Naar een biosociale wetenschapsbeoefening. Genetische verschillen zitten veel complexer in elkaar dan aanvankelijk gedacht. We nemen afstand van het ‘one gene – one disorder’ idee : = het gaat niet om de invloed van enkelvoudige genen, maar om een veelvoud van – met elkaar interacterende – genen. 1 gen blijkt verschillende functies te kunnen vervullen en het ‘junk DNA’ blijkt functioneler te zijn dan altijd aangenomen. (= stukken DNA in het genoom waarvan de functie nog onbekend is) -> De biologie sleept een geschiedenis met zich mee van maatschappelijke misbruiken. bv. de eugenetica = dit is onderzoek naar het verbeteren van dierenrassen, waaronder het mensenras. Men wil selectief fokken om de soort in de loop van de generaties te verbeteren. bv. Holocaust Grondlegger : Francis Galton. ‘Inquiries into human faculty’ (1883) De Fitter Family Contests = een onderzoeksteam van geneesheren en psychologen deden medische en psychologische tests op leden van gezinnen. Het gezin met de hoogste score kreeg een medaille waarop stond : ‘I have a goodly heritage’. Winnaars waren constant van West-Europese afstamming. Larry Laughlin = een onderzoeker van het ERO (Eugenics Record Office) Men was bang dat de immigratie de biologische waarde van het Amerikaanse volk zou dalen. Daarom was Laughin een fervent promotor van sterilisatiewetten. In de VS werd ook overgegaan tot sterilisatie van de ‘unfit’. Tegen 1935 waren er meer dan 20 000 sterilisaties bij psychiatrische patiënten, epileptici, veroordeelden …
Situeer Lombroso en geef aan wat er nog van toepassing is in de biosociale criminologie Lombroso = misdaad is een onlosmakelijk onderdeel van de menselijke natuur. Volgens hem was criminaliteit een afwijking en hij wou aantonen dat criminaliteit erfelijk is. Hij was de 1e die criminologie als een wetenschappelijke discipline beschouwde, onafhankelijk van het recht. Hij sprak van criminologische antropologie. Hij onderzocht het verband tussen fysieke kenmerken en criminele psychopathologieën. Zijn belangrijkste idee was het atavisme. Maar Er wordt ten onrechte beweerd dat Lombroso alleen oog had voor biologische determinanten. Maar in de 1e versie van ‘L Uomo Delinquente’ zegt hij dat een misdaad meerdere oorzaken heeft, zoals opleiding, opvoeding en urbanisatie. In de latere edities besteedde hij meer aandacht aan die sociologische oorzaken.
We hebben het zuiver typologisch denken van Lombroso in de hedendaagse biosociale criminologie vervangen door een meer dynamische benadering. Maar : dat wil niet zeggen dat al Lombroso’s ideeën in de prullenmand mogen. = het concept van de geboren misdadiger kan niet helemaal verworpen worden, al moet het natuurlijk wel in hedendaagse termen geherdefinieerd worden.
1) Volgens Lombroso zijn morele krankzinnigen : intelligente personen die er normaal uitzien, maar die het onderscheid tussen goed & kwaad niet kunnen maken. Deze morele krankzinnigen noemen we vandaag ‘primaire psychopaten’.
2) Het onderscheid tussen gewoontecriminelen (habitual) & juridische criminelen toont overeenkomsten met het onderscheid tussen life-course persistent & adolescent-limited criminelen ( 2-padenmodel van Moffitt, 1993 )
2 relevante genetische deelgebieden voor de studie van afwijkend gedrag :
•
Gedragsgenetica = bestudeert de verschillen tussen individuen en probeert deze verschillen te verklaren op basis van genetische verschillen, omgevingsverschillen en interacties tussen beide. Hoe ? analyseren of bepaalde kenmerken meer voorkomen bij mensen die dichter met elkaar genetisch verwacht zijn. Dus : via tweelingen & adoptiestudies
•
Moleculaire Genetica = men kijkt rechtstreeks naar de genen. Men bestudeert de structuur en de functie van de genen op moleculair niveau. Hoe ? via genoomsequentie en genoomanalyse.
De speelt ook een rol bv. het agressiegen & het homogen
= Er bestaat geen gen dat agressie veroorzaakt en geen gen dat mensen verliefd doet worden op mensen van hetzelfde geslacht. De meeste gedragskenmerken zoals agressie of verlegenheid, zijn het resultaat van een samenspel tussen vele genen en vele omgevingsinvloeden. Als wetenschappers aantonen dat er een link bestaat tussen 1 gen en 1 menselijke eigenschap, dan is dat een doorbraak.
Gedeelde omgevingsfactoren = de familiale omgeving en het ouderlijk milieu
Niet-gedeelde omgevingsfactoren = de unieke omgeving, omgevingsinvloeden die enkel gelden voor het individu. Dit kan bv. een emotioneel ingrijpende gebeurtenis zijn. Deze beginnen al in utero. Zelfs identieke tweelingen volgen verschillende embryonale ontwikkelingen.
De gen-omgeving correlatie = het verschijnsel waarbij omgevingsinvloeden de genetische aanleg versterken = de manier waarop omgevingsfactoren de genen beïnvloeden
1.
passieve gen-omgeving correlatie = kinderen krijgen van hun ouders zowel genen als de omgeving mee. Deze invloeden zijn dus niet door de kinderen zelf geselecteerd.
2. reactieve gen-omgeving correlatie = dit zijn de reacties van anderen op erfelijke eigenschappen van individuen. De omgeving zal inspelen op die eigenschappen bv. ouders zullen een strengere opvoeding geven. 3. actieve gen-omgeving correlatie = individuen gaan omgevingen selecteren in functie van hun erfelijke kenmerken. Het kind zal de gunstige omstandigheden zelf opzoeken. De gen-omgeving interactie = dezelfde genetische factoren komen tot uiting in interactie met een omgevingsfactor ° als het effect van een risicofactor uit de omgeving afhankelijk is van de genetische kenmerken ° als omgevingsfactoren de expressie van genen bepalen dit is dus een genetisch bepaalde gevoeligheid voor omgevingsfactoren
Besluit De parameters van gedragsgenetica zijn heritabiliteit, omgeving, interactie & correlatie.
