NIEUWSBRIEF SPINED
No 22
December 2006
REDACTIONEEL Dit jaar twee afleveringen. De eerste was geheel gewijd aan het duinonderzoek van Dries Bonte, uitgevoerd in Nederland, België en noordelijk Frankrijk. De Nederlandse verspreidingsgegevens werden uit zijn werk gedestilleerd en samengevat. Een per abuis weggevallen pagina uit de overzichtstabel is als erratum in dit nummer opgenomen. Hay Wijnhoven, de nieuwe coördinator voor de hooiwagens van EIS-Nederland, inspecteerde een jaar lang een muur langs een kerkhof in Nijmegen op de aanwezige hooiwagens en leidde daaruit nieuwe fenologische kenmerken af. Boudewijn Heuts en Tibor Brunt bestudeerden het verband tussen de levensduur bij sub-adulte en adulte individuen van Baldakijnspinnen (Linyphiidae) en de hoogte boven de grond waarop zij hun web bouwen. Een originele ecologische benadering. Dicht bij de grond levende soorten en soorten die hoger in de vegetatie leven houden er verschillende strategieën op na. Piet Tutelaers verzamelde gedurende vele jaren spinnen in het reservaat “De Urkhovense Zegge” bij Eindhoven. Hij vat de resultaten nu samen en geeft commentaar op de spinnenfauna van Noord-Brabant. Jinze Noordijk meldt aanvullende gegevens over drie minder algemene soorten in ons land, die hij tegenkwam tijdens zijn onderzoek van wegbermen. In een recente aflevering van de Nieuwsbrief ARABEL kwam ik een melding tegen van een nieuwe soort voor ons land, die U anders misschien zou zijn ontgaan. Voor de Grote Gerande Oeverspin zijn nieuwe vindplaatsen te melden en de nieuwste verspreidingskaart wordt hier gepresenteerd. Onze Belgische collega Kevin Lambeets vestigt onze aandacht op een nieuwe vondst in Nederland van een zeldzame soort in het gebied van de Grensmaas. Na vele niet te controleren meldingen van de Zwarte Weduwe in ons land kon nu één melding worden geverifieerd. Zij kwam in een dure auto de oceaan over. Peter Koomen vertelt over zijn baanbrekende onderzoek naar de spinnenfauna van het Indonesische deel van Borneo en de bijna angstwekkende hoeveelheid onbeschreven soorten die hij daar aantreft. Zo te zien is hij veroordeeld tot levenslang. En dan die namen! Ik moet weer verschillende naamsveranderingen melden van soorten die ook in ons land voorkomen. PvH
2
Nieuwsbrief SPINED
HOOIWAGENS OP EEN NIJMEEGSE MUUR Hay Wijnhoven Groesbeeksedwarsweg 300, 6521 DW Nijmegen (
[email protected]) ABSTRACT The results of a year-round inventory of Opilionids on a long wall in Nijmegen, the Netherlands, are presented. From January 2005 to January 2006 the site was visited once or twice a week, 92 times in total. Seven species of harvestmen were found: Phalangium opilio Linnaeus, 1761 (a total of 31 specimens), Opilio canestrinii (Thorell, 1876) (479), Oligolophus hanseni (Kraepelin, 1896) (23), Paroligolophus agrestis (Meade, 1855) (162), Odiellus spinosus (Bosc, 1792) (1), Dicranopalpus ramosus (Simon, 1909) (186) and Leiobunum rotundum (Latreille, 1798) (1). A large amount of specimens (75%) belonged to Dicranopalpus ramosus and Opilio canestrinii, both recently arrived in the Netherlands. Opilio parietinus (De Geer, 1778) seemed to have been completely “replaced“ by Opilio canestrinii. It is suggested that Leiobunum rotundum competes with Dicranopalpus ramosus, explaining the rare incidence of the first mentioned species on the investigated wall. Due to the mild weather conditions during the winter early 2005, some adults of both Dicranopalpus ramosus and Opilio canestrinii could survive well up to 25 February and 3 February, respectively. Key words: Dicranopalpus ramosus, Leiobunum rotundum, Odiellus spinosus, Oligolophus hanseni, Opilio canestrinii, Paroligolophus agrestis, Phalangium opilio, phenology, year-round inventory.
INLEIDING Toen ik in december 2004 toevallig, op weg naar de supermarkt, heel late waarnemingen deed van Dicranopalpus ramosus, besloot ik te proberen vaker te gaan kijken welke soorten hooiwagens te vinden zouden zijn. Wekelijks liep ik een route langs een muur van de Begraafplaats Daalseweg in Nijmegen en noteerde wat ik zag. Dat heb ik een goed jaar volgehouden. Omdat tot nu toe in ons land niet veel aandacht is besteed aan de fenologie van hooiwagens, levert een dergelijk project al gauw een aantal aardige resultaten op. Van de twee nieuwkomers Opilio canestrinii en Dicranopalpus ramosus was weinig bekend. Zij blijken zich te ontpoppen als rasechte opportunisten. BEGRAAFPLAATS DAALSEWEG De Begraafplaats Daalseweg is ongeveer 120 jaar oud en wordt omgeven door woonwijken uit de jaren 1930. Het middendeel is nog als begraafplaats in gebruik. Naar de randen toe is het beheer terughoudender en meer gericht op het behoud van de kenmerkende flora. De ondergrond bestaat uit lichte, grind- en kalkrijke zandgrond. De samenstelling van de flora en de macrofauna – voor zover bekend – is als ruderaal te karakteriseren, maar vertoont ook kenmerken van een heiderestant. De Stichting “In Paradisum” zet zich in voor het behoud van de begraafplaats als cultureel erfgoed met inachtneming van de natuurwaarden. Als natuurlijk refugium blijkt het gebied uitermate waardevol. Het ligt op de nachtelijke looproute van steenmarters. Vogels als appelvink, putter, groene specht, zwarte roodstaart, sperwer, boomklever en boomkruiper worden regelmatig gezien. In 2001 is er een zandhagedis waargenomen (Wijnhoven, 2006). De kennis over het voorkomen van ongewervelde dieren beperkt zich vooralsnog tot een klein aantal onderzochte groepen: duizendpoten, miljoenpoten, pissebedden, springspinnen, mieren, bijen, wespen, pissebedvliegen (Wijnhoven, 2001) en hooiwagens. Zelf heb ik het gebied vanaf 1998 regelmatig bezocht. Bij de gevonden soorten zitten verschillende juweeltjes. Zo komt de oermier Ponera coarctata (Latreille, 1802) er veel voor, evenals de zeldzame springspin Talavera petrensis (C.L.K.), waarvan Van Helsdingen in zijn catalogus alleen enkele oude vondsten meldt (Van Helsdingen, 1999). Het voert te ver op alle bijzonderheden in te gaan. DE OMMURING AAN DE DAALSEWEG De ruim drie hectare grote begraafplaats is oorspronkelijk omgeven geweest door een bakstenen ommuring, waarvan delen bewaard zijn gebleven. De omheining aan de kant van de Daalseweg – het object van dit onderzoek – heeft een lengte van ruim 100 meter. Het hek bestaat uit een achttal gemetselde, 2,5 m hoge zuilen, verbonden door een 0,9 meter hoge muur van baksteen die wordt afgesloten door betonnen leggers en een smeedijzeren hekwerk (fig 1.). In het metselwerk zitten verspringingen, waardoor een sierlijke, horizontale belijning ontstaat. Binnen de ommuring staat een rij coniferen (Chamaecyparis lawsoniana, Lawson of Californische cypres), die 5 tot 7 meter hoog zijn. De buitenzijde van de muur is georiënteerd op het noordoosten, waardoor er alleen in de ochtenduren de volle zon op staat. Door deze ligging en door overhangende cyprestakken is de muur afgeschermd tegen regen uit het westen, wind en sneeuw. De omheining is heel geschikt gebleken voor het waarnemen van hooiwagens. Het metselwerk is regelmatig en relatief “schoon” waardoor de dieren goed opvallen. Onder de verspringende randen blijken hooiwagens zich overdag graag op te houden.
Nieuwsbrief SPINED
3
Figuur 1. Ommuring van de begraafplaats aan de Daalseweg, Nijmegen (foto H. Wijnhoven).
HET ONDERZOEK Met een GPS-apparaat (Garmin Etrex Venture) is het UTM-hectarehok bepaald waarbinnen het grootste deel van de muur ligt: FT 979470 (AC 188.4-427.7). De onderzoeksperiode liep van 13 januari 2005 tot 23 januari 2006. In die tijd heb ik de muur 92 keer bezocht. Dat is gemiddeld 1,7 keer per week. Meestal ging ik op de zondagochtend kijken en, indien mogelijk, nog eens op een doordeweekse dag, bijna steeds vóór 10.00 uur. Gewapend met een notitieboekje, een loep, fotocamera en een buisje met 70% alcohol, liep ik in een kwartier tijd de muur langs en weer terug. Een enkele keer heb ik wat hooiwagens verzameld om zekerheid te krijgen over soortnaam, ontwikkelingsstadium of sekse. De verzamelde gegevens zijn in het software-programma ORDE opgenomen (Vorst & Fokker, 1999, versie 4.1.9) en worden toegevoegd aan het landelijke databestand. RESULTATEN In totaal zijn 883 hooiwagens gevonden van zeven soorten: Phalangium opilio Linnaeus, 1761, Opilio canestrinii (Thorell, 1876), Oligolophus hanseni (Kraepelin, 1896), Paroligolophus agrestis (Meade, 1855), Odiellus spinosus (Bosc, 1792), Dicranopalpus ramosus (Simon, 1909) en Leiobunum rotundum (Latreille, 1798). Daarvan zijn 14 exemplaren verzameld, de overige zijn ter plekke met het blote oog of met een loep gedetermineerd.
Figuur 2. Totaal aantal gevonden hooiwagens per decade.
Phalangium opilio heeft zijn activiteisperiode in de zomer en herfst, de overige soorten staan bekend als “herfst- en winteractief”. In de maanden november en december zijn 671 exemplaren gevonden, dat is 76% van het totaal. Alleen in de maanden maart, april en mei zijn geen hooiwagens gezien (fig. 2). Per soort worden de resultaten hieronder geanalyseerd.
Nieuwsbrief SPINED
4
Phalangium opilio Linnaeus, 1761 In stedelijke en ruderale gebieden is de eurytope, warmteminnende P. opilio een zeer algemene verschijning. Ook op de begraafplaats komt hij veel voor, vooral op zonnige plekken en aan de voet van muren en grafstenen. Op de muur heb ik slechts 31 exemplaren gezien (5 mannetjes, 11 vrouwtjes, 15 subadulten). Waarschijnlijk ligt de muur te veel in de schaduw van de cypressen, waardoor er geen optimaal microklimaat voor de adulten heerst. Wel zijn van P. opilio verhoudingsgewijs veel subadulten gevonden, mogelijk omdat ze iets gevoeliger zijn voor uitdroging dan de volwassen hooiwagens. Een typisch fenomeen voor P. opilio is dat juvenielen en subadulten niet alleen aan het begin van een nieuwe generatie verschijnen (zoals bij de meeste andere soorten het geval is) maar gedurende het hele seizoen (fig.3). Het is aannemelijk dat de onvolwassen exemplaren van november, december en januari afkomstig zijn van legsels uit datzelfde seizoen. Ze zijn dus te beschouwen als een “poging” tot een tweede generatie. Tot nu toe zijn er echter geen aanwijzingen dat deze jonge dieren onze winters overleven (Martens, 1978).
Figuur 3. Aantal Phalangium opilio (open balk:adult, grijze balk: subadult) per decade.
Opilio canestrinii (Thorell, 1876) Deze soort heeft zich vanaf de eerste vondst in 1991 (Weele, 1993) in een zodanig tempo over ons land verspreid, dat ze tegenwoordig tot de algemeenste en talrijkste hooiwagens gerekend mag worden (Reemer, 2003). Op de muur zijn 479 exemplaren waargenomen (347 mannetjes, 132 vrouwtjes). Dat is meer dan de helft van het totale aantal, waarmee het verreweg de talrijkste soort is. Het staafdiagram (fig. 4) geeft aan dat adulten O. canestrinii gevonden zijn van eind juli tot begin februari, met de belangrijkste activiteitsperiode in oktober tot en met december. De geslachtsverhouding bedraagt 72%, de mannetjes zijn dus sterk in de meerderheid. De fractie mannetjes lijkt toe te nemen van ongeveer 40% in juli/augustus tot 80% in december (fig. 5).
Figuur 4. Aantal O. canestrinii per decade.
Nieuwsbrief SPINED
5
Figuur 5. Sex-ratio (aantal mannetjes/aantal totaal) per decade van Opilio canestrinii.
Waarschijnlijk overleven ze gemiddeld langer dan de vrouwtjes, die na het leggen van de eieren eerder doodgaan. Bij Paroligolophus agrestis (zie aldaar) is de verschuiving in de sex-ratio juist omgekeerd. Oligolophus hanseni (Kraepelin, 1896) Oligolophus hanseni lijkt veel op een donkere uitvoering van Paroligolophus agrestis. Het eenvoudigste veldkenmerk is het ocularium dat een dubbele rij tanden draagt, terwijl dat van P. agrestis glad is. Met tot nu toe slechts vier vindplaatsen, behoort deze hooiwagen in de omgeving van Nijmegen tot de zeldzamere soorten. Het ecologische profiel van deze soort is moeilijk te omschrijven. In het algemeen lijkt hij drogere plekken te prefereren vergeleken met Oligolophus tridens (C.L. Koch, 1836) (Martens, 1978). Het enige kenmerk dat de vindplaatsen gemeenschappelijk lijken te hebben is dat de ondergrond uit zand bestaat. Mogelijk wordt Oligolophus hanseni vaak over het hoofd gezien doordat hij zich, volgens de literatuur, voornamelijk ophoudt in bomen en tegen boomstammen (Spoek, 1963). Ook in dennenbossen, waar ik nauwelijks naar hooiwagens kijk, schijnt hij meer voor te komen (Martens, 1978). In Nijmegen-stad heb ik hem tot nu toe alleen op de begraafplaats gevonden, tegen muren en tussen gras. In totaal zijn 23 exemplaren op de begraafplaatsmuur gezien: 3 subadulten, 8 mannetjes en 12 vrouwtjes (fig. 6). Vanaf eind augustus verschijnen de subadulten, vanaf begin oktober de adulten. Op 4 februari is het laatste dier genoteerd.
Figuur 6. Aantal Oligolophus hanseni per decade.
Paroligolophus agrestis (Meade, 1855) Deze kleine hooiwagens komen in het hele land zeer algemeen voor, zowel in bebouwd gebied als in allerlei bostypen en in meer open terrein. Ze houden zich graag op in vegetaties van kruiden en zijn bijvoorbeeld vaak in aantal te verzamelen door een net door brandnetelpollen te slaan. Van P. agrestis is verder bekend dat de adulten in struiken en tot in de kronen van bomen zijn aan te treffen. Op de onderzochte muur zijn 162 exemplaren gevonden: 2 subadulten, 51 mannetjes en 109 vrouwtjes (fig. 7). Vanaf begin augustus zijn de subadulten gevangen. De activiteitsperiode van de volwassen hooiwagens strekte zich uit van de derde week van augustus tot eind februari. In de winter van 2005-2006 werd P. agrestis tot 18 januari gevonden. De geslachtsverhouding bedraagt gemiddeld 32%. Er is een duidelijke verschuiving in de sexratio te zien: van 50% mannetjes in september naar ongeveer 20% in december, januari en februari (fig. 8). Het is
Nieuwsbrief SPINED
6
mogelijk dat de vrouwtjes van deze inheemse soort hun eieren in verscheidene sessies afzetten, nog tot in de winter. Dit, zoals eerder is besproken, in tegenstelling tot Opilio canestrinii, waarvan de vrouwtjes gemiddeld enkele maanden vroeger hun levenscyclus lijken te hebben afgerond.
