Natuurmonumenten
Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
Natuurmonumenten
Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
referentie
projectcode
status
EHV174-5/mome/003
EHV174-5
definitief
projectleider
projectdirecteur
datum
ir. J.H. Spaans
drs. M. Klinge
25 februari 2011
autorisatie
naam
paraaf
goedgekeurd
ir. J.H. Spaans
Witteveen+Bos Leidenlaan 16 Postbus 1080 6201 BB Maastricht Het kwaliteitsmanagementsysteem van Witteveen+Bos is gecertificeerd op basis van ISO 9001. telefoon 043 328 12 22 telefax 043 325 37 99 www.witteveenbos.nl
© Witteveen+Bos Niets uit dit bestek/drukwerk mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V., noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd.
INHOUDSOPGAVE
blz.
1. INLEIDING 1.1. Aanleiding
1 1
2. ANALYSE GEBRUIKTE GEGEVENS 2.1. Het Geleenbeekdal en Kathagerbeemden 2.2. De Breukberg 2.3. De Brunssummerheide 2.4. De Beekdalen van de Anselderbeek en de Strijthagerbeek 2.5. Ecologisch netwerk
3 3 5 6 6 7
3. ANALYSE ‘H5, EFFECTENANALYSE’ 3.1. Inleiding 3.2. Afbakening effecten 3.3. Ten onrechte buiten beschouwing gelaten effectroutes 3.4. Niet correcte wijze van effectvoorspelling
8 8 8 8 11
4. ANALYSE MITIGATIE- EN COMPENSATIEOPGAVE 4.1. Algemeen: ontbreken Landschapsecologische visie 4.2. Mitigatie of compensatie 4.3. Mitigatieopgave 4.4. Compensatieopgave
13 13 13 14 16
5. CONCLUSIES
18
laatste bladzijde
19
BIJLAGEN A Literatuurlijst B Soortenkaarten
aantal blz. 1 14
1.
INLEIDING
1.1.
Aanleiding Op verzoek van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (Natuurmonumenten) heeft ingenieursbureau Witteveen+Bos een review uitgevoerd op het inpassingsplan voor de Buitenring Parkstad Limburg (BPL), een initiatief van de provincie Limburg. Witteveen+Bos heeft daartoe Goderie Ecologisch Advies BV ingeschakeld. Deze rapportage is de weerslag van de betreffende review. Natuurmonumenten heeft tijdens de inspraakprocedure van het inpassingplan Buitenring Parkstad Limburg haar zienswijze/bezwaren tegen de aanleg van de Buitenring medio 2010 kenbaar gemaakt. Natuurmonumenten heeft in haar zienswijze tegen het plan aangegeven dat compensatie en mitigatie niet op een correcte wijze wordt uitgevoerd en dat er vooral sprake lijkt te zijn van gelegenheidscompensatie. Als reactie hierop heeft de provincie aangegeven de negatieve effecten adequaat te kunnen compenseren en mitigeren en zijn de ingediende bezwaren niet gehonoreerd. Gezien het grote natuurbelang van het gebied is dit reden voor Natuurmonumenten om aan Witteveen+Bos te vragen een nader onderzoek uit te voeren naar de correctheid compensatie en mitigatie, zoals omschreven in deelrapporten 8A en 8B van het inpassingsplan. Het doel van deze studie is deze als nadere onderbouwing in te dienen bij het beroep dat door Natuurmonumenten is aangetekend tegen het besluit van de provincie Limburg. Deze rapportage gaat hoofdzakelijk in op de inhoud van de mitigatie- en compensatieplannen (deelrapporten 8A en 8B van het inpassingsplan). Er is al een afzonderlijke rapportage opgesteld over de gevolgen van de BPL op de relevante Natura 2000-gebieden, waarin de passende beoordelingen (de deelrapporten 8D en 8E van het inpassingsplan) worden gereviewd door Alterra (Janssen & Schaminée, 2011). Doel en vraagstelling Het doel van deze rapportage is te onderzoeken in hoeverre de deelrapporten 8A en 8B (provincie Limburg, 2010 a en b) van het inpassingsplan BPL een correcte basis vormen voor het bepalen van de mitigatie- en compensatieopgave. In de vraagstelling van Natuurmonumenten aan Witteveen+Bos is dit hoofddoel nader uitgesplitst in een aantal deelvragen: - Hoe zijn de toeslagen voor waardevolle natuur toegepast? - Hoe is geluidshinder gecompenseerd? - Hoe wordt gecompenseerd daar waar natuurdoelen niet (volledig) kunnen worden gerealiseerd? - Welke maatregelen voor kwaliteitsverbetering bestaande natuur worden ingezet? Is dit nieuw of wordt dit al vanuit bestaand beleid gerealiseerd? Gevolgde aanpak op hoofdlijnen De beide rapportages zijn omvangrijk en tamelijk moeilijk te doorgronden. Dat hangt deels samen met de landschapsecologische complexiteit van het studiegebied, maar ook met de gevolgde methodiek in de beide deelrapporten. Om te kunnen beoordelen of onder de streep de mitigatie- en compensatieopgave correct is, is het nodig de gehele systematiek van de rapportages door te nemen en per onderdeel te beoordelen in hoeverre de achtereenvolgens genomen stappen correct en navolgbaar zijn. De systematiek kan op zichzelf correct zijn, maar wanneer bijvoorbeeld in de analysefase niet gebruik is gemaakt van alle beschikbare gegevens en/of wanneer bepaalde onderzoeken niet of niet met voldoende diepgang zijn uitgevoerd, kan dat wel tot een onderschatting van de benodigde mitigatie en compensatie leiden. Daarbij zal niet op elk onderdeel afzonderlijk (kunnen) worden ingegaan.
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
1
De werkwijze op hoofdlijnen is dat eerst de gevolgde aanpak in de beide deelrapporten (8A en 8B) hoofdstuksgewijs geanalyseerd wordt en dat daarbij steekproefsgewijs onderzocht wordt in hoeverre de eindconclusies in de beide deelrapporten - namelijk dat de mitigatieen compensatieopgave afdoende zijn - houdbaar zijn. Het geheel opnieuw ‘doorrekenen’ van het Inpassingsplan om daarmee een beeld te krijgen in welke mate de mitigatie- en compensatieopgave eventueel bijgesteld zouden moeten worden, valt niet binnen het kader van deze opdracht. Afbeelding 1.1. Kathagerbeemden
2
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
2.
ANALYSE GEBRUIKTE GEGEVENS Beide deelrapporten (8A en 8B) bevatten een hoofdstuk ‘huidige waarden’ waarin de natuurwaarden van het studiegebied beschreven worden. Van belang is te constateren dat daarbij niet alle gegevens gebruikt zijn die beschikbaar waren op het moment van het samenstellen van de beide deelrapporten. In de beide deelrapporten 8A en 8B zijn twee belangrijke gegevensbronnen niet meegenomen, namelijk: - de meest recente gegevens uit de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) van de Gegevens Autoriteit Natuur (GAN), periode 2008-2010; - gegevens uit de Natuurdatabank van Natuurmonumenten, periode 2008-2010. Daarmee is de effectvoorspelling niet volledig en is de daarop gebaseerde mitigatie- en compensatieopgave eveneens ontoereikend. Onderstaand vindt voor een gedeelte van het studiegebied (een aantal terreinen in eigendom van Natuurmonumenten en de omgeving daarvan) de analyse plaats van de hiaten in de gegevens. Als bijlage B zijn kaarten opgenomen met aanvullende verspreidingsgegevens van soorten zoals ze in de analyse betrokken hadden moeten worden ten tijde van het moment van vaststelling van het Inpassingsplan (8 oktober 2010). De meest in het oog lopende verschillen - en de consequenties daarvan - worden onderstaand per deelgebied besproken: - het Geleenbeekdal en Kathagerbeemden (paragraaf 2.1); - de Breukberg (paragraaf 2.2); - de Brunssummerheide (paragraaf 2.3); - de beekdalen van de Anselderbeek en de Strijthagerbeek (paragraaf 2.4). In paragraaf 2.5 tenslotte wordt het ecologisch netwerk besproken.
2.1.
