatie van de patiënt op drie terreinen: de psychiatrische en/of persoonlijkheidsproblematiek, verslavingsproblematiek, sociaal-maatschappelijke problemen. Dit wordt bij follow-up – drie maanden later – herhaald op basis van informatie van de hulpverlener die dan bij de patiënt is betrokken. In figuur 5.4 worden de resultaten getoond voor 156 patiënten bij ontslag. Getoond worden gemiddelde scores: bij duidelijke verbetering krijgt de patiënt 2 punten, bij enige verbetering 1 punt. Bij een gelijkblijvende situatie worden 0 punten toegekend en bij verslechtering is de score -1. Zo geeft de hoogte van de score de mate van verbetering weer. Het totaal aantal punten wordt gedeeld door het aantal items per schaal. Daarmee ontstaat een scorerange van -1 tot +2.
Figuur 5.4. objectieve vaststelling van de situatie patiënt bij ontslag. Gemiddelde scores per instelling en totaal; 2010. Bij alle instellingen is sprake van een vooruitgang op de drie schalen. De vooruitgang is het grootst bij de verslavingsproblemen. Bij 18 patiënten (5,1%) is sprake van een achteruitgang bij de schaal psychische problemen. De score van 127 patiënten (37,1%) is 0 op deze schaal, wat betekent dat hun situatie gelijk gebleven is. Bij de overige 198 patiënten (57,8%) is sprake van een vooruitgang. De kleinste vooruitgang op deze schaal bedraagt 0,11 punten; de grootste vooruitgang is 2 punten (bij 13 patiënten (3,8%)). Wat betreft de verslavingsproblemen: hier gaan 3 patiënten achteruit (0,9%) en bij 100 (29,6%) is een gelijk gebleven situatie ten opzichte van opname. Bij de overige patiënten is sprake van een vooruitgang (n=225; 69,5%) met een spreiding van 0,13 – 2,00.
33
Sociale problematiek: bij 20 patiënten (5,7%) is sprake van een achteruitgang en 174 patiënten (49,6%) blijven wat dit betreft gelijk. Bij de overige 157 patiënten (44,7%) is sprake van een verbetering ten opzichte van opname met een spreiding van 0,33 – 2,00.
Conclusies behandelresultaat: • Bij 44% van de patiënten is de hulpvraag van de verwijzer beantwoord; bij 37% is dit niet het geval. • Bij 42% van de patiënten is de hulpvraag van de patiënt beantwoord; bij een even groot percentage is dit niet het geval. • Bij instellingen C en E wordt de hulpvraag van zowel verwijzer als patiënt in de meeste gevallen niet beantwoord. • Bij de helft van de patiënten was sprake van middelengebruik tijdens opname. Bij de instellingen A, B, C en F was dit bij de meerderheid van de patiënten het geval, variërend van 67% tot 87%. Bij instellingen D en E was dit bij een minderheid van de patiënten het geval. • Niet conformeren aan afspraken in het behandelplan vormt de meest genoemde factor die heeft bijgedragen aan het voortijdig ontslag. Bij instelling C vormen herhaalde terugval/uitglijders de meest genoemde factor; bij instellingen A en D zijn het andere factoren. • patiënten gaan tijdens de opname vooruit wat betreft psychiatrische, verslavings- en sociale problematiek. De sterkste vooruitgang is opgemerkt bij de verslavingsproblematiek. • Er is sprake van enige variatie tussen de instellingen wat betreft de vooruitgang: bij instelling D wordt over het algemeen de minst grote vooruitgang gesignaleerd; bij instelling A de grootste wat betreft psychiatrische en sociale problemen; bij instelling H de grootste wat betreft verslavingsproblemen.
34
5.3.
Follow-up
In de loop van 2010 is besloten de follow-up metingen niet meer uit te voeren. Er zijn nog slechts enkele registraties gedaan (n=7), te weinig om hier te presenteren.
35
36
6. RESULTATEN PER MEETINSTRUMENT 6.1.
Diagnostische instrumenten: DSM-IV As I
6.1.1. MINI De MINI is afgenomen aan het begin van de behandeling, tussen week 1 en week 5. Onderstaand overzicht laat zien bij hoeveel patiënten de MINI is afgenomen per instelling. Tabel 6.1. Aantallen MINI per instelling. A B C Aantal 3 5 8 MINI
D 9
E 2
F
G
H
I
Totaal 27
Bij 162 patiënten is aangegeven waarom de MINI niet is afgenomen. “patiënt voortijdig vertrokken, voordat de MINI kon worden afgenomen”: n=58 (36%) “diagnose was al duidelijk”: n=54 (33%) “andere reden”: n=50 (31%). Als andere redenen werden onder andere genoemd: - patiënt was nog bezig met detoxificatie; - patiënt verbleef te kort op de afdeling; - de prioriteit lag bij psychologisch onderzoek. Tabel 6.2. Prevalentie As I stoornissen 2010 (in aantallen); vergelijking met de resultaten over 2007, 2008 en 2009. A B C D E Totaal Totaal Totaal Totaal 2010 2009 2008 2007 N=3 N=5 N=8 N=9 N=2 N=27 N=64 N=86 N=106 Geen diagnose 0 0 0 0 0 0 5 (8) 6 (7) 19 (18) Lifetime As I 3 5 8 9 2 27 59 (92) 80 (94) 99 (93) diagnose Actuele diagnose 2 4 8 9 2 25 56 (88) 65 (76) 86 (81) Actuele 3 3 6 8 `1 21 32 (50) 61 (71) 64 (60) stemmingsstoornis Actuele 1 4 5 8 1 19 37 (58) 54 (63) 55 (52) angststoornis Actuele 0 0 0 1 0 1 4 (6) 36 (42) 19 (20) psychotische stoornis Actuele 1 1 1 4 1 8 0 6 (6) eetstoornis Suïcidaal risico 2 2 6 5 1 16 41 (64) 44 (51) 66 (65) Grootte suïcidaal risico Laag 3 1 4 2 0 9 24 (38) 22 (26) 36 (58) Midden 0 0 1 1 0 2 6 (9) 11 (13) 6 (10) Hoog 0 1 1 2 1 5 11 (17) 11 (13) 20 (32)
37
Conclusies MINI: Er zijn slechts 27 MINI’s afgenomen bij de DD patiënten. Dit is aanzienlijk minder dan in voorgaande jaren. Bij alle 27 patiënten is sprake van een life time psychiatrische diagnose en bij 25 van een actuele diagnose. Stemmings- en angststoornissen zijn de meest voorkomende diagnosen met de MINI vastgesteld. Bij 16 patiënten is sprake van een suïcidaal risico.
38
6.1.2. BPRS De Brief Psychiatric Rating Scale (BPRS) is afgenomen aan het begin van de behandeling en bij het einde daarvan – meestal week 13 -; soms een keer extra tussendoor of in week 26. Dat betekent meerdere meetmomenten per patiënt. Onderstaande tabel toont bij hoeveel patiënten deze BPRS is afgenomen op het eerste en tweede meetmoment. Tabel 6.3. Aantallen BPRS per instelling en per meetmoment 2010.
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Week and.
A
B
C
D
E
F
G
2
10
33 7 2 6 1
61
4
16
1
6 4
1
2
H
I
Totaal 2010 127 7 2 14 6
Totaal 2009 252 10 11 37 19
Totaal 2008 221 65 -
Totaal 2007 182 14 -
Over de BPRS kan een score worden berekend, waarbij geldt dat een hogere score een grotere mate van ernst weergeeft. Tabel 6.4 laat zien welke de gemiddelde score is per instelling op meetmoment 1 (week 1) en 2 (week 13) voor de totale BPRS schaal.
Figuur 6.2. Scores op BPRS in week 1 en week 13 per instelling en totaal; 2010. Tabel 6.4. Score op BPRS op meetmomenten 1 en 2; cijfers 2009 Totaal 2010 Week 1 Percentage patiënten met: Geen probl. Score > 32 (lichte probl) Score > 44 (matige probl) Score >52 (ernstige probl) Score > 68 (zeer ernstige probl) Week 13 (voor afz. inst. alleen aantallen) Percentage patiënten met: Geen probl. Score > 32 (lichte probl) Score > 44 (matige probl) Score >52 (ernstige probl) Score > 68 (zeer ernstige probl)
Totaal 2009
Tot. 2008
21 (17) 48 (39) 29 (24) 19 (15) 6 (5)
34 (14) 116(46) 52 (21) 40 (16) 10 (4)
57(27) 72(34) 32(15) 40(19) 10 (5)
4 (29) 6 (43) 0 3 (21) 1 (7)
14 (38) 13 (35) 4 (11) 4 (11) 2 (5)
42 (66) 16 (25) 5 (8) 0 1 (2)
Totaal 2007
29 43 17 11 1
39
Volgens deze tabel heeft op meetmoment 1: 17% van de patiënten een gemiddelde score < 32, en daarmee geen of zeer lichte problematiek. Bij de overigen is dus sprake van problematiek: bij 39% van lichte problematiek, bij 24% van matige problematiek en bij 20% van (zeer) ernstige problematiek. De gemiddelde score op de BPRS-schaal in week 1 is 43. Bij instellingen A en D zijn deze gemiddelde scores het hoogst en bij instelling E het laagst. Op meetmoment 2 (over het algemeen in de 13e opnameweek), is de gemiddelde BPRS-score gedaald naar 40. 29% van de patiënten heeft een BPRS-score in de lichtste categorie en bij 43% is er sprake van lichte problematiek. Bij ruim een kwart is er op dit tweede meetmoment sprake van matige tot (zeer) ernstige problematiek volgens de BPRS. Let wel: de aantallen in week 13 zijn per instelling vrij klein (verg. tabel 6.3).
Conclusies BPRS: Er zijn in 2010: 127 BPRS afgenomen in week 1. Dat is aanzienlijk minder dan in voorgaande jaren. De gemiddelde BPRS-score in week 1 is 43,3; die in week 13 is gemiddeld 40,9. De grootste groep patiënten heeft een score die past bij “lichte problemen”. Dit is feitelijk niet te rijmen met de doelgroep van DD klinieken die vooral gericht zijn op patiënten met ernstige psychiatrische en verslavingsproblematiek.
40
6.1.3. CIDI-SAM De CIDI-SAM is afgenomen aan het begin van de behandeling. Dit instrument beoordeelt de middelenafhankelijkheid en –misbruik volgens DSM-IV criteria. Tabel 6.5 laat zien bij hoeveel van de patiënten dit instrument is toegepast. Tabel 6.5. Aantallen CIDI-SAM per instelling 2010.