Figuur 7. Aantal Paroligolophus agrestis per decade.
Figuur 8. Sex-ratio (aantal mannetjes/aantal totaal) per decade van Paroligolophus agrestis.
Odiellus spinosus (Bosc, 1792) Odiellus spinosus is een warmte- en droogteminnende soort, die zich voornamelijk ophoudt in droog bladstrooisel, onder hout, in graspollen en lage vegetaties en aan de voet van muren. De literatuur noemt heidegebieden duinen en antropogene plekken (Spoek, 1975). Hoewel het een forse, gemakkelijk herkenbare soort betreft, zijn de dieren moeilijk te vinden. Ze hebben een uitstekende schutkleur en ze blijven bij verstoring doodstil zitten. Van O. spinosus zijn in Nederland slechts een handvol gegevens gepubliceerd (Spoek, 1975; Wijnhoven, 2005). De huidige status in ons land is onbekend. In Nijmegen zijn slechts twee vindplaatsen: een kleine populatie leeft in onze achtertuin, terwijl een tweede populatie gelocaliseerd is binnen de muren van Begraafplaats Daalseweg. Hier is O. spinosus vanaf 1998 in kleine aantallen gevonden. Op 1 december 2005 zat op de muur één mannetje. Dicranopalpus ramosus (Simon, 1909) Deze hooiwagen is sinds 1993 uit ons land bekend (Cuppen, 1994). Vanaf de beginjaren van deze eeuw blijkt D. ramosus zich in hoog tempo op steeds meer plaatsen te vestigen (Wijnhoven, 2004, 2005). Ongetwijfeld is hij nu als ingeburgerd te beschouwen. Dat geldt zeker voor Nijmegen en omgeving, waar hij op de meest onverwachte plekken opduikt (tot en met september 2006 in totaal in 14 kilometerhokken). Dicranopalpus ramosus wordt hier meestal gevonden op muren en bij huizen. Toch is deze, van origine mediterrane soort, recent veelvuldig ver van bebouwing aangetroffen, zelfs in vochtige bossen, brandnetelruigten, en op weipalen in rivieruiterwaarden (Wijnhoven, 2004). Waarschijnlijk is D. ramosus in essentie een arboricole soort die zich ophoudt in struiken en tot in de boomkruin. Op de begraafplaats vond ik in 2000 en in 2001 één exemplaar. Zoektochten naar de soort bleven in die jaren zonder succes. In 2004 is hij plotseling veel algemener, wat misschien veroorzaakt is door de warme zomer van 2003.
Nieuwsbrief SPINED
7
Het onderzoek zelf heeft in totaal 186 individuen opgeleverd, waarvan 98 mannetjes, 86 vrouwtjes en 2 subadulte vrouwtjes (fig. 9). De sex-ratio bedraagt 53%. Toen ik in december 2004 dacht dat ik uitzonderlijk late waarnemingen deed van deze soort – Rambla (1965) noemde voor Spanje vondsten tot in november – kon ik niet vermoeden deze dieren tot ver in februari 2005 te zullen vinden: de laatste waarneming van het seizoen stamt van 25 februari. Op 5 augustus werden weer de eerste exemplaren genoteerd: 2 subadulte vrouwtjes. Vanaf 18 september verschenen de adulten op de muur. Op 27 november 2006 scoorde ik een dagmaximum van 28 exemplaren (19 mannetjes en 9 vrouwtjes). In 2006 zijn de laatste dieren gezien op 13 januari.
Figuur 9. Aantal Dicranopalpus ramosus per decade
Leiobunum rotundum (Latreille, 1798) Deze hooiwagen is uiterst algemeen in Nederland. Leiobunum rotundum komt op allerlei min of meer natuurlijke plaatsen voor, maar hij is ook heel gewoon in ruderale habitats, in parken en tuinen. Op de begraafplaats en in tuinen in de directe omgeving heb ik hem vaak gevonden. Het is daarom eigenaardig dat ik niet meer dan één mannetje L. rotundum op de muur te zien heb gekregen. INVLOED VAN HET WEER Het onderzoek heeft enkele resultaten opgeleverd die in verband lijken te staan met de omgevingstemperatuur. De winters van 2004-2005 en 2005-2006 hadden elk een heel ander karakter. Die van 2004-2005 was heel zacht, met slechts één korte, matig strenge vorstperiode begin maart 2005. Het zachte weer leidde ertoe dat veel hooiwagens lang overleefden. De aantallen P. agrestis, O. hanseni, D. ramosus en O. canestrinii konden geleidelijk, door ‘natuurlijke’ sterfte, predatie, enzovoort, afnemen. Er waren geen koudestress-perioden. Dit had uitzonderlijk late winterwaarnemingen, tot eind februari, tot gevolg. November en december van 2005 kenden enkele perioden met lichte tot matige vorst. Een nacht met vorst had een kenmerkend effect op D. ramosus: de waargenomen aantallen namen sterk toe, om weer af te nemen wanneer de nachten minder koud waren geweest. De figuur 9 laat die pieken zien. Hetzelfde gebeurde met O. canestrinii, zij het in zwakkere mate (fig. 4). Vorstperioden hadden geen invloed op de waargenomen aantallen P. agrestis. Na een strengere vorstperiode van enkele dagen vanaf 22 januari 2006 werden geen hooiwagens meer gevonden. DISCUSSIE Een van de meest in het oog springende resultaten van dit onderzoek is wel de dominante aanwezigheid van de twee “nieuwkomers” Opilio canestrinii en Dicranopalpus ramosus. Samen zijn ze, met 665 exemplaren, goed voor ongeveer 75% van de genoteerde hooiwagens. Hoe zou de soortensamenstelling op deze muur zijn geweest vóór hun verschijning in onze contreien, bijvoorbeeld in 1990? Het sterke vermoeden bestaat dat O. canestrinii concurreert met Opilio parietinus (De Geer, 1778), een hooiwagen van mediterrane origine waarvan de adulten bij ons bijna alleen op muren voorkomen (Komposch, 1999; Wijnhoven, 2005). Dit vermoeden lijkt mij gegrond: ik heb O. parietinus al jaren niet meer gezien in Nijmegen. De soort lijkt hier van de aardbodem verdwenen, vervangen door O. canestrinii. Van D. ramosus wordt vermoed (Hillyard, 2000) dat hij concurreert met L. rotundum. Dat zou kunnen verklaren waarom ik van die laatste soort slechts één exemplaar op de muur gevonden heb, ofschoon het een algemene verschijning is in de directe omgeving. Het was ook erg verrassend O. canestrinii en D. ramosus in de winter zo lang te kunnen waarnemen. Hoewel ze allebei afkomstig zijn uit het Middellandse Zeegebied, worden nachttemperaturen tot circa -4˚C kennelijk goed doorstaan. Wel had de strengere winter van 2005-2006 tot gevolg dat de populaties ruim een maand eerder het veld moesten ruimen in vergelijking met de zachte winter van 2004-2005.
Nieuwsbrief SPINED
8
De waarneming dat de aantallen D. ramosus na een koude nacht stegen, kan verklaard worden door ervan uit te gaan dat het, zoals eerder gezegd, een arboricole soort betreft (Martens, 1978): deze hooiwagens leven en jagen voornamelijk in de cypressen. Nachtvorst veroorzaakt stress waardoor veel dieren naar beneden vallen. Ze proberen langs de muur weer omhoog te klimmen. ’s Ochtends vind je dan op de muur de individuen die de coniferen niet hebben kunnen bereiken. Overigens is het, vanwege de rusthouding van deze soort en de schutkleur, vrijwel onmogelijk ze op zicht in deze bomen te vinden. Met een slagnet lukte het wel ze te vangen. Ook O. canestrinii, P. agrestis en O. hanseni leven vooral in struiken en bomen. Alleen O. canestrinii geeft een gelijksoortig stress-effect te zien, met hogere aantallen op de muur na een koude nacht, zij het, zoals gezegd, in mindere mate dan D. ramosus. Van Dicranopalpus ramosus zijn 2 subadulten op de muur aangetroffen, van Phalangium opilio 15, van Oligolophus hanseni 3 en van Paroligolophus agrestis 2, de rest van de waarnemingen zijn adulten. Waarschijnlijk betreft het exemplaren die nog één vervelling nodig hadden voordat ze volwassen waren. Hooiwagens zetten hun eieren af in de bodem, onder stenen, dood hout, in de graszode of in strooisel. Van de juvenielen is bekend dat ze gevoelig zijn voor uitdroging. Ze blijven zich daarom lange tijd ophouden in de lagere regionen van grazige en kruidachtige vegetaties. Naarmate ze het adulte stadium naderen, zijn ze beter tegen droogte bestand en verhuizen ze ’s nachts steeds vaker naar hogere vegetatiezones. Daarom worden op muren vrijwel altijd alleen adulte hooiwagens gezien. Het tegenkomen van subadulten op muren betekent dan ook dat de soort een lage vochtpreferentie heeft. Martens (1978) geeft dat bijvoorbeeld aan voor P. opilio, O. spinosus, O. hanseni en P. agrestis. Het is interessant om ditzelfde onderzoek over een jaar of drie te herhalen, om te zien hoe de soortensamenstelling verschuift. Zullen O. hanseni en P. agrestis zich kunnen handhaven tegenover het “dubbelloops-geweld” van D. ramosus en O. canestrinii? En zal D. ramosus zich in net zo’n breed spectrum aan biotopen blijken te kunnen vestigen als O. canestrinii? Zal L. rotundum minder algemeen worden naarmate D. ramosus verder ingeburgerd raakt? DANK Met dank aan Sjoerd de Vos, Peter van Helsdingen, Roy Kleukers, André van Loon en Wiet Fliervoet. LITERATUUR Cuppen, J. G. M. 1994. Dicranopalpus ramosus, a new species of harvestman for The Netherlands (Opilionida: Phalangiidae). – Entomologische Berichten, Amsterdam 54: 176-178. Helsdingen, P.J. van 1999. Catalogus van de Nederlandse spinnen (Araneae). – Nederlandse Faunistische Mededelingen 10: 1190. Hillyard, P. 2000 (Red.). Notes on harvestmen in Dorset. – Newsletter of the Opiliones Recording Scheme (New Series), Ocularium no. 3: 3. Komposch, Ch. 1999. Rote Liste der Weberknechte Kärntens (Arachnida: Opiliones). – Naturschutz in Kärnten 15: 547-562. Martens, J. M. 1978. Weberknechte, Opiliones. Die Tierwelt Deutschlands 64. Rambla, M. 1965. Sobre Dicranopalpus caudatus Dresco, 1946. – Publicationes del Instituto de Biologia Aplicada, Barcelona 38: 97-104. Reemer, M. 2003. Invasieve Arthropoda in Nederland: een eerste inventarisatie. – EIS-Nederland, Leiden 12: 1-63. Spoek, G. L. 1963. The Opilionida (Arachnida) of the Netherlands. – Zoologische Verhandelingen, Leiden 63: 1-70. Spoek, G. L. 1975. De hooiwagens (Oplionida) van Nederland. – Wetenschappelijke Mededelingen KNNV 50, tweede herziene druk: 1-32. Vorst, O.F.J. & J.D. Fokker 1999. Orde 4.1.9. Weele, R. van der 1993. Opilio canestrinii nieuw voor de Nederlandse fauna (Opilionida: Phalangiidae). – Entomologische Berichten, Amsterdam 53: 91. Wijnhoven, H. 2001. Biologie en ecologie van de Nederlandse pissebedvliegen (Diptera: Rhinophoridae). – Nederlandse Faunistische Mededelingen 15: 91-109. Wijnhoven, H. 2004. De stille opmars van de hooiwagen Dicranopalpus ramosus in Nederland (Arachnida: Opiliones). – Nieuwsbrief SPINED 19: 9-12. Wijnhoven, H. 2005. Ckeckliste der niederländischen Weberknechte (Arachnida: Opilionida). – Nieuwsbrief SPINED 20: 412. Wijnhoven, H. 2006. Natuur op de begraafplaats, een schets. – Mededelingenblad Stichting In Paradisum 15 (1): 8-11.