Het Geleenbeekdal en Kathagerbeemden Soorten Om goed inzicht te krijgen in de verspreidingsgegevens die gehanteerd zijn voor de effectenstudie moeten de gegevens uit de deelrapporten 8A en 8B gecombineerd worden. Het was handig geweest als in beide deelrapporten voor overeenkomstige gebieden identieke gegevens gerapporteerd waren. Dit is echter niet het geval. De wijze waarop de gegevens nu gepresenteerd zijn roept daarom de vraag op welk deel voor de deelgebieden Geleenbeekdal en Kathagerbeemden de correcte gegevens bevat? Deelrapport 8A of 8B? Of moeten beide gegevenssets gecombineerd worden?. Daarnaast is ten behoeve van de beide deelrapporten blijkbaar ook op een verschillende wijze geïnventariseerd. Voor vleermuizen bijvoorbeeld is in deelrapport 8A niet alleen het voorkomen maar ook de vliegrichting geïnventariseerd, hetgeen in deelrapport 8B niet het geval is. Wat de correcte inventarisatiemethode is en op welke wijze dan vervolgens tot de correcte bepaling van mitigatie- en compensatiemaatregelen gekomen wordt is daarmee niet duidelijk. Voor vleermuizen is de vliegrichting mede van belang, maar daar is in deelrapport 8B geen rekening mee gehouden. De in bijlage B opgenomen verspreidingskaarten van het Geleenbeekdal en het Kathagerbeemden laten zien dat bijvoorbeeld voor hogere planten de verspreidingsgegevens zoals opgenomen in de beide deelrapporten onvolledig zijn. Zo is van een aanzienlijk aantal soorten die beschermd zijn onder de Flora- en faunawet de verspreiding in de Kathagerbeemden niet opgenomen. Die soorten onderstrepen de natuurwetenschappelijke waarde van het Beschermd Natuurmonument. Het zijn tevens voor een belangrijk deel soorten die zeer gevoelig zijn voor stikstofdepositie en hydrologische veranderingen. Omdat deze soorten niet bij de analyse zijn betrokken kan gemakkelijk een onderschatting van de daadwer-
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
3
kelijke effecten plaatsvinden. Tabel 2.1 geeft het overzicht van de in de deelrapporten 8A en 8B ‘gemiste’ soorten en hun status (Rode Lijst, Flora- en faunawet, instandhoudingsdoelstelling). Tabel 2.1. ‘Gemiste’ plantensoorten inventarisatie Kathagerbeemden Nederlandse naam
wetenschappelijke naam
status
tabel
ishd
ook in 8A
Rode
FFW
N2000
of 8B?
Lijst
of BN?
armbloemige waterbies
Eleocharis quinqueflora
BE
nee
bleke zegge
Carex pallescens
KW
nee
bosorchis
Dactylorhiza fuchsii
KW
2
brede orchis
Dactylorhiza majalis subsp. majalis
KW
2
nee
rietorchis
Dactylorhiza majalis ssp. praetermissa
2
brede wespenorchis
Epipactis helleborine
2
nee
daslook
Allium ursinum
2
ja (8B)
dotterbloem
Caltha palustris subsp. palustris
1
nee
fraai hertshooi
Hypericum pulchrum
BE
gele zegge1
Carex flava
BE
gevlekte orchis
Dactylorhiza maculata [s.s]
KW
groen schorpioenmos
Scorpidium cossonii
EB
grote keverorchis
Neottia ovata
KW
BN
ja (8B) ja (8A en 8B)
nee BN 2
BN
nee nee nee
2
ja (8A en 8B)
kleine valeriaan
Valeriana dioica
KW
moerasstreepzaad
Crepis paludosa
KW
schubzegge3
Carex lepidocarpa
BE
slanke sleutelbloem
Primula elatior
veenzegge2
Carex davalliana
nee nee BN 1
nee nee nee
Toelichting: 1.
Krachtens het aanwijsbesluit voor het Beschermd Natuurmonument de enige vindplaats in Nederland. Als ‘kenmerkende soort in het aanwijsbesluit genoemd.
2.
Recent herontdekt, de enige vindplaats in Nederland, is niet (meer) opgenomen op de rode lijst (uitgestorven). Inmiddels 1 van de 2 vindplaatsen in Nederland.
3.
De enige vindplaats in Nederland.
Van de 17 soorten met een status in het natuurwetgeving en -beleid (rode lijst, FFW, Natuurbeschermingswet 1998) en de soort veenzegge, worden er in beide deelrapporten vier genoemd en ontbreken er veertien. Blijkbaar is het gebied niet of niet gedegen onderzocht. Daarmee wordt het oordeel dat er geen effecten middels hydrologie en/of depositie van stikstof zouden optreden discutabel. Veel van deze soorten - waaronder de tot recent uitgestorven/niet in ons land voorkomende veenzegge (Carex davalliana) - zijn zeer gevoelig voor veranderingen in hydrologie en of N- depositie. Verder komen volgens de beide deelrapporten geen vleermuizen voor in de Kathagerbeemden. Dat is bevreemdend, er is namelijk geen enkele ecologische reden waarom dat het geval zou zijn. Dat roept het vermoeden op dat het gebied ook niet op het voorkomen van vleermuizen is geïnventariseerd, waarmee er een kennishiaat ontstaat en de barrièrewerking van de randweg op dit punt onderschat kan zijn (met name de kruising met het dal van de Geleenbeek en de relatie met het Jeugrubbebos). Conclusie De in de beide deelrapporten 8A en 8B verzamelde ecologische gegevens met betrekking tot het Geleenbeekdal en omgeving vertonen serieuze hiaten, waarmee een correcte ef-
4
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
fectvoorspelling alleen al op deze grond twijfelachtig wordt. Tevens is het daarmee niet uit te sluiten dat bij uitvoering van het initiatief overtreding van wettelijke bepalingen plaatsvindt, zoals in het geval van vleermuizen en gele zegge die als kenmerkende soort van het Beschermd Natuurmonument genoemd is. 2.2.
De Breukberg Soorten Ook de soortbeschrijvingen van de Breukberg zijn niet volledig. Belangrijke soorten met een wettelijke of beleidsmatige status en of (ernstig) bedreigde soorten worden in deelrapport 8A niet genoemd. Volledigheid is geen doel op zich, maar in dit specifieke geval gaat het om een hydrologisch zeer kwetsbaar gebied, dat gemarkeerd wordt door een groot aantal soorten van ‘hangveen’. Dit type vegetatie is zeer kwetsbaar voor zowel hydrologische ingrepen als voor atmosferische depositie. De Breukberg is met het voorkomen van honderden exemplaren van de veenorchis de belangrijkste groeiplaats in Nederland van deze soort. In tabel 2.2 zijn de belangrijkste vaatplanten en mossen opgenomen die in de Natuurdatabank van Natuurmonumenten voorkomen, maar niet zijn meegenomen in de effectenstudie. Van de dertien soorten zijn er in deelrapport 8A slechts twee vermeld. Tabel 2.2. ‘Gemiste’ plantensoorten inventarisatie Breukberg Nederlandse naam
wetenschappelijke naam
status
tabel FFW ook in 8A?
Rode Lijst beenbreek
Narthecium ossifragum
BE
bruine snavelbies
Rhynchospora fusca
GE
gevlekte orchis
Dactylorhiza maculata [s.s]
KW
2
ja nee
2
nee
glanzend veenmos
Sphagnum subnitens
KW
nee
heidekartelblad
Pedicularis sylvatica
BE
nee
kleine veenbes
Oxycoccus palustris
KW
kleine zonnedauw
Drosera intermedia
GE
lavendelhei
Andromeda polyfolia
KW
nee
liggende vleugeltjesbloem
Polygala serpyllifolia
KW
nee
gewone veenbies
Trichophorum cespitosum ssp. germanicum
GE
veenorchis1
Dactylorhiza majalis ssp sphagnicola
KW
witte snavelbies
Rhynchospora alba
GE
nee 2
ja
nee 2
nee nee
Toelichting: 1. De veenorchis is een officiële ondersoort van de brede orchis. Deze locatie is de belangrijkste groeiplaats van deze soort in Nederland.
In deelrapport 8A wordt behoudens het voorkomen van een groene specht geen melding gemaakt wordt over het voorkomen van andere broedvogels (al dan niet met een vaste verblijfplaats). Alhoewel ook in de Natuurdatabank van Natuurmonumenten geen volledige broedvogelgegevens aanwezig zijn, zijn er minimaal vijf andere soorten aangetroffen (zie bijlage B). Van het onderzoek dat in 2009 heeft plaatsgevonden naar het voorkomen van broedvogels in het beekdal van de Roode Beek (Pahlplatz & Hustings, 2010) wordt geen melding gemaakt, terwijl het wel beschikbaar was. Hetzelfde geldt met betrekking tot zoogdiergegevens in het algemeen en vleermuisgegevens in het bijzonder. Deze ontbreken in Deelrapport 8A. Conclusie De in deelrapport 8A gebruikte ecologische gegevens over de Breukberg zijn fragmentarisch, niet alle beschikbare gegevens zijn gebruikt en voor zover er kennislacunes zijn (vleermuizen, broedvogels) heeft daar geen nader onderzoek op plaatsgevonden. Daardoor is een goede voorspelling van de gevolgen van de Buitenring Parkstad Limburg op dit
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
5
gebied niet mogelijk. Tevens valt daardoor niet uit te sluiten dat bij uitvoering van het initiatief overtreding van wettelijke bepalingen plaatsvindt, met name voor een beschermde soort als de veenorchis waarvoor geldt dat de Breukberg het belangrijkste gebied in Nederland is. 2.3.