Aantal CIDI-SAM
A
B
C
D
E
F
15
18
1
57
9
2
G
H
I
Totaal 2010 102
Totaal 2009 259
Totaal 2008 196
Totaal 2007 151
Tabel 6.6. Prevalentie afhankelijkheid en misbruik op basis van de CIDI-SAM; 2009. (met resultaten 2007 en 2008).
Alcohol Afhankelijkheid misbruik Cannabis afhankelijkheid misbruik Stimulantia afhankelijkheid misbruik Sedativa afhankelijkheid misbruik Opiaten afhankelijkheid misbruik Cocaïne afhankelijkheid misbruik Andere middelen afhankelijkheid misbruik
A
B
D
E
F
Totaal 2010 N=102
Totaal 2009 N=259
N=15
N=18
N=57
N=9
N=2
2 (13) 0
4 (22) 0
27 (47) 0
2 (13) 0
7 (39) 0
0 0
Totaal 2008 N=196
Totaal 2007 =151
6 (67) 2 (100) 0 0
41 (40) 0
169(65) 0
79(40) 0
58(38) 0
18 (32) 4 (7)
2 (22) 0
1 (50) 0
30 (29) 5 (5)
131(51) 0
53(27) 4 (2)
34(23) 3 (2)
3 (17) 0
7 (12) 1 (2)
0 0
0 0
10 (10) 1 (1)
52 (20) 0
22(11) 0
15(10) 1 (1)
2 (13) 0
3 (17) 0
4 (7) 1 (2)
2 (22) 0
0 0
11 (11) 1 (1)
74 (29) 0
17 (9) 1 (0,5)
12 (8) 1 (1)
3 (20) 1 (7)
2 (11) 0
8 (14) 0
1 (11) 0
0 0
14 (14) 1 (1)
53 (21) 0
24(13) 5 (3)
27(18) 3 (2)
3 (20) 1 (7)
7 (39) 0
14 (25) 4 (7)
3 (33) 0
0 0
28 (28) 5 (5)
96 (37) 0
61(31) 5 (3)
38(25) 3 (2)
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
45(17) 0
5 (3) 0
2 (1) 0
Conclusies CIDI-SAM: • er zijn in 2010: 102 CIDI-SAM afgenomen. Dit is aanzienlijk minder dan in voorgaande jaren. • Alcoholafhankelijkheid wordt het meest gediagnosticeerd met de CIDI-SAM, gevolgd door cannabisafhankelijkheid en cocaïneafhankelijkheid. Dit is overeenkomstig resultaten in voorgaande jaren.
41
6.2. Diagnostische instrumenten: DSM-IV As II
Over 2010 zijn geen gegevens verkregen over de As II problematiek. Er zijn geen SIDP-IV ingevuld en evenmin zijn screeningslijsten ingevuld.
42
6.3. Vragenlijst somatiek Tabel 6.7. Aantallen somatieklijsten per instelling 2010. A
B
Aantal somatieklijsten
C
D
E
1
13
12
F
G
H
I
Totaal 2010 26
Sinds 2010 wordt een lijst afgenomen bij de patiënten om de somatische problemen in beeld te brengen. Omdat dit lijstje in de loop van het jaar is ingevoerd, zijn er nog niet veel ingevulde lijsten. De resultaten worden hieronder dan ook alleen over alle 26 lijsten besproken. Tabel 6.8. Prevalentie somatische problemen bij DD patiënten; 2010. Aantal (perc.) Diabetes mellitus Hypertensie Epilepsie Infectieziekten Longklachten Overige lichamelijke klachten Vaccinaties geen Recente operaties Hygiëne onveilig seksueel gedrag Spuiten delen Therapietrouw medicatie Niet (altijd) Zwangerschap (n=4) Gehoorproblemen Gezichtsproblemen Problemen met lezen/ schrijven Problemen met gebit Gebitssanering Lichamelijke conditie Niet optimaal
O 0 2 (8) 5 (20) 5 (20) 14 (54) 15 (56) 1 (4) 4 (15) 4 (15) 4 (15) 0 5 (19) 6 (25) 2 (9) 5 (20) 3 (13) 14 (54)
Lengte en gewicht De gemiddelde lengte van de patiënten is 1,77 (sd 1,08) m ; het gemiddelde gewicht 75,8 (sd 23,4) kg. De gemiddelde BMI komt daarmee op 22,9 (sd 6,5). Volgens de WHO richtlijnen voor BMI ontstaat daarmee de volgende verdeling (in aantallen): Mannen (n=22) Sterk ondervoed Ondergewicht Te laag Normaal Enigszins te zwaar Overgewicht Zwaar overgewicht Morbide obesitas
1 1 2 12 2 1 1
Vrouwen (n=4) 1 2 1
43
Bloeddruk Een normale bloeddruk ligt gemiddeld genomen onder de 140/90. Daarbij zijn individuele variaties mogelijk. Een bloeddruk is te hoog als deze bij drie opeenvolgende metingen boven normaal ligt. Waarschijnlijk is er bij de DD populatie sprake van slechts 1 meting. Gemiddeld ligt de bovendruk bij deze populatie op 138,5 (sd 16,9) en de onderdruk op 85,9 (sd 14,6). Daarmee valt de gemiddelde bloeddruk binnen de normale grenzen. Individueel bezien, blijkt dat bij acht patiënten zowel de onder- als de bovendruk hoger zijn dan normaal, en bij 3 of de onder- of de bovendruk. Bij 11 patiënten is daarmee sprake van hypertensie. De gemiddelde hartslag is 80,8 (sd 19,4) slagen per minuut (normaal tussen 60 en 100 slagen per minuut). Bij vier patiënten is de hartslag sneller dan 100 slagen per minuut.
Conclusies somatiek: • De somatieklijst is in 2010 bij 26 patiënten ingevuld. Met deze lijst is in dit jaar een start gemaakt, reden waarom nog niet bij alle patiënten de lijst is ingevuld. • Ruim de helft van deze 26 patiënten heeft geen vaccinaties gehad, en heeft een sub-optimale conditie. • Een kwart van de 26 patiënten heeft problemen met de visus en een op de vijf met gehoor. • Infectieziekten en longklachten worden aangetroffen bij een op de vijf patiënten. • 14 van de 26 patiënten hebben een normaal gewicht in verhouding tot hun lengte. 19% heeft ondergewicht en eveneens 19% heeft overgewicht. • De gemiddelde bloeddruk is normaal. Bij 42% is sprake van hypertensie.
44
6.4. Kwaliteit van leven en subjectieve klachten
6.4.1. Euroqol: Kwaliteit van leven Tabel 6.9. Aantallen EQ5D en VAS per instelling en per week 2010.
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Week and
A
B
19
13 11
C
D
E
F
G
57
76
5
17 12 2 5 9
2
24 7
71 28 37 22 42
H
I
TOTAAL 2010 242 40 39 69 69
Totaal 2009 349
82
Totaal 2008 177
44
Figuur 6.5. Kwaliteit van leven bij de instellingen; week 1. Percentages van patiënten met matige of ernstige problemen op vijf terreinen.
Figuur 6.6. Kwaliteit van leven bij de instellingen; week 13. Percentages van patiënten met matige of ernstige problemen op vijf terreinen.
45
Figuur 6.7. EQ5D utility scores bij patiënten van de instellingen en totaal; week 1 en week 13.
Figuur 6.8. VAS scores bij patiënten van de vijf instellingen en totaal; week 1 en week 13. Conclusies kwaliteit van leven: Bij mobiliteit en zelfzorg zijn maar weinig patiënten die hier problemen ervaren. Wel worden veel matige of ernstige problemen ervaren bij dagelijkse activiteiten, pijn en stemming. Er zijn geen grote verschillen tussen de instellingen. De verschillen die zichtbaar zijn in de figuur worden voornamelijk veroorzaakt door de kleine aantallen respondenten bij sommige instellingen. De utility score in week 1 is het hoogst bij instelling A en het laagst bij instelling E. De utility score stijgt gemiddeld van 0,64 in week 1 naar 0,69 in week 13. Dit is een klinisch niet-relevante en statistisch niet-significante stijging. De VAS score voor kwaliteit van leven stijgt gemiddeld van 54 in week 1 naar 62 in week 13. Dit is een statistisch significante toename. De toename in VAS score varieert per instelling. Bij sommige instellingen is er een klein verschil tussen week 1 en week 13; bij andere instellingen (D, E) van een groot verschil.
46
6.4.2. MANSA_ kwaliteit van leven Tabel 6.10. Aantallen MANSA per instelling en per week 2010. A Week 1 Week 13 Week anders
B 9
C
D
E
F
G
H
I
2
TOTAAL 2010 68 2
1
2
59
1
Er zijn in totaal 72 MANSA’s afgenomen in de loop van 2010. omdat bij geen van de patiënten sprake is van herhaalde afname, worden deze 72 lijsten in totaliteit geanalyseerd om zo een beeld te geven van de kwaliteit van leven gemeten met dit instrument. De MANSA heeft 4 ja/nee vragen. De resultaten bij deze vragen worden gepresenteerd in tabel 6.11. Tabel 6.11. Resultaten MANSA; cijfers 2010. Heeft u iemand die u een goede vriend of vriendin zou noemen? Heeft u de afgelopen week een vriend of vriendin ontmoet? Bent u het afgelopen jaar beschuldigd van een misdrijf? Bent u het afgelopen jaar slachtoffer geweest van lichamelijk geweld?
‘nee’ ‘nee’ ‘ja’ ‘ja’
Aantal (%) 16 (23) 31 (43) 25 (36) 17 (24)
Bijna een kwart van de patiënten zegt geen goede vriend of vriendin te hebben en 43% heeft in de week voorafgaand aan de opname geen contact gehad met een vriend of vriendin. Ruim een derde van de patiënten is in het afgelopen jaar beschuldigd van een misdrijf en een kwart is slachtoffer geweest van lichamelijk geweld. De overige 14 items kunnen beantwoord worden op een 7-punts schaal, variërend van 1=kan niet slechter tot 7=kan niet beter. Hoe hoger de score, hoe beter de kwaliteit van leven dus.
Figuur 6.9. Gemiddelde scores op de MANSA kwaliteit van leven lijst. 2010.