Nieuwsbrief SPINED
9
ADULTE EN PRE-ADULTE LEVENSDUUR VAN DWERGSPIN-SOORTEN (LINYPHIIDAE) HANGT SAMEN MET HUN HABITAT-HOOGTE BOVEN GRONDNIVEAU
Boudewijn A. Heuts & Tibor Brunt Swammerdam Institute for Lifesciences, Universiteit van Amsterdam, Kruislaan 320, 1098SM Amsterdam (
[email protected])
ABSTRACT The adult lifespan of common linyphiid spider species of the Netherlands was significantly longer in species living at ground level than in species living in the vegetation (almost twice as long). This was predicted from our earlier laboratory study on fewer linyphiid species and several other common spider families in the Netherlands. In contrast, the pre-adult lifespan of the ground-level linyphiid species was significantly shorter than that of vegetation-inhabiting linyphiid species, i.e. more than three times shorter. The adaptive value (reproductive benefit) of a long lifespan at ground level might come from food resources being sufficient for reproduction throughout the whole year including winter time. Higher up in the vegetation the extremely restricted food quantity in winter is probably not sufficient for staying alive and reproducing. Hence, the vegetation species resort to mass reproduction compressed at the end of the warm season and they need a long pre-adult lifespan in order to grow large enough for producing the large egg masses. The ground-level species, on the contrary, might benefit from a long adult lifespan because food might be abundant enough during wintertime for producing egg-sacs. Key words: Araneae, ground-level habitat, vegetation habitat, adult lifespan, pre-adult lifespan
INLEIDING Hoe lang leven spinnen? Over hun levensduur als volwassen reproductief individu of levensduur als pre-adult is zeer weinig te vinden in de literatuur. En toch is dit een belangrijk gegeven wanneer men spinnen wil kweken of competitie tussen soorten wil bestuderen in het veld. Als zij een hoge adulte levensduur bereiken, leven zij lang genoeg om zich in elk seizoen te kunnen voortplanten. Het viel ons op dat linyphiiden-soorten die op grondniveau in bladstrooisel leven een lange adulte levensduur hadden voor zover die in gevangenschap onderzocht konden worden, terwijl soorten die in de vegetatie leven een korte adulte levensduur hadden (Heuts & Brunt, 2004). Voor het hier gepresenteerde nieuwe artikel onderzochten we een veel groter aantal linyphiiden-soorten die algemeen in Nederland voorkomen en lieten de vele andere spinnenfamilies buiten beschouwing, maar geven nu ook de preadulte levensduur naast de adulte levensduur. MATERIAAL EN METHODE De onderzochte linyphiiden-soorten waren de meest algemeen voorkomende soorten in ons onderzoeksgebied (Amsterdam, Uithoorn, en de Gooise Heide op de grens van de gemeente Huizen). Alleen Lessertia dentichelis was een niet algemene soort waarvan slechts één (bevrucht) wijfje in Uithoorn gevangen werd met veel nakomelingen in verschillende generaties. De soorten zijn gedetermineerd aan de hand van Roberts (1985, 1987, 1995) en Heimer & Nentwig (1991). De nomenclatuur is gebaseerd op de Catalogus van Van Helsdingen (1999) en latere aanvullingen (Van Helsdingen, 2002). VRAAGSTELLING EN RESULTATEN We wilden de adulte en pre-adulte levensduur vergelijken van soorten die leven in habitats waarin het seizoensgebonden voedselaanbod niet op dezelfde manier verandert in zomer en winter. Hierbij hanteren we de hypothese dat soorten op grondniveau voldoende voedsel kunnen bemachtigen in het koude seizoen om in leven te kunnen blijven en zich als volwassen individu voort te planten, terwijl er hoger op in de vegetatie onvoldoende voedsel is om in de winter als volwassen individu te overleven en zich daar voort te planten. In de vegetatie worden de ten dode opgeschreven individuen met een lange adulte levensduur weggeselecteerd ten voordele van korter levende individuen die veel eieren produceren op het eind van het warme seizoen. Maar op grondniveau is het voedselaanbod in de winter waarschijnlijk voldoende om zich te kunnen blijven voortplanten zodat een lange adulte levensduur een selectief voordeel biedt. Om een lichaamsgrootte te kunnen bereiken die groot genoeg is om een grote hoeveelheid eieren te kunnen produceren op het einde van het warme seizoen is een lange periode nodig, dus een lange pre-adulte levensduur bij de in de vegetatie levende soorten. Deze complexe hypothese wordt gesteund door de gegevens van Tabel 1 en 2. Hier blijkt dat de adulte levensduur van op de bodem levende soorten significant langer was dan die van de in de vegetatie levende soorten, nl. bijna 2 keer zo lang (zoals ook verwacht werd op grond van onze vorige studie). Verder was de adulte levensduur van de iets boven grondniveau levende soorten ook significant langer dan die van de in de vegetatie levende soorten, nl. meer dan 2 keer zo lang (in de lijn van de verwachting). Wat nu de pre-adulte levensduur betreft waren de verschillen tussen de soorten van de drie habitats in een richting die tegengesteld was aan de adulte-levensduur-verschillen. Dus de pre-adulte levensduur van de op bodem-niveau levende soorten was significant korter dan die van de in de vegetatie levende soorten, nl. ongeveer 3 keer zo kort. Ook was de pre-adulte levensduur van de tussen grondniveau en vegetatie levende soorten significant korter dan die van de in de vegetatie levende soorten (meer dan 2 keer zo kort). Samenvattend zien we in tabellen 1 en 2 dat de adulte levensduur significant toenam van vegetatie-habitat naar
Nieuwsbrief SPINED
10
bodem-habitat en dat de pre-adulte levensduur, omgekeerd, significant afnam van vegetatie-habitat naar bodemhabitat. Voor de berekeningen, zie aan het einde van tabel 1. We kunnen verwachten dat de bodem-habitat-soorten ook in het wild een kortere pre-adulte en langere adulte levensduur hebben dan de hoger op levende soorten omdat er van veel in gevangenschap gehouden diersoorten bekend is dat de soorten die in gevangenschap langer leven, ook in het wild langer leven (bijv. olifanten, papegaaien, allerlei knaagdieren, veel tropische aquariumvis-soorten, mestkevers die in Japan gehouden worden voor vechtwedstrijden, enz.). Daarnaast bleek dat de soort-typische habitathoogte-voorkeur ook in het laboratorium tot uiting kwam (in plastic bakken van c. 12 x 12 x 8 cm): soorten die in het wild op hoger niveau gevonden worden, maakten hun web ook op hoger niveau in de bakken (zoals Neriene clathrata en Tenuiphantes tenuis die in het wild een hoger gelegen habitat hebben dan bijv. Saaristoa abdormis of Diplostyla concolor en dit verschil in webhoogte ook in gevangenschap tot uiting brachten). LITERATUUR Heimer, F. & W. Nentwig, 1991. Spinnen Mitteleuropas. Ein Bestimmungsbuch. – Verlag Paul Parey. Helsdingen, P.J. van, 1999. Catalogus van de Nederlandse spinnen (Araneae). – Nederlandse Faunistische Mededelingen 10: 1-191. Helsdingen, P.J. van, 2002. Nomenclatuur. – Nieuwsbrief SPINED, 17: 8-10. Heuts, B. & T. Brunt, 2004. Lang levende volwassen spinnen [Long lifespan of adult spiders]. – Nieuwsbrief SPINED, 19: 1318. Roberts, M.J., 1985. The spiders of Great Britain and Ireland. Vol. 1 & Vol. 3. – Harley Books, Colchester. Roberts, M.J., 1987. The spiders of Great Britain and Ireland. Vol. 2. – Harley Books, Colchester. Roberts, M.J., 1995. Spiders of Britain & Northern Europe. – Harper Collins Publishers, London. Siegel, S., 1956. Nonparametric statistics for the behavioral sciences. – McGraw-Hill Book Company. Tabel 1. Hoogste individuele pre-adulte en adulte levensduren (in maanden) van de in gevangenschap gehouden linyphiiden (aantallen tussen haakjes). Bij PRE-ADULT worden soms twee waarden gegeven, nl. indien de twee hoogste, of twee enige, waarden ver uit elkaar liggen. Indien geen ‘>’-teken of geen ‘<’-teken gegeven wordt, betekent dit dat de betreffende levensduur exact bekend was omdat zowel de datum van het verlaten van de cocon als de datum van de laatste vervelling (tot adult) bekend waren. Lege vakjes betekenen dat er geen gegevens waren (m = mannetje; f = wijfje). Verschillen getest met tweezijdige Mann-Whitney U-test (Siegel, 1956). Indien er gegevens waren van beide sexen dan werd het gemiddelde genomen van de uitslag van mannetjes en die van wijfjes bij de statistische toetsing. Indien er slechts gegevens waren van één van beide sexen, dan werd dit als gegeven voor de hele soort genomen.
Op GROND-NIVEAU levende Linyphiiden-soorten: PRE-ADULT Centromerita bicolor (Blw.) m Centromerus sylvaticus (Blw.) Dicymbium nigrum (Blw.) Diplocephalus cristatus (Blw.) Diplocephalus picinus (Blw.) Diplostyla concolor (Wid.) Entelecara erythropus (Wst.) Erigone atra Blw. Erigone dentipalpis (Wid.) Lessertia dentichelis (Sim.) m Macrargus rufus (Wid.)
f m f m f m f m f m f m f m f m f f m f
> 5.80 (5) > 3.00 (2) > 2.83 (1) > 5.00 (1) > 0.57 (1) > 0.77 (1) > 4.50 (4) > 2.90 (1) > 1.53 (1) > 0.80 (1) > 0.45 (1) > 19.17 (8) 4.67, 7.00 (6) -
ADULT > 8.00 (17) > 6.20 (6) > 6.90 (8) > 9.00 (11) 17.77 (13) > 7.70 (22) > 12.87 (13) > 3.48 (9) > 12.23 (6) > 15.67 (15) > 19.83 (28) > 15.80 (4) > 9.20 (9) > 11.30 (10) >> 10.50 (16) > 16.30 (26) > 13.20 (24) 42.00 (8) > 8.53 (4) > 8.23 (2)
Nieuwsbrief SPINED
11
(tabel 1, vervolg) Maso sundevalli (Wst.) Micrargus subaequalis (Wst.) Microneta viaria (Blw.) Oedothorax fuscus (Blw.) Ostearius melanopygius (Cbr.) Palliduphantes insignis (Cbr.) Pocadicnemis pumila (Blw.) Porrhomma microphthalmum (Cbr.) Porrhomma pygmaeum (Blw.) Saaristoa abnormis (Blw.) Troxochrus scabriculus (Wst.) Walckenaeria acuminata Blw. Walckenaeria alticeps (Denis) Walckenaeria atrotibialis (Cbr.) Walckenaeria cucullata (C.L.K.) Walckenaeria nudipalpis (Wst.) Walckenaeria unicornis Cbr. Walckenaeria vigilax (Blw.)
m f m f m f m f m f m f m f m f m f m f m f m f m f m f m f m f m f m f
> 4.00 (1) > 1.20, > 2.50 (2) > 1.50 (1) 1.50 (2) 2.47 (3) > 0.80, < 4.80 (2) < 4.50 (1) > 2.40, < 9.50 (3) > 0.80 (1) -
> 5.85 (6) > 7.60 (11) > 9.90 (4) > 6.57 (19) > 9.67 (29) > 8.80 (16) > 12.50 (12) > 9.63 (1) 11.27 (8) > 6.00 (2) > 3.80 (2) > 3.90, >> 15.00 (2) 13.10 (7) > 9.60 (5) > 7.50 (1) > 10.00 (10) > 21.20 (16) > 18.00 (14) > 5.07 (2) > 4.72 (5) >>> 4.20 (1) 0.83 (1) > 7.70 (3) > 3.50 (1) > 5.75 (2) > 4.00 (1) > 4.00 (1) > 6.50 (2) > 6.90 (3)
LAAG IN DE VEGETATIE levende Linyphiiden-soorten Bathyphantes approximatus (Cbr.) Bathyphantes gracilis (Blw.) Gnathonarium dentatum (Wid.) Hypomma bituberculatum (Wid.) Lepthyphantes leprosus (Ohl.) Neriene clathrata (Snd.) Tenuiphantes tenuis (Blw.) Tenuiphantes zimmermanni (Bertk.)
m f m f m f m f m f m f m f m f
PRE-ADULT
ADULT
> 3.60 (8) > 1.80, < 3.68 (2) > 0.70 (1) 1.43 (4) 3.00 (2) > 5.00 (1) > 8.50 (3) > 3.60 (6) > 1.67, < 10.50 -
> 7.33 (3) > 9.10 (5) > 11.65 (16) > 11.10 (5) > 14.16 (7) > 6.00 (5) > 14.20 (2) > 6.00 (2) > 8.70 (11) > 24.70 (13) > 11.20 (13) > 13.15 (26) > 11.50 (3)
Nieuwsbrief SPINED
12
(tabel 1, vervolg)
HOOG IN DE VEGETATIE levende Linyphiiden-soorten Entelecara acuminata (Wid.) Floronia bucculenta (Cl.) Gongylidium rufipes (L.) Kaestneria dorsalis (Wid.) Linyphia hortensis Snd. Linyphia triangularis (Cl.) Neriene montana (Cl.) Neriene peltata (Wid.)
m f m f m f m f m f m f m f m f
PRE-ADULT
ADULT
> 4.06 (1) > 8.50 (7) > 2.60 (1) > 13.00 (2) 7.34 (4) > 9.00 (1) > 10.20 (5) > 7.60 (4) > 9.50 (7) > 1.35 (1) 9.30 (3) > 8.83 (6) > 16.40 (2)
3.23 (15) > 8.37 (10) > 3.12 (3) > 4.87 (5) > 9.77 (16) 14.67 (17) 3.67 (7) 8.30 (7) > 5.00 (14) > 1.95 (12) > 4.70 (14) 5.50 (13) > 7.00 (14) > 1.03 (1) > 2.50 (10)
Pre-adult: Grondniveau-soorten versus laag-in-vegetatie-soorten: n1 = 7, n2 = 18, U = 46.50, p > 0.10 Grondniveau-soorten versus hoog-in-vegetatie-soorten: n1 = 8, n2 = 18, U = 12, p < 0.002 Laag-in-vegetatie-soorten versus hoog-in-vegetatie-soorten: n1 = 7, n2 = 8, U = 9, p < 0.03 Mediaan van de hoogste pre-adulte levensduuruitslagen van de 18 grondniveau-soorten = 2.72 maanden Mediaan van de hoogste pre-adulte levensduuruitslagen van de 7 laag-in-vegetatie-soorten = 3.60 maanden Mediaan van de hoogste pre-adulte levensduuruitslagen van de 8 hoog-in-vegetatie-soorten = 8.34 maanden (de mediaan is de uitslag (levensduur uitgedrukt in maanden) waarboven en waaronder 50% van de gevallen liggen) Adult Grondniveau-soorten versus laag-in-vegetatie-soorten: n1 = 8, n2 = 30, U = 92, p > 0.10 Grondniveau-soorten versus hoog-in-vegetatie-soorten: n1 = 8, n2 = 30, U = 52, p < 0.05 Laag-in-vegetatie-soorten versus hoog-in-vegetatie-soorten: n1 = 8, n2 = 8, U = 9, p < 0.02 Mediaan van de hoogste adulte levensduuruitslagen van de 30 grondsoorten = 8.25 maanden Mediaan van de hoogste adulte levensduuruitslagen van de 8 tussen-in-soorten = 10.80 maanden Mediaan van de hoogste adulte levensduuruitslagen van de 8 vegetatie-soorten = 4.91 maanden (de mediaan is de uitslag (levensduur uitgedrukt in maanden) waarboven en waaronder 50% van de gevallen liggen)
Tabel 2. Hoogste levensduur gemiddeld over de verschillende categorieën van linyphiiden-soorten. De levensduur is uitgedrukt in maanden en gemiddeld als mediaan, nl. de uitslag (levensduur) waarboven en waaronder 50% van de gevallen liggen. De getallen tussen haakjes geven het aantal soorten waarop de medianen berekend zijn.
PRE-ADULT
ADULT
Soorten die op grondniveau leven
2.72 (18)
8.25 (30)
Soorten die iets boven grondniveau leven
3.60 (7)
10.80 (8)
Soorten die in de vegetatie leven
8.34 (8)
4.91 (8)
Nieuwsbrief SPINED
13
SPINNENINVENTARISATIE URKHOVENSE ZEGGE (NOORD-BRABANT) Piet Tutelaers Lambertushof 52, 5667 SG Geldrop (
[email protected])
ABSTRACT The spiders (Araneae) of the nature reserve De Urkhovense Zegge in the valley of the river Kleine-Dommel close to the city of Eindhoven in the province Noord-Brabant, Netherlands, collected from 1998 to 2002, are listed and discussed. Key words: inventory, Netherlands, spiders
INLEIDING Het natuurgebied De Urkhovense Zegge ligt in het stroomdal van de Kleine Dommel op de oostgrens van Eindhoven met Nuenen. Bij de aanleg van de Collse watermolen in de 13de eeuw is het water opgestuwd en konden zo stroomopwaarts moerassen en laagveentjes (hier “putten” genoemd) ontstaan. De hoger gelegen delen van het gebied zijn nu in gebruik als weiland. De rietvelden worden jaarlijks gemaaid en het riet wordt gebruikt door een plaatselijke dakdekker. Het natuurgebied hoort tot de gemeenten Eindhoven, Nuenen en Geldrop en wordt beheerd door Staatsbosbeheer. Het natuurgebied, ook wel de Collse Zegge genoemd naar de gelijknamige watermolen, ligt ingeklemd tussen de oprukkende industrieterreinen van Nuenen (Eeneind) en Geldrop (Spaarpot) en de buitenwijken van Eindhoven en Geldrop. In de loop van 2001 is het uitbreidingsplan de Tongelresche Akkers goedgekeurd dat voorziet in 900 eengezinswoningen voor Eindhoven. Het komt op de plaats waar nu sportvelden zijn gesitueerd. In het eerste plan werden deze sportvelden gedeeltelijk verplaatst ten oosten van de spoorlijn Eindhoven-Weert zodat er meer woningen konden worden aangelegd, maar hier is omwille van het milieu gelukkig van afgezien. De uitbreiding beperkt zich nu tot het gebied ten westen van deze spoorlijn. De Urkhovense Zegge vormt een belangrijke ecologische verbinding tussen de Grote Heide in het zuidwesten, het Dommeldal in het noordwesten en zuidoosten en de Papenvoortse Heide in het noordoosten. De spoorlijn naar Venlo in het noorden, de spoorlijn naar Weert in het westen en het Eindhovens kanaal in het zuiden vormen natuurlijke barrières tegen menselijke stadsuitbreidingen maar hoe lang zullen deze nog worden gerespecteerd (zie figuur 1)?