Fenotype = genotype + omgeving + gen-omgeving correlatie + gen-omgeving interactie
Omgeving = gedeelde omgeving (familie) + niet-gedeelde omgeving (unieke)
Leg uit : h² (blz. 42) h² = heritabiliteit / het aantal erfelijkheidsgraden De h² is de verhouding van de genetische variatie tot de totale variatie. Het zegt hoeveel van het kenmerk door genetische componenten wordt bepaald en hoeveel door
σ g2 h² = 2 σp
milieufactoren.
Aangezien de teller van bovenstaande breuk steeds kleiner is dan de noemer, en beide positief zijn, varieert h² tussen 0 en 1. 0 = genetische verschillen spelen geen enkele rol 1 = genetische verschillen verklaren fenotypische variatie volledig
1) Equal environments vooronderstelling -> vooronderstelling van gelijke omgevingsbehandeling = dit houdt in dat identieke & niet-identieke tweelingen als het omgevingsfactoren betreft, op een gelijkaardige manier worden behandeld m.a.w. de omgevingsfactoren voor identieke en nietidentieke tweelingen, zijn gelijk gecorreleerd. bv. radon gas Maar : criminaliteit kan een uitzondering vormen op deze benadering ! 1) dit komt omdat criminaliteit een groepsfenomeen is en samen wordt begaan 2) identieke tweelingen hebben meer contact met elkaar en beïnvloeden elkaar dus meer de heritabiliteit kan hierdoor naar boven worden vertekend !
2) Unbiased by appearance vooronderstelling = de grote overeenkomst van een bepaald kenmerk van identieke tweelingen is niet het gevolg van het feit dat ze hetzelfde uiterlijk hebben. Uiterlijk beïnvloedt zaken van het sociale leven maar geen persoonlijke eigenschappen !
Correlatie en concordantie -> parameters voor berekenen genetische & omgevingsinvloeden
Correlatie •
correlatiecoëfficiënt ° negatieve correlatie : aantal pintjes dat je drinkt & je reactievermogen ° positieve correlatie : aantal pintjes dat je drinkt & aantal hersencellen die afsterft = we zijn geïnteresseerd in het verschil tussen de correlatie bij identieke tweelingen en de correlatie bij niet-identieke tweelingen
Maar : waarom correleren identieke tweelingen zelden met waarden die 1,0 benaderen ? 1) meetfouten -> vage en onzorgvuldige metingen 2) de invloeden die omgevingsfactoren uitoefenen want : -> complex gedrag is het resultaat van verschillende genen, veel omgevingsinvloeden en de wisselwerking tussen beide. Voor lichaamslengte behalen ze vlot correlaties tot 0,9. Hoe komt dit ?
We hebben de fractie omgevingsvariatie verminderd waardoor de fractie genetische variatie automatisch is verhoogd. Begin 20e eeuw was die verhouding : Totale fenotypische variatie (100%) = 70% (omgevingsvariatie) + 30% Door de verbetering van de levensomstandigheden is de invloed van omgevingsvariatie verminderd : 10% + 90%
Concordantie
= een kenmerk is dichotoom (crimineel/niet-crimineel gedrag). Dan kunnen we de concordantie berekenen voor identieke en niet-identieke tweelingen. We bekomen een concordantie van 70% voor crimineel gedrag in een steekproef van identieke tweelingen. -> als 1 van de tweeling crimineel gedrag vertoont, dan is de kans dat de ander ook crimineel gedrag vertoont, 70%.
Leg uit: LCP-delinquent blz. 63
Er zijn 2 types van delinquenten die elk een andere ontwikkeling kennen : 1)
AL delinquent = Adolescent Limited
2)
LCP delinquent = Life-course persistent
Moffitt (1993) : LCP delinquenten verschillen biologisch van AL delinquenten. Bij LCP delinquenten vinden we antisociaal gedrag terug over heel de levensloop : ze beginnen antisociaal gedrag te vertonen in de kindertijd en dat gaat door tot in de volwassenheid. Vaak hebben ze ouders met overeenkomstige eigenschappen, maar ze kunnen ook zeer geduldige ouders op de proef stellen. Deze gaan dan eventueel over tot hardere opvoedingsstijlen.
Maar : de socialisatie is tweerichtingsverkeer ! = ouders beïnvloeden kinderen, maar kinderen lokken ook bij hun ouders bepaalde gedragingen en reacties uit ! In de gedragsgenetica noemen we dit -> de reactieve gen/omgeving correlatie !
AL delinquent Er zijn 2 types van delinquenten die elk een andere ontwikkeling kennen : 1) AL delinquent = Adolescent Limited 2) LCP delinquent = Life-course persistent
= het zijn prosociale jongeren die tijdelijk afwijken van het rechte pad als gevolg van een samenloop van sociale en biologische omstandigheden in de adolescentie.
AL delinquenten zien dat het gedrag van de LCP delinquent soms loont (ze hebben aantrek bij het andere geslacht, ze kunnen zich sneller een auto veroorloven…) De AL delinquent kijkt daar met afgunst naar en laat zich verleiden.
Hij wijkt af van het conformistische pad maar kan er vrij makkelijk terug naar toe omwille van het sociaal kapitaal dat hij met zich meedraagt. AL delinquentie komt vooral voort uit : 1.
het streven naar volwassenheid
2.
het wordt gestimuleerd door de peergroup
Wat is het grote verschil tussen AL en LCP delinquenten ?
Ze zijn biologisch van elkaar verschillend. Beide groepen moeten als een continuüm worden aanzien met aan de ene kant : extreme conformiteit en aan de andere kant : extreme vormen van LCP delinquentie. De genetische invloeden voor beide vormen kunnen verondersteld worden op een continuüm te liggen omdat het gaat over polygenische kenmerken = er zijn massa’s genen bij betrokken ! AL delinquent -> met ouder worden wordt hij meer ervaren & wint aan maturiteit. Hij komt terug op het rechte pad en gaat een stabiele relatie aan, vindt werk en bouwt een carrière. LCP delinquent -> hij blijft echter antisociaal gedrag vertonen.