De Brunssummerheide Ook voor de Brunssummerheide geldt dat niet alle relevante soorten die van belang zijn voor een goede effectvoorspelling en daarop gebaseerde mitigatie en compensatie zijn meegenomen. Zo wordt de Spaanse vlag geheel niet vermeld in deelrapport 8A (wel in deelrapport 8E), maar gezien de zwaar beschermde status had de soort ook in deelrapport 8A beschreven moeten worden. De Spaanse vlag is een soort die opgenomen is op de Bijlage II van de Habitatrichtlijn en daarnaast een prioritaire soort van de Habitatrichtlijn met als instandhoudingsdoel voor de Brunssummerheide ’behoud omvang en kwaliteit leefgebied’. Daarnaast wordt het voorkomen van de nachtzwaluw niet vermeld, maar ook zijn verschillende broedgevallen van soorten met een vaste rust- en verblijfplaats niet meegenomen (ransuil, grote bonte specht, zwarte kraai en gaai). Conclusie Ook voor de Brunssummerheide geldt dat (in deelrapport 8A) niet alle beschikbare gegevens gebruikt zijn. Daarnaast heeft een onderschatting plaatsgevonden van het aantal vogelsoorten met een vaste rust- en verblijfplaats. Daardoor vindt een onderschatting van de effecten plaats, temeer daar sommige effecten ten onrechte als niet relevant worden beschouwd (zie hoofdstuk 3). Tevens valt daardoor niet uit te sluiten dat bij uitvoering van het initiatief overtreding van wettelijke bepalingen plaatsvindt, zoals voor de zwaar beschermde soorten de Spaanse vlag en gladde slang.
2.4.
De Beekdalen van de Anselderbeek en de Strijthagerbeek Vergelijking van de gebruikte onderzoeksgegevens in deelrapport 8A met die uit de natuurdatabank van Natuurmonumenten en het GAN laat op onderdelen verschillen zien. In het algemeen bestaat de indruk dat de wijze waarop de ecologische gegevens in beeld gebracht zijn in deelrapport 8A goed overeenstemt met die uit de beide databanken en op onderdelen gedetailleerder is. Een belangrijke omissie is echter dat in deelrapport 8A het voorkomen van een bever in het beekdal van de Anselderbeek niet is gerapporteerd. De bever is een soort van habitatrichtlijn bijlagen II en IV en flora- en faunawet tabel 3 soort. De bever wordt ook net over de grens aangetroffen in het Wormdal. Vrije uitwisseling van de soort is daarmee van vitaal belang. Vanuit het oogpunt van natuurbescherming is verder het voorkomen van de juchtleerkever in het Crombacherbeekdal van groot belang. De locaties waar de kever is aangetroffen bevinden zich direct aan het geplande tracé van de randweg. De juchtleerkever is een prioritaire habitatrichtlijnsoort (HR bijlage II en IV). De soort is pas recent in Nederland aangetroffen en nog niet vermeld in de lijsten van de Flora en faunawet, maar hoort daar onder de zwaarst beschermde categorie (tabel 3) thuis. Voor zowel bever als juchtleerkever geldt dat voor ingrepen waarvan die mogelijk leiden tot een verminderde functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats leiden en/of tot een verslechtering van de lokale gunstige stand van instandhouding leiden een ontheffing dient te worden aangevraagd op basis van een wettelijk belang uit de habitatrichtlijn. Conclusie Ook voor de beekdalen van de Anselderbeek en de Strijthagerbeek geldt dat (in deelrapport 8A) niet alle beschikbare gegevens gebruikt zijn. Met name het voorkomen van de be-
6
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
ver is relevant. De juchtleerkever wordt weliswaar genoemd, maar het belang van de soort wordt onvoldoende benadrukt. Dardoor valt niet uit te sluiten dat bij uitvoering van het initiatief overtreding van wettelijke bepalingen plaatsvindt, zoals voor de zwaar beschermde soorten bever en juchtleerkever. 2.5.
Ecologisch netwerk Voor de analyse van eventuele effecten op het ecologisch netwerk is gebruik gemaakt van een kaart uit 2004 zoals opgenomen in het rapport ‘Identiteit Parkstad Limburg’ (Taken, 2004), opgenomen als afbeelding 3.5 in deelrapport 8A. De analyse is als basis gebruikt voor deze studie. Uit de onderliggende studie blijkt echter dat deze kaart slechts zeer gedeeltelijk gebruikt kan worden voor het doel waarmee dat in deelrapport 8A is gebeurd. Daarnaast is de kaart vanuit de optiek van de Flora- en faunawet als verouderd te beschouwen. De netwerkkaart had minimaal herzien moeten aan de hand van recentere gegevens. De effecten van de randweg op het ecologisch netwerk moeten op een hoger detailniveau onderzocht worden en met de verschillende sleutelsoorten van het netwerk als vertrekpunt. Dat is nu niet gebeurd. Een quick-scan van deze analyse voor de omgeving van het BPL-tracé leert dat er met het oog op de gewenste versterking van dit netwerk bepaalde hiaten in het netwerk aanwezig zijn. Voor een goede analyse van de effecten van de BPL op het ecologisch netwerk had deze analyse vooraf moeten plaatsvinden. Doordat dat niet is gebeurd, vindt mogelijk een onderschatting van de effecten op het ecologisch netwerk plaats. Conclusie De gehanteerde kaart die gebruikt is om de effecten op het ecologisch netwerk te beschrijven is niet geschikt voor dat doel (want van een te laat detailniveau) en daarnaast verouderd omdat recentere gegevens over het voorkomen van (beschermde) soorten niet als basis gebruikt zijn. Met deze kaart als basis voor de effectvoorspelling, worden de daadwerkelijke effecten op het netwerk niet correct voorspeld en valt de mitigatie- en compensatieopgave anders (lager) uit dan het geval zou zijn in het geval dat een herziene kaart gebruikt zou zijn.
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
7
3.
ANALYSE ‘H5, EFFECTENANALYSE’
3.1.
Inleiding De wijze waarop de beide deelrapporten (8A en 8B) onderling uiteenlopen, maakt het moeizaam om te kunnen nagaan of de effectanalyses in beide rapporten op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden. Dat geldt met name voor de paragrafen over de effecten op beschermde soorten. Vanwege vele vooruit- en terugverwijzingen is in wezen niet na te gaan of de methode van effectbepaling consistent is uitgevoerd. Er is daarom gericht op de hoofdlijnen: zijn alle relevante effecten in beeld gebracht (in de paragrafen 3.2 en 3.3) en meer steekproefsgewijs: leidt de effectvoorspelling tot realistische effecten.
3.2.
Afbakening effecten In de beide deelrapporten 8A en 8B zijn feitelijk drie effectroutes in beschouwing genomen: oppervlaktebeslag, geluidseffecten en effecten op het ecologisch netwerk. Overige mogelijke effecten worden buiten beschouwing gelaten. Een belangrijke eerste stap in een effectenanalyse echter is een correcte afbakening. Daarbij gaat het om de afbakening van te onderzoeken effecten, de omvang van het - per effect te bepalen - effectgebied/studiegebied en de te onderzoeken aspecten (soorten/habitats/hydrologie etc.). Bij de afbakening van de effecten - op in dit geval de EHS/POG en FFW-soorten - had een volledig overzicht van de mogelijke effecten behandeld moeten worden, waarbij op grond van navolgbare argumenten vervolgens al dan niet besloten wordt dat een effect mogelijk relevant is of niet. De effecttabel 5.4 in het deelrapport 8a (en de identieke effecttabel 5.2 in het deelrapport 8b) geeft een opsomming van de mogelijke effecten. Het potentieel effect ‘Vermesting/verzuring’ dat wel in de effecttabel genoemd wordt, komt vervolgens geheel niet meer ter sprake. Daarmee wordt een belangrijke effectroute op de EHS en op beschermde FFWsoorten geheel buiten beschouwing gelaten. Alleen daarom al is de natuurtoets onvolledig. Een ander mogelijk relevant effect is het vallen van verkeersslachtoffers onder beschermde soorten en de eventuele effecten daarvan op de gunstige staat van instandhouding. In het deelrapport wordt er blijkbaar vanuit gegaan dat door het treffen van mitigerende maatregelen - in de vorm van ontsnipperende voorzieningen - het effect zich daarmee niet voordoet. Voor minimaal twee (zwaar) beschermde soorten, juchtleerkever en vliegend hert, is deze aanname onterecht (zie paragraaf 3.3). Effecten van verstoring door geluid worden nu volledig gerelateerd aan broedvogels. Echter ook van zoogdieren is bekend dat deze gevoelig zijn voor verstoring door geluid. Dit mogelijk relevante aspect van verstoring is niet meegenomen. Conclusie Doordat er geen correcte ‘afbakening’ van mogelijk relevante effecten heeft plaatsgevonden zijn niet alle relevante effectroutes in beschouwing genomen, waarmee niet kan worden uitgesloten dat effecten zijn onderschat en mogelijk overtredingen van wettelijke bepalingen van de FFW plaatsvinden.