47
De hoogste scores worden gevonden voor de tevredenheid over de persoonlijke veiligheid en de tevredenheid met het hebben van werk of het genieten van onderwijs. Eerstgenoemde score is opvallend, omdat een kwart van de patiënten in het voorafgaande jaar slachtoffer is geweest van lichamelijk geweld. De laagste scores worden gevonden bij het ontbreken van een betaalde baan en het leven als geheel. De gemiddelde score voor de hele schaal was 4,51 (sd 0,6); spreiding 3,5 – 5,8. Deze score komt nagenoeg overeen met die onder 55 psychiatrische patiënten: 4,56 (sd 0,51)6.
Conclusies kwaliteit van leven volgens de MANSA: In 2010 is een begin gemaakt met het meten van kwaliteit van leven met de MANSA. Er zijn in week 1 68 lijsten ingevuld. Volgens de gegevens verkregen met deze lijst is een kwart van de patiënten slachtoffer geweest van een misdrijf in het jaar voorafgaand aan de opname; een derde is beschuldigd van een misdrijf. Deze uitkomsten staan in contrast met de bevinding dat patiënten gemiddeld genomen tamelijk tevreden zijn over hun veiligheid. patiënten die aangaven slachtoffer te zijn geweest van een misdrijf, hebben een score van 4,4 op veiligheid; patiënten die geen slachtoffer waren, scoren gemiddeld 5,1 (t=2,02; p=0,048) op dit aspect. Een kwart van de patiënten heeft geen goede vriend(in)en 43% heeft in de week voorafgaand aan de opname geen vriend(in) ontmoet. patiënten zijn gemiddeld genomen tamelijk tevreden over hun vriendschappen. patiënten zonder goede vriend(in) hebben hier een gemiddelde score van 2,8; patiënten die aangeven wel een goede vriend(in) te hebben, scoren gemiddeld 4.8 (t=4,78; p=0,000). De laagste score is voor het niet hebben van een betaalde baan. Het “leven als geheel” scoort net iets boven gemiddeld.
6
Priebe S, Huxley P, Knight S, Evans S (1999). Application and results of the Manchester Short Assessment of Quality of Life (MANSA). International Journal of Social Psychiatry, 45:7-12.
48
6.4.3. Demoralisatie Het aantal demoralisatieschalen dat is afgenomen, is vermeld in tabel 6.12. Tabel 6.12. Aantallen demoralisatieschalen per instelling en per week 2010.
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13
A
B
18 17 12 13
51 39 32 24
C
D
E
54 26 4 0
68 37 42 29
F
G
H
I
Totaal 2010 191 119 90 66
Totaal 2009 316 181 124 86
Totaal 2008 146 90 67 45
De schalen die in andere weken (> week 13) zijn afgenomen, blijven in deze rapportage buiten beschouwing. Met de demoralisatieschaal wordt gemeten in welke mate de patiënt gedemoraliseerd is. Demoralisatie ontstaat wanneer een persoon wordt geconfronteerd met onvermogen om een probleem op te lossen. De persoon voelt zich niet in staat een situatie of zichzelf te veranderen en kan zich daarom niet bevrijden uit een bepaalde toestand. De schaal – die bestaat uit 24 items, alle te beantwoorden op een vijfpunts schaal (nooit, zelden, soms, vaak, altijd) - is onder te verdelen in vijf subschalen: neerslachtigheid, verlies van betekenis en doel, gevoel van mislukken/falen, ontmoediging, hulpeloosheid. En er is een totaalscore te berekenen. Een hogere score op alle subschalen weerspiegelt een grotere mate van demoralisatie. In figuur 6.10 zijn de resultaten bij deze subschalen te zien voor de vier meetmomenten.
Figuur 6.10. Scores op demoralisatie subschalen per meetweek; 2010
49
Figuur 6.11. Scores op demoralisatieschaal-totaal per meetweek; 2010 De beide figuren laten zien dat de scores op de demoralisatie subschalen afnemen naarmate de behandeling langer duurt.
Conclusies demoralisatie: patiënten in DD klinieken zijn in hoge mate gedemoraliseerd. Dat blijkt vooral uit de scores op de schalen van de Demoralisatie Schaal in week 1. Te zien is dat er bij alle schalen sprake is van een afname van de mate van demoralisatie naarmate de behandeling vordert. Bij sommige schalen (Neerslachtigheid, Gevoel van mislukken) is deze afname echter klein. Ook op de demoralisatie-totaal schaal is sprake van een gestage afname van demoralisatie gedurende de behandeling. Dit kan ook vertaald worden als “remoralisatie”.
50
6.4.4. Prism Tabel 6.13. Aantallen PRISM’s per instelling en per week 2010.
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13
A
B
17 17 13 12
45 36 29 21
C
D
E
1 1
47 33 37 27
F
G
H
I
Totaal 2010 110 87 80 60
Totaal 2009 263 167 113 72
Totaal 2008 149 94 66 45
Met de Prism wordt aangegeven welke plaats de patiënt toekent aan zijn ziekte. Hoe belangrijk is deze ziekte in het dagelijks leven. In de DD monitor is ervoor gekozen vier aspecten te meten: de zwakke plek van de patiënt (hij kan zelf bepalen welke dat is), zijn somatische ziekte, zijn psychische ziekte en zijn verslaving. De resultaten worden uitgedrukt in de SIS: de self-illness separation. Hoe groter de afstand tussen de patiënt zelf en de andere variabelen, hoe meer afstand de patiënt neemt tot zijn problemen. Bij een kleine afstand is de mate van identificatie van de patiënt met zijn problemen het grootst.
Figuur 6.12. Gemiddelde scores op Prism voor totale DD populatie naar meetweek; 2010. Gegeven is de (gemiddelde) afstand in cm. Gemiddeld genomen is de afstand bij lichamelijke ziekte het grootst, wat wil zeggen dat de “Leidensdruck” als gevolg van lichamelijke ziekten het minst groot is voor deze patiënten. Op de tweede plaats komt de verslaving: ook daarbij is de afstand tot zelf gemiddeld relatief groot. De SIS voor zwakke plek en psychische ziekte is vrijwel gelijk. Over de vier meetmomenten is niet echt sprake van een gestage toe- of afname van de SIS.
51
Figuur 6.13. Gemiddelde scores op Prism-schaal verslavingsproblemen naar instelling en meetweek; 2010. Figuur 6.13 laat de resultaten bij de Prism zien per instelling voor de schaal verslavingsproblematiek. Wat opvalt is dat de gemiddelde scores bij instelling A hoger zijn dan die bij instellingen B en E. Bij instelling B is sprake van een gestage toename van de SIS gedurende de opname.
Figuur 6.14. Gemiddelde scores op Prism-schaal psychische problematiek naar instelling en meetweek; 2010. Figuur 6.14 toont de resultaten bij de Prism voor de schaal psychische problematiek. Ook hier zijn hogere scores voor de patiënten van instelling A. Bij alle vier de instellingen blijven de scores in de loop van de opname nagenoeg gelijk. Er is geen sprake van een stijgende of dalende lijn. Conclusies Prism: • Op de PRISM kunnen patiënten aangeven hoe dichtbij zij de problematiek wat betreft somatiek, psychiatrie, verslaving en hun zwakke plek ervaren. Dit is een maat voor het lijden dat zij ervaren als gevolg van hun problemen. • Zichtbaar is dat vooral de zwakke plek als “dichtbij het zelf” wordt ervaren. De last die zij hiervan ervaren is daarmee het grootst. • Er komt weinig verandering in deze ervaring gedurende de behandeling. • Patiënten van instelling A ervaren een grotere afstand wat betreft psychische problemen dan patiënten van instellingen B en E.
52
6.4.5. MATE ICN Tabel 6.14. Aantallen MATE-ICN per instelling en per week.
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Week and
A
B
10 1 1 10 10
19
C
D
E
F
G
4
H
I
Totaal 2010 29 1 1 14 10
Totaal 2009 217
53
Totaal 2008 149
32
De MATE-ICN wordt gebruikt om de beperkingen van de patiënt in het dagelijks leven weer te geven. De lijst resulteert in zeven schalen: Beperkingen – totaal, beperkingen – basaal, beperkingen – relationeel, zorg en behandeling, positieve beïnvloeding van buitenaf, negatieve beïnvloeding van buitenaf, en zorgbehoefte. De MATE ICN wordt gebruikt om de beperkingen van de patiënt in het dagelijks leven weer te geven. De lijst resulteert in zeven schalen: Beperkingen – totaal, beperkingen – basaal, beperkingen – relationeel, zorg en behandeling, positieve beïnvloeding van buitenaf, negatieve beïnvloeding van buitenaf, en zorgbehoefte. Tabel 6.15 laat een overzicht zien van alle schalen in de MATE. De schalen S7.1 tot en met S8.3 geven de MATE-ICN schalen weer. Te zien zijn gemiddelde scores bij een populatie verslaafde patiënten bij intake. tabel 6.15. MATE scores, inclusief MATE IKZ scores bij referentie populatie.
Bron: MATE protocol. In de DD monitor is de MATE IKZ door drie instellingen frequent afgenomen: instellingen A, en B. De meetmomenten zijn vooral week 1 en 13. De MATE is ook op andere meetmomenten afgenomen, maar in veel kleinere aantallen. Hierover zal apart worden gerapporteerd. Ter vergelijking bij de scores van de instellingen over 2010, is de score getoond van de referentie populatie. Te zien is in figuur 6.15 dat bij de totale groep patiënten de scores in week 1 bij alle schalen hoger zijn dan die in week 13. De verschillen zijn soms groot, vooral bij de schalen die de beperkingen aangeven. Bij deze schalen zijn de verschillen ook statistisch significant. Dat betekent dat patiënten in de loop van een verblijf van 13 weken minder beperkingen ervaren in hun dagelijks leven. Verder is uit de figuur op te maken dat de scores in week 1 op het niveau liggen van die
53
van de referentiepopulatie. In week 13 zijn de gemiddelde scores gedaald tot onder het niveau van de referentiepopulatie.
Figuur 6.15. Scores op de schalen van de MATE IKZ bij alle patiënten in week 1 (n=29) en week 13 (n=14); vergeleken met referentie populatie.
Conclusies MATE-ICN: • De MATE ICN is in 2010 beperkt afgenomen bij twee instellingen. • De analyses laten zien dat patiënten in het begin van de opname beperkingen ervaren, vergelijkbaar met die van een referentiepopulatie. • Na drie maanden zijn de beperkingen minder groot. Bij positieve en negatieve externe steun zijn de verschillen tussen week 1 en week 13 statistisch significant.