1
2
Figuur 1. Urkhovense Zegge een uniek stukje natuur vlakbij oprukkende stad. Figuur 2. Pirata piscatorius (Grote piraat) in gemaaid rietveld.
INVENTARISATIE Mijn vrouw Liesbeth en ik hebben tussen 1998 en 2003 de spinnen van de Urkhovense Zegge geïnventariseerd. In totaal hebben we 120 soorten verzameld waarvan 14 soorten nog niet eerder zijn vermeld voor Noord-Brabant (zie Tabel 1). We hebben het terrein in totaal 22 keer bezocht en bemonsterd met kloppen, slepen en het zeven van bladstrooisel. Ook de opgestapelde rietschoven vormden een dankbaar onderzoeksterrein omdat vele soorten zich hierin schuil houden. Het volgende tabelletje geeft een overzicht van het aantal bezoeken per jaar en het aantal nieuwe soorten die dat opleverde.
Nieuwsbrief SPINED
14 Jaar 1998 1999 2000 2001 2002
Aantal bezoeken 12 4 4 1 1
Aantal nieuwe soorten 99 8 10 1 2
Van 1909 tot 1923 verleende het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden aan molenaar A.J. Smulders een speciale vergunning om in de Zegge vogels en eieren “te bemachtigen” (Caspers, 2003). Hierdoor weten we dat in die tijd de Urkhovense Zegge een uniek gebied moet zijn geweest met vogels zoals porceleinhoen, waterral, kwartel, ortolaan, grauwe klauwier en hop. In het gebied kwamen ook de rivierkreeft en otter voor. Op het einde van zijn Nuenese periode (1883-1885) raakt Vincent van Gogh in de ban van vogelnesten en schilderde de nesten van wielewaal, staartmees en winterkoning die hij tegen betaling liet uithalen in de Urkhovese Zegge (Caspers, 2003). RESULTATEN Onze kennis over de verspreiding van de echte spinnen (Araneae) in de Brabantse beekdalen is nog zeer beperkt. Het is dan ook niet gemakkelijk om uit de waargenomen soorten een selectie te maken die bijzonder is voor dit gebied. Voor de Vlaamse spinnen bestaat een rode lijst (Maelfait e.a., 1998) waarop staat vermeld of een soort is uitgestorven in het wild (EW=’extinct in the wild’), ernstig bedreigd (CR=’critical’), bedreigd (EN=’endangered’), kwetsbaar (VU=’vulnerable’) of zeldzaam is omdat wij op de rand van zijn verspreiding liggen (RG=’rare geographically restricted species’). De volgende soorten zijn op basis van deze rode lijst, of om andere nader te noemen redenen, een bijzondere vermelding waard (zie Tabel 1 voor een verklaring van de gebruikte afkortingen): Ero cambridgei (Cambridges spinneneter). Eerste vermelding voor Noord-Brabant. Bekend uit Limburg van Grote Peel (Ospel) en Mariapeel (Helenaveen). Achaearanea simulans (Valse broeikasspin). Eerste vermelding voor Noord-Brabant, lijkt sterk op Achaearanea tepidariorum (Broeikasspin) die bij ons voorkomt in kassen en soms in huizen. Ook door ons verzameld in de Elshouters (Waalre) 11.vi.1999 (2m) en het Weerterbos 22.vii.2001 (1m). Enoplognatha caricis (Moerastandhaak). Eerste vermelding voor Noord-Brabant; tot nu toe alleen bekend voor laagveenplassen zoals De Wieden, De Weerribben en De Kortenhoefse Plassen. Theridiosoma gemmosum (Moeraspareltje). Eerste vermelding voor Noord-Brabant, tot nu toe alleen bekend van o.a. De Weerribben, De Bruuk (Mook), Naardermeer en De Kortenhoefse Plassen. De soort maakt een wielweb dat als een parasol wordt vastgehouden boven water in moerasbosjes. Als je de soort één keer gezien hebt dan is het opsporen ervan relatief makkelijk. Volgens de Vlaamse rode lijst bedreigd (EN). De typische cocon van de soort heb ik waargenomen in een graspol bovenin een sloot bij het Bultven (Maarheeze) op 26.vi.2002. Taranucnus setosus (Sikkelpalpje). Volgense de Vlaamse rode lijst een kwetsbare (VU) soort van vochtige heide. Komt in Noord-Brabant voor in De Meelberg (Waalre), De Landschotse Heide (Vessem), Baronie Cranendonck (Soerendonk), De Leemputten (Ossendrecht) en in Limburg in de Grote Peel (Ospel) en Mariapeel (Helenaveen). We hebben de soort ook verzameld in De Hoort (Budel-Dorplein) op 17.xi.2002 (f). Trematocephalus cristatus (Doorkijkkopje). Eerste vermelding voor Noord-Brabant. Tot nu toe drie vermeldingen voor Nederland: Reuver (Limburg), De Meynweg (Vlodrop) en Haaksbergen. Volgens de Vlaamse rode lijst een kwetsbare (VU) soort levend aan de rand van droog loofbos. We hebben de soort ook verzameld in de Strabrechtse heide (Moorsel) op 1.vi.2000 (f) en de Ruweelsels (Lieshout) op 21.iv.2002 (m en subadult f). Walckenaeria alticeps (Gehoornd schaduwdubbelkopje). Eerste vermelding voor Noord-Brabant. Tot nu toe vier vermeldingen voor Nederland: Winterswijk, Almere, Bargerveen (Emmen), Oosterbos (Emmen). Volgens Vlaamse rode lijst met uitsterven bedreigde soort (CR) van voedselarm (oligotroof) moerasland. Walckenaeria incisa (Oogsierkopje). Eerste vermelding voor Noord-Brabant. Acht vermeldingen voor Nederland: Holtmuhle (Belfeld), Gooise Heide (Huizen), Meyendel (Wassenaar), Hullenzand, Mantingerzand, Bargerveen (Emmen), Oevermansbosje (Emmen) en Oosterbos (Emmen). Donacochara speciosa (Bleek langpalpje). Dit is de tweede vermelding voor Noord-Brabant, de eerste vermelding is uit 1898 door Van Hasselt voor de Oisterwijkse Vennen. Volgens de Vlaamse rode lijst een kwetsbare (VU) soort van droog voedelarm grasland met ruige vegetatie. Hypomma fulvum (Pijlpalpje). Dit is de tweede vermelding voor Noord-Brabant, de eerste vermelding is door Van Hasselt uit 1898 voor Oisterwijk. Volgens de Vlaamse rode lijst een kwetsbare (VU) soort van moerasland met een ruige riet (Phragmitis) vegetatie.
Nieuwsbrief SPINED
15
Tetragnatha dearmata (Noordse strekspin). Eerste vermelding voor Noord-Brabant. In Nederland zijn drie oude vermeldingen van Van Hasselt uit 1886 in De Bilt en uit 1890 in Roermond en Laag-Soeren en één recente melding uit 1995 in de Meynweg (Vlodrop). De Vlaamse rode lijst doet geen uitspraak over deze soort omdat er nog te weinig over bekend is. Arctosa leopardus (Moswolfspin). De Vlaamse rode lijst beschouwt deze soort als kwetsbaar (VU) in nat grasland met pollen. Uit Noord-Brabant zijn drie publicaties bekend: Baronie Cranendonck (Soerendonk), Breda en Leemputten (Ossendrecht). We hebben deze soort ook verzameld in het Klein Hasselsven (Leende) op 28.iii.1999 (1x), de Strabrechtse heide op 17.v.1998 (f), 13.iii.1999 (1x) en 22.viii.1999 (f) en de Landschotse heide (Casteren) op 6.viii.2000 (f). Pardosa proxima (Veldwolfspin). Eerste vermelding voor Noord-Brabant. Wij kennen deze soort vrij goed uit De Brenne (Frankrijk). In Nederland zijn maar twee vermeldingen uit Limburg bekend: Cottessen en Geuldal (Epen). Volgens de Vlaamse rode lijst bereikt deze soort bij ons zijn noordelijke verspreidingsgrens. Pirata piscatorius (Grote piraat). Zie figuur 2 voor een afbeelding van deze spin. In Nederland niet zeldzaam, twee eerdere meldingen voor Noord-Brabant: Oisterwijk en Baarle-Nassau en één in Limburg: Mariapeel (Helenaveen). Volgens de Vlaamse rode lijst een bedreigde (EN) soort van voedselarm moerasland. Clubiona stagnatilis (Moeraszakspin). Eerste vermelding voor Noord-Brabant. In Midden en NoordNederland is deze soort algemener. We hebben deze soort ook verzameld in het Klein Hasselsven (Leende) 16.x.1998 (f), Elshouters (Waalre) 6.vi.1999 (f), Malpiebeemden (Valkenswaard) 12.vi.2000 (2f), de Moerputten (’s Hertogenbosch) 27.v.2000 (3f) en uit Drente in Berkenheuvel (Diever) 16.ix.2001 (m). Philodromus albidus (Bleke renspin). Eerste vermelding voor Noord-Brabant. In Nederland zijn twee eerdere meldingen bekend: Kortenhoefse Plassen en Stokhem (Limburg). Volgens de Vlaamse rode lijst bedreigd (EN) en voorkomend aan de randen van droge loofbossen. Philodromus margaritatus (Korstmosrenspin). Eerste vermelding voor Noord-Brabant. Enkele vindplaatsen bekend uit Midden-Nederland en verder uit Wellerlooi en Maastricht. Volgens de Vlaamse rode lijst een ernstig bedreigde (CR) soort van vochtige loofbossen met een rijke kortsmosvegetatie. We hebben de soort ook verzameld in de Stevensbergen (Luijksgestel) 26.iv.1998 (m), de Eindhovense golf (Valkenswaard) 2.i.2000 (1x), het Klein Hasselsven (Leende) 9.i 2000 (f) en de Strabrechtse heide (Moorsel) 23.i.2000 (j). Philodromus praedatus (Boomrenspin). Tweede vermelding voor Noord-Brabant eerder bekend uit De Brand (Ulvenhout). Volgens de Vlaamse rode lijst een bedreigde (EN) soort van de randen van droge loofbossen. Xysticus lanio (Boskrabspin). Tweede vermelding voor Noord-Brabant, reeds bekend uit De Brand (Ulvenhout). De soort is door ons ook verzameld in de Strabrechtse heide (Pingoven) 17.v.1998 (f), Stadswallen (’s Hertogenbosch) 5.vi.1998 (m) en de Elshouters (Waalre) 20.v.2001 (f) en in Limburg in het Weerterbos 30.iv.1998 (m) en 4.vi.2000 (m). Misumena vatia (Gewone kameleonspin). Drie eerdere vindplaatsen uit Noord-Brabant zijn bekend uit de literatuur: Oirschot, Casteren en Breda. Volgens de Vlaamse lijst is deze soort kwetsbaar (VU) en komt voor in droog voedselarm grasland met veel bloeiende planten. De soort is ook waargenomen in de Malpiebeemden (Valkenswaard) 12.vi.2000 (f) en de Neterselse Heide (Netersel) 6.viii.2000 (f). Misumenops tricuspidatus (Struikkameleonspin). Op basis van de ervaring die we inmiddels hebben met deze soort (Tutelaers 2004) verwachtten we deze soort ook in de Urkhovense Zegge. Maar pas na lang zoeken, konden we drie volwassen vrouwtjes vangen in struiken van een schraalgraslandje. De soort bereikt hier de noordelijke grens van zijn verspreidingsgebied. Marpissa radiata (Rietmarpissa). Eerste melding voor Noord-Brabant, wel eerder gemeld uit De Mariapeel (Helenaveen). De soort kennen we ook van de Malpiebeemden (Valkenswaard) 2000.6.12 (f), de Elshouters (Waalre) 20.v.2001 (f) en de Liskes (Bergeijk) 1.vi.1998 (2f). Volgens de Vlaamse rode lijst is de soort kwetsbaar (VU) en komt voor in moerasland met rietvegetatie. Sitticus floricola (Gevlekte moerasspringer). De soort is gemeld uit Oirschot in 1882. Naast de Urkhovense Zegge hebben we de soort ook verzameld in de Strabrechtse Heide (Freulelaantje 22.viii.1999 (f); Beuven 9.vi.2000 (f); Moorsel 1.vi.2000 (f)) en de Grote Peel 27.viii.2000 (mf). Volgens de Vlaamse rode lijst is de soort kwetsbaar (VU) en komt voor in voedselarm moerasland. Deze springspinnen maken hun wooncocons graag in de bloeiwijzen van russen (Juncus) en de nesten van verschillende vrouwtjes en mannetjes worden hierbij tegen elkaar aan gebouwd. Door gericht naar deze nesten te zoeken is de soort releatief gemakkelijk op te sporen.