3.3.
Ten onrechte buiten beschouwing gelaten effectroutes Effecten N-depositie op beschermde/kwetsbare habitats en soorten In de passende beoordelingen voor de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide (deelrapporten 8D en 8E) is naar het mogelijk effect van N-depositie gekeken op instandhoudingsdoelen van de betreffende Natura 2000-gebieden. Daar is vervol-
8
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
gens geconcludeerd dat voor het overgrote deel van de habitats significante effecten kunnen worden uitgesloten. Alleen voor een klein heitje bij de Brunssummerheide kan dit niet worden uitgesloten. In de passende beoordeling wordt echter geconstateerd (citaat): ‘Het gebruik van kritische depositiewaarden voor stikstof bij vergunningverlening moet aanzienlijk worden genuanceerd. Beschouw deze waarden veeleer als hulpmiddel op basis waarvan de uiteindelijk te behalen doelstelling mede is gebaseerd’. Daarmee wordt voorbijgegaan aan de mogelijke significantie van het effect. In de review op de betreffende passende beoordelingen is door Alterra aangetoond dat significante effecten ten gevolge van N-depositie juist niet uitgesloten kunnen worden. De ‘mitigerende’ maatregelen die ter plekke worden getroffen in de vorm van de plaatsing van een damwand (zie deelrapport 8E, pagina 43), is bovendien onvoldoende, omdat vervuild wegwater door dit heitje zal blijven stromen en zal verrijken. Dat geldt daarmee ook voor mogelijke effecten van N-depositie op beschermde FFWsoorten buiten de Natura 2000-gebieden, zoals deze bijvoorbeeld worden aangetroffen in het hangveen van de Breukberg. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat N-depositie een negatief effect kan hebben op de gunstige staat van instandhouding van de hier voorkomende kwetsbare soorten. Dat zijn met name de soorten die voorkomen in voedselarme habitats (zie tabel 2.2 voor de relevante soorten). Dat geldt niet alleen voor plantensoorten maar ook voor de aan de kwetsbare habitats gebonden diersoorten, omdat door Ndepositie de kwaliteit van het leefgebied (door verruiging) achteruit gaat. Een extra punt van aandacht met betrekking tot de effectvoorspelling N-depositie - aanvullend aan wat hierover al in de review door Alterra is gezegd - is dat deze heeft plaatsgevonden met het voorspellingsmodel OPS. OPS wordt met name toegepast voor de grootschalige voorspellingen over de ontwikkeling van de luchtkwaliteit in Nederland (door het Planbureau voor de Leefomgeving). Rijkswaterstaat schrijft voor dat om de verzurende/vermestende effecten van rijkswegen in beeld te brengen gebruik gemaakt moet worden van het KEMA-model Stacks D+. Dit model is beter geschikt in het voorspellen op de korte afstand. Om zeker te weten dat geen onderschatting van de effecten plaatsvindt, had minimaal een gevoeligheidsanalyse moeten plaatsvinden om te onderzoeken of de met OPS voorspelde effecten overeenkomen met de door Stacks D+ voorspelde effecten. Die gevoeligheidsanalyse heeft niet plaatsgevonden, waardoor niet met zekerheid te stellen valt dat de omvang van de voorspelde effecten realistisch is. Voor beschermde FFW-soorten (tabel 2 en 3) had nagegaan moeten worden in hoeverre de gunstige staat van instandhouding van de soorten ten gevolge van de extra N-depositie in het geding is. Voor tabel 2 soorten dient daarbij het nationaal niveau beschouwd te worden en voor tabel 3 soorten het regionaal/lokaal niveau. Daaronder bevinden zich soorten die binnen Nederland hun zwaartepunt hebben in de directe omgeving van het studiegebied zoals de veenorchis (wordt verder alleen nog in veel kleinere aantallen aangetroffen in de Grote Pee) en de gele zegge (kenmerkende soort voor het Beschermd Natuurmonument de Kathagerbeemden). Zelfs een gering effect van enkele procenten kan dan al leiden tot het verminderen van de gunstige staat van instandhouding. In dat geval had een ontheffing FFW aangevraagd moeten worden. Voor de HR-soort Spaanse vlag valt niet uit te sluiten dat het habitat van de soort door N-depositie wordt aangetast (verruiging). Verdroging In beide deelrapporten wordt geconcludeerd dat er geen verdrogende effecten zijn van de BPL op aanwezige Natura 2000-gebieden en/of EHS gebieden. Dat deze conclusies niet correct zijn, is in de reactie van Alterra op de beide passende beoordelingen reeds aangetoond. Het gehanteerde geohydrologisch model om de effecten op de Kathagerbeemden te beschrijven was onvoldoende en voor de effecten op de Breukberg is niet gekeken naar de verdrogende effecten van het verleggen van de Rode Beek. Hoe groot het areaalverlies
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
9
zou zijn dan wel welke mitigerende maatregelen noodzakelijk zouden zijn om waarschijnlijke hydrologische te mitigeren dan wel compenseren is zonder nader onderzoek niet aan te geven. Gecombineerd effect N-depositie en verdroging De vegetaties en soorten op de Breukberg zijn niet alleen gevoelig voor N-depositie maar ook voor verdroging. In de hydrologische onderzoeken is niet gekeken naar het verdrogende effect van het verleggen van de Rode Beek op de hangveenvegetaties van de Breukberg. Daarop is in de review van Alterra ingegaan. Maar beide typen effect - verdroging en N-depositie - leiden tot een zelfde soort reactie van de vegetatie, er treedt verruiging op. Het tegelijkertijd voorkomen van beide oorzaken kan de verruiging aanzienlijk versterken en daarmee een grotere invloed hebben op de gunstige staat van instandhouding van FFW-lijst 2 soorten, dan de afzonderlijke effecten. Doordat deze effecten niet afzonderlijk of gecombineerd beschouwd zijn, vindt een onderschatting van het effect en daarmee ook van de mitigatie en compensatieopgave plaats. Effect verkeer op beschermde soorten: slachtoffers Met mitigerende maatregelen is grotendeels te voorkomen dat verkeersslachtoffers vallen onder grondgebonden fauna.1 Dat geldt echter slechts in beperkte mate voor vliegende soorten. Bekend is dat met name uilensoorten regelmatig ten slachtoffer vallen aan verkeer. Minder bekend is dat dit ook voor beschermde keversoorten het geval is. In de beide deelrapporten 8A en 8B wordt aan dit mogelijk relevante effect geen aandacht besteed. Gezien de hoge beschermingsgraad van zowel het vliegend hert (HR-bijlage II-soort) als met name de juchtleerkever (HR-bijlage IV-soort) is dit onterecht. Er zijn geen gegevens over verkeersslachtoffers onder juchtleerkevers, maar in Smit & Krekels (2006) wordt melding gemaakt van tientallen verkeersslachtoffers onder een andere grote keversoort, het vliegend hert (pag. 25). Gezien de relatief grote aantallen waarmee het vliegend hert in het studiegebied op meerdere plekken wordt aangetroffen, is het niet aannemelijk dat de aantallen extra verkeersslachtoffers ten gevolge van de BPL zullen leiden tot een negatief effect op de gunstige staat van instandhouding van deze soort. Dat ligt echter anders voor de juchtleerkever. Hiervan is in Nederland slechts 1 vindplaats bekend, pal tegen het geplande wegtracé aan. In deelrapport 8A wordt versnippering voor de juchtleerkever weliswaar als knelpunt aangestipt, er vindt echter geen analyse plaats van wat dit mogelijk voor de gunstige staat van instandhouding van de soort betekent. Het argument dat wordt aangevoerd is dat er te weinig bekend is over het verspreidingsgebied (Deelrapport 8a, bijlage 3, tabel ‘ongewervelden’). Gezien de zwaar beschermde status van de soort had dan hetzij extra onderzoek moeten plaatsvinden, dan wel de aanname gedaan moeten worden dat die ene locatie vooralsnog het gehele verspreidingsgebied binnen Nederland beslaat, waarmee zelfs kleine aantallen verkeersslachtoffers als snel tot een negatief effect op de gunstige staat van instandhouding zouden leiden. Nu is dat potentieel negatief effect op deze zwaar beschermde soort ten onrechte buiten beschouwing gebleven. Conclusie Voor drie effectroutes (N-depositie, verdroging en de effecten van verkeer op faunasoorten (verkeersslachtoffers)) geldt dat deze niet of in onvoldoende mate zijn onderzocht vanuit het oogpunt van FFW en of bescherming EHS. Effecten van N-depositie op de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten kunnen daarmee niet worden uitgeslo-
1.