54
6.4.6. HONOS
Met de Health of the Nation Outcome Scales (HONOS) is gemeten welke beperkingen de patiënt ervaart in zijn dagelijks leven. De HONOS kent 12 items die worden aangevuld met drie optionele items. De 12 items worden onderverdeeld in vier schalen: gedragsproblemen, beperkingen, symptomatologie en sociaal functioneren. Bij alle schalen geldt: hoe hoger de score, hoe groter de problemen. Voor de HONOS zijn referentiescores bekend bij een groep van klinisch opgenomen psychiatrische patiënten (N=73). De resultaten van de DD patiënten zullen met deze populatie worden vergeleken. Tabel 6.16. Aantallen HONOS per instelling en per week. A Week 1 Week 5 Week 9 Week 13
14 16 9 7
B
C
D
E
8 5 2 0
57 0 0 0
52 44 42 28
F
G
H
I
Totaal 2010 131 65 53 35
Totaal 2009 222 52 40 44
Figuur 6.16. Resultaten op de schalen van de HONOS in week 1, 5, 9 en 13. 2010. Figuur 6.16 laat de resultaten zien op de schalen van de HONOS in de vier meetweken. Bij de schaal gedragsproblemen is als enige schaal een gestage afname te zien van de scores, ten teken dat de patiënten in week 13 minder beperkingen ervaren dan in week 1. Bij de andere schalen is deze afname niet zichtbaar.
55
Figuur 6.17. Scores op individuele items HONOS in week 1; referentiepopulatie is ter vergelijking gegeven. Figuur 6.17 toont de scores in week 1 op de individuele items van de HONOS, vergeleken me de referentiepopulatie van 73 klinisch opgenomen psychiatrische patiënten . Bij vrijwel alle items ervaren de patiënten in de referentiepopulatie meer problemen en beperkingen dan de DD patiënten. Uitzondering hierop vormen de items over middelengebruik en woonomstandigheden. Conclusies bij HONOS: Er zijn 131 HONOS vragenlijsten ingevuld in 2010 bij vier instellingen. Gemiddeld genomen neemt de score op de subschaal gedragsproblemen af naarmate de behandeling vordert. Bij de andere drie schalen is geen sprake van een geleidelijke afname van de score. Gemiddeld genomen verandert dus weinig in de beperkingen van de patiënt wat betreft deze schalen. patiënten in DD klinieken hebben in week 1 meer beperkingen dan psychiatrische patiënten wat betreft middelengebruik en woonomstandigheden. Zij hebben ongeveer evenveel beperkingen wat betreft lichamelijke problemen en psychiatrie/gedrag overig. Bij de overige aspecten van de HONOS hebben DD patiënten lagere scores dan psychiatrische patiënten.
56
7. OVERIGE MEETINSTRUMENTEN In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens aan de orde de resultaten bij de HAQ – therapeutische relatie -, bij de RCQ – bereidheid tot verandering -, bij de Motivation for Treatment vragenlijst, en bij de GGZ thermometer – patiënttevredenheid.
7.1. Therapeutische relatie Tabel 7.1. Aantallen HAQ per instelling. patiënt:
A
B
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Hulpverlener: Week 1 Week 5 Week 9 Week 13
1 15 12 10 0 15 8 5
C
D
E
0 38 32 18
1 1
0 27 21 18
1 1
F
G
H
I
1 1
Totaal 2010 5 91 87 58
Totaal 2009 127 173 126 81
3 37 41 26
1 1
2 43 44 28
0 0 0 1
0 0 1 1
3 86 74 53
127 154 116 79
Totaal 2008 127 100 71 46 111 93 59 35
De werkrelatie tussen patiënt en therapeut is ondervraagd met de Helping Alliance Questionnaire (HAQ). Deze lijst kent twee schalen: Coöperatie en Helpende Relatie. De HAQ is afgenomen bij patiënt en hulpverlener. Deze laatste vult de HAQ tweemaal in: een keer waarin hij aangeeft hoe hij zelf de therapeutische relatie ervaart (HAQ-hv1) en eenmaal zoals hij denkt dat de patiënt de therapeutische relatie ervaart (HAQ-hv2). HAQ-patiënt Figuur 7.1 laat de gemiddelde scores zien voor de totale populatie op de vier meetmomenten voor de beide schalen. Beide schalen hebben een scorerange van 1 – 25, waarbij een hogere score een betere therapeutische relatie weergeeft.
Figuur 7.1. Gemiddelde scores op HAQ schalen coöperatie en helpende relatie voor totale populatie naar meetweek; 2010. Scores patiënten. De figuur laat zien dat de scores op beide schalen van de HAQ-patient nagenoeg gelijk zijn. Daarnaast is te zien dat de scores vrij hoog zijn. Er is sprake van een toename van de scores over de vier meetmomenten voor beide schalen. Dit wil zeggen dat patiënten in week 13 gemiddeld een betere therapeutische relatie ervaren dan in week 1.
57
Figuur 7.2. laat de scores op de HAQ-totaal schaal zien, uitgesplitst naar meetweek en instelling.
Figuur 7.2. Gemiddelde scores op HAQ-totaal schaal naar instelling en meetweek; 2010. Scores patiënten. De figuur laat zien dat de initiële HAQ-scores (in week 5) bij de instellingen B en E relatief laag zijn. De score bij instelling A is hoger dan die bij de beide andere instellingen. Echter, in week 13 zijn de scores van instellingen B en E hoger dan die bij instelling A. HAQ-hulpverlener
Figuur 7.3. Gemiddelde scores op HAQ-schalen coöperatie en helpende relatie naar meetweek voor de totale populatie; 2010. Scores hulpverlener op HAQ-hv1 en HAQhv2. Figuur 7.3 laat zien dat de hulpverlener de therapeutische relatie in lichte mate beter ervaart naarmate de behandeling vordert. Dat is vooral het geval bij de schaal Helpende Relatie. Er is nauwelijks variatie in de antwoorden op de HAQ-hulpverlener 2 schaal: de schaal waarin de hulpverlener aangeeft hoe de patiënt volgens hem’/haar de relatie ervaart.
58
Figuur 7.4. Gemiddelde scores op HAQ-totaal naar instelling en meetweek; 2010. Scores hulpverlener op HAQ-hv1 en HAQ-hv2. De scores op de HAQ-totaal schaal ontlopen elkaar niet veel bij de drie instellingen. Alleen bij instelling E is sprake van een geleidelijke stijging van de score naarmate de behandeling vordert. Bij de instellingen A en B varieert de score.
Conclusies therapeutische relatie: Er zijn in 2010 in week 5 91 HAQ-patient ingevuld en 154 HAQ-therapeut bij drie instellingen. patiënten ervaren gemiddeld genomen een betere therapeutische relatie naarmate de behandeling vordert. Dat geldt zowel voor de Coöperatie als voor Helpende Relatie. De gemiddelde scores van de patiënt voor beide schalen zijn hoog. patiënten ervaren de therapeutische relatie als positief. Er zijn vrij grote verschillen per instelling: bij instelling A neemt de score aanvankelijk toe, maar bij het laatste meetmoment weer af; bij instelling B is sprake van een gelijkblijvende score in week 5 en 9 en een sterkte toename in week 13; bij instelling E neemt de score toe van week 5 naar week 9, en blijft vervolgens gelijk.
Wat betreft de therapeuten: ook bij hen is een geperkte toename te zien in de score van hoe zij de therapeutische relatie ervaren. Dezelfde verschillen tussen de instellingen die bij de patiënt zijn opgemerkt, zijn terug te vinden bij de therapeut-scores. De therapeuten schatten de ervaring van de patiënt hoger in. Deze blijft in de loop van de behandeling gemiddeld genomen gelijk.
59
7.2. MOTIVATIE VOOR BEHANDELING De motivatie voor behandeling is gemeten met de Motivation for Treatment Scales (MfT). Deze wordt afgenomen bij de patiënt (MfT) en bij de hulpverlener (MfT-O). beide versies bestaan uit dezelfde items en dezelfde vier schalen: probleemherkenning - algemeen (PRgen}, probleemherkenning - specifiek (PR-spec), Desire for Help (DH) en Treatment Readiness ( TR). Bij alle vier de schalen geldt: hoe hoger de score, hoe sterker de motivatie. De MfT en MfT-O worden afgenomen in week 1, 5, 9, en 13. Voorafgaand aan de MfT worden de doelen van behandeling geïnventariseerd. Tabel 7.2. Aantallen MfT en MfT-O per meetweek en per instelling; 2010. MfT:
A
B
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Week 26 Week anders MfT-O: Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Week 26 Anders
20 18 12 12 5 7
5 2 4 4 3 3
C
D
E
F
G
H
I
48 42 33 25 3 3
77 39 13 2
70 34 43 26 7 38
28 17 8 8 2 8
2 1 3 1
1 0 1 1
0 0 1 0
28 26 22 16 4 1
73 29 10 2
59 44 42 28 8 35
9 4 3 2 3 2
1 0 0 1
1
Totaal 2010 256 151 114 74 18 56
Totaal 2009 364 195 143 98 18 24
175 105 82 53 18 41
288 156 110 73 15 18
Totaal 2008 153 95 48 20 6 2
143 86 50 28 11 5
Doelen van behandeling Allereerst wordt hieronder weergegeven welke de doelen zijn van behandeling , zowel bij patiënt als bij hulpverlener. Het blauwe balkje geeft de mening van de patiënt weer; het lichtgroene die van de hulpverlener.
Figuur 7.5. Doelen van behandeling volgens patiënt en hulpverlener; week 1; 2010.
60
In alle meetweken noemen patiënten meer doelen dan hulpverleners. Het aantal doelen per patiënt varieert van 6,3 in week 1 tot 5,7 in week 13, terwijl het aantal doelen per hulpverlener schommelt tussen 4 en 4 (zie ook fig. 7.6). Clean blijven is het meest genoemde doel, zowel bij patiënten als bij hulpverleners, in alle weken. Geen psychische problemen meer hebben, het omgaan met psychische problemen en lichamelijk herstel zijn doelen die door patiënten door alle weken heen veel genoemd worden, maar bij hulpverleners minder vaak worden gemeld. Leren omgaan met psychische problemen is een doel dat zowel door patiënten als hulpverleners wel vaak wordt genoemd.
Figuur 7.6. Aantal doelen van patiënten en hulpverleners naar meetweek; 2010.