Rhee & Waldman
•
Meta-analyse van 51 tweelingen- en adoptiestudies (2002) = een analyse van een hele reeks studies om tot een kwantitatieve synthese te komen. Men wil antisociaal gedrag verklaren, daarom gaat men de genetische & omgevingsinvloeden uit elkaar halen.
•
Voorgaande studies (Raine) : informatief maar verschaffen geen kwantitatieve verklaring
•
Men bekwam tegenstrijdige bevindingen dus men moet rekening houden met 6 factoren : 1) definitie & omschrijving/meting 2) zygositeit = men is nooit helemaal zeker of tweelingen nu werkelijk identieke of niet-identieke tweelingen zijn. In de 1e onderzoeken vroeg men het gewoon aan tweelingen of baseerde men zich op het uiterlijk. Nu doet men het vaak via bloedonderzoek . DNA-fingerprinting is eigenlijk de beste methode, maar werd nog nooit gebruikt. 3) omgeving 4) geslachtsverschillen 5) leeftijd ° de heritabiliteit is kleiner bij kinderen dus stijgt met de leeftijd ° gedeelde omgeving daalt sterker dan niet-gedeelde omgeving -> Dit komt omdat jongeren omgevingen zoeken ifv hun interessegebied. 6) informant = de personen die je bevraagt over het antisociaal gedrag zoals ouders en leerkrachten, de concordantie kan dan tot 20% verschillen.
•
het sterke punt van hun meta-analyse -> ze bestuderen moderating effects : ° 3 study-characters
1. operationalisatie 2. assessment methode 3. zygositeit
° 2 participant-characters
1. leeftijd 2. geslacht
-> Ze gaan het begrip ‘antisociaal gedrag’ gaan operationaliseren in termen van : 1. psychiatrische diagnose 2. de overtreding van bestaande normen, criminaliteit & delinquentie 3. agressief gedrag
Vormen van assessment (steekproefsamenstelling) die gebruikt werden : 1) zelfrapportage 2) rapportering door ouders en leerkrachten 3) officiële statistieken 4) objectieve metingen 5) reacties op agressieve beelden
Model Fitting Analyse = dit is een statistische methode. Je hebt data (gegevens). Je probeert uit die gegevens bepaalde resultaten te halen. Maar voor je naar de gegevens kijkt, ga je een model maken. Dit is een schematische voorstelling van de relaties tussen variabelen. Daarna gaat men kijken hoe goed of hoe slecht het model op de data past (‘fit’). Het model met de grootste fit moet je verschillende keren loslaten op je gegevens ifv de variatie van de variabelen. Er zijn verschillende combinaties van A, C, D en E mogelijk : •
omgevingsfactoren 1) gedeelde omgevingsfactoren (C) 2) niet-gedeelde omgevingsfactoren (E)
•
heritabiliteit 1) additieve genetische factoren (A) -> zuiverste maat ! 2) niet-additieve genetische factoren (D)
Je moet de variabelen een keer wel en een keer niet laten variëren en kijken of dit invloed heeft op de uitkomsten. Conclusie ° het model dat het best past is het volledige model : ACDE ° alle confounding variabelen hebben effectief een invloed, behalve geslacht ° parameterschattingen uit tweelingenstudies verschillen significant van adoptiestudies ° ongeveer 40% heritabiliteit
Kritieken op tweelingenstudies
1. Een bias in de zygositeit = men is nooit helemaal zeker of tweelingen nu werkelijk identieke of niet-identieke tweelingen zijn. In de 1e onderzoeken vroeg men het gewoon aan tweelingen of baseerde men zich op het uiterlijk. Nu doet men het vaak via bloedonderzoek . DNA-fingerprinting is eigenlijk de beste methode, maar werd nog nooit gebruikt.
2. Tweelingen delen ook de omgeving, en dat is meer het geval voor identieke tweelingen = een gelijke opvoeding voor identieke tweelingen wil zeggen dat hun overeenkomstig gedrag het gevolg is van omgevingsfactoren en niet van genetische factoren. -> de equal environments vooronderstelling is dus eigenlijk fout !
2. De bevindingen kunnen niet zomaar geëxtrapoleerd worden naar de brede populatie van niet-tweelingen = tweelingen hebben vaker te maken met prenatale moeilijkheden. Toch blijken tweelingen niet significant te verschillen van niet-tweelingen in de meeste kenmerken. Studies uit de kindertijd geven verschillen aan, maar studies bij volwassenen kunnen die bevindingen niet repliceren.
4. Zijn tweelingen wel zo identiek zijn als wordt beweerd ? = er kunnen een aantal prenatale genetische & omgevingsfactoren zijn die identieke tweelingen verschillend maken. (bv. monochorionische tweelingen). Dit verschil kan later gecorrigeerd worden omdat ze niet passief hun omgeving ondergaan maar eerder actief omgevingen selecteren.
XYY-syndroom = in de jaren ’60 werd vastgesteld dat mannen met 2 exemplaren van het Ychromosoom, meer voorkwamen in psychiatrische instellingen en gevangenissen. Men stelde vast dat XYY-mannen met een frequentie van 3% voorkwamen in psychiatrische ziekenhuizen. De link werd snel gelegd, het gaat om typisch biologische eigenschappen die de man man maken. Later onderzoek -> ook andere eigenschappen : ° een hogere lichaamslengte ° hoger testosterongehalte ° lagere intelligentie Het zou dus kunnen dat die eigenschappen de frequentie op agressie doen toenemen en niet het Y-chromosoom als dusdanig. => Conclusie : het zou gaan om een indirect verband ! = een extra Y-chromosoom houdt verband met een lagere intelligentie. Een lagere intelligentie leidt tot agressie in combinatie met een aantal omgevingsomstandigheden.