Deze ‘ontsnipperings’-maatregelen kunnen overigens bijdragen aan de versnippering van het landschap op een hoger niveau. Tunnels zijn immers alleen effectief indien de rest van een weg met raster ondoordringbaar gemaakt wordt. Met name op plekken waar nieuwe tracés gepland zijn neemt daardoor de ‘weerstand’ van het landschap aanzienlijk toe.
10
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
ten, hetzelfde geldt voor de gevolgen van hydrologische effecten en voor de gecombineerde effecten. Doordat de gevolgen van verkeer op juchtleerkever en vliegend hert niet beoordeeld zijn is ook hier niet uit te sluiten dat er effecten op de gunstige staat van instandhouding optreden en dat er dus ten gevolge van de BPL wettelijke bepalingen worden overtreden. 3.4.
Niet correcte wijze van effectvoorspelling Ontsnippering In deelrapport 8A wordt op pag. 38 gesteld: ‘Aangezien versnippering van EHS- en POG-gebieden gemitigeerd wordt door middel van faunapassages (zoals vereist vanuit Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet 1998), is het voor het ecologisch functioneren van deze gebieden niet noodzakelijk om de gefragmenteerde gebieden te compenseren als er voldoende ontsnipperende maatregelen getroffen worden. Dit is conform de huidige inzichten van de provincie. Met het voorgestelde mitigatieplan (zie hoofdstuk 7) treedt op basis hiervan geen versnippering op van EHS en POG.’ Deze stelling kan ter discussie gesteld worden. Immers waar eerst een volledig intact natuurgebied aanwezig is, dat niet doorsneden wordt of door een minder zware infrastructuur doorsneden wordt, wordt nu een weg aangelegd of verbreed die weliswaar met faunavoorzieningen ontsnipperd wordt, maar waarbij de totale weerstand van het landschap altijd toeneemt. Tunnels zijn immers alleen effectief indien de rest van een weg ondoordringbaar gemaakt wordt. Met name op plekken waar nieuwe tracés gepland zijn neemt daardoor de ‘weerstand’ van het landschap aanzienlijk toe. Daarnaast zullen er ondanks de ontsnipperingsmaatregelen meer verkeersslachtoffers vallen onder de fauna (bijvoorbeeld onder vliegende fauna of doordat rasters in verval raken en niet tijdig gerepareerd) waardoor er een zeker kwaliteitsverlies optreedt. Door dit niet te mee te nemen en hiervoor te compenseren, kan er ondanks ontsnipperings-maatregelen toch een netto afname van de kwaliteit en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS (en Natura 2000)-gebieden) plaatsvinden. Analyse knelpunten ecologisch netwerk. Bij de analyse van optredende knelpunten in het ecologisch netwerk ten gevolge van de BPL is alleen doorsnijding EHS als knelpunt opgevat, terwijl feitelijk de gehele weg - ondanks alle ontsnipperingmaatregelen - leidt tot een verhoging van de landschappelijke weerstand. De geheel nieuwe stukken zouden in hun totaliteit als een knelpunt beschouwd moeten worden, niet alleen de locaties met de doorsnijding van de EHS. Op een belangrijk gedeelte van het potentieel leefgebied van de bever wordt een geheel nieuw tracé gerealiseerd (van het Gaiapark tot aan de Crombacherbeek). Door de inperking van de doorsnijding met de EHS blijven wezenlijke effecten op de samenhang van het landschap buiten beschouwing. Aan de west- en noordzijde vormt het gehele nieuwe tracé feitelijk een knelpunt. Ook het effect van de BPL op het punt waar Anselderbeek en Strijthagerbeek samengaan en waar de enige nog niet bebouwde doorgang naar het beekdal van de Worm aanwezig is onvoldoende in beeld gebracht. Dit is de enige locatie waar bevers in beide gebieden met elkaar in contact kunnen komen. Conclusie Het niet meenemen van de effecten van versnippering op het leefgebied van de bever betekent dat de effecten op kwaliteit en samenhang van de EHS zijn onderschat evenals de effecten op de (locale) gunstige staat van instandhouding van de bever. Hierdoor is moge-
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
11
lijk (onjuist) aangenomen dat de mitigerende maatregelen voldoende zijn terwijl er in werkelijkheid sprake is van een overtreding van de Flora- en faunawet.
12
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
4.
ANALYSE MITIGATIE- EN COMPENSATIEOPGAVE
4.1.
Algemeen: ontbreken Landschapsecologische visie Er heeft geen landschapsecologische analyse plaatsgevonden waarin onderzocht wordt op welke wijze de noodzakelijke mitigatie/compensatiemaatregelen optimaal en in samenhang kunnen worden ingezet. Door de effecten van de BPL op te knippen in allerlei deeleffecten wordt een belangrijk effect op hoofdlijnen gemist: namelijk de aanwezigheid van het verstorende element in het landschap. Weliswaar kan met ontsnipperingsmaatregelen enigszins voorkomen worden dat er een totale barrière ontstaat, maar doordat de gehele weg ‘in de rasters’ gezet wordt die hier en daar passeerbaar zijn, neemt de totale ‘weerstand’ van het landschap toe. En dat voor de heel lange termijn. Om dat lange termijn effect zo goed mogelijk te ondervangen is het van belang dat er een gedegen landschapsecologische visie onder de compensatieopgave ligt. Die ontbreekt, waardoor gesteld kan worden dat er ondanks de voorgestelde maatregelen een netto-verlies van natuurwaarden in de EHS plaatsvindt. Immers het gaat bij het behoud van natuurwaarden van de EHS niet alleen om de optel- en aftreksom van hectares, maar met name ook om de ‘wezenlijke kenmerken en waarden’ (Bron Provincie Limburg, 2005) als ‘rust, stilte, donkerte, openheid, de landschapsstructuur, belevingswaarde, de bij het gebied behorende natuurkwaliteit en areaal, geomorfologische processen en aardkundige waarden en processen, waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht’. Door de gevolgde ‘trechtering’ in de beide deelrapporten is slechts een deel van de effecten op de ‘wezenlijke kenmerken en waarden’ in beeld gebracht.
4.2.