Belangrijkste doel Dit is ook terug te zien in figuur 7.7 waarin voor de patiënten wordt aangegeven welke het belangrijkste doel is, per meetweek. (Het belangrijkste doel volgens hulpverleners kon om technische redenen niet worden weergegeven). Zichtbaar wordt in deze figuren dat clean blijven voor patiënten het belangrijkste doel is; in de loop van de behandeling wordt dit doel steeds belangrijker. Voorkomen dat ik ernstig ziek word is een doel dat in de loop van de behandeling ook steeds belangrijker wordt. Niet meer gebruiken is een derde belangrijkste doel. Bij doelen “anders” wordt door patiënten genoemd: gelukkig zijn, re-integreren, verleden verwerken, omgaan met agressie, rouwverwerking en andere.
61
Figuur 7.7. Belangrijkste doel behandeling volgens patiënt naar meetweek; 2010.
62
Motivatie voor behandeling In onderstaande figuren is de motivatie voor behandeling getoond volgens patiënten en hulpverleners.
WEEK 1
WEEK 5
WEEK 9 WEEK 13 Figuur 7.8. Gemiddelde scores op de schalen van de MFT volgens patiënt en hulpverleners voor elk van de vier meetmomenten. Let op: bij de figuren is een schaal op de y-as gebruikt die varieert van 2 tot 4, aangezien alle scores zich in deze range bevinden. Op alle schalen en op vrijwel alle meetmomenten zijn de hulpverleners-scores lager dan de patiëntscores. In week 13 is er ook geen sprake van dat de scores dichterbij elkaar komen. Evenmin is op te merken dat de scores een bepaald verloop hebben in de verschillende meetweken. Dit blijkt ook uit de volgende figuur 7.9. Scores voor probleemherkenning specifiek zijn zowel bij patiënten als bij hulpverleners het laagst. Dit is te verklaren omdat een aantal van de items mogelijk bij een aantal patiënten niet van toepassing is (zoals: problemen met politie en justitie). Bij de patiënten is de score voor probleemherkenning-algemeen in drie van de vier meetweken het hoogst. Bij de hulpverleners is dit de score voor Wens tot behandeling. Verder valt in deze beide figuren het vlakke verloop op: zowel bij de patiënten als volgens de hulpverleners verandert er weinig in de gemiddelde motivatie voor behandeling gedurende het behandelproces.
63
Figuur 7.9. Gemiddelde scores op schalen van de MFT voor patiënten (boven) en hulpverleners {onder) op elk van de vier meetmomenten.
Conclusies bij MfT en MfT-O: • Motivatie voor behandeling is bij vijf instellingen geregistreerd en gemonitord in 2010. Dat geldt zowel voor de patiënt- als voor de therapeut-versie. • Door de patiënt wordt als doel van de behandeling het vaakst “clean blijven” genoemd, gevolgd door “omgaan met psychische problemen”. • Deze beide doelen zijn ook de vaakst genoemde door de therapeuten, beide in gelijke mate, echter minder vaak dan bij de patiënten. • patiënten noemen in week 1 gemiddeld 6 verschillende doelen van de behandeling; • Therapeuten noemen in week 1 gemiddeld 4 verschillende behandeldoelen. • Het belangrijkste doel voor de patiënten is clean blijven. Dit blijft gedurende de behandeling het belangrijkste doel. • Het doel “voorkomen dat ik ernstig ziek word” neemt in belangrijkheid toe naarmate de behandeling vordert. • • Motivatiescores zijn voor patiënten hoger dan die voor therapeuten. • Motivatiescores blijven gedurende de behandeling vrijwel constant. Dat geldt zowel voor de scores door de patiënt, als door de therapeut. • Daarnaast blijkt dat er in alle onderscheiden meetweken en bij alle vier de schalen steeds een tamelijk groot verschil is tussen de score van de patiënt en de geobserveerde motivatiescore. Dit verandert nauwelijks naarmate de behandeling vordert.
64
7.4. GGZ THERMOMETER De patiëntensatisfactie is gemeten met de GGZ thermometer. Er zijn vier schalen: informatieverstrekking (score variërend van 0-3), kwaliteit van de inspraak (score: 0-3), kwaliteit van de hulpverlener (score: 0-4) en het behandelresultaat (score: 0-6). Daarnaast wordt van de patiënt gevraagd om een (rapport)cijfer te geven voor de zorg als geheel. Tabel 7.3. Aantallen GGZ-thermometers per instelling; 2010. A
B
C
D
E
F
21
9
10
15
4
2
G
H
I
Totaal 2010 61
Totaal 2009 83
Totaal 2008 48
Figuur 7.20 laat zien welke de waardering is van de patiënt met deze vier kwaliteitsaspecten per instelling.
Figuur 7.10. Gemiddelde scores op de schalen van de GGZ thermometer per instelling; 2010. De scores van de instellingen liggen vrij dicht bij elkaar. Toch is te zien dat die van instelling B lager zijn dan die van de overige instellingen bij alle schalen. De score van instelling E is alleen laag bij de schaal Informatieverstrekking.
Figuur 7.11. Rapportcijfer naar instelling; 2010. De rapportcijfers die door de patiënten worden toegekend aan de instellingen varieren van 5,2 (instelling B) tot 7,8 (instelling C). Voor instelling F is een 9 gegeven; deze bevinding is echter gebaseerd op slechts 1 waarneming.
65
Figuur 7.12. Rapportcijfers naar instelling en monitorjaar. Wanneer we kijken naar de ontwikkeling van de patiënttevredenheid vanaf 2007 t/m 2010, zien we dat de rapportcijfers bij instelling A vrij constant blijven, die van instelling B lopen terug. Van 2009 naar 2010 is sprake van een fikse daling met bijna 2 punten tot een onvoldoende in 2010. Bij instelling C is sprake van een constant rapportcijfer en bij instelling D van een stijging in 2009, gevolgd door een daling in 2010. bij instelling E tenslotte is een afname met een hele punt te zien ten opzichte van 2009. Conclusies GGZ thermometer: • GGZ thermometer zijn ingevuld bij 6 instellingen. Het aantal respondenten bij deze lijst was <10 bij instellingen B en F. • Instelling B heeft lagere scores op alle vier de schalen van de GGZ thermometer. Cave: het lage aantal respondenten bij deze instelling. • De rapportcijfers die in 2010 voor de zes instellingen zijn gegeven varieren van 5,2 tot 9. Cave: de lage aantallen respondenten bij de instellingen B en F (de beide uitersten). • Over de vier monitorjaren genomen zien we een afnemende score bij instelling B (cave: lage aantal respondenten). • Bij de overige instellingen blijft de score ongeveer gelijk, of neemt hier en daar iets toe.
66
8. Samenvattende conclusies In 2010 is de monitor DD voortgezet zoals eerder gestart. In de loop van 2010 is er sprake geweest van een aantal bijeenkomsten van de “werkgroep meetinstrumenten”. In deze werkgroep is met de deelnemende instellingen samen gekeken naar de meetinstrumenten die in de uiteindelijke set behoren. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal meetinstrumenten is verminderd. Dat was ook nodig: in het startjaar is afgesproken aanvankelijk breed in te zetten; na drie jaren van monitoring was het tijd de set te evalueren. In 2010 heeft dit dan ook geleid tot een afgenomen monitoring wat een aantal lijsten betreft. Afgesproken is dat bij de set die nu resteert, de monitoring onverminderd voortgezet wordt. Dit heeft niet in alle gevallen – bij alle instellingen en wat betreft alle meetinstrumenten – geleid tot volledig ingevulde sets meetinstrumenten. In een aantal situaties worden de aantallen respondenten erg klein. Om toch een overzicht en terugkoppeling te kunnen geven, vooral aan de participanten aan de monitor, van de resultaten over het afgelopen jaar zijn deze resultaten dan toch gepresenteerd, zij het met de nodige waarschuwingen omkleed. De gegevens die in deze rapportage zijn samengevat, moeten worden gezien als een weergave van de verzamelde informatie over het afgelopen jaar. Hieraan kunnen en mogen niet al te veel consequenties verbonden worden. Deze rapportage is vooral bedoeld om een basis te leveren voor verdere beschouwing en analyse, voor het formuleren van vragen en nader onderzoek. Hieronder zijn de samenvattingen, zoals ze per hoofdstuk zijn gepresenteerd, onder elkaar gezet zodat ze in een oogopslag een overzicht bieden van de resultaten. Daarachter is het nummer gezet van de paragraaf waarin het onderwerp aan de orde kwam. De lezer die meer uitleg wil krijgen bij een bepaalde conclusie kan dan eenvoudig de betreffende paragraaf opslaan. Conclusies respons: In 2010 hebben nog 9 DD klinieken geparticipeerd in de monitor. Van drie klinieken (G, H en I) zijn echter nauwelijks gegevens verkregen. Van 466 patiënten zijn kerngegevens bij opname bekend. Dat is iets minder dan in 2009 toen 503 patiënten in de kerngegevens opname waren geregistreerd. Het percentage kerngegevens ontslag is echter met 83,5% hoger dan alle voorgaande jaren. Kerngegevens follow-up worden nauwelijks meer geregistreerd. De frequentie waarmee de overige vragenlijsten zijn ingevuld in week 1 varieert van 0 tot 55% van de kerngegevens opname; De ingevulde lijsten in week 13, als percentage van de ingevulde lijsten in week 1, zijn gegeven in figuur 2.2. Deze percentages schommelen tussen de 3% (voor de MANSA die in de loop van 2010 is opgenomen in de monitor) en 62% voor de Helping Alliance Questionnaire. Conclusie: de respons is bij de kerngegevens goed te noemen. Vooral het resultaat wat betreft kerngegevens ontslag is een teken dat de monitor ingeburgerd raakt bij de deelnemende klinieken. Dit hoge percentage geeft mogelijkheden voor verdere analyse van de gegevens rond specifieke vraagstellingen. Conclusies sociaaldemografische gegevens: Geslacht • Over het geheel genomen is een kwart van de patiënten vrouw en driekwart man. • Bij A is het percentage vrouwen het laagst (17%), bij F het hoogst (47%). • Het totaal percentage vrouwen is vrijwel onveranderd ten opzichte van voorgaande monitorjaren. Leeftijd • Gemiddeld genomen zijn de patiënten 37 jaar oud. De jongste patiënt is 18 jaar, de oudste 69. • De patiënten bij A en C zijn het jongst, die bij D het oudst. • De patiënten zijn gemiddeld genomen een jaartje ouder dan in 2009. Etniciteit • Een op de zeven patiënten is van niet-Nederlandse afkomst. • Het percentage allochtone patiënten is het hoogst bij A en het laagst bij C. • Het percentage allochtone patiënten is lager dan dat in 2009.