Nieuwsbrief SPINED
16
Tabel 1 Overzicht van alle soorten spinnen in taxonomische volgorde. Soorten met een * worden hier voor het eerst vermeld voor Noord-Brabant. In het rechterdeel van de tabel staan de vangdata en de aantallen vermeld (j = juveniel, f = vrouwtje, m = mannetje, x = waarneming sexe onbepaald). MIMETIDAE (SPINNENETERS) Ero aphana (Walckenaer, 1802) * Ero cambridgei Kulczynski, 1911 THERIDIIDAE (KOGELSPINNEN) Achaearanea lunata (Clerck, 1757) * Achaearanea simulans (Thorell, 1875) Anelosimus vittatus (C.L.Koch, 1836) * Enoplognatha caricis (Fickert, 1876) Enoplognatha latimana Hippa & Oksala, 1982 Enoplognatha ovata (Clerck, 1757) Episinus angulatus (Blackwall, 1836) Robertus lividus (Blackwall, 1836) Theridion impressum L.Koch, 1881 Theridion pictum (Walckenaer, 1802)
1998.06.13(m) 1998.11.07(3mf); 1999.01.15(m)
Theridion pinastri L.Koch, 1872 Theridion varians Hahn, 1833
1998.07.13(f); 1999.07.02(f) 1998.06.13(m) 1998.05.22(mf) 1998.05.22(f) 2000.09.17(2f) 1998.07.13(mf) 1998.05.08(f); 1999.01.15(j) 1999.01.15(f) 1999.07.02(f) 1998.05.22(7m7f); 1998.06.13(m5f); 2002.04.30(jm); 1998.06.13(m) 1998.05.22(m); 1998.06.13(mf)
THERIDIOSOMATIDAE (PARAPLUSPINNEN) * Theridiosoma gemmosum (L.Koch, 1877)
2002.04.30(j)
LINYPHIIDAE (HANGMATSPINNEN) Bathyphantes approximatus (O.P.-Cambridge, 1871) Bathyphantes gracilis (Blackwall, 1841) Bathyphantes nigrinus (Westring, 1851) Bathyphantes parvulus (Westring, 1851) Tallusia experta (O.P.-Cambridge, 1871) Taranucnus setosus (O.P.-Cambridge, 1863) Tenuiphantes tenuis (Blackwall, 1852) Tenuiphantes zimmermanni (Bertkau, 1890) Tiso vagans (Blackwall, 1834) * Trematocephalus cristatus (Wider, 1834) * Walckenaeria alticeps (Denis, 1952) * Walckenaeria incisa (O.P.-Cambridge, 1871) Walckenaeria kochi (O.P.-Cambridge, 1872) Walckenaeria nudipalpis (Westring, 1851) Walckenaeria unicornis O.P.-Cambridge, 1861 Centromerita bicolor (Blackwall, 1833) Ceratinella brevipes (Westring, 1851) Ceratinella brevis (Wider, 1834) Dicymbium nigrum (Blackwall, 1834) * Dicymbium tibiale (Blackwall, 1836) Donacochara speciosa (Thorell, 1875) Drapetisca socialis (Sundevall, 1833) Erigone atra Blackwall, 1833 Erigone dentipalpis (Wider, 1834) Gongylidium rufipes (Linnaeus, 1758) Hypomma bituberculatum (Wider, 1834) Hypomma cornutum (Blackwall, 1833) Hypomma fulvum (Bösenberg, 1902) Kaestneria pullata (O.P.-Cambridge, 1863) Linyphia hortensis Sundevall, 1830 Linyphia triangularis (Clerck, 1757) Neriene clathrata (Sundevall, 1830) Neriene montana (Clerck, 1757) Neriene peltata (Wider, 1834) Oedothorax apicatus (Blackwall, 1850) Oedothorax fuscus (Blackwall, 1834) Porrhomma pygmaeum (Blackwall, 1834)
1998.11.07(mf); 1999.01.15(2mf) 1998.06.13(6f) 1998.11.15(3m4f); 1998.11.16(f) 2000.03.05(m) 1998.11.07(m5f); 1998.11.16(f) 1998.05.08(f); 1999.01.15(2m) 1998.06.13(4f); 1998.11.07(f); 1998.11.15(f) 1998.06.13(m) 1998.06.13(f) 1998.05.22(f) 1998.11.07(3m) 2000.03.05(f) 1998.11.07(m); 1998.11.16(m); 1999.04.04(m) 1998.11.07(mf); 1998.11.15(f); 1999.04.04(m); 2000.03.05(mf) 2000.03.05(3m) 1998.11.07(f); 1998.11.15(mf); 1998.11.16(2f) 1998.06.13(f) 2000.03.05(f) 1998.11.15(f) 1998.11.07(f) 2000.03.05(m) 1998.11.07(f) 1998.05.22(mf); 1998.06.13(5m9f); 1998.06.20(m); 1998.11.15(mf); 1998.11.16(m); 1999.08.29(f); 1999.08.29(m) 1998.06.13(3m2f); 1998.07.13(m) 1998.06.13(f); 2000.04.24(2m) 1998.05.03(m); 1998.05.08(f) 1998.05.22(2j) 1998.05.03(3m3f); 1998.05.08(3f); 1998.05.22(2j); 1999.04.04(3m) 1998.05.08(f); 1998.11.07(2m3f) 1998.05.03(m4f); 2002.04.30(f) 1998.07.13(j) 1998.05.08(4jmf); 1999.01.15(2mf); 2000.04.24(j) 1998.05.03(m) 2002.04.30(m) 1998.06.20(f) 1998.06.13(2f) 1998.06.13(m); 1998.11.15(m) 2000.03.05(7m2f)
Nieuwsbrief SPINED
TETRAGNATHIDAE (STREKSPINNEN) Metellina mengei (Blackwall, 1870) Metellina segmentata (Clerck, 1757) Pachygnatha clercki Sundevall, 1823 Pachygnatha degeeri Sundevall, 1830 * Tetragnatha dearmata Thorell, 1873 Tetragnatha extensa (Linnaeus, 1758) Tetragnatha montana Simon, 1874 ARANEIDAE (WIELWEBSPINNEN) Agalenatea redii (Scopoli, 1763) Araneus diadematus Clerck, 1757 Araneus marmoreus Clerck, 1757 Araneus quadratus Clerck, 1757 Araneus sturmi (Hahn, 1831) Araneus triguttatus (Fabricius, 1793) Araniella cucurbitina (Clerck, 1757) Araniella opisthographa (Kulczynski, 1905) Gibbaranea gibbosa (Walckenaer, 1802) Hypsosinga heri (Hahn, 1831) Larinioides cornutus (Clerck, 1757) Larinioides patagiatus (Clerck, 1757) * Larinioides sclopetarius (Clerck, 1757) Mangora acalypha (Walckenaer, 1802) Nuctenea umbratica (Clerck, 1757) Zilla diodia (Walckenaer, 1802) LYCOSIDAE (WOLFSPINNEN) Alopecosa pulverulenta (Clerck, 1757) Arctosa leopardus (Sundevall, 1833) Pardosa amentata (Clerck, 1757) Pardosa palustris (Linnaeus, 1758) Pardosa prativaga (L.Koch, 1870)
17
1998.05.03(mf); 1998.05.08(f) 1998.09.27(2mf) 2000.09.17(2x) 1998.05.03(jf); 1998.09.27(m); 1998.11.07(2mf); 1998.11.16(m); 1999.01.15(mf); 1999.08.29(2f) 1998.07.13(f); 1998.11.15(4mf) 1999.07.02(mf) 1998.06.13(m) 1998.05.22(2f); 1998.06.20(m); 1998.07.13(f); 1999.08.29(m); 2000.06.13(x) 1998.05.03(f); 1998.05.22(mf); 1998.06.13(f) 1998.05.03(m); 2000.04.24(m) 1998.07.13(j); 2000.09.17(2x) 1999.08.29(m); 1999.10.02(f); 2000.09.17(2f) 2000.09.17(2x) 1998.05.03(m); 2000.04.24(f) 1998.05.03(m) 1998.05.22(m) 1998.05.22(3mf) 1998.05.03(f); 2000.04.24(x) 1998.05.03(m); 1998.05.08(jm); 1998.05.22(jm5f); 1999.08.29(f); 2000.06.13(f) 1998.05.03(m2f); 1998.08.15(m); 1999.07.02(x) 1998.05.08(f); 2000.04.24(m) 1999.08.29(mf) 1998.05.22(m) 2000.03.05(j); 2000.06.13(m) 1998.05.03(x); 2002.04.30(m) 1998.06.20(f) 1998.08.15(f); 1999.07.02(f) 1998.05.03(j5mf); 1998.05.08(mf); 1998.05.22(m); 1998.07.13(6f); 1998.08.15(f); 1999.04.04(j7m5f); 2000.04.24(m) 1998.06.20(2m3f); 1998.07.13(f); 1999.07.02(f)
Pirata piscatorius (Clerck, 1757) Pirata uliginosus (Thorell, 1856) Trochosa terricola Thorell, 1856
1998.06.14(2m3f); 1998.06.20(f); 1998.07.13(2f); 1998.08.15(f); 1999.07.02(f); 1998.06.20(f) 1998.05.22(mf); 1998.06.20(2m4f); 1998.07.13(m6f); 1998.08.15(5f); 1999.04.04(2m); 1999.07.02(f) 1998.05.03(m); 1998.05.22(f); 1998.07.13(2f); 2002.04.30(mf) 1998.07.13(f); 1998.08.15(f) 1998.05.03(2jmf); 1998.05.08(f); 1998.06.14(m3f); 1998.07.13(3f); 1998.08.15(f) 1998.05.03(m) 2000.04.24(3m) 1998.05.08(jf) 1998.06.20(j); 1998.08.15(f); 1999.07.02(f)
PISAURIDAE (KRAAMWEBSPINNEN) Pisaura mirabilis (Clerck, 1757)
1998.05.03(x); 1998.05.08(x); 1998.05.22(m)
ZORIDAE (STEKELPOOTSPINNEN) Zora spinimana (Sundevall, 1833)
1998.05.08(f)
AGELENIDAE (TRECHTERSPINNEN) Agelena labyrinthica (Clerck, 1757)
1998.07.13(jf)
HAHNIIDAE (KAMSTAARTJES) Antistea elegans (Blackwall, 1841)
1998.11.07(2f); 1998.11.15(f); 1998.11.16(f)
* Pardosa proxima (C.L.Koch, 1847) Pardosa pullata (Clerck, 1757) Pirata hygrophilus Thorell, 1872 Pirata latitans (Blackwall, 1841) Pirata piraticus (Clerck, 1757)
Nieuwsbrief SPINED
18
DICTYNIDAE (KAARDERTJES) Dictyna uncinata Thorell, 1856 Lathys humilis (Blackwall, 1855) Nigma flavescens (Walckenaer, 1830) CLUBIONIDAE (STRUIKZAKSPINNEN) Clubiona brevipes Blackwall, 1841 Clubiona comta C.L.Koch, 1839 Clubiona lutescens Westring, 1851 Clubiona phragmitis C.L.Koch, 1843 1)
1998.05.22(2m); 1998.06.13(2f) 1998.07.13(f) 1998.06.13(f); 1998.11.07(j) 1998.05.22(m); 2002.04.30(f)
* Clubiona stagnatilis Kulczynski, 1897 Clubiona terrestris Westring, 1851
2000.03.05(f) 1998.05.03(3f); 1998.06.13(2f) 1998.05.22(mf); 1998.06.13(2m); 2002.04.30(m) 1998.05.03(5f); 1998.05.08(2f); 1998.05.22(m); 1998.06.14(mf); 1998.11.16(f); 1999.01.15(mf); 1999.04.04(2m3f); 1999.07.02(f); 1999.08.29(m); 2000.03.05(f); 2002.04.30(2m) 1998.05.08(m4f); 1998.05.22(5f); 1998.06.13(f); 2002.04.30(m); 2003.04.20(m) 1998.06.13(f); 1999.07.02(f); 2000.06.13(f) 1998.05.22(m)
PHILODROMIDAE (RENSPINNEN) * Philodromus albidus Kulczynski, 1911 Philodromus aureolus (Clerck, 1757) Philodromus cespitum (Walckenaer, 1802) * Philodromus margaritatus (Clerck, 1757) Philodromus praedatus O.P.-Cambridge, 1871 Philodromus rufus Walckenaer, 1826
1998.06.13(f) 1998.06.13(f) 1998.05.22(2m2f) 1998.06.13(f) 1999.07.02(j) 2000.06.13(m) 1998.05.22(f)
THOMISIDAE (KRABSPINNEN) Misumena vatia (Clerck, 1757) Misumenops tricuspidatus (Fabricius, 1775) Xysticus cristatus (Clerck, 1757) Xysticus kochi Thorell, 1872 Xysticus lanio C.L.Koch, 1835 Xysticus ulmi (Hahn, 1831)
1998.05.22(2m) 2001.05.19(3f) 1998.05.03(f) 1998.07.13(f) 1998.05.22(m) 1998.05.08(j4f); 1998.05.22(2f)
SALTICIDAE (SPRINGSPINNEN) Ballus chalybeius (Walckenaer, 1802) Evarcha arcuata (Clerck, 1757) Marpissa muscosa (Clerck, 1757) Marpissa radiata (Grube, 1859) Salticus cingulatus (Panzer, 1797) Sitticus floricola (C.L.Koch, 1837)
1998.05.22(2m) 1999.08.29(m) 1999.01.15(f) 1998.05.03(mf); 1998.09.27(m); 1999.07.02(f) 1998.06.13(f) 1999.07.02(x);1999.08.29(j2m2f)
Clubiona reclusa O.P.-Cambridge, 1863
Wij hopen dat deze inventarisatie een steentje kan bijdragen aan het behoud van de levensgemeenschappen in de Urkhovense Zegge, een uniek natuurgebied voor de regio Eindhoven. GERAADPLEEGDE LITERATUUR Caspers, Thijs 2003. Nestdrang, Van Gogh en de Brabantse natuur. – http://www.cubra.nl/brabantslandschap/thijscaspersvangogh1.htm. Helsdingen, P.J. van 1999. Catalogus van de Nederlandse Spinnen. – Nederlandse Faunistische Mededelingen 10:1-191. Leiden. Maelfait J.-P. , Baert L., Janssen M.& M. Alderweireldt 1998. A Red list for the spiders of Flanders. – Bulletin van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen 68:131-142. Nentwig, W. & H. Ambros H. & C. Kropf & T. Blick, 2001. Spinnen Mitteleuropas / Central European Spiders. An internet identification key. – http://www.araneae.unibe.ch. Roberts, M.J. 1993. The Spiders of Great Britain and Ireland: Compact Edition Set Parts 1 & 2, - Harley Books, Colchester. Roberts, M.J. 1998. Tirion SpinnenGids (vertaald en bewerkt door Aart Noordam). – Tirion, Baarn. Thierens, A.L. 1970. De Varkensput en de Zeggen. – Natura 67 (4): 38-41. Tutelaers, P. 2004. Nieuwe vindplaatsen van Misumenops tricuspidatus (Struikkameleonspin) in Zuid-Nederland. – SPINED 19: 4-5. Tutelaers, P. 2006. Benelux spider distribution maps. – http://www.knnv.nl/eindhoven/iwg/Araneae/SpiBenelux.
Nieuwsbrief SPINED
19
CALLILEPIS NOCTURNA (LINNAEUS, 1758), XYSTICUS ACERBUS THORELL, 1872 EN PARDOSA PROXIMA (C.L. KOCH, 1874) GEVONDEN BIJ HEERLEN (ARANEAE, GNAPHOSIDAE, THOMISIDAE, LYCOSIDAE) Jinze Noordijk Wageningen Universiteit, Leerstoelgroep Natuurbeheer en Plantenecologie, Bornsesteeg 69, 6708 PD Wageningen (
[email protected])
ABSTRACT Callilepis nocturna (Linnaeus, 1758), Xysticus acerbus Thorell, 1872, and Pardosa proxima (C.L. Koch, 1874) are rarely collected in the Netherlands. In 2003 and 2005, these species were observed in the most southern part of the Netherlands, close to the city of Heerlen. All three species were caught on a large roadside verge of the highway A76 with a species-rich and flowery hay-meadow vegetation (Arrhenatheretum elatioris). Two males of Xysticus acerbus were found here in the spring of 2003. One male of Callilepis nocturna was found in 2005 and this paper presents the first description of a finding place for this species in the Netherlands in at least 126 years. In 2005 also one male was found of Pardosa proxima, a lycosid spider with its main distribution in southern Europe. All the previous finding places in the Netherlands of the three species are given, and some other new localities for Xysticus acerbus and Pardosa proxima. Key-words: Callilepis nocturna, Dutch records, Pardosa proxima, Xysticus acerbus
VONDSTEN BIJ HEERLEN In een berm van de snelweg A76 vlak bij Heerlen (figuur 1, Amersfoort coördinaten 195-319) zijn drie zeldzame spinnensoorten verzameld: Callilepis nocturna (Linnaeus, 1758), Xysticus acerbus Thorell, 1872 en Pardosa proxima (C.L. Koch, 1874). In deze berm wordt een experiment uitgevoerd naar de effecten van verschillende typen maaibeheer op de geleedpotigenfauna. De vegetatie ter plekke kan gekarakteriseerd worden als een soortenen bloemrijk glanshaverhooiland (Arrhenatheretum elatioris). De berm heeft een zuid-zuid-west expositie en heeft daardoor te maken met hoge temperaturen en grote verschillen in onder andere bodemvocht. In de berm stonden 50 vangpotten (Ø 8.5 cm, 3% formol) op een rij en deze waren operationeel gedurende vier perioden van twee weken in 2003 (26.iii-9.iv, 22.v-5.vi, 7-21.viii, 29.ix-13.x) en in 2005 (24.iii-7.iv, 18.v-2.vi, 4-18.viii, 29.ix13.x). Twee mannetjes van Xysticus acerbus zijn tussen 22 mei en 5 juni 2003 verzameld. Van zowel Pardosa proxima als Callilepis nocturna is één mannetje verzameld in de periode 18 mei-2 juni 2005. Eén mannetje van Xysticus acerbus is opgenomen in de collectie van Naturalis te Leiden, het andere exemplaar bevindt zich, net als de exemplaren van Pardosa proxima en Callilepis nocturna, in de collectie van de auteur.