Artikel : Het verband tussen het D4-gen en ADHD
Er zijn voor ADHD inmiddels twee kleine risicogenen bekend. bv. het D4-gen = dit kent lange en een korte variant. Kinderen met een lange variant (7 herhalingen van elk 48 basen) zijn sneller opgewonden, makkelijk afgeleid en hebben behoefte aan veel nieuwe prikkels. (‘novelty seeking’). Dit gen komt vaak voor bij ADHD-kinderen, maar je ziet het ook wel bij leeftijdgenootjes die geen last hebben van hyperactiviteit en concentratiestoornissen. Het gaat hier dus om waarschijnlijkheden.
•
meta-analyse van 42 genen (Comings) = men gaat verschillende soorten genen : - voor enzymen - voor neurotransmitters - voor hormonen & delen van immuunsysteem correleren met : ADHD, ODD en CD (3 gedragsstoornissen).
•
het artikel begint met een verwijzing naar de vorige studie : r² = 0,06
•
in de nieuwe studie worden er meer genen onderzocht ! + 22
•
Conclusies : 1) neurotransmitter genen zijn dominant in het verklaren van ADHD & ODD 2) voor CD zijn deze genen iets minder relevant, genen voor hormonen wel ! 3) de totaal verklaarde variantie is zeer klein !
Gedragsgenetica versus moleculaire genetica Gedragsgenetica 1) hoe verklaart men criminaliteit ? •
genetische factoren (heritabiliteit)
•
omgevingsfactoren (gedeelde & niet-gedeelde omgeving)
•
wisselwerking tussen beide
2) welke methode gebruikt men -> tweelingen & adoptiestudies 3) welke vormen verklaart men -> agressie & geweld m.b.v. zelfrapportage, statistieken … 4) wat is de aard van het bewijs ? correlaties en concordanties 5) beperkingen •
berusten op correlaties, geen causaliteit mogelijk
•
bij adoptiestudies is er een geselecteerde omgeving. De omgevingsfactoren zijn dus deels gecontroleerd. Daardoor kan de heritabiliteit onevenredig hoog zijn.
•
bij tweelingenstudies : er is onduidelijkheid over gelijke opvoeding en gelijke genen.
•
zygositeit
Conclusie er is wisselwerking tussen genen & milieu (Rowe) de heritabiliteit is 50% en stijgt met de leeftijd, gedeelde omgeving daalt
Moleculaire genetica 1) hoe verklaar men criminaliteit -> neurotransmitters & polymorfismen 2) welke methoden gebruikt men -> QTL design 3) welke vormen verklaar men -> agressie & gedragsstoornissen 4) wat is de aard van het bewijs ? •
variantieanalyse
•
correlatiestudies
•
MAOA : sterke verbanden maar beperkte inductieve waarde
5) beperkingen ? ° conclusie -> complexiteit en veel is nog niet geweten !
Neurofysiologie = de studie en de werking van het zenuwstelsel en de hersenen
De theorie van het ‘drie-enige brein’ of triune-brain (MacClean) :
1) het meest primitieve deel van de hersenen (het neurale chassis) bestaat uit : - het ruggenmerg - het verlengde merg Hier bevindt zich de functionering van :
- de middenhersenen •
ademhaling
• hartregulatie • bloedcirculatie • overleving (hongeropname) • paring & seksueel gedrag
de fundamentele instincten (bij vissen & amfibieën is alleen dit aanwezig)
2) het reptielenbrein = dit is een soort informatie-filterend systeem dat in grote lijnen de arousal (activatieniveau van de hersenen) en alertheid bepaalt. Het speelt een dominante rol in stereotiep, dwangmatig, geritualiseerd gedrag, territorialiteit en dominantie.
3) limbisch systeem -> paleomammalian brain => dit bevat de kern van emoties ! 1. hypothalamus -> reguleert het autonome zenuwstelsel d.m.v. hormonen 2. de amygdala -> betrokken bij agressie & angst 3. hippocamus -> betrokken bij de vorming van het langetermijngeheugen 4.
septum = dit deel is betrokken bij het ontstaan van emoties en affectieve toestanden. Het ontstond bij de evolutie van reptielen naar zoogdieren. Dit was tevens een evolutie van zorggedrag, parentele investering, audiovocale communicatie.
4) het cerebrum of de grote hersenen = dit is het overgrote deel van de menselijke hersenen. Het bestaat uit 2 complementaire hemisferen elk met hun eigen gespecialiseerde functies : 1.
rechterhelft
= gespecialiseerd in de perceptie en de expressie van (negatieve) emoties 2. linkerhelft = gespecialiseerd in taal en analytisch denken de meeste studies zijn gericht op de linkerhelft, meer bepaald de frontale lob
5) the thinking brain of de cortex -> met als belangrijkste deel de prefrontale cortex = dit is het voorste deel van de frontale hersenkwab. Het is betrokken bij cognitieve en emotionele functies als beslissingen nemen, plannen, sociaal gedrag en impulsbeheersing. -> Zoals bij sommige andere delen van de hersenen, vindt er gedurende de hele kindertijd ontwikkeling van de prefrontale cortex plaats. Dit is het geval in de puberteit dus kan een verklaring zijn voor het ‘pubergedrag’.
Wat gebeurt er als de prefrontale cortex beschadigd of niet ontwikkeld is ? Deze mensen hebben verschillende problemen zoals : - het niet kunnen plannen - impulsief beslissingen nemen of geen beslissingen kunnen nemen - zich in gezelschap onbehoorlijk of onhandig gedragen - onbeheerst gedrag, zoals drugs- en alcoholmisbruik - seksuele promiscuïteit - met geld smijten
Grafiek blz. 132 en slides er is discussie over de groei van de hersenen in de evolutie
•
cerebrotype analyse = we gaan berekenen met hoeveel % elk hersendeel toeneemt bij elke soort (bv. hominiden) We bekwamen de volgende conclusie : we zien dat de grote hersenen (cerebrum) toeneemt, maar de kleine hersenen blijven min of meer constant. Onze primitieve hersendelen zijn dus niet verder geëvolueerd ! De uitbreiding van de neocortex gebeurde wel ten koste van een aantal hersendelen zoals hippocamus, septum & schizocortex.