67
Conclusies bij problematiek bij opname: Er worden steeds minder ASI’s ingevuld. In 2010 alleen nog door instelling B. ASI-scores voor opleiding/werk en voor alcoholproblematiek zijn hoger dan die in 2009, de score voor drugsproblematiek is lager. De overige scores wijken niet veel af van die in voorgaande jaren.
De GAF score is gemiddeld 43,5 in 2010. De GAF score is het hoogst bij patiënten van instelling F en het laagst bij instelling D. Van 2007 tot en met 2010 is sprake van een geringe maar geleidelijke afname van de gemiddelde GAF score bij opname.
De primaire problematiek is bij de grootste groep patiënten drugs. cocaïne is het middel dat het meest gebruikt wordt. Dit is bij alle instellingen het geval. De duur van de verslavingsproblematiek bestaat bij de meerderheid van de patiënten langer dan tien jaar.
Bij een kwart van de patiënten is sprake van een psychotische stoornis, en bij een op de vijf patiënten van een ontwikkelingsstoornis, een stemmings- of een angststoornis.
De instellingen verschillen in deze psychiatrische moribiditeitspatronen. Bij sommige instellingen worden ontwikkelingsstoornissen het vaakst gediagnosticeerd, bij andere angststoornissen, en bij weer andere psychotische stoornissen.
Afhankelijkheid van alcohol wordt bij bijna de helft van alle patiënten gediagnosticeerd. Bij 30% is sprake van cannabis-afhankelijkheid en bij 22% van cocaïneafhankelijkheid.
De combinaties alcohol-afhankelijkheid en angststoornissen, cocaïneafhankelijkheid en psychotische stoornissen, opiaat-afhankelijkheid en stemmingsstoornissen en cannabis-afhankelijkheid en psychotische stoornissen komen veel voor bij deze patiënten.
Van de persoonlijkheidsstoornissen is bij 38% van de patiënten sprake van een uitgestelde diagnose. Een op de vijf patiënten heeft een persoonlijkheidsstoornis NAO en bij 16% is sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis.
Problematiek op As IV van de DSM-IV wordt vaak vastgesteld. Zes van de tien patiënten hebben problemen met werk en/of met de primaire steungroep. Bij vier van de tien is sprake van sociale problemen en/of woonproblemen en/of financiële problemen.
Conclusies problematiek bij ontslag: De As I diagnose psychotische stoornissen is ook bij ontslag de meest gestelde diagnose. Dit verschilt overigens wel per kliniek. Bij sommige klinieken is ontwikkelingsstoornis de meest gestelde ontslagdiagnose, bij andere angst- of impulsiviteitsstoornis. Alcohol-afhankelijkheid wordt vastgesteld bij vier van de tien patiënten. Op as II is bij 30% van de patiënten sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO. Bij een op de vijf patiënten is sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Er worden gemiddeld bijna 7 diagnosen per patiënt gesteld op de assen van de DSM-IV. Dit is een weerspiegeling van de complexiteit van de problemen waarmee DD patiënten te kampen hebben. Dit gemiddelde aantal diagnosen is het laagst bij instelling D en het hoogst bij instelling A. De gemiddelde GAF score bij ontslag is 46,3. Klinisch gezien is dit een geringe toename ten opzichte van de GAF score bij opname, hoewel het verschil wel statistisch significant is. Conclusies opname: Over het algemeen worden patiënten vrijwillig opgenomen in de DD kliniek. Uitzondering hierop vormen de patiënten van instelling A die allen via justitiële kanalen worden opgenomen. Tweederde van alle patiënten is in het jaar voor opname niet in aanraking geweest met politie / justitie. Bij 15% is dat wel het geval en bij 20% is het onbekend. De hulpvraag van de verwijzer is in ruim de helft van de gevallen gericht op detoxificatie en doorbreken van het gebruik. Een andere veelgenoemde hulpvraag is het omgaan met of doorbreken van psychische problemen. Hierin
68
zijn vrijwel geen verschillen tussen de instellingen vast te stellen. Alleen bij instelling A wordt “motiveren” het meest gemeld als hulpvraag van de verwijzer. De meest genoemde hulpvraag van de patiënt is eveneens doorbreken van het gebruik, gevolgd door detoxificatie. Hierbij verschillen de instellingen onderling evenmin. Het hieruit resulterende behandeldoel is dan ook bij de meeste patiënten detoxificatie en doorbreken van het gebruik, hoewel bij instelling A weer motiveren als behandeldoel het meest genoemd wordt.
Conclusies beëindiging behandeling: • De gemiddelde verblijfsduur in 2010 was 80 dagen (11,5 weken). • De gemiddelde verblijfsduur varieert sterk tussen de instellingen. Zij is het kortst bij instelling D (39 dagen) en het langst bij instelling A (216 dagen). • Binnen een maand na opname is 40% van de patiënten vertrokken uit de behandeling. • 38% van de behandelcontacten wordt conform behandelplan afgerond. Dat is minder dan in 2009 (43%). • Bij instelling E is dit percentage 25%; bij instelling A 52%. Conclusies behandelresultaat: • Bij 44% van de patiënten is de hulpvraag van de verwijzer beantwoord; bij 37% is dit niet het geval. • Bij 42% van de patiënten is de hulpvraag van de patiënt beantwoord; bij een even groot percentage is dit niet het geval. • Bij instellingen C en E wordt de hulpvraag van zowel verwijzer als patiënt in de meeste gevallen niet beantwoord. • Bij de helft van de patiënten was sprake van middelengebruik tijdens opname. Bij de instellingen A, B, C en F was dit bij de meerderheid van de patiënten het geval, variërend van 67% tot 87%. Bij instellingen D en E was dit bij een minderheid van de patiënten het geval. • Niet conformeren aan afspraken in het behandelplan vormt de meest genoemde factor die heeft bijgedragen aan het voortijdig ontslag. Bij instelling C vormen herhaalde terugval/uitglijders de meest genoemde factor; bij instellingen A en D zijn het andere factoren. • patiënten gaan tijdens de opname vooruit wat betreft psychiatrische, verslavings- en sociale problematiek. De sterkste vooruitgang is opgemerkt bij de verslavingsproblematiek. • Er is sprake van enige variatie tussen de instellingen wat betreft de vooruitgang: bij instelling D wordt over het algemeen de minst grote vooruitgang gesignaleerd; bij instelling A de grootste wat betreft psychiatrische en sociale problemen; bij instelling H de grootste wat betreft verslavingsproblemen. Conclusies MINI: Er zijn slechts 27 MINI’s afgenomen bij de DD patiënten. Dit is aanzienlijk minder dan in voorgaande jaren. Bij alle 27 patiënten is sprake van een life time psychiatrische diagnose en bij 25 van een actuele diagnose. Stemmings- en angststoornissen zijn de meest voorkomende diagnosen met de MINI vastgesteld. Bij 16 patiënten is sprake van een suïcidaal risico. Conclusies BPRS: Er zijn in 2010: 127 BPRS afgenomen in week 1. Dat is aanzienlijk minder dan in voorgaande jaren. De gemiddelde BPRS-score in week 1 is 43,3; die in week 13 is gemiddeld 40,9. De grootste groep patiënten heeft een score die past bij “lichte problemen”. Dit is feitelijk niet te rijmen met de doelgroep van DD klinieken die vooral gericht zijn op patiënten met ernstige psychiatrische en verslavingsproblematiek. Conclusies CIDI-SAM: • er zijn in 2010: 102 CIDI-SAM afgenomen. Dit is aanzienlijk minder dan in voorgaande jaren. • Alcoholafhankelijkheid wordt het meest gediagnosticeerd met de CIDI-SAM, gevolgd door cannabis-afhankelijkheid en cocaïneafhankelijkheid. Dit is overeenkomstig resultaten in voorgaande jaren. Conclusies somatiek: • De somatieklijst is in 2010 bij 26 patiënten ingevuld. Met deze lijst is in dit jaar een start gemaakt, reden waarom nog niet bij alle patiënten de lijst is ingevuld. • Ruim de helft van deze 26 patiënten heeft geen vaccinaties gehad, en heeft een sub-optimale conditie.
69
• • • •
Een kwart van de 26 patiënten heeft problemen met de visus en een op de vijf met gehoor. Infectieziekten en longklachten worden aangetroffen bij een op de vijf patiënten. 14 van de 26 patiënten hebben een normaal gewicht in verhouding tot hun lengte. 19% heeft ondergewicht en eveneens 19% heeft overgewicht. De gemiddelde bloeddruk is normaal. Bij 42% is sprake van hypertensie.