Figuur 1. De snelwegberm nabij Heerlen waar in 2003 en 2005 de bijzondere spinnensoorten zijn verzameld. Foto: J. Noordijk. Figure 1. The roadside verge along a highway close to Heerlen, where the rare spider species were collected in 2003 and 2005.
20
Nieuwsbrief SPINED
VERSPREIDING VAN CALLILEPIS NOCTURNA Callilepis nocturna leeft in droge bossen, op schaars begroeide duinen en op ruderale terreinen (Hänggi et al., 1995; Roberts, 1998; British Arachnological Society, 2006). Deze bodemjachtspin heeft een palearctische verspreiding en komt voor van Engeland tot Japan (British Arachnological Society, 2006). In Groot-Brittannië is slechts één populatie bekend in het uiterste zuiden van Engeland (British Arachnological Society, 2006). In België lijkt Callilepis nocturna zeer zeldzaam. In Vlaanderen staat de soort op de rode lijst vanwege de beperkte geografische verspreiding (Maelfait et al., 1998). In Duitsland komt de soort redelijk algemeen voor, met zelfs een enkele vindplaats vlak over de Nederlandse grens (Arachnologische Gesellschaft, 2006). Van Callilepis nocturna bestaan er uit Nederland slechts zeer oude beschrijvingen van vindplaatsen. Van deze waarnemingen is waarschijnlijk ook een deel niet juist (Van Helsdingen, 1999, omdat eerdere waarnemingen van Van Hasselt in zijn catalogus van 1885 niet meer worden genoemd). Er blijven zo twee vindplaatsen over uit de provincie Utrecht (Six, 1858), en één uit Maastricht (Becker, 1879). Dit maakt de melding in dit artikel tot de eerste zekere beschreven vindplaats van Callilepis nocturna in Nederland in minstens 126 jaar! VERSPREIDING VAN XYSTICUS ACERBUS Als habitat van Xysticus acerbus worden vooral plaatsen met een lage begroeiing, zoals heiden, zandduinen en kalkgraslanden, genoemd (Van Helsdingen, 1986; Roberts, 1998; Lambeets, 2005; British Arachnological Society, 2006). Deze soort heeft een groot areaal, namelijk geheel Europa, een enkel Afrikaans land (Algerije) en grote delen van Azië (landen als Rusland, Kazachstan, Nepal en Mongolië) (British Arachnological Society, 2006). In de zuidelijke delen van Engeland en Wales en in België is Xysticus acerbus zeldzaam. In Vlaanderen staat deze krabspin als”met uitsterven bedreigd” op de rode lijst (Maelfait et al., 1998). In Duitsland komt de soort wijdverspreid voor en lijkt hier een voorkeur te hebben voor rivierbegeleidende biotopen (Arachnologische Gesellschaft, 2006). De soort komt hier ook op enkele plekken vlak langs de grens met Nederland voor (Arachnologische Gesellschaft, 2006). In Nederland is Xysticus acerbus in 1977 in het Gerendal (Li) en in 1983 in Reuver (Li) verzameld (resp. Koomen, 1986; Peeters & Meijer, 1986). In 1990 is een vrouwtje van deze krabspin op de Wrakelberg verzameld (1.vi.1990, Amersfoort coördinaten 192-317, leg. V. Lefeber, det. P.J. van Helsdingen). Daarnaast is recentelijk een vondst in het Belgische deel van de grensmaas op een grindpioniervegetatie gepubliceerd (Lambeets, 2005). Ook in het Nederlandse deel van de grensmaas is de soort onlangs aangetroffen (Lambeets, zie dit nummer). VERSPREIDING VAN PARDOSA PROXIMA Pardosa proxima is een soort van voornamelijk vochtige graslanden (Roberts, 1998; British Arachnological Society, 2006). De soort komt verspreid voor in Groot-Brittannië, terwijl in Duitsland slechts een zeer beperkt aantal populaties bekend is (Arachnologische Gesellschaft, 2006; British Arachnological Society, 2006). De soort staat op de Vlaamse rode lijst, omdat zij er zeldzaam is en een beperkte geografische verspreiding heeft (Maelfait et al., 1998). Pardosa proxima wordt naar het zuiden van Europa toe algemener en komt ook in noordelijk Afrika voor. Ook in Rusland is deze spinnensoort te vinden. Deze wolfspin heeft in Nederland slechts twee beschreven vindplaatsen in Zuid-Limburg, beide in de omgeving van de Geul (Wiebes & Den Hollander 1974; Koomen, 1992). Daarnaast zijn er twee tot nu toe niet beschreven vindplaatsen van P. proxima, één vrouwtje uit de ENCI-groeve (27.v.1999, Amersfoort coördinaten 176-315, leg. en det. P.J. van Helsdingen) en drie mannetjes en vier vrouwtjes in Zeeland bij Braakman (6.v-10.vii.1996, Amersfoort coördinaten 040-372, leg. & det. P.J. van Helsdingen). De hier beschreven vondsten bevestigt zijn zuidelijke voorkomen in Nederland en zijn voorkeur voor vegetaties met hoog gras. BEGELEIDENDE SOORTEN EN DISCUSSIE De vondst in de berm van slechts twee mannetjes van Xysticus acerbus en een enkel mannetje van zowel Callilepis nocturna en Pardosa proxima op vijftig vangpotten is laag. Daarbij zijn alle soorten slechts in één jaar verzameld terwijl in twee jaren is bemonsterd. Wellicht dat de piek van de activiteit van de mannetjes, in meijuni, in beide jaren net gemist is door de relatief korte bemonsteringsrondes. Een andere mogelijkheid is dat de soorten simpelweg zeldzaam zijn in de berm. Deze vondsten laten zien dat wegbermen bijzondere natuurwaarden kunnen herbergen (zie ook Noordijk, 2005). Naast de drie hier besproken spinnen zijn in dezelfde berm nog meer interessante soorten aangetroffen, zoals Trachyzelotes pedestris (C.L. Koch, 1837), Aulonia albimana (Walckenaer, 1805) en Cicurina cicur (Fabricius, 1793). Clubiona pseudoneglecta Wunderlich, 1994 wordt, na de recente opsplitsing van Clubiona neglecta O.P.Cambridge 1862, hier voor het eerst gemeld uit de provincie Limburg. Ook de hooiwagens Homalenotus quadridentatus (Cuvier, 1795) en Trogulus nepaeformis (Scopoli, 1763) zijn vermeldenswaardig. Beide soorten
Nieuwsbrief SPINED
21
Tabel 1. De spinnensoorten die in 2003 en 2005 in de wegberm bij Heerlen zijn verzameld. Table 1. The spider species collected in 2003 and 2005 in the roadside verge close to Heerlen.
Araneidae
Liocranidae Argiope breunnichi (Scopoli, 1772) Larinioides cornutus (Clerck, 1757)
Phrurolithus festivus (C.L.Koch, 1835) Lycosidae Alopecosa cuneata (Clerck, 1757) Alopecosa pulverulenta (Clerck, 1757) Aulonia albimana (Walckenaer, 1805) Pardosa amentata (Clerck, 1757) Pardosa palustris (Linnaeus, 1758) Pardosa prativaga (L.Koch, 1870) Pardosa proxima (C.L.Koch, 1847) Pardosa pullata (Clerck, 1757) Pirata latitans (Blackwall, 1841) Trochosa ruricola (De Geer, 1778)
Clubionidae Clubiona comta C.L. Koch, 1839 Clubiona neglecta O.P.-Cambridge, 1862 Clubiona pseudoneglecta Wunderlich 1994 Clubiona terrestris Westring, 1851 Dyctinidae Cicurina cicur (Fabricius, 1793) Gnaphosidae Callilepis nocturna (Linnaeus, 1758) Drassyllus pusillus (C.L. Koch, 1833) Micaria pulicaria (Sundevall, 1832) Trachyzelotes pedestris (C.L. Koch, 1837) Zelotes latreillei (Simon, 1878)
Pisauridae Pisaura mirabilis (Clerck, 1757) Salticidae Euophrys frontalis (Walckenaer, 1802) Heliophanus flavipes Hahn, 1832
Hahniidae Hahnia nava (Blackwall, 1841) Linyphiidae
Tetragnathidae
Bathyphantes gracilis (Blackwall, 1841) Centromerita bicolor (Blackwall, 1833) Ceratinella brevis (Wider, 1834) Cnephalocotes obscurus (Blackwall, 1834) Erigone atra Blackwall, 1833 Erigone dentipalpis (Wider, 1834) Pocadicnemis juncea Locket & Millidge, 1953 Tenuiphantes tenuis (Blackwall, 1852) Tiso vagans (Blackwall, 1834) Walckenaeria antica (Wider, 1834)
Pachygnatha clercki Sundevall, 1823 Pachygnatha degeeri Sundevall, 1830 Thomisidae Xysticus acerbus Thorell, 1872 Xysticus audax (Schrank, 1803) Xysticus cristatus (Clerck, 1757) Xysticus kochi Thorell, 1872 Theridiidae Enoplognatha thoracica (Hahn, 1833)
zijn waarschijnlijk zeldzaam en hebben een beperkte verspreiding in ons land, waarbij Homalenotus quadridentatus alleen in Zuid-Limburg voorkomt. Natuurlijk zijn er ook veel algemene spinnen en enkele hooiwagens tijdens beide bemonsteringsjaren aangetroffen. In tabel 1 en 2 staan alle door de vangpotten verzamelde soorten aangegeven en daarbij de frequent in hun web aangetroffen exemplaren van Argiope breunnichi (Scopoli, 1772). Omdat met vangpotten is gewerkt, zijn veel webmakende en hoger in de vegetatie levende soorten waarschijnlijk onderbemonsterd. De spinnengemeenschap in de berm is een combinatie van soorten die van wat hogere grazige vegetatie houden (in dit geval een glanshaverhooiland) en soorten die juist warmteminnend zijn (veroorzaakt door de zuid-west-west expositie van de berm). De onderzochte berm bij Heerlen was ook rijk aan plantensoorten (waaronder de rode lijst soorten: Gewone agrimonie, Borstelkrans, Geelhartje en Grote keverorchis). Daarnaast zijn enkele waardevolle insecten aangetroffen zoals het Kalkdoorntje, de Breedschubmier, de Koninginnepage en de zeldzame loopkevers Pterostichus ovoideus en Parophonus maculicornis. Naast natuurgebieden kunnen bermen dus een welkome aanvulling zijn voor de lokale flora en fauna. Omdat er vaak een extensief beheer plaatsvindt, in de vorm van één of twee keer per jaar maaien, kunnen hier soorten voorkomen die in het intensief gebruikte en bewerkte agrarische en stedelijke gebied geen habitat meer kunnen vinden. Tabel 2. De hooiwagensoorten die in 2003 en 2005 in de berm bij Heerlen zijn verzameld. Table 2. The harvestmen species collected in 2003 and 2005 in the roadside verge close to Heerlen.
Nemastomatidae
Phalangiidae Nemastoma lugubre (Müller, 1776)
Trogulidae Trogulus nepaeformis (Scopoli, 1763)
Phalangium opilio Linnaeus, 1761 Rilaena triangularis (Herbst, 1799) Homalenotus quadridentatus (Cuvier, 1795)
Nieuwsbrief SPINED
22
DANKWOORD Rijkswaterstaat financiert dit onderzoek. Peter van Helsdingen wordt hartelijk bedankt voor de determinaties van de Linyphiidae en de controle van het overige materiaal. André Schaffers, Louis de Nijs en Maurits Gleichman worden bedankt voor hun hulp bij het veldwerk. LITERATUUR Arachnologische Gesellschaft 2006. Nachweiskarten der Spinnentiere Deutschlands (Arachnida: Araneae, Opiliones, Pseudoscorpiones). – Online op: http://www.spiderling.de Becker, L. 1879. Aranéides de Néerlande. – Annales de la Société Entomologique de Belgique 22, C.R.: xxxix-xlvii. British Arachnological Society 2006. Checklist of British spiders. – Online op: http://www.britishspiders.org.uk/ Hänggi, A., E.Stöckli, W. Nentwig 1995. Habitats of Central European spiders. – Miscellanea Faunistica Helvetiae 4. Centre Suisse de cartographie de la faune, Neuchâtel. Hasselt, A.W.M. van 1885. Catalogus Aranearum hucusque in Hollandia inventarum. – Tijdschrift voor Entomologie 28: 113188. Helsdingen , P.J. van 1986. Discrimination between Xysticus luctuosus (Blackwall) and Xysticus acerbus Thorell (Araneae, Thomisidae). – Mémoires de la Société Royal Belge d’Entomologie 33: 85-92. Helsdingen, P.J. van 1999. Catalogus van de Nederlandse spinnen (Araneae). – Nederlandse Faunistische Mededelingen 10: 1191. Koomen, P. 1986. Spinnen (Arachnida, Araneae) van het Gerendal en de Kruisberg. – Natuurhistorisch Maandblad 75: 198207. Koomen, P. 1992. Verslag van de 146e zomervergadering van de Nederlandse Entomologische Vereniging 31 mei-2 juni 1991 te Mechelen (L.). – Entomologische Berichten 52: ix-xxix. Lambeets, K., D. Bonte, D., J.P. Maelfait 2005. De spinnenfauna (Araneae) van een erosiegeul in het natuurreservaat "De Groeskens" langsheen de Grensmaas (Dilsen-Stokkem) – Nieuwsbrief van de Belgische Arachnologische Vereniging 20(1): 10-21. Noordijk, J. 2005. Spinnen van bermen op de Veluwe (Arachnida, Araneae). – Nieuwsbrief Spined 20: 29-34. Maelfait, J.P., L. Baert, M. Janssen, M. Alderweireldt 1998. A red list for the spiders of Flanders. – Bulletin de l’Institut Royal des Sciences Naturelles de Belgique, Entomologie 68: 131-142. Peeters, J.H.G., A.W.F. Meijer 1986. Nieuwe spinnen (Arachnida, Araneae) voor de Nederlandse en Limburgse fauna, deel 3. – Natuurhistorisch Maandblad 75: 93-96. [correcties in NM 75:120] Roberts, M.J. 1998. Spinnengids (Vertaling en bewerking voor Nederland door A.P. Noordam). – Tirion Uitgeverij, Baarn. Six, G.A. 1858. [Wetenschappelijke mededeling tijdens de 14e algemene vergadering der Nederlandse Entomologische Vereeniging, gehouden te Amsterdam, den 17 july 1858.] – Tijdschrift voor Entomologie 2: 14-21. Wiebes, J.T., J. den Hollander 1974. Spinachtigen - Arachnoidea. II Nederlandse wolfspinnen (Lycosidae en Pisauridae). – Wetenschappelijke Mededelingen KNNV 41: 1-24.