Mitigatie of compensatie In beide deelrapporten worden de termen mitigatie en compensatie door elkaar gebruikt. Dat is in de context van de natuurbeschermingswetten niet juist. Mitigerende maatregelen maken deel uit van het initiatief, van compensatie spreekt men wanneer ondanks mitigerende maatregelen effecten resteren, waarvoor vervolgens maatregelen getroffen moeten worden die geen deel uitmaken van het initiatief. De tabellen waarin de effecten op FFWsoorten worden geanalyseerd (deelrapport 8A, bijlage 4 en deelrapport 8B, bijlage 5) laten zien dat alleen voor de das een compensatieopgave ontstaat. In bijlage 5 van deelrapport 8A is beschreven hoe het onderscheid tussen mitigatie en compensatie gemaakt is: vanuit de Flora- en faunawet ontstaat in de visie van de provincie slechts een mitigatietaak (met uitzondering van de das waarvoor wel gecompenseerd moet worden) en vanuit de EHS een compensatietaak. Deze gekozen insteek is zeer bepalend, immers alle extra maatregelen (behoudens compensatie voor de das) die getroffen worden om de functionaliteit van een leefgebied van een soort niet in gevaar te laten komen, worden door de provincie als ‘mitigatie’ gezien. Als criterium wordt daarvoor gehanteerd dat de mitigerende maatregelen zich binnen het ‘zoekgebied voor kwaliteitsverbetering van een soort’ dient te liggen (deelrapport 8A, pag. 60). Dat betekent dus dat de begrenzing van een zoekgebied bepalend is voor de vraag of iets mitigatie of compensatie genoemd wordt. Het gevolg van die insteek is dat steeds geconcludeerd wordt dat de gunstige staat van instandhouding nergens in het geding is en er dus niet aan een ‘wettelijk belang’ hoeft te worden getoetst. De vraag is of de maatregelen die steeds voorgesteld worden in de bijlagen 4 (deelrapport 8A) en 5 (deelrapport 8B) steeds terecht als mitigerende maatregelen in het kader van de FFW gezien moeten worden, of dat het hier compensatie betreft. In de visie van Natuurmonumenten betreft het hier regelmatig compenserende maatregelen, immers herinrichting van leefgebied maakt op zichzelf geen onderdeel uit van het initiatief. Ook in het door Natuurmonumenten ingediende Beroep vaststelling Provinciaal lnpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg’ (Natuurmonumenten, 2011, pagina 29) wordt dit gesteld: ‘Uit jurisprudentie valt af te leiden dat de grens tussen mitigatie en compensatie lijkt te lopen tussen maatregelen, die wel (mitigatie) en niet (compensatie) on-
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
13
losmakelijk met het project zijn verbonden en die wel of niet behoren tot de projectdoelstelling’. In de visie van Natuurmonumenten is het overgrote deel van de - op zichzelf verdedigbare - maatregelen niet onlosmakelijk aan het projectdoel verbonden en gaat het hier dus feitelijk om compensatie. Functionaliteit leefgebied in het geding? Van alle onderzochte soorten per wegtraject in deelrapport 8A, bijlage 4 wordt in slechts drie gevallen geconstateerd dat de ‘functionaliteit van het leefgebied in het geding’ is: voor de das (bijlage 4, pag. 77) op de trajecten I (aansluiting N299) en L (Hamweg) en voor de gewone dwergvleermuis op traject E (Breukberg, Roode Beek en Schutterspark) (bijlage 4 , pag. 78). Voor de das worden vervolgens compensatiemaatregelen voorgesteld, maar niet voor de gewone dwergvleermuis. In alle overige gevallen wordt dus - na het treffen van ‘mitigatie’-maatregelen - geconstateerd dat de functionaliteit niet in het geding is. In de brochure over de aangepaste regels m.b.t. ontheffing FFW (Dienst Regelingen, 2009) worden 10 punten genoemd waarop beoordeeld dient te worden of die functionaliteit al dan niet in het geding is. Gedeeltelijk zijn deze 10 punten verwerkt in het lijstje met ‘randvoorwaarden’ zoals dat is opgenomen in bijlage 5B van deelrapport 8A (pagina 16), maar dat geldt niet voor de volgende twee punten: - het positieve effect van mitigatie geeft in evenredige mate ruimte voor de negatieve effecten van de ruimtelijke ingreep. De totale duurzame ecologische functionaliteit mag op geen enkel moment slechter worden dan de beginstand. Zowel de kwantiteit als de kwaliteit moeten behouden blijven of worden verbeterd; - het succes van mitigerende maatregelen moet met een hoge mate van zekerheid vóóraf vaststaan. Dit wordt beoordeeld aan de hand van objectieve criteria en de eigenschappen en de specifieke ecologische waarden van het gebied. In bijlage 5b wordt weliswaar aangegeven aan wat voor type maatregelen gedacht moet worden, maar nergens in de rapportages wordt de gevraagde harde onderbouwing van de effectiviteit van de maatregelen gegeven. Dat is - los van de discussie over mitigatie of compensatie - belangrijke ommissie. 4.3.
Mitigatieopgave De mitigatieopgaven in beide deelrapporten zijn bepaald op grond van de oppervlakte verstoord leefgebied van in het geding zijnde FFW-soorten. Zoals eerder betoogd is dat slechts een deel van de mitigatie/compensatieopgave, omdat er effecten buiten beschouwing zijn gebleven, die hadden moeten worden meegenomen in de effectbeoordeling. De berekening van de mitigatieopgave heeft plaatsgevonden - conform het rapport ‘Methodiek Natuurcompensatie Limburg’ (Natuurbalans, 2007) door de oppervlakte leefgebied (de ‘theoretische cirkels leefgebied’, pag. 60 deelrapport 8A) te combineren met de geluidscontouren van 42 en 47 dB(A). Vervolgens wordt een ‘mitigatieopgave’ bepaald door voor gebieden tussen 42 en 47 dB(A) een mitigatieoppervlakte van 20 % aan te houden en voor gebieden met een geluidsbelasting van meer dan 47 dB(A) een mitigatieopgave van 50 %. Dat is in afwijking van hetgeen in Natuurbalans (2007) als provinciale compensatiemethodiek wordt voorgesteld, waar de methodiek is afgeleid van Reijnen et al. (1992). Het wordt in de tekst van de beide deelrapporten niet duidelijk waarom is afgeweken van deze methoden en waarom gekozen is voor de gehanteerde methodiek. Dit is ook al geconstateerd in het door Natuurmonumenten ingestelde ‘Beroep vaststelling Provinciaal lnpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg’ (Natuurmonumenten, 2011, pagina 26). Onduidelijk is of de gehanteerde methodiek tot een grotere dan wel kleinere oppervlakte geluidsverstoord gebied leidt. De exacte bepaling van de oppervlaktes is niet na te gaan, dat heeft in een GISomgeving plaatsgevonden.
14
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
Een kanttekening bij het bepalen van de geluidsverstoorde oppervlakte is dat deze is afgeleid van de leefgebieden van vogels met een vaste rust- en verblijfplaats . Dat is vanuit de optiek van de FFW op zich correct en de honkvaste vogels zullen wellicht het meest last van geluidsverstoring hebben, maar uit het onderzoek van Reijen et.al. is gebleken dat ook vogelsoorten zonder vaste rust- en verblijfplaats negatief beïnvloed worden door geluid. Door dat effect buiten beschouwing te laten wordt een te rooskleurig beeld geschetst op de effecten van de BPL op de kwaliteitsaspecten van de EHS. Indien dat aspect zou zijn meegenomen had dit tot een grotere mitigatieopgave geleid (waarvan zonder nadere geluidsberekeningen niet is vast te stellen hoe omvangrijk die extra mitigatieopgave dan zou zijn). Aanvullende mitigatieopgave Er had minimaal een aanvullende ‘mitigatie- (of compensatie, zie onderstaand) opgave moeten volgen uit de volgende niet in de beschouwing meegenomen effecten: - hydrologische effecten op tabel 2-soorten hogere planten van de Flora- en faunawet; - geluidseffecten op broedvogels (ook zonder vast rust- en verblijfplaats) die een waarde uitmaken in de EHS; - effecten op het totale ecologische netwerk die onderschat zijn. Doordat geen kritische analyse heeft plaatsgevonden van de door Bureau Taken opgestelde kaart is te lichtvaardig ervan uitgegaan dat alleen effecten optreden op locaties waar de BPL ‘kruist’ met het netwerk. Feitelijk had - aan de hand van een analyse waarop sleutelsoorten gebruikmaken van het studiegebied en omgeving - getoetst moeten worden in hoeverre het ecologisch netwerkkaart als een correcte basis gebruikt kan worden voor het vaststellen van effecten op het ecologisch netwerk. Daarbij hadden recente verspreidingsgegevens over soorten in het studiegebied betrokken moeten worden. Wij kunnen slechts vaststellen dat er bij een correcte analyse op deze punten, met zekerheid een aanvullende mitigatie- (of compensatie-)opgave zou voortkomen. De omvang daarvan is momenteel niet in beeld te brengen, maar feitelijk ook een taak voor