Conclusies kwaliteit van leven: Bij mobiliteit en zelfzorg zijn maar weinig patiënten die hier problemen ervaren. Wel worden veel matige of ernstige problemen ervaren bij dagelijkse activiteiten, pijn en stemming. Er zijn geen grote verschillen tussen de instellingen. De verschillen die zichtbaar zijn in de figuur worden voornamelijk veroorzaakt door de kleine aantallen respondenten bij sommige instellingen. De utility score in week 1 is het hoogst bij instelling A en het laagst bij instelling E. De utility score stijgt gemiddeld van 0,64 in week 1 naar 0,69 in week 13. Dit is een klinisch niet-relevante en statistisch niet-significante stijging. De VAS score voor kwaliteit van leven stijgt gemiddeld van 54 in week 1 naar 62 in week 13. Dit is een statistisch significante toename. De toename in VAS score varieert per instelling. Bij sommige instellingen is er een klein verschil tussen week 1 en week 13; bij andere instellingen (D, E) van een groot verschil. Conclusies kwaliteit van leven volgens de MANSA: In 2010 is een begin gemaakt met het meten van kwaliteit van leven met de MANSA. Er zijn in week 1 68 lijsten ingevuld. Volgens de gegevens verkregen met deze lijst is een kwart van de patiënten slachtoffer geweest van een misdrijf in het jaar voorafgaand aan de opname; een derde is beschuldigd van een misdrijf. Deze uitkomsten staan in contrast met de bevinding dat patiënten gemiddeld genomen tamelijk tevreden zijn over hun veiligheid. patiënten die aangaven slachtoffer te zijn geweest van een misdrijf, hebben een score van 4,4 op veiligheid; patiënten die geen slachtoffer waren, scoren gemiddeld 5,1 (t=2,02; p=0,048) op dit aspect. Een kwart van de patiënten heeft geen goede vriend(in)en 43% heeft in de week voorafgaand aan de opname geen vriend(in) ontmoet. patiënten zijn gemiddeld genomen tamelijk tevreden over hun vriendschappen. patiënten zonder goede vriend(in) hebben hier een gemiddelde score van 2,8; patiënten die aangeven wel een goede vriend(in) te hebben, scoren gemiddeld 4.8 (t=4,78; p=0,000). De laagste score is voor het niet hebben van een betaalde baan. Het “leven als geheel” scoort net iets boven gemiddeld. Conclusies demoralisatie: patiënten in DD klinieken zijn in hoge mate gedemoraliseerd. Dat blijkt vooral uit de scores op de schalen van de Demoralisatie Schaal in week 1. Te zien is dat er bij alle schalen sprake is van een afname van de mate van demoralisatie naarmate de behandeling vordert. Bij sommige schalen (Neerslachtigheid, Gevoel van mislukken) is deze afname echter klein. Ook op de demoralisatie-totaal schaal is sprake van een gestage afname van demoralisatie gedurende de behandeling. Dit kan ook vertaald worden als “remoralisatie”. Conclusies Prism: • Op de PRISM kunnen patiënten aangeven hoe dichtbij zij de problematiek wat betreft somatiek, psychiatrie, verslaving en hun zwakke plek ervaren. Dit is een maat voor het lijden dat zij ervaren als gevolg van hun problemen. • Zichtbaar is dat vooral de zwakke plek als “dichtbij het zelf” wordt ervaren. De last die zij hiervan ervaren is daarmee het grootst. • Er komt weinig verandering in deze ervaring gedurende de behandeling. • patiënten van instelling A ervaren een grotere afstand wat betreft psychische problemen dan patiënten van instellingen B en E.
Conclusies MATE-ICN: • De MATE ICN is in 2010 beperkt afgenomen bij twee instellingen. • De analyses laten zien dat patiënten in het begin van de opname beperkingen ervaren, vergelijkbaar met die van een referentiepopulatie.
70
• Na drie maanden zijn de beperkingen minder groot. Bij positieve en negatieve externe steun zijn de verschillen tussen week 1 en week 13 statistisch significant. Conclusies bij HONOS: Er zijn 131 HONOS vragenlijsten ingevuld in 2010 bij vier instellingen. Gemiddeld genomen neemt de score op de subschaal gedragsproblemen af naarmate de behandeling vordert. Bij de andere drie schalen is geen sprake van een geleidelijke afname van de score. Gemiddeld genomen verandert dus weinig in de beperkingen van de patiënt wat betreft deze schalen. patiënten in DD klinieken hebben in week 1 meer beperkingen dan psychiatrische patiënten wat betreft middelengebruik en woonomstandigheden. Zij hebben ongeveer evenveel beperkingen wat betreft lichamelijke problemen en psychiatrie/gedrag overig. Bij de overige aspecten van de HONOS hebben DD patiënten lagere scores dan psychiatrische patiënten. Conclusies therapeutische relatie: Er zijn in 2010 in week 5 91 HAQ-patient ingevuld en 154 HAQ-therapeut bij drie instellingen. patiënten ervaren gemiddeld genomen een betere therapeutische relatie naarmate de behandeling vordert. Dat geldt zowel voor de Coöperatie als voor Helpende Relatie. De gemiddelde scores van de patiënt voor beide schalen zijn hoog. patiënten ervaren de therapeutische relatie als positief. Er zijn vrij grote verschillen per instelling: bij instelling A neemt de score aanvankelijk toe, maar bij het laatste meetmoment weer af; bij instelling B is sprake van een gelijkblijvende score in week 5 en 9 en een sterkte toename in week 13; bij instelling E neemt de score toe van week 5 naar week 9, en blijft vervolgens gelijk.
Wat betreft de therapeuten: ook bij hen is een geperkte toename te zien in de score van hoe zij de therapeutische relatie ervaren. Dezelfde verschillen tussen de instellingen die bij de patiënt zijn opgemerkt, zijn terug te vinden bij de therapeutscores. De therapeuten schatten de ervaring van de patiënt hoger in. Deze blijft in de loop van de behandeling gemiddeld genomen gelijk.
Conclusies bij MfT en MfT-O: • Motivatie voor behandeling is bij vijf instellingen geregistreerd en gemonitord in 2010. Dat geldt zowel voor de patiënt- als voor de therapeut-versie. • Door de patiënt wordt als doel van de behandeling het vaakst “clean blijven” genoemd, gevolgd door “omgaan met psychische problemen”. • Deze beide doelen zijn ook de vaakst genoemde door de therapeuten, beide in gelijke mate, echter minder vaak dan bij de patiënten. • patiënten noemen in week 1 gemiddeld 6 verschillende doelen van de behandeling; • Therapeuten noemen in week 1 gemiddeld 4 verschillende behandeldoelen. • Het belangrijkste doel voor de patiënten is clean blijven. Dit blijft gedurende de behandeling het belangrijkste doel. • Het doel “voorkomen dat ik ernstig ziek word” neemt in belangrijkheid toe naarmate de behandeling vordert. • • Motivatiescores zijn voor patiënten hoger dan die voor therapeuten. • Motivatiescores blijven gedurende de behandeling vrijwel constant. Dat geldt zowel voor de scores door de patiënt, als door de therapeut. • Daarnaast blijkt dat er in alle onderscheiden meetweken en bij alle vier de schalen steeds een tamelijk groot verschil is tussen de score van de patiënt en de geobserveerde motivatiescore. Dit verandert nauwelijks naarmate de behandeling vordert. Conclusies GGZ thermometer: • GGZ thermometer zijn ingevuld bij 6 instellingen. Het aantal respondenten bij deze lijst was <10 bij instellingen B en F. • Instelling B heeft lagere scores op alle vier de schalen van de GGZ thermometer. Cave: het lage aantal respondenten bij deze instelling.
71
• De rapportcijfers die in 2010 voor de zes instellingen zijn gegeven varieren van 5,2 tot 9. Cave: de lage aantallen respondenten bij de instellingen B en F (de beide uitersten). • Over de vier monitorjaren genomen zien we een afnemende score bij instelling B (cave: lage aantal respondenten). • Bij de overige instellingen blijft de score ongeveer gelijk, of neemt hier en daar iets toe. Aan deze rapportage, waarbij de resultaten voor alle patiënten per instelling naast elkaar zijn geplaatst en waarvan geen of nauwelijks gebruik is gemaakt van de zogeheten ‘casemix gegevens’, is een addendum toegevoegd waarbij de patiënten met als opname-diagnose een psychotische stoornis zijn beschreven. Dit leidt tot een homogenere groep patiënten waarbij een vergelijking tussen de instellingen wellicht een waardevolle toevoeging is. In de komende jaren is het de bedoeling vaker gebruik te maken van de casemix gegevens als criteria om de resultaten te beschrijven.
72
73
74
ADDENDUM: DIAGNOSEGROEP PATIËNTEN MET PSYCHOTISCHE STOORNISSEN In dit addendum wordt een diagnosegroep specifiek onder de loep genomen. Dit zijn voor dit jaar de patiënten met psychotische stoornissen die in 2010 zijn vertrokken bij een van de deelnemende instellingen. Dit wordt gedaan om meer inzicht te krijgen in wat meer homogene groepen. Immers, de totale DD populatie is zeer divers wat betreft achterliggende problematiek. We nemen als ingangscriterium voor deze analyse “patiënten die bij opname een diagnose psychotische stoornis” hadden. Lezers die niet geïnteresseerd zijn in verschillen per kliniek, kunnen steeds naar de totaalcijfers kijken. Zoals in tabel 4.1 is getoond, zijn in 2010: 111 patiënten die bij opname de diagnose psychotische stoornis hadden.
Figuur A1. Verdeling patiënten met psychotische stoornis over de instellingen; 2010. Links: aantallen patiënten per instelling. Rechts: psychotische patiënten als percentage van het totaal aantal patiënten per instelling. Zichtbaar is dat bij instelling D zowel absoluut als procentueel het vaakst de diagnose psychotische stoornis wordt vastgesteld bij opname in de DD kliniek, gevolgd door instelling E (eveneens: zowel absoluut als procentueel). Gemiddeld genomen wordt bij ongeveer een kwart van de patiënten bij DD klinieken (24%) bij opname de diagnose psychotische stoornis gesteld.
Figuur A2. Aantallen patiënten met psychotische stoornis naar type stoornis (N=111).
75
Figuur A2 laat de verdeling van psychotische stoornissen zien bij deze categorie patiënten. De diagnose “psychotische stoornis NAO” wordt het vaakst gesteld (n=41), gevolgd door :schizofrene stoornis, paranoïde type”. De overige typen psychotische stoornissen komen veel minder vaak voor. Opvallend is daarbij ook dat “psychotische stoornis door een middel” ook ‘slechts’ een derde positie inneemt. 101 patiënten (91%) hadden 1 stoornis in deze diagnosegroep, 8 patiënten hadden twee diagnoses en 2 patiënten hadden er drie. Tabel A1 bevat een aantal kerngegevens van de patiënten met psychotische stoornis, uitgesplitst naar instelling. Tabel A1. Kenmerken patiënten met psychotische stoornis naar instelling en totaal; n=111 (cijfers 2010). Gegeven zijn percentages.
Geslacht Man Vrouw Leeftijd (gem; sd; range) Etniciteit Autochtoon Allochtoon Primaire problematiek Alcohol Drugs patiënt gebruikt Alcohol Heroïne cocaïne Cannabis Benzodiazepinen Amfetamine GHB XTC Anders Gemiddeld aantal middelen (sd; range) Duur gebruik < 2 jaar 2-5 jaar 5-10 jaar > 10 jaar Afhankelijkheid Alcohol cocaïne Opiaten Cannabis Sedativa Amfetamine Hallucinogenen Verschillende middelen Ander middel Gem. aantal afhankelijkheidsdiagnosen (sd; range) Misbruik van Alcohol cocaïne Opiaten Cannabis Sedativa
76
A N=2 (!)
B N=26
C N=12
D N=39
E N=28
F N=4 (!)