NIEUWE SOORT VOOR NEDERLAND IN BUITENLANDSE LITERATUUR ABSTRACT Reference is made to the occurrence of Macroeris nidicolens (Walckenaer, 1802) in the Netherlands as mentioned in foreign literature. Key-words: first country record, Macroeris nidicolens
In het recente nummer van de Nieuwsbrief van ARABEL wordt een nieuwe soort voor Nederland vermeld. De springspin Macroeris nidicolens (Walckenaer, 1802) kwam in handen van Ed Nieuwenhuys, aangeleverd door een kennis in Spijkenisse, Zuid-Holland, en mogelijk geïmporteerd vanuit Spanje waarvandaan de familie net was teruggekeerd van vakantie (zie Van Keer et al., 2006). M. nidicolens komt in de meeste landen van Europa voor, maar ontbreekt in Scandinavië en Denemarken. Ze wordt ook niet vermeld van de Baltische landen, de Russische Federatie en Wit-Rusland (Van Helsdingen, 2006). Eigenlijk is het een Centraal- en Zuid-Europese soort. De vondsten in NW-Europa zijn allemaal van recente datum. Het is een bewoner van bomen en struiken. LITERATUUR Helsdingen, P.J. van, 2006. Araneae. In: Fauna Europaea Database (Version 2006.1). (http://www.european-arachnology.org) Van Keer, K., H. de Koninck, H. Vanuytven & J. Van Keer 2006. Some – mostly southern European – spider species (Araneae), new or rare to the Belgian fauna, found in the city of Antwerp. – Nieuwsbrief van de Belgische Arachnologische Vereniging 21: 33-40.
PJvH
Nieuwsbrief SPINED
23
NIEUWE VINDPLAATSEN VOOR DOLOMEDES PLANTARIUS (CLERCK) (ARANEAE, PISAURIDAE) IN NEDERLAND Peter J. van Helsdingen European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden, Nederland (
[email protected])
ABSTRACT Several new localities in the Netherlands are given for Dolomedes plantarius. A new distribution map is provided. Key-words: distribution in the Netherlands, Dolomedes plantarius, new localities
INLEIDING Het zwaartepunt van de verspreiding van de Grote Gerande Oeverspin Dolomedes plantarius in Nederland ligt in de Noord-Hollandse en Utrechtse laagveenplassen en in de kop van Overijssel en Z.O.-Friesland (De Wieden, Weerribben, Rottige Meenthe). Die gebieden zijn ook het beste onderzocht. De meest recente verspreidingskaart dateerde van 2003 (Roelofs-Ditters, 2003). Plaatselijke waarnemers attendeerden mij op een ruimer voorkomen in Z.O.-Friesland en op een nieuwe vindplaats in de Noordoostpolder. De nieuwe vindplaatsen zijn op een nieuwe kaart aangegeven (fig. 1). Z.O.-FRIESLAND Behalve een oude, controleerbare vermelding uit Eernewoude kon ik in eerdere publicaties geen nieuwe gegevens melden. Een bezoek aan de Alde Feanen in 1994 leverde niets op. Peter de Boer, werkzaam bij het Fryske Gea, bekeek afgelopen jaren de vegetaties van Krabbescheer (Stratiotes aleoides) in de provincie Friesland. Dolomedes plantarius is niet gebonden aan Krabbescheer, maar de ervaring heeft geleerd dat de wijfjes graag hun webben bouwen op de drijvende bladrozetten. Mogelijk biedt de plant een aantrekkelijke structuur voor de bouw van het koepelvormige web, misschien biedt de bouw boven het water extra bescherming tegen predatoren. Het loont hoe dan ook om in augustus in de omgeving van Krabbescheervelden naar de webben van D. plantarius te zoeken. De webben zitten dan ook vaak in de oevervegetatie, maar in een krabbescheervegetatie vallen ze sneller op. Peter de Boer meldde mij dat hij regelmatig D. plantarius was tegengekomen. Op zijn aanwijzingen heb ik dit jaar in begin augustus op verschillende plaatsen naar webben gezocht. In de Rottige Meenthe had ik vroeger al het voorkomen vastgesteld en ik kon ook nu weer op verschillende plaatsen webben met eicocons of jonge dieren vinden. Nieuw waren webben (met jongen) in de Tjongervallei en de Lindevallei, met jonge en halfvolgroeide exemplaren in de oevervegetatie. Andere plaatsen waar volgens Peter de Boer D. plantarius ook zou moeten zitten leverden tijdens dit bezoek in augustus 2006 niets op, geen webben en geen halfvolgroeide exemplaren. In een goed ontwikkelde, duurzame populatie moeten ook halfvolgroeide exemplaren te vinden zijn die volgend jaar volwassen zullen zijn: deze soort heeft immers een 2-jarige levenscyclus. Samen met Peter de Boer zal ik proberen komende jaren meer gegevens voor Friesland te verzamelen. Het is duidelijk dat Friesland meer Grote Gerande Oeverspin herbergt dan tot nu toe op de kaarten stond. NOORDOOSTPOLDER De Noordoostpolder is een ander verhaal. Eind juli ontving ik een brief van Gerard Eggens, vrijwilligeronderzoeker in terreinen van Natuurmonumenten, zoals het Voorsterbos bij Kraggenburg. In diezelfde tijd belde Lykele Zwanenburg mij op, beheerder bij Natuurmonumenten van o.a. het Voorsterbos. Het ging in beide gevallen over hetzelfde: Gerard Eggens had webben gevonden van de Grote Gerande Oeverspin in het Waterloopbos, de zuidpunt van het Voorsterbos. De Grote Gerande Oeverspin in dat gebied? In een bos? Reden genoeg om zelf eens te gaan kijken. Zie ook Zwanenburg (2006). Het Waterloopbos is de voormalige speeltuin van waterbouwkundige ingenieurs van het Waterloopkundig Laboratorium, die op schaal allerlei havens konden nabouwen om vervolgens met golfslagmachines de gevolgen van golfslag en stromingen te kunnen bekijken en analyseren. Dat alles gebeurt nu met computermodellen, het bos met zijn vele watergangen en stuwen werd overbodig en kwam in handen van Natuurmonumenten, die ook het aangrenzende Voorsterbos beheert. Begin september ging ik kijken en inderdaad, Dolomedes-webben in de oevervegetatie langs twee vaarten of kanaaltjes, langs de Scheveweg en de Deltaweg, die aan de ene kant begrensd worden door bos en aan de andere kant door een smalle weg, met aan de andere kant weer bos. Tussen de weg en de vaart een vegetatiezone van een paar meter breed, bestaand uit riet en zeggen. In het kanaal wat krabbescheer en kikkerbeet. Webben met eicocons of met jongen in de oevervegetatie. Op het water volwassen wijfjes met soms nog een eicocon in de kaken en vele halfvolwassen exemplaren. Kortom, alle kenmerken van een goede, duurzame populatie. Vaak zit het wijfje bovenop het koepelvormige web om eicocons of jongen te bewaken. Soms zit er een dood wijfje, dat daar het einde van haar leven heeft gevonden.
Nieuwsbrief SPINED
24
De oevervegetatie was deels gemaaid, maar de beheerder had na het zien van deze fraaie spinnen direct besloten de vegetatie voor een deel te laten staan en het maaien verder voorlopig uit te stellen. Het is wellicht zelfs beter in komende jaren op een ander tijdstip te maaien, nog later in het jaar wanneer de jonge spinnen de webben hebben verlaten en al laag in de oevervegetatie zitten. Het gaat op deze nieuwe vindplaats inderdaad om D. plantarius. De biotoop is echt geen laagveen. Het Waterloopbos bestaat uit bos met watergangen of kanaaltjes met oevervegetatie en smalle wegen. Het is dus grotendeels bos met geëxponeerde, vegetatierijke oevers. De begeleidende spinnenfauna wijkt enigszins af van die van de oevervegetatie van laagveenplassen: veel Zora spinimana (Snd.) (veel meer dan bij laagveenplassen), Pirata piraticus (Cl.) en P. hygrophilus Th., Clubiona phragmitis C.L.K., Rugathodes instabilis (Cbr.) (beide ook bij laagveenplassen), opvallend veel juveniele Ero’s, en Agroeca brunnea (Blw.); de laatste heb ik nooit bij laagveenplassen gevonden. De dichtstbijzijnde populaties van D. plantarius bewonen De Wieden en de Weerribben. Uit het tussenliggende gebied zijn geen gegevens bekend en ik heb het gebied ook nog niet onderzocht. In 2007 wordt in beide gebieden gekeken naar verdere details in de verspreiding. Zelfs bij dit soort grote en opvallende spinnen blijkt er nog een hoop nieuws te ontdekken.
Figuur 1. Geregistreerde verspreiding van Dolomedes plantarius in 2006.
DANK Ik dank Peter de Boer, Gerard Eggens en Lykele Zwanenburg voor hun hulp en inzet. LITERATUUR Roelofs-Ditters, E. 2003. Een nieuwe vindplaats van Dolomedes plantarius (Clerck, 1757) in Noord-Brabant (Araneae, Pisauridae). – Nieuwbrief Spined 18: 18. Zwanenburg, L. 2006. Bedreigde oeverspin in Waterloopbos gevonden. – Van Nature, Natuurmonumenten, 16 (10): 6.
Nieuwsbrief SPINED
25
VINDPLAATSEN VAN XYSTICUS ACERBUS THORELL, 1872 LANGSHEEN DE GRENSMAAS Kevin Lambeets Universiteit Gent, Vakgroep Biologie, Onderzoeksgroep Terrestrische Ecologie, Ledeganckstraat 35, B-9000 Gent (
[email protected])
ABSTRACT Xysticus acerbus Thorell, 1872 has been captured in 2005 on a gravel bank at Roosteren, in the most southern part of the Netherlands. In total, 3 males were captured by means of pitfall sampling. Key-words: Belgian record, Dutch record, Xysticus acerbus
Van 6 april tot en met 19 juli 2005 werden langsheen de Grensmaas 30 grindbanken in zowel België als Nederland bemonsterd met behulp van bodemvallen (Lewylle, 2006). In totaal werden elf individuen van Xysticus acerbus aangetroffen op 4 grindbanken langsheen de Grensmaas. Hieronder was één Nederlandse locatie: op de grindbank te Roosteren (Amersfoort coördinaten: 184-345) werden drie mannetjes gevangen, twee op 31 mei en een op 16 juni. In een erosiegeul binnen het natuurreservaat ‘Kerkeweerd’ aan Vlaamse zijde werd de soort eveneens aangetroffen (Lambeets, 2005). De grindbank te Roosteren is de laatste grindbank in het riviersysteem, gelegen langsheen een recht stuk van het traject. Ze beslaat een oppervlakte van ca. 8.485 m2 en wordt omringd door droge, alluviale graslanden, begraasd door een kudde van 30 Konikspaarden. Verder komt deze grindbank relatief vroeg vrij van de permanente winterse overstromingen. Daarnaast wordt deze bank gekenmerkt door een substraat bestaande uit een relatief grote grindfractie met een zandig tussensubstraat en een sliblaag die bijna halfweg de grindbank reikt. De lage mate van vegetatiebedekking bestaat voornamelijk uit typische, snel groeiende pionierssoorten. De bodemvallen waren vrij dicht tegen het dijktalud gelegen met schrale graslanden. Mogelijk bevindt zich een standvaste populatie Xysticus acerbus in dit naastgelegen biotoop. LITERATUUR Lambeets, K., D. Bonte, J.P. Maelfait 2005. De spinnenfauna (Araneae) van een erosiegeul in het natuurreservaat "De Groeskens" langsheen de Grensmaas (Dilsen-Stokkem) – Nieuwsbrief van de Belgische Arachnologische Vereniging 20(1): 10-21. Lewylle, I. 2006. Effecten van fluviale dynamiek, landschapsconfiguratie en habitatkwaliteit op spinnengemeenschappen langsheen een laagland grindrivier, de Grensmaas. – Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent.
Nieuwsbrief SPINED
26
ZWARTE WEDUWE HAALDE KRANT Er staan wel vaker berichten in de krant over de Zwarte Weduwe, die in ons land werd gezien. Ik kreeg foto’s toegestuurd, maar dat was dan altijd iets anders. Of het dier was al dood gemaakt en weggedaan. Of het was een opmerking in de krant in de trant van: “Het zal niet lang meer duren of de gevaarlijke Zwarte Weduwe zal zich hier vestigen, geholpen door de klimaatsverandering, want hij wordt regelmatig geïmporteerd.” Soms ga je achter zo’n bericht aan en probeert uit te vinden wat verzinsel is en wat waarheid. Meestal bellen andere kranten ook weer op om te vragen hoe gevaarlijk het nu buiten is. Waarheidsbevinding van de pers vraagt om waarheidsonderzoek van Naturalis. Dit krantenknipsel gaf voldoende houvast om het dier te traceren. Het komt nu in de collectie van het museum Naturalis. Met de kennis en het waarnemingsvermogen van de autohandelaar is het niet al te best gesteld. De spintepels als giftige angels!