de initiatiefnemer. Concrete invulling van de mitigatieopgave Op verschillende punten schiet de mitigatie/compensatieopgave zoals deze nu in beide deelrapporten wordt voorgesteld te kort. Dat springt het meest in het oog bij de overgang van de BPL over het beekdal van de Geleenbeek. Gezien het grote belang van dit punt voor de geheel ecologische infrastructuur van Zuid-Nederland had hier de principiële keuze gemaakt moeten worden voor een type overgang waarbij alle beekgebonden ecotopen en (habitat-)soorten de BPL ongehinderd kunnen passeren. Met de nu voorgestelde inrichting van de onderdoorgang is dit slechts zeer gedeeltelijk het geval, met name de ruimte voor soorten van vochtige tot natte habitats ontbreekt, waaronder habitatsoorten met een instandhoudingsdoel. Dat betekent dat de BPL met het huidige voorstel op dit punt niet volledig ontsnipperd wordt. Gezien het bovenregionale belang van een ongehinderde doorgang voor soorten dient het ontwerp op dit punt te worden aangepast. Ook op andere punten zijn de gekozen oplossingen onvoldoende. Zo ontbreken speciale voorzieningen voor de bever in het Anselderbeekdal evenals goede faunatunnels (voor de steenmarter) bij Nuth en in het Anselderbeekdal. Tevens is niet voorzien in de verplaatsing van de exemplaren van de bosorchis op het tracé van de BPL bij Nuth. Op andere punten wordt niet altijd duidelijk in hoeverre bestaande voorzieningen simpelweg worden gehandhaafd (of zo nodig worden aangepast aan de veranderde breedte van de weg) of dat geheel nieuwe constructies met een ecologische meerwaarde worden voorgesteld. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de bestaande onderdoorgang onder de A76 bij Heijmersbeek. Daar bevindt zich nu een voor landbouwvoertuigen passeerbaar viaductje. Dat
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
15
is echter niet geschikt voor de doelsoorten die daar in de toekomst gebruik van moeten maken (soorten van o.a. beekdal en verschillende bostypen). Hier zal dus minimaal een onderdoorgang van 10 m breedte met zowel een vochtig/natte als een droge component gerealiseerd moeten worden om de habitats aan beide zijden van de A-76 op een zinvolle manier te verbinden. Een zelfde vraag kan gesteld worden bij het geschikt maken van de tunnel voor ruiters onder de huidige N299 in de Brunssummerheide. Voor een kwalitatief hoogwaardige ontsnippering is hier een volwaardige ‘landschapsbrug’ met een breedte van 50 m of meer nodig waar niet alleen soorten van bos en heidemilieus, maar ook soorten van voedselarme vochtige tot natte milieus gebruik van kunnen maken (gladde slang bijvoorbeeld). Een dergelijke landschapsbrug vervult ook een functie doordat schaapskuddes er overheen kunnen trekken en daarmee de verspreiding van zaden bevorderen. Tenslotte: op een fors aantal punten worden ecoducten, faunatunnels, hop-overs en andere technische voorzieningen voorgesteld (zie deelrapport 8A, bijlage 5b pag. 6). Daarbij is steeds per onderdeel bekeken voor welke categorie soorten er ontsnipperd moet worden. Hierdoor wordt onvoldoende onderkend wat de BPL voor een enorme ingreep in de samenhang van het landschapsecologisch systeem betekent. Die analyse op het hoogste niveau van het ecologisch netwerk is niet compleet, waardoor het nu lijkt alsof met een groot aantal ontsnipperende maatregelen voor verschillende soortengroepen het probleem totaal is opgelost. Doordat de analyse op dit punt tekort schiet leidt ook het totaal aan ontsnipperende maatregelen niet tot de beoogde volwaardige mitigatie van het versnipperend effect van de BPL. Van een gedeelte van de voorzieningen - zoals de hop-overs voor eekhoorns in een soort minimumvariant uitgevoerd als ‘matrixbord’ - kan met recht afgevraagd worden of die gaan functioneren. 4.4.
Compensatieopgave Omvang In deze studie is het niet gelukt te doorgronden hoe de ‘resttaak mitigatie leefgebieden FFW’ in deelrapport 8A tot stand is gekomen. Tabel 7.11 is af te leiden uit bijlage 5F van deelrapport 8A, maar hoe vervolgens de kolom ‘Combinatie EHS compensatie’ op pag. 62 van het deelrapport 8A is afgeleid en op welke wijze tabel 7.13 tot stand is gekomen, is onduidelijk. Daarmee is niet vast te stellen of de compensatie- en mitigatieopgave uit deelrapport 8a (en in minder mate deelrapport 8B) afdoende zijn. Voor zover de getallen in hoofdstuk 7 wel waren af te leiden het volgende: - in tabel 7.11 wordt voor cultuurlandschap een bandbreedte aangehouden voor de mitigatiedoelstelling van 5-15 %. Vervolgens wordt niet meer met een bandbreedte gerekend, maar met een gemiddelde van 10 %, terwijl gezien alle onzekerheden een worstcase benadering hier meer op zijn plaats geweest zou zijn en dus met 15 % gerekend zou moeten worden. In dat geval zou de totale mitigatieopgave voor dit landschapstype geen 15,4 ha maar 23,0 ha moeten bedragen; - in de rapporten worden compensatie- en mitigatieopgaven die ontstaan vanuit verschillende effectroutes gedeeltelijk gecombineerd kunnen worden tot één taakstelling. Dat is strijdig met het uitgangspunt dat mitigatie en compensatie verschillende zaken zijn; - er ontbreekt een overzicht van wat nu de gecombineerde compensatie- en mitigatiedoelstellingen ten gevolge van de verschillende deelprojecten zijn.
16
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
Volledigheid Los van de discussie of maatregelen die door de provincie in de beide deelstudies als mitigatie zijn beschreven nu al dan niet als compensatie beschouwd hadden moeten worden, zijn er verschillende effectroutes die met zekerheid tot een compensatieopgave hadden geleid, niet juist of geheel niet in de overwegingen meegenomen. Dat geldt voor de volgende punten: - de effecten van N-deposities op habitats en soorten met een instandhoudingsdoelstelling in de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide. In de review door Alterra is geconstateerd dat de Passende Beoordelingen voor de beide Natura 2000-gebieden op dit onderdeel niet correct zijn, er is niet expliciet gesteld dat dat dan tevens tot een compensatieopgave had moeten leiden. Weliswaar wordt er vanuit de aantasting EHS, compensatie voorgesteld die wellicht deels kan functioneren voor habitats met een instandhoudingsdoel die aangetast worden, dit kan echter nooit de bedoelde compensatie voor de Natura 2000-doelen zijn, omdat dan eerst de ADC-toets had moeten worden doorlopen; - hetzelfde geldt voor de hydrologische effecten op Natura 2000-doelen. Omdat deze niet correct in beeld gebracht zijn (zie eveneens Alterra, 2011), volgt ook hier een compensatieopgave uit, die niet is bepaald; - de effecten van verkeersslachtoffers door het gebruik van de BPL op vliegend hert en juchtleerkever zijn niet beoordeeld en er is dus ook geen compensatieopgave voor bepaald; - extra compensatie voor hydrologische en geluidseffecten op de Breukberg. Samenhang Zoals al op enkele plaatsen eerder betoogd: Er heeft geen landschapsecologische analyse plaatsgevonden waarin onderzocht wordt op welke wijze de noodzakelijke mitigatie/compensatiemaatregelen optimaal kunnen worden ingezet. De mitigatie/compensatieopgave is versnipperd en zonder samenhang en/of een heldere landschapsecologische structuur. De locatiekeuze voor de mitigatie en compensatiemaatregelen lijkt eerder ingegeven door de - gemakkelijke - beschikbaarheid van locaties en overhoeken dan door een doorwrochte visie op de gewenste samenhang. Als voorbeeld kan de compensatielocatie dienen voor bos aan de westzijde van de A76 bij Heijmersbeek. Hier wordt de oppervlakte bos weliswaar vergroot, maar wordt voorbijgegaan dat het betreffende (vergrote) bos volledig geïsoleerd komt te liggen tussen op- en afritten van de PBL en dus nooit als een volwaardige compensatie kan gelden. Door de effecten van de BPL op te knippen in allerlei deeleffecten wordt een belangrijk effect op hoofdlijnen gemist: namelijk de aanwezigheid van het verstorende element in het landschap. Alleen een ondertunneling zou die effecten niet hebben. Om dat lange termijn effect zo goed mogelijk te ondervangen is het van belang dat er een gedegen landschapsecologische visie onder de compensatieopgave ligt. Die ontbreekt, waardoor gesteld kan worden dat er ondanks de voorgestelde maatregelen een netto-verlies van natuurwaarden in de EHS plaatsvindt. Door de gevolgde ‘trechtering’ in de beide deelrapporten is slechts een deel van de effecten op de ‘wezenlijke kenmerken en waarden’ in beeld gebracht.
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
17
5.