Phineas Gage = een dynamiet arbeider die verantwoordelijk was voor het opblazen van rotsen. In 1848 was hij betrokken bij een spectaculair ongeval. Hij kreeg een ijzeren staaf door het hoofd. Daardoor liep hij zware schade op aan de frontale hersenen. Na 2 maanden herstelde hij volledig maar hij bleek een drastische persoonlijkheidsverandering te hebben ondergaan. Hij bleek zeer wispelturig en oneerbiedig en zijn zin voor verantwoordelijkheid was totaal verdwenen.
Hersenlateralisatie = de linker & rechter hersenhelften zijn op een verschillende manier betrokken in het veroorzaken van gedragsafwijkingen. Dit wordt beweerd in de left hemisphere dysfunction theory. De linker hersenhelft is meer betrokken bij taalverwerking dan de rechter hersenhelft. Psychopaten vertonen vooral dysfuncties aan de linker hersenhelft. Over het algemeen wordt aangenomen dat mannen een meer uitgesproken hersenlateralisatie hebben dan vrouwen. Bij vrouwen zijn de beide hersenhelften meer symmetrisch betrokken bij cognitieve functies.
bv. psychopaten hebben een specifiek taalgebruik : ze zijn niet enkel praatziek en bedrieglijk, er is ook een dissociate tussen wat ze zeggen en hun gedrag. Normaal hoor je beter aan de rechter kant, maar bij psychopaten ontbreekt dit voordeel van het rechteroor. Het is ook aangetoond dat criminelen meer linkshandig zijn.
Aurousal • • •
dit is het activatieniveau van de hersenen en het zenuwstelsel we kunnen dit op 3 manieren meten : hartslag, huidgeleiding & EEG algemene regel : arousal neemt overdag toe en kan beïnvloed worden door diverse stimuli 1.
geluidsoverlast, honger dorst en seks -> doet de arousal stijgen
2.
slaapdeprivatie -> doet de arousal dalen
Stelling : antisocialen zijn chronisch ‘underaroused’ dit kunnen we op 2 manieren aantonen ! 1) EEG = elektrische activiteit van de hersenen is over het algemeen lager bij delinquenten 2) hartslag = delinquenten vertonen over het algemeen een lagere hartslag -> dit is één van de beste biologische merkers van antisociaal gedrag !!!
Raine : predator & affectieve moordenaars hoe bepaalt men of het predator of affectieve moordenaars zijn ? (42 moordenaars)
1) predator moordenaars = zeer doelgericht en planmatig zoals psychopaten 2) affectieve moordenaars = zeer emotioneel geladen moordenaars
Dit doet men op basis van verschillende factoren :
- rapportage van psychiaters - crimineel verleden - verslagen van zittingen - wat er in de pers is verschenen, media - telefooninterviews met advocaten - medische gegevens
-> het is aangetoond dat er effectief 2 types van agressie bestaan De hypothese in het artikel over de affectieve groep : 1) een lagere prefrontale werking 2) een grotere subcorticale werking 3) een lagere wisselwerking tussen beide
Dus : We weten dat er iets aan de hand is op corticaal & subcorticaal niveau. De verhouding tussen de 2 zal bepalen of iemand antisociaal gedrag zal vertonen !
Homicide = dit is een boek uit 1988 van Daly & Wilson, 2 grondleggers van de evolutiepsychologie. Ze hebben de theorie toegepast op moord en familiaal geweld. Ze bekomen een statistisch verband: we komen meer in contact met onze familie en gezinsleden en dus komen er verhoudingsgewijs meer conflicten voor onder familieleden. Bevindingen : 1) samenwonenden die niet genetisch verwant zijn kennen 11x meer geweld 2) genetisch verwantschap verkleint dus de kans op conflict we bespreken een toepassing van het parent-offspring conflict => infanticide (blz. 221)
In moderne samenlevingen is infanticide een functie van : •
leeftijd van de moeder -> hoe ouder de moeder, hoe lager de kans op infanticide
•
of de moeder een partner heeft -> kans op infanticide is kleiner bij getrouwde vrouwen
•
leeftijd van het kind -> hoe ouder het kind, hoe groter de reproductieve waarde !
•
leeftijd van de vader -> daalt trager bij de man
•
stiefvaders of natuurlijke vaders -> risico op moord is 70 keer groter in een stiefgezin
Alternatieve verklaring : armoede -> kindermishandeling komt meer voor in sociaal lagere klassen.
CAT en ECT -> theorie van de effecten van de vroege socialisatie van Belsky = Conditional Adaptation Theory & Expropriative Crime Theory, volgens deze theorie is ons gedrag afhankelijk van conditionele adaptaties : gedragsvormen die uitgelokt worden door omgevingsfactoren. Als een kind negatieve indicatoren opvangt in zijn omgeving, zullen die kinderen in hun later leven ook een onzekere omgeving creëren. Ze zullen vroeger seksueel rijp zijn en meer crimineel gedrag vertonen. Kinderen uit meer stabiele omgevingen zullen op latere leeftijd minder agressie en minder depressie vertonen.
Het model van de alternatieve adaptaties (Linda Mealey, 1994) genetische variatie in de populatie kan zowel bestaan voor conform als afwijkend gedrag ze past deze theorie toe op de sociopathie ! = Sociopaten zijn gericht op bedrog en cheating als gevolg van evolutionaire selectieve factoren. Sociopathie is dus een evolutionair stabiele strategie : het is gedrag dat voor diegene die het gedrag vertoont op korte termijn veel en goede resultaten oplevert. Genetische variatie voor sociopathie is het resultaat van 2 mechanismen : 1. genetisch bepaalde individuen verschillen in het gebruik van strategieën 2. verschillende mensen reageren verschillend op omgevingsfactoren
M.a.w. de populatie is te klein om deze genen eruit te selecteren !!! hierdoor zal in elke populatie een kleine groep sociopate individuen bestaan ! 1) primaire sociopaten : deze zien wij als psychopaten 2) secundaire sociopaten : zit een beetje in elk van ons •
Hoe kan de samenleving dan op dit soort gedrag reageren ?