Totaal N=111
100 0 36,1 (7,8) 30,5–41,6
89 11 37,1 (9,4) 20,6–53,7
83 17 34,7 (6,8) 27– 49,5
95 5 36,4 (9,4) 20,7- 52,1
89 11 34,0 (8,5) 19,9–50,6
100 0 36,2(10,7) 28 – 51,3
91 9 35,8 (8,8) 19,9–53,7
100 0
77 23
90 10
67 33
89 11
75 25
78 22
0 1000
17 83
27 73
26 74
46 54
0 100
28 72
50 50 100 0 50 50 0 0 0 3
12 35 50 8 12 4 12 4 4 1,4 (1,0) 0-4
17 25 25 8 58 0 0 0 0 1,3 (1,4) 0-4
10 39 64 13 26 3 23 0 0 1,8 (1,0) 0-4
18 64 57 11 29 4 14 0 0 2(1,2) 0-5
0 50 100 50 0 0 0 0 0 2 (1,2) 3-5
14 43 57 12 26 4 14 1 1 1,7 (1,1) 0-5
0 0 0 100
0 0 8 92
0 0 0 100
0 11 27 62
0 7 18 75
0 0 50 50
0 6 18 77
50 50 50 100 0 0 0 0 0 2,5 (0,7) 2-3
23 12 4 39 8 4 0 12 23 1,2 (0,7) 0-3
33 25 8 25 0 8 0 0 25 1,3 (1,1) 0-4
39 33 5 49 5 18 0 3 5 1,6 (0,9) 0-4
50 32 14 29 0 7 0 0 11 1,4 (0,8) 0-3
25 25 25 0 0 0 0 0 25 1 (0,8) 1-2
37 27 9 38 4 10 0 4 14 1,4 (0,9) 0-4
50 0 0 50 0
0 12 0 4 0
8 0 0 17 0
13 5 3 15 3
7 7 0 11 7
0 25 0 25 0
8 7 1 13 3
Amfetamine Hallucinogenen Ander middel Andere As I diagnose Ontwikkelingsstoornis Cognitieve stoornis Stemmingsstoornis Angststoornis Somatoforme stoornis Nagebootste stoornis Dissociatieve stoornis Eetstoornis Slaapstoornis Impulsiviteitsstoornis Gem. aantal As I diagnosen (sd;range) As II diagnose Ja Nee As 3 diagnose Ja Nee As IV diagnose Problemen primaire steungroep Woonproblemen Financiële problemen Problemen politie/justitie Problemen sociale omgeving Opvoedingsproblemen Werkproblemen Toegankelijkheid gezondheidsdiensten Andere Geen Gemiddeld aantal As IV diagnosen (sd; range) Opname was Vrijwillig Niet vrijwillig Onbekend patiënt in aanraking geweest met politie Ja Nee Onbekend GAF score bij opname (gem; sd; range)
A N=2 (!) 0 0 0
B N=26 8 0 0
C N=12 33 0 0
D N=39 8 0 3
E N=28 0 0 0
F N=4 (!) 0 0 25
Totaal N=111 8 0 2
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
19 0 19 23 0 0 0 0 0 0 1,6 (0,8) 1-4
17 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1,2 (0,4) 1-2
13 0 8 3 0 0 0 0 0 5 1,3 (0,5) 1-3
18 0 4 14 0 0 0 0 0 4 1,4 (0,6) 1-3
0 0 25 25 0 0 0 0 0 0 1,5 (0,6) 1-2
15 0 9 11 0 0 0 0 0 3 1,4 (0,6) 1-4
100 0
73 27
73 27
61 39
84 16
25 75
70 30
0 100
15 85
9 91
24 76
25 75
0 100
19 81
0 50 50 0 50 0 0 0
62 46 27 15 39 12 42 15
33 50 8 17 42 0 33 0
44 49 41 39 44 3 72 0
50 21 25 29 50 0 39 4
75 75 25 75 75 0 100 0
49 42 30 29 45 4 52 5
50 0 2 0-4
31 4 2,9 (2,6) 0-9
0 8 1,8 (1,0) 0-4
3 3 2,9 (1,4) 0-6
11 18 2,3 (1,6) 0-5
0 0 4,3 (1,5) 3-6
12 7 2,7 (1,8) 0-9
0 100 0
78 0 22
92 0 8
85 10 5
93 4 4
25 25 50
82 7 10
11 83 6
0 36 64
28 34 38
12 88 0
67 33 0
18 60 22
41,6 (7,9) 25-55
43,2 (4,4) 35-50
39,3 (6,8) 25-55
43,2(11,0) 0-65
41,3 (8,5) 30-50
41,4 (8,2) 0-65
Tabel A1 laat zien dat er sprake is van multiple problematiek bij de groep patiënten met een psychotische stoornis. Met name op As IV zijn veel problemen gesignaleerd. Slechts 7% van de patiënten had geen diagnose op as IV. De comorbiditeit op As I daarentegen is niet zo groot: van de 111 patiënten met en psychotische stoornis had 15% ook een ontwikkelingsstoornis, 9% een stemmingsstoornis, 11% en angststoornis en 3% een impulsiviteitsstoornis. De diagnose op As II betreft meestal een “uitgestelde diagnose”. Daarom is daarover niet veel informatie te geven.
77
Tabel A2. Diagnose psychotische stoornis bij opname en bij ontslag.
Psychotische stoornis bij ontslag Geen psychotische stoornis bij ontslag Totaal
Psychotische stoornis bij opname 78 14
Geen psychotische stoornis bij opname 34
Totaal 112
0
92
Bij ontslag blijkt dat 34 patiënten gediagnosticeerd worden met een psychotische stoornis, die bij opname nog niet bekend waren met deze diagnose. 30% van de patiënten bij wie de ontslagdiagnose luidt “psychotische stoornis” hadden deze diagnose dus bij opname (nog) niet. Omgekeerd krijgen – van de 92 patiënten die bij opname de diagnose psychotische stoornis meekregen (door de matching met ontslaggegevens valt een aantal cases hier weg) – 14 patiënten die bij opname wel gediagnosticeerd waren met een psychotische stoornis, deze diagnose bij ontslag niet (meer). Dat is 15%. Andere gegevens met betrekking tot verblijf en ontslag bij patiënten met een psychotische stoornis luiden: 63% (n= 58) van deze patiënten vertrekt voortijdig uit de behandeling. 33% vertrekt op eigen initiatief, zonder overleg of instemming; 15,5% vertrekt op eigen initiatief met instemming; 43% wordt weggestuurd; voor 9% geldt een andere wijze van vertrek. De gemiddelde verblijfsduur is 76 dagen (11 weken). Onderstaande figuur laat de verblijfsduur zien per instelling.
Figuur A3. Gemiddelde verblijfsduur patiënten met psychotische stoornis per instelling. 2010. De verblijfsduur van de patiënten bij instelling A is het langst. NB: het betreft hier slechts 3 patiënten. Verder is de verblijfsduur bij instelling D voor deze patiënten het kortst met net iets meer dan 5 weken.
78
Bij 30% van de patiënten met een psychotische stoornis is bij vertrek sprake van middelengebruik. Bij 48% van de patiënten is tijdens de opname sprake van middelengebruik of een vermoeden hiervan. De frequentie van dit middelengebruik is 3,5 keer per patiënt gemiddeld (sd 2,6) variërend van 1 tot 10 keer. In 46% gaat het om alcohol, 7% heroïne, 29% cocaïne, 34% cannabis, 12% amfetamine. Factoren die een rol spelen bij het voortijdig ontslag zijn: a. Geen in 9% van de gevallen; b. Herhaalde terugval of uitglijders: 11,5%; c. Delinquent gedrag: 15% d. Disfunctioneren in de groep: 4% e. Niet conformeren aan afdelingsregels: 10%; f. Niet conformeren aan afspraken in behandelplan: 6%; g. Structureel grensoverschrijdend gedrag: 14%; h. Anders: 15%. De gemiddelde GAF score bij ontslag is 44,6 (sd 6,7) variërend van 25 tot 58.
Bij gepaarde meting (n=109) neemt de GAF score toe van 41,6 (sd 7,5) bij opname naar 44,7 (sd 6,6) bij ontslag. De inschatting van de situatie van de patiënt bij ontslag (zie voor verdere uitleg hoofdstuk 5 van dit rapport) is: a. Psychiatrische problematiek: gemiddelde stijging van 0,47 (sd 0,5), variërend van -0,11 tot 2,00. b. Verslavingsproblematiek: gemiddelde stijging van 0,77 (sd 0,7), variërend van 0 tot 2,00. c. Sociale problematiek: gemiddelde stijging van 0,38 (sd 0,6), variërend van -0,67 tot 2,00. Deze cijfers zijn in onderstaande figuur uitgesplitst naar instelling.
Figuur A4. Inschatting klinische verbetering patiënten met psychotische stoornis; 2010. Zichtbaar is dat de verbetering bij de patiënten van instelling A het grootst is. Hierbij zij nogmaals opgemerkt dat het hier slechts 3 patiënten betreft. Bij de overige instellingen lopen de resultaten niet ver uiteen. Steeds is de verbetering wat betreft de verslavingsproblematiek het grootst, gemiddeld 0,8 op een schaal van -1 tot +2. Bij instelling D gaan de patiënten met meest vooruit wat de verslavingsproblematiek betreft; bij instellingen B en C het minst. Overigens zijn geen van de gevonden verschillen (ook de hierna genoemde) statistisch significant. Wat betreft de verandering bij de psychiatrische problematiek: deze is gemiddeld 0,5 op een schaal van -1 tot +2. De verbetering is het grootst bij instellingen B en C en het kleinst bij instelling D. Bij de sociale problematiek is een geringere verbetering te zien van 0,4 gemiddeld op weer een schaal van -1 tot +2. Hier is de verbetering het kleinst bij instelling D en het grootst bij instelling D. Tot zover een korte beschouwing van een geselecteerde patiëntengroep uit de totale DD populatie: de patiënten met een psychotische stoornis. Deze patiënten vormen een van de grootste diagnosegroepen binnen de DD klinieken en mede daarom is het relevant om hier meer inzicht in te krijgen. Verdere informatie is in overleg en op afspraak te analyseren uit de verkregen data.
79
Heeft u vragen of opmerkingen naar aanleiding van dit rapport? Neem contact op met: Gerdien de Weert-van Oene, projectleider DD monitor Email:
[email protected] Telefoon: 0031 26 8451150 Of met: Tom Holsbeek, projectcoördinator DD monitor Email:
[email protected] Telefoon: 0031 26 8451150 Of: 06 46728611
80