CONCLUSIES In deze second opinion zijn de deelrapporten 8A en 8B van het inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg geanalyseerd. De belangrijkste conclusies van deze analyse zijn: 1. beide deelrapporten, maar met name deelrapport 8Azijn op essentiële onderdelen niet te doorgronden, hetgeen ertoe leidt dat niet kan worden nagegaan of de berekende mitigatie- en compensatieopgaven goed zijn berekend; 2. in beide rapporten zijn belangrijke gegevens niet gebruikt. Een groot aantal soorten met een beschermde status is niet betrokken in het onderzoek (zie tabellen 2.1 en 2.2). Dat geldt onder andere voor de bever, die voorkomt in het oosten van het studiegebied. Daardoor zijn effecten onderschat en is onterecht geconcludeerd dat ten gevolge van de BPL geen enkel effect op de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten optreedt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de veenorchis; 3. het effectenonderzoek is niet volledig. Hierop is ook al gewezen in de review van de beide passende beoordelingen (deelrapporten 8D en 8E) door Alterra (Janssen & Schaminée, 2011). Met name het onderzoek naar mogelijk hydrologische effecten en de effecten van N-depositie zijn onvolledig. Het is tevens de vraag of met het OPSmodel niet een te positieve inschatting van de depositie geeft op de korte afstand, Rijkswaterstaat stelt voor het bepalen van de depositie-effecten van snelwegen een ander voorspellingsmodel verplicht. Maar ook is niet gekeken naar mogelijke effecten van wegverkeer op beschermde keversoorten (verkeersslachtoffers). Dat geldt niet alleen voor de Natura 2000-gebieden, maar ook voor beschermde soorten daarbuiten waarmee een effect op de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten niet kan worden uitgesloten. Dat geldt in sterk mate voor de Juchtleerkever, waarvan in ons land slechts 1 vindplaats aanwezig is, pal naast het tracé van de BPL; 4. opvallend is dat het potentieel effect ‘Vermesting/verzuring’ dat wel in de effecttabel genoemd wordt, vervolgens geheel niet meer ter sprake komt. Daarmee wordt minimaal één belangrijke effectroute op de EHS en op beschermde FFW-soorten geheel buiten beschouwing gelaten. Alleen daarom al is de natuurtoets onvolledig; 5. er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de combinatie van mogelijke effecten. De mogelijk verdrogende effecten van de verlegging van de Rode Beek leiden tot verruiging van de vegetatie van het hangveen op de Breukberg. Dit proces zal nog eens versneld worden door de atmosferische depositie ten gevolge van de BPL; 6. in de analyse van de effecten op het ecologisch netwerk ontbreken belangrijke gegevens, aangezien is uitgegaan van oudere rapporten, o.a. van Taken in 2004 of de ecologische netwerkkaart uit 2004, die onvolledig is; 7. de begrippen mitigatie en compensatie worden door elkaar gebruikt. Daardoor ontstaat de onterechte indruk dat geen knelpunten ontstaan met betrekking tot de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. De wijze waarop wordt bepaald of een maatregel compensatie dan wel mitigatie moet worden beschouwd hangt in beide deelrapporten af van de definitie van de ‘theoretische cirkels leefgebied’. Een juridisch hout snijdend onderscheid is dat mitigatie wel en compensatie niet onlosmakelijk met het project zijn verbonden of behoren tot de projectdoelstelling. Hierdoor wordt vooral mitigatie toegepast en blijft toetsing aan zwaardere criteria achterwege; 8. het lijkt erop dat de mitigatieopgave voor zover volgend uit de FFW-verplichtingen gedeeltelijk is gecombineerd met de compensatieopgave voor zover volgend uit de EHScompensatie. Dat is strijdig met de wijze waarop dat zou moeten gebeuren (het inzichtelijk maken en gescheiden houden van beide taakstellingen); 9. er zit geen samenhang in de daadwerkelijke maatregelen. Uit geen van beide rapporten is op te maken in hoeverre er een duidelijke landschapsecologische visie als onderlegger is gebruikt; 10. bij het bepalen van de mitigatieopgave voor cultuurland wordt in de tekst een bandbreedte aangehouden (5-15 %), maar in de praktijk steeds met 10 % gerekend. Gezien
18
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
de onzekerheden zou in dit geval van de worstcase situatie uitgegaan moeten zijn (15 %). In dat geval zou de mitigatieopgave op dit punt alleen al circa 8 ha hoger uitvallen. Slotoordeel Door de wijze waarop gegevens en effectroutes in de deelrapporten 8A en 8B van het inpassingsplan BPL buiten beschouwing gelaten zijn, dan wel effecten zijn onderschat voldoet de mitigatie- en compensatie opgave niet aan de doelstelling minimaal de negatieve effecten van de BPL op te heffen. Door de wijze waarop in beide deelrapport systematisch gesproken wordt over mitigatie terwijl in veel gevallen compensatie aan de orde is, wordt voorkomen dat een principiëlere toetsing aan zwaarwegender wettelijke argumenten plaatsvindt en kan niet worden uitgesloten dat wettelijke bepalingen uit de Flora- en faunawet worden overtreden en/of de kwaliteit en samenhang van de EHS in het geding is.
Witteveen+Bos, EHV174-5/mome/003 definitief d.d. 25 februari 2011, Review Mitigatie- en Compensatieplannen Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg
19
BIJLAGE A LITERATUURLIJST
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
BIJLAGE A -
-
-
-
-
LITERATUURLIJST
Dienst Regelingen, 2009. Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet’. Min EL&I, Den Haag. Janssen J.A.M. & J.H.J Schaminée, 2011. Passende beoordeling Natura 2000gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal. Second opinion over de mogelijke effecten van de geplande Buitenring Parkstad Limburg. Wageningen, Alterrarapport 2120. Natuurbalans, 2007. Methodiek Natuurcompensatie Limburg. Bepaling mitigatie en compensatie bij aantasting beschermde natuurwaarden. Natuurmonumenten, 2011. Beroep vaststelling Provinciaal Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg. Natuurmonumenten, 2011. Beroep vaststelling Provinciaal lnpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg’. Pahlplatz, R. & F. Hustings, 2010. Broedvogels van de Roode Beek bij Schinveld in 2009. (Waaronder het deelgebied Breukberg.) SOVON-inventarisatierapport 2010/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Provincie Limburg, 2010a. Deelrapport 8A Natuurtoets, mitigatie- en compensatieplan BPL behorend bij het inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg. Provincie Limburg, 2010b. Deelrapport 8B Natuurtoets Aansluiting Nuth, tevens mitigatie- en compensatieplan BPL behorend bij het inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg. Reijnen, M.J.S.M., G. Veenbaas & R.P.B. Foppen, 1992. Het voorspellen van het effect van snelverkeer op broedvogels. Rapport P-DWW-92-709, DWW-RWS, Delft & DLOIBN, Wageningen. Smit & Krekels (2006). Vliegend Hert in Limburg. Actieplan 2006-2010.
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
BIJLAGE B SOORTENKAARTEN
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
BIJLAGE B
SOORTENKAARTEN
Op de hierna volgende pagina’s zijn kaarten met aanvullende soortgegevens voor vier belangrijke deelgebieden van het studiegebied gepresenteerd. Dat zijn: - de Kathagerbeemden (alleen flora); - de Breukberg (flora, zoogdieren en broedvogels); - de Brunssummerheide - de beekdalen van de Anselderbeek en de Strijthagerbeek De herkomst van de gegevens is in de titel van de betreffende kaarten aangegeven. Dat is hetzij de Nationale Databank Flora en Fauna van het GAN (Gegevens Autoriteit Natuur) dan wel de Natuurdatabank van Natuurmonumenten. Voor zover van één gebied beide gegevensbronnen geraadpleegd zijn en gegevens bevatten, zijn steeds twee kaartjes opgenomen. De soortselectie heeft als volgt plaatsgevonden - in de NDFF-databank van het GAN is geselecteerd op het voorkomen van tabel 2 en 3 soorten van de Flora en Faunawet in de periode 2005-2010 (alleen betrouwbare waarnemingen); - in de Natuurdatabank van Natuurmonumenten is geselecteerd op betrouwbare waarnemingen in de periode 2005-2010, Flora en Faunawetsoorten, broedvogels met vaste broedplaatsen of geluidsgevoelig, Rode Lijst soorten of - voor zover relevant - enkele specifiek kenmerkende soorten voor de gebieden. De in de kaarten gebruikte afkortingen in titel en legenda zijn hieronder verklaard: - FLO: flora; - Ndff: Nationale Databank Flora en Fauna; - Herpeto/HRP: herpetofauna; - ZGR: zoogdieren; - VLE: Vleermuizen; - VOG: broedvogels.
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011
Witteveen+Bos, 0 behorende bij rapport EHV174-5/mome/003 d.d. 25 februari 2011