= de samenleving moet een effectieve strategie van afschrikking ontwikkelen want primaire sociopaten zien de samenleving als een tegenspeler die moet bedrogen worden. Wat is er dus nodig in een samenleving : 1) een zeer effectieve detectie van bedrog en bedrieger 2) reputatie van effectief bestraffer De behandeling moet er ook op gericht zijn zodat men inzicht kweekt bij de psychopaat dat zijn gedrag schadelijk is voor zichzelf. Bij de secundaire psychopaat kan ouderschapstraining helpen. Bv. bij gezinstherapie kan antisociaal gedrag verminderd worden en prosociaal verbeterd. dit model is zeer goed: het steunt op de sociobiologie, evolutietheorie en bevolkingsgenetica !
De integratie van de levensloopcriminologie in de biosociale criminologie => preventie !!!
= dit is een jonge stroming die de laatste 10 tot 20 jaar populair is geworden. De ontwikkelings en levensloopcriminologie verenigt 3 onderzoeksvragen : 1.
ontwikkeling van crimineel en antisociaal gedrag & preventie
2.
risicofactoren op verschillende leeftijden
3.
effecten van gebeurtenissen doorheen het leven
De historische basis ligt in : •
het onderzoek naar criminele carrières
•
identificatie van risicofactoren & preventiemethoden
•
de ontwikkelingscriminologie en levensloopcriminologie
Kan genetica gebruikt worden in de rechtbank ?
Ons rechtsstelsel gaat ervan uit dat criminelen -> rationele actoren zijn ! De criminele handeling is dus een bewuste daad. Maar wie biologische afwijkingen met zich meedraagt valt daar niet specifiek onder. Een juridische reactie zal bij hen weinig effect hebben, dus kiest men een medische behandeling.
ons rechtssysteem voorziet een vluchtweg voor zo’n criminelen :
de verzachtende omstandigheid
Of dat de persoon ‘zichzelf niet meer was’ want het is immers goed mogelijk dat mensen extreme dingen gaan doen in extreme omstandigheden ! Hoe kan men dan uitmaken of iemand een biologische afwijking met zich meedraagt ? psychofysiologische metingen Maar -> enkel drager zijn van een mutatie is niet echt een biologisch excuus ! bv. Han Brunner’s in de zaak Stephen Mobley (drager van een MAOA-mutatie)
geen argument ter verdediging
Welke hersendefecten vertonen moordenaars ? -> studie van Raine van 41 moordenaars
1) een significante reductie in de activiteit van de prefrontale regio
2) de linker angulaire gyrus functioneert minder
-> verminderde activiteit in de linker angulaire gyrus is gecorreleerd met verminderde verbale activiteit en beschadiging is geassocieerd met reken en leesproblemen !
3) een verminderde functie van het corpus callosum (de hersenbalk)
-> dit zorgt voor de communicatie tussen beide hemisferen. Als er een slechte verbinding is, kan de rechter hemisfeer (betrokken bij negatieve emoties), een verminderde controle ondervinden door de dominante linker hemisfeer. Dit kan bijdragen tot expressie van geweld.
verworven sociopathie (zie blz. 136 ?) = men heeft sociale deprivatie gemeten. Dit omvat verschillende zaken zoals fysiek en seksueel misbruik, verwaarlozing, extreme armoede, plaatsing bij pleegouders, het hebben van een criminele ouder, zware gezinsconflicten en uiteenvallende gezinnen.
dynamieken van hersenontwikkeling die omgevingsfactoren opnemen & verwerken in de groei •
EE (experience-expected) (blz. 142) = deze zijn redelijk flexibel. Er verandert niet veel aan deze processen. Deze zijn evolutionair ontstaan en geselecteerd om de cruciale omgevingsinformatie op een adequate wijze te verwerken. Bepaalde processen zoals gezichtszin, spraak, emotionele banden, dieptezin, aversie tegenover insecten, seksuele maturatie… zijn vitaal voor de overleving en dus ook voor de reproductie.
•
ED (experience-dependent) = dit zijn processen die redelijk afhankelijk zijn van de omgeving waarin je opgroeit. Vooral in de kindertijd is dit bijzonder intensief. Deze staan voor de ontogenetische plasticiteit van de hersenen. De werking hangt volledig af van de fysische, culturele en sociale omgevingsfactoren waarin mensen terechtkomen tijdens hun ontwikkeling. -> door ED-processen construeren de
hersenen zichzelf (‘the brain wires itself’).
de plasticiteit van onze hersenen is bijzonder groot gedurende de kindertijd. Maar ook tijdens de latere ontogenetische ontwikkeling vormen we voortdurend ons zenuwstelsel elke keer we iets nieuws ervaren !
dit proces van hersenontwikkeling wordt omschreven als ‘synaptogenese’ = met deze term wordt in de neurofysiologie het ontstaan van synapsen in de hersenen en het zenuwstelsel bedoeld. Het is een spontaan proces dat al zeer vroeg optreedt. Het zorgt ervoor dat er specifieke netwerken worden aangelegd. Deze overdaad aan infrastructuur van netwerken maakt leren mogelijk van kennis en vaardigheden. Deze netwerken moeten door de omgeving worden geactiveerd om zich verder te ontwikkelen. Dit kan op alle leeftijden maar er zijn gevoeligere perioden.
neuraal darwinisme = Synaptogenese moet gezien worden als een proces van selectie tussen groepen neuronen. Ongeveer de helft van de neurologisch connecties die in de kindertijd zeer intensief zullen ontstaan, zullen ook weer geëlimineerd worden. Creatie is in de eerste 3 jaar van de ontogenetische groei heel wat productiever dan eliminatie. In de adolescentie zijn beiden ongeveer in evenwicht en vanaf dan wordt eliminatie sterker.
in de competitie en selectie tussen neurale modules worden modules geselecteerd en
geëlimineerd op basis van de omgeving van het individu.