DE EUROPESE SPIN VAN HET JAAR 2007
Herinnert U zich de “Spin van het jaar 2006”? Misumena vatia stond kort in de belangstelling van de pers. Dat liep niet helemaal zoals ik het zelf bedacht zou hebben. Het persbericht werd gelanceerd in een tijd dat deze spin helemaal nog niet te vinden was. Het enige wat ik toen kon tonen was een pot met alcohol met geëtiketteerde exemplaren, die verkleurd waren, maar dat doen de spinnen zelf ook wanneer in leven. Komend jaar (2007) hoop ik het anders te kunnen doen. Want er komt ook volgend jaar weer iets vergelijkbaars. Helaas mag ik nog niet zeggen welke soort is uitgekozen, dat moet nog geheim blijven. Ik kan wel een tipje van de sluier oplichten zonder de naam te noemen. Het is een vrij forse spin. Hij leeft in een biotoop dat uit grind en zand bestaat. Hij leeft in een gesponnen holletje en als er hoge waterstand is sluit hij de wooncel met spinsel af. Door de blauwgrijze kleur is hij moeilijk te zien, goed gecamoufleerd dus. Algemeen is hij niet in ons land, maar als je eenmaal weet waar hij leeft is het niet moeilijk er een te vinden. Ik heb geen naam genoemd! PJvH Net voor het ter perse gaan van deze aflevering werd het embargo opgeheven. Het wordt dus inderdaad Arctosa cinerea (Fabricius, 1777), de Grijze noordse wolfspin. In ons land voorkomend in de zandige en grindrijke oevers in de uiterwaarden van rivieren, maar nooit in grote aantallen. Er valt nog aardig wat te onderzoeken aan deze soort. - PJvH
Nieuwsbrief SPINED
27
SPINNEN VANGEN OP BORNEO Peter Koomen Uiterdijksterweg 45, 8931 BL Leeuwarden (
[email protected]) De afgelopen jaren ben ik een paar keer op bezoek geweest bij Menno Schilthuizen. Hij werkte bij het Instituut voor Tropische Biologie en Natuurbescherming van de Universiteit van Sabah in Kota Kinabalu. Sabah is het noordelijke deel van Borneo dat staatkundig bij Maleisië hoort, evenals het zuidelijker gelegen Sarawak. Daartussen ligt het zelfstandige oliestaatje Brunei. Alleen het zuidoostelijk deel Kalimantan, ca. 2/3 van het oppervlak van Borneo, hoort bij Indonesië. Ik had tot dan toe alleen in het noorden van Australië wel eens een stukje tropisch oerwoud gezien, maar “the ultimate tropical rainforest experience” moest nog komen. Een vriend in de tropen die onderdak verschafte en transport regelde naar allerlei vreemde plaatsen: dat was natuurlijk een buitenkans. De situatie van het regenwoud in het Maleisische deel van Borneo is minder zorgelijk dan in het Indonesische deel. Kappen gebeurt doorgaans minder rigoureus: geen kaalslag maar alleen grote bomen eruit of alleen stukken wegkappen. Er wordt ook veel onderzoek gedaan naar regeneratie en herbeplantingsstrategieën. Toch zijn er nogal wat concessies en slinkt het oerwoud nog steeds, bijvoorbeeld om plaats te maken voor oliepalmplantages. Ik zie de ontwikkelingen rond biodiesel dan ook met zorg tegemoet. Biobrandstof is dan misschien goed voor het milieu omdat het CO2-neutraal is, maar als de brandstof uit palmolie wordt gemaakt is dat een extra bedreiging voor het tropisch regenwoud. Borneo staat vooral bekend om vertebraten als orang oetans, neusapen, neushoornvogels en spookdiertjes. Dat is jammer, want er zijn nog zoveel andere dingen te zien die in geen enkele dierentuin voorkomen en het daarom nog wel meer verdienen gered te worden van de ondergang, zoals allerlei merkwaardige slakken, vele soorten wandelende takken en bladeren, trilobietlarven (kevers die zich in het larvestadium voortplanten), enorm grote mieren, prachtig gekleurde miljoenpoten en natuurlijk heel veel soorten spinnen. De fonkelnieuwe universiteit probeert hier van alles aan te bestuderen, maar dat is niet eenvoudig. Er is niet veel literatuur over de Borneose evertebratenfauna beschikbaar, de bestaande literatuur is vaak in talen die de plaatselijke bevolking niet begrijpt (Frans, Duits, Latijn) en referentiecollecties zitten eigenlijk allemaal in verre buitenlanden, namelijk bij de voormalige kolonisatoren. Eén van de taken die de universiteit zich dan ook gesteld heeft, is het aanleggen van een referentiecollectie van alle levende wezens die op Borneo voorkomen. De ruimtes daarvoor zijn gereed, ze hoeven alleen nog maar gevuld te worden. Ik heb geprobeerd een begin te maken met een spinnencollectie en ben daarvoor o.a. mee geweest met een expeditie naar de op één na hoogste berg van Borneo, de Trus Madi. Samen met een student werden ook andere gebieden bezocht (Kinabatangan, Danum Valley) om vooral springspinnen te verzamelen. Ook tijdens een mini-slakken-expeditie naar kalksteengrotten rondom Kampung Labang in het zuiden van Sabah werd veel materiaal verzameld. Veldwerk op Borneo is vrij veilig. Er komen geen grote katachtigen voor en wurgslangen (pythons) krijg je zelden te zien. Olifanten en grote runderen moet je natuurlijk niet gaan aaien. Het gevaarlijkst zijn eigenlijk nog de bloedzuigers die in je sokken kunnen kruipen om daar letterlijk een bloedbad aan te richten van bloed dat niet meer wil stollen. Hier kan men zich echter eenvoudig tegen wapenen met bloedzuigersokken: kousen van fijne stof die over de gewone sokken en de broekspijpen heen onder de knie worden dichtgebonden. De kennis van de spinnen van Borneo is summier te noemen. Gelukkig is in 2000 een dik boek verschenen waarin alle kennis over de spinnen van Zuidoost-Azië is samengevat, met een checklist en een uitgebreide literatuurlijst (Murphy & Murphy, 2000). Uit dit boek en een aantal andere ordentelijk gepubliceerde bronnen (Deeleman-Reinhold, 1993, 2001; Koh, 1989; Platnick, 2006) blijkt dat er officieel maar 363 soorten spinnen van Borneo bekend zijn. Dit is belachelijk weinig. In Nederland komen al meer dan 600 soorten spinnen voor, terwijl hier niet eens tropisch regenwoud groeit. Van Borneo mag je verwachten dat er duizenden soorten spinnen voorkomen, die dus blijkbaar nog grotendeels niet ontdekt, waarschijnlijk zelfs niet beschreven zijn. Bestaande beschrijvingen zijn vaak gemaakt aan de hand van materiaal dat al jaren in de alcohol zat voordat een arachnoloog het te zien kreeg. De beschrijvingen van de kleuren hoeven dus niet te kloppen met springlevend materiaal. Borneo kent een bonte variëteit aan spinnen: mooi gekleurde stekelspinnen (Gasteracantha) met bizarre punten op het achterlijf (fig. 1a), knobbelspinnen (Cyclosa) met kwispelende staarten (fig. 1b), reuzenwielwebspinnen (Nephila) met fluorescerende poten (fig. 1c), kogelspinnen (Theridiidae) in de vorm van een hartje (Chrysso nigra, fig. 1d) of een speldenkussen (Phoroncidia, fig. 1e), wolfspinnen (Lycosidae: Hippasa) die tóch een matvormig web bouwen hoewel dat naar westerse maatstaven niet mag (fig. 1f), enorme jachtkrabspinnen (Sparassidae, vroeger Heteropodidae) met reflecterende oogjes (fig. 1g), tweestaartspinnen (Hersiliidae) met spintepels zo lang als hun achterlijf (fig. 1h), en heel veel soorten springspinnen (Salticidae) met allerlei kleuren en vormen (fig. 2). Een aantal soorten lijkt zo veel op mieren dat het zelfs voor een ervaren spinnenvanger nog wel eens lastig is ze eruit te pikken. Niet zelden blijkt een niet-verzamelwaardige mier opeens toch van het ene naar het andere blaadje te springen onder het spinnen van een draadje, daarmee zijn ware identiteit prijsgevend.
28
Nieuwsbrief SPINED
Figuur 1. Een paar leuke spinnen van Borneo. a. Gasteracantha ?sturi (Araneidae); b. Cyclosa ?bifida (Araneidae); c. Nephila pilipes (toch maar Tetragnathidae); d. Chrysso nigra (Theridiidae); e. Phoroncidia ?lygeana (Theridiidae); f. Hippasa spec. (Lycosidae); g. een grote jachtkrabspin (Sparassidae); h. Hersilia spec. (Hersiliidae).
Nieuwsbrief SPINED
29
Figuur 2. Enkele springspinnen (Salticidae) van Borneo. a. Phintella vittata ♂; b. Bathippus spec. ♂; c. Epeus flavobilineatus ♂; d. Harmochirus brachiatus ♂; e. Onomastus spec. ♀; f. Rhene flavigera ♂; g. Siler semiglaucus ♀; h. Myrmarachne spec. ♀.
Nieuwsbrief SPINED
30
Om samen met de student een beetje grip te krijgen op de springspinnendiversiteit, heb ik een database aangelegd van alle afbeeldingen uit de literatuur van springspinnen die logischerwijs op Borneo zouden kunnen voorkomen. Van Borneo zelf is weinig literatuur, maar van de omliggende gebieden (Sumatra, Java, Singapore, Filipijnen, Vietnam, Zuid-China, Thailand) is er het een en ander, veelal verspreid over losse publicaties. Er zitten nu zo’n 6700 plaatjes in het bestand, voornamelijk van de voor identificatie zeer belangrijke geslachtsorganen. Helaas bleek het bestand maar in ongeveer een kwart van de gevallen een aanwijzing te geven wat voor soort of genus een gevangen springspin zou kunnen zijn. De overige soorten zijn óf gepubliceerd in een publicatie die tot nu toe over het hoofd is gezien (maar die kans wordt steeds kleiner), óf gevonden ver buiten de range die tot nu toe bekend is (de hoogste berg van Borneo zou bijvoorbeeld best verwanten van Himalayasoorten kunnen herbergen), óf gepubliceerd in een publicatie zonder plaatjes (bijvoorbeeld in het latijn aan het eind van de negentiende eeuw), óf nieuw voor de wetenschap. Waarschijnlijk vallen de meeste niet-determineerbare soorten onder de laatste categorie. Dat belooft dus nog wat. Eén nieuwe soort beschrijven is nog wel leuk, een paar honderd houdt zou op. Ik ben dus nu aan het proberen fototechnieken te ontwikkelen die het tijdrovende tekenwerk bij de beschrijving van nieuwe soorten overbodig maken. Goede resultaten werden behaald door een digitale spiegelreflexcamera en flitsers uit eigen bezit te koppelen aan een peperdure Olympus-tandem-binoculair met sterke vergroting en diafragma’s in objectieven. Hiermee is een vrij grote scherptediepte te bereiken. Dit prachtige apparaat was zomaar door Japan geschonken aan de Universiti Sabah, maar werd niet veel gebruikt. Met wat plakband en elastiekjes was het gemakkelijk om te bouwen tot een spinnenpornoscoop. Ik heb inmiddels de meeste gevonden springspinnen gefotografeerd: rugaanzicht voordat ze de alcohol ingingen, een paar aanzichten nadat ze een jaar of wat in de alcohol hadden gezeten en dus tenminste een deel van hun kleur hadden verloren, en enige detailopnamen waaronder natuurlijk altijd de geslachtsorganen. Deze foto’s monteer ik per exemplaar tot een “plaatjes-fact-sheet”, handig om overzicht te houden en om op te sturen naar andere spinnenkenners. Tot nu bevestigen zij meestal mijn vermoeden dat er weinig chocola van te maken is. Er is dus nog veel werk aan de winkel en ik hoef me de komende jaren niet te vervelen. LITERATUUR Deeleman-Reinhold, C.L., 1993. An inventory of the spiders in two primary tropical forests in Sabah, North Borneo. – Proceedings of the XIIth International Congress of Arachnology, Brisbane 12-18 juillet 1992. Memoirs of the Queensland Museum 33(2): 491-495. Deeleman-Reinhold, C.L., 2001. Forest spiders of South East Asia. – Brill, Leiden-Boston-Köln. Koh, J.K.H., 1989. A guide to common Singapore spiders. – Singapore Science Centre, Singapore. Murphy, F.M. & Murphy, J.A., 2000. An introduction to the Spiders of South East Asia. – Malaysian Nature Society, Kuala Lumpur. Platnick, N. I., 2006. The world spider catalog, version 7.0. – American Museum of Natural History, online at http://research.amnh.org/entomology/spiders/catalog/index.html
Nieuwsbrief SPINED
31
NOMENCLATUUR Peter J. van Helsdingen European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden, Nederland (
[email protected])
ABSTRACT Recent changes in nomenclature relevant to the Dutch spider fauna are listed. Key-words: Dutch fauna, spiders, nomenclature
Taxonomie en nomenclatuur zijn dynamische onderdelen van de studie van een diergroep. Ik probeer nieuwe indelingen en naamsveranderingen zoveel mogelijk te noteren. Hieronder staan de recente wijzigingen die betrekking hebben op soorten die in Nederland voorkomen. Het vorige overzicht van naamsveranderingen dateert uit 2002 (Van Helsdingen, 2002). Guseinov et al. (2005) bestudeerden de trechterspinnen (Agelenidae) van Azerbeijan. Tijdens hun onderzoek kwamen zij tot de conclusie dat verschillende soorten uit het genus Tegenaria in een ander genus moesten worden ondergebracht, nl. Malthonica. Voor de Nederlandse spinnenfauna heeft dat tot gevolg dat vier soorten zijn verhuisd: Malthonica ferruginea (Panzer), M. pagana (C.L. Koch), M. picta (Simon) en M. silvestris (L. Koch). De andere Tegenaria-soorten blijven gewoon in Tegenaria. Dipoena inornata (Cbr.) is naar een ander genus overgebracht en heet nu Phycosoma inornatum (O.P.Cambridge) (Fitzgerald & Sirvid, 2004). Twee Nederlandse Thomisidae zijn ook in andere genera ondergebracht. Ozyptila blackwalli Simon zal nu Cozyptila blackwalli (Simon) heten (Lehtinen et al., 2005). En Misumenops tricuspidatus (Fabr.) moet nu Ebrechtella tricuspidata (Fabricius) worden genoemd (Lehtinen, 2005). Oud Tegenaria ferruginea (Panzer, 1804) Tegenaria pagana C.L. Koch, 1840 Tegenaria picta Simon, 1870 Tegenaria silvestris L. Koch, 1872 Dipoena inornata (O.P.-Cambridge, 1861) Misumenops tricuspidatus (Fabricius, 1775) Ozyptila blackwalli Simon, 1875
Nieuw Malthonica ferruginea (Panzer, 1804) Malthonica pagana (C.L. Koch, 1840) Malthonica picta (Simon, 1870) Malthonica silvestris (L. Koch, 1872) Phycosoma inornatum (O.P.-Cambridge, 1861) Ebrechtella tricuspidata (Fabricius, 1775) Cozyptila blackwalli (Simon, 1875)
LITERATUUR Fitzgerald, B. M. & P. J. Sirvid, 2004. Notes on the genus Phycosoma Cambridge, 1879, senior synonym of Trigonobothrys Simon, 1889 (Theridiidae: Araneae). – Tuhinga 15: 7-12. Guseinov, E.F., Y.M. Marusik & S. Koponen 2005. Spiders (Arachnida: Aranei) of Azerbaijan 5. Faunistic review of the funnel-web spiders (Agelenidae) with the description of new genus and species. – Arthropoda Selecta 14: 153-177. Helsdingen, P.J. van, 2002. Nomenclatuur. – Nieuwsbrief SPINED 17: 8-10. Lehtinen, P. T. 2005. Taxonomic notes on the Misumenini (Araneae: Thomisidae: Thomisinae), primarily from the Palaearctic and Oriental regions. In Logunov, D. V. & D. Penney (eds.), European Arachnology 2003 (Proceedings of the 21st European Colloquium of Arachnology, St.-Petersburg, 4-9 August 2003). – Arthropoda Selecta, Special Issue 1: 147-184. Lehtinen, P.T. & M.M. Kovblyuk 2005. In: Marusik, Y.M., P.T. Lehtinen & M.M. Kovblyuk, (2004) 2005. Cozyptila, a new genus of crab spiders (Aranei: Thomisidae: Thomisinae: Coriarachnini) from the western palaearctic. – Arthropoda Selecta 13: 151-163.
32
Nieuwsbrief SPINED
ER IS ALTIJD WEER EEN VOLGEND CONGRES! De inschrijving is al een tijd geleden begonnen, maar er is natuurlijk altijd nog plaats. Voor wie de natuurlijke en cultuurlijke atmosfeer in Zuid-Amerika eens wil proeven is dit zeker een prima gelegenheid. Opgave betekent in ieder geval dat men op de hoogte wordt gehouden van de volgende “Circulars”. Wie zich wil aanmelden kan het beste de ISA-website oproepen (http://www.arachnology.org/) en op de openingspagina de verwijzing naar het ISA-congres 2007 aanklikken. Daar verschijnt dan onderstaand bericht, met alle mogelijkheden die worden geboden.