Wat hersenontwikkeling betreft, zijn er 2 grote conclusies : 1) het brein is altijd een ‘work in progress’ 2) de ontwikkeling is afhankelijk van stimuli en gebruik
Waarom is de mens zo vatbaar voor omgevingsinvloeden in de kindertijd ? De reden voor de sterke afhankelijkheid van affectieve relaties ligt in de determinanten van onze typische ontogenetische groei (ontogenie : ontwikkeling van het individu van conceptie tot de dood, zowel de pre als postnatale periode). Het begin van de embryonale ontwikkeling verloopt bij de meeste organismen gelijk. In gevorderde fasen beginnen zich differentiaties voor te doen. Er is een belangrijk kenmerk bij de mens dat een uitzondering maakt op de retardatietrend : de zwangerschapsduur De zwangerschap bij de mens duurt minder lang. Bij mensapen duurt dit 21 weken. Het 1e levensjaar brengen wij dus eigenlijk als extra-uteriene embryo’s door. Maar men is ook meer hulpbehoevend geworden door de verschuiving in de gedragscontrole van een automatisch geprogrammeerd gedrag naar een door de grote hersenhemisferen gecontroleerd aan te leren gedrag.
Machiavellian Intelligence
= bavianen in het wild trachten elkaar namelijk niet zelden te bedonderen. Een jonge baviaan kan bijvoorbeeld, als hij een ouder dier met een lekkere vrucht ziet, de typische kreet van een baby die aangevallen wordt uiten. Wanneer zijn moeder dan te hulp schiet en de zogenaamde belager aanvalt, kan de kleine intussen de vrucht op peuzelen. dit is eigenlijk de capaciteit om gedachten van anderen in te schatten !
2 belangrijke theorieën voor de ontwikkeling van de hersenen bij hominiden : •
de ecologische theorie = sommige soorten gaan grotere hersenen ontwikkelen omdat ze zich moeten aanpassen aan milieuomstandigheden en grotere moeite moeten doen om in hun levensonderhoud te voorzien.
•
de sociale theorie = intelligentie wordt geselecteerd als functie van de complexiteit van de sociale interactie tussen de leden van de groep waarin men leeft.
Neurotransmitters (blz. 151) = een molecuul dat wordt gebruikt voor de signaaloverdracht tussen zenuwcellen ('neuronen') in het
zenuwstelsel. De
plek waar deze signaaloverdracht plaatsvindt heet een synaps. Voorbeeld -> serotonine en dopamine ze zijn de basis van infoverwerking en communicatie in de hersenen en liggen aan de basis van alle soorten gedrag : sensatie, eten & drinken, geheugen, perceptie, leerprocessen…
•
lage serotonine -> toegenomen impulsiviteit -> agressief gedrag (indirect verband)
• ook voeding speelt een rol -> tryptophan Tryptophan = dit is een essentieel aminozuur dat vele functies vervult in ons lichaam. Essentieel wil zeggen dat het aminozuur niet door ons lichaam kan worden aangemaakt en dus via de voeding moet worden opgenomen, in tegenstelling tot niet essentiële aminozuren die in de lever kunnen worden aangemaakt. Omdat tryptophan zoveel functies vervult, kan de opname via de voeding (melk) al snel ontoereikend zijn. Een tekort aan tryptophan kan resulteren in onder meer een gebrekkige beheersing in stress situaties, verstoring van de natuurlijke slaap, en moeilijkheden bij het handhaven van een normaal bioritme. Het is een bouwsteen van eiwitten en fungeert als voorloper van diverse belangrijke stoffen, waaronder serotonine.
Je hebt 2 soorten methoden om genetische informatie over ziektes te ontsluiten. (blz.181) (1) linkage analyse - > doet onderzoek naar families waarin een bepaalde ziekte voorkomt
Dit is een familie met zeven kinderen. De rondjes zijn vrouwen. De vierkanten zijn mannen. De zwarte zijn ziek, de witte gezond. De gekleurde staafjes zijn stukken van het chromosoom die
gemarkeerd zijn om de overerving te bestuderen. Hier zien we dat paars meegaat met ziek.
Hoe ? "Je markeert een verdacht stukje van het hele genoom, en kijkt of steeds hetzelfde stukje genoom 'meegaat in de familie', zoals wij het zeggen. Is dat zo, dan heb je een aanwijzing dat het gen dat je wilt detecteren op dat gemarkeerde stukje zit. In verschillende families kunnen dat verschillende stukjes zijn. Zo is bijvoorbeeld het gen voor de ziekte van Huntington ontdekt. Het gaat bij dit soort onderzoek om zeldzame ziekten, met een zeer grote kans om daadwerkelijk ziek te worden als je de genetische afwijking hebt."
(2) Genetische associatie analyse = bestaat ook al een tijdje, maar nieuw is de methode van de genetische associatie voor het hele genoom. Daarbij kijk je naar mensen die geen familie van elkaar zijn. Of liever: je ziet de mensheid als één grote familie, met aftakkingen als gevolg van mutaties gedurende de evolutie van de mens. Ook hierbij markeer je stukjes van het genoom, en kijk je of ze 'meegaan met de ziekte'. Als je een bepaald gemarkeerd stukje vaker ziet opduiken heb je een aanwijzing dat het gen op dat stukje te vinden is.
Genetische psychofysiologie = een gecombineerde studie van : •
Enerzijds -> moleculaire genetica & gedragsgenetica
•
Anderzijds -> psychofysiologische kenmerken
Dit is dus wanneer psychologische en fysiologische onderzoekers multidisciplinair werk verrichten !
Uitgangspunt -> de kenmerken die we proberen te bestuderen zijn multifactorieel Het zijn dus eigenschappen die door een veelheid aan genen, omgevingsinvloeden en een
wisselwerking tussen beide worden beïnvloed. Overgang van gedragsgenetica -> moleculaire genetica Vertrekpunt -> QTL-design (Quantitative Trait Loci-design) = deze hebben betrekking op verschillende genen - die onderling verwisselbaar zijn - een additief hebben - elk afzonderlijk kleine effecten vertonen -> QTL zijn ondertussen geïdentificeerd voor ziektebeelden als diabetes en hypertensie. = vanuit het perspectief van QTL-design zijn dit geen ziekten of afwijkingen, maar extremen van kwantitatieve kenmerken die door dezelfde genetische en omgevingsfactoren worden bepaald. Het zijn genetische factoren die elk op zichzelf een zeer klein effect uitoefenen op het kenmerk in kwestie.
Ontwikkeling van de moleculair-genetische psychofysiologie : (blz. 80 tekening !)
gedrag wordt gestuurd door onze neurofysiologie en psychofysiologie
° De endofenotypen = intermediaire fenotypen tussen genen en gedrag -> zijn te situeren op neurofysiologisch en psychofysiologisch niveau Het aantal grijze cellen, myeline en vorming van synapsen zijn onderdelen van onze neurofysiologie. Het zijn allemaal componenten die de werking van onze hersenen en ons centraal zenuwstelsel bepalen.
° het zijn deze kenmerken die leiden tot -> cognitieve of affectieve dysfuncties
° aan de basis van de endofenotypen liggen QTL
we zoeken naar genetische factoren voor de endofenotypen !
Endofenotypen moeten aan 5 voorwaarden voldoen in de zoektocht naar genen : (blz. 81) •
stabiliteit -> ze moeten betrouwbare en stabiele kenmerken zijn
•
heritabiliteit -> ze moeten een zekere mate van heritabiliteit vertonen
•
fenotypische correlatie -> ze moeten geassocieerd zijn met het gedragskenmerk
•
het verband moet gedeeltelijk uit dezelfde genetische factoren voortkomen
•
causaliteit -> het verband moet theoretisch betekenisvol zijn
Stelling : alle gedrag wordt bepaald door de normale werking van het zenuwstelsel (blz.82 figuur)
1) het centrale zenuwstelsel -> hersenen & ruggenmerg 2) het perifere zenuwstels
-> opgebouwd uit zenuwcellen (neuronen) & ondersteunende cellen
zenuwcellen communiceren door : elektrische signalen. Deze elektrische signalen worden in gang gestoken door de ionen (dit zijn elektrisch geladen deeltjes in de zenuwcellen). Tussen 2 zenuwcellen is er een open ruimte : de synaps. Elektrische deeltjes kunnen dus niet zomaar overspringen van de ene zenuwcel naar de andere !
Maar : neurotransmitters doen dit wel ! = een molecuul dat wordt gebruikt voor de signaaloverdracht tussen zenuwcellen ('neuronen') in het
zenuwstelsel. De
plek waar deze signaaloverdracht plaatsvindt heet een synaps. Voorbeeld -> serotonine en dopamine Ze bestaan uit kleine of grote ketens aminozuren. Ze bevinden zich in kleine blaasjes aan uiteinde van een zenuw.
als een neurotransmitter in de synaps is vrijgekomen is het belangrijk dat hij op de juiste wijze wordt afgebroken & opnieuw wordt opgenomen. MAOA = het gen dat codeert voor een monoamine oxidase-a eiwit. Een enzym dat leden van een belangrijke groep neurotransmitters afbreekt. Het zijn mitochondriale enzymen, een onderdeel van het neurotransmitter systeem.
de Brunner studie
men deed een onderzoek in 1993, men onderzocht een Nederlandse familie over 4 generaties bij 14 mannen waarbij zich een ingewikkeld gedragspatroon voordeed. Ze werden gekenmerkt door mentale retardatie en gedragsafwijkingen. Impulsief gedrag was kenmerkt en ook brandstichting, verkrachting en exhibitionisme. Uit urinestalen bleek dat mannen leden aan een verstoorde werking van MAOA. Die verstoorde werking zou leiden tot een afwijking in werking van neurotransmitters. Serotonine is een speciaal geval onder onder de neurotransmitters !
Het low 5 HT Paradigm = normaal is er een positief verband tussen neurotransmitters en agressie : hoe hoger het niveau van neurotransmitters, hoe meer agressie. Bij serotonine is het net omgekeerd : lagere niveaus van
serotonine houden verband met agressie. 5 HT = een afbraakproduct van serotonine a.d.h. waarvan het niveau van serotonine kan gemeten worden. 1) hersenen -> lage serotonine -> verstoorde leerfuncties & ongevoeligheid voor bestraffing Hoe -> via ruggenmergpunctie Wat -> 5-HIAA meten, een indicator voor het serotoninegehalte Voorbeeld -> lager niveau is aangetroffen bij : - agressieve psychiatrische patiënten - impulsieve & gewelddadige mannen - zelfmoordslachtoffers
Dus : MAOA breekt serotonine af -> verstoorde werking MAOA -> teveel aan serotonine
Hoe komt het dat die mannen dan toch agressief gedrag vertonen ?
zie grafiekjes blz. 84 en 85 !
tegenstrijdige bevindingen over de rol van agressie & serotonine ! Moffitt Gewelddadige mannen -> gemiddeld meer serotonine in het bloed
Maar : het omgekeerde doet zich voor bij serotonine gemeten in de hersenen !
low 5 HT geldt dus enkel voor serotonine gemeten in de hersenen !!! Je moet dus precies weten op welk niveau de serotonine is gemeten zodat je de resultaten juist kunt interpreteren !
Stephen Mobley -> de studie van het MAOA defect = in 1991 stapte hij een pizzarestaurant binnen. Hij rooft de kassa leeg en schiet de manager dood met een nekschot. Hij vertoont ook in de gevangenis absurd gedrag : zijn cel hangt vol met verpakkingen van pizza dozen. Hij wordt ter dood veroordeeld, maar de verdediging vecht het doodsvonnis aan. Het belangrijkste argument is het feit dat in zijn familie voortdurend een merkwaardig gedragspatroon terugkeert : 1- extreem gewelddadig gedrag 2- extreem succesvol gedrag (zoals miljonairs) Een sterke geldingsdrang blijkt dus een familietrekje te zijn. Maar -> op dat moment wordt de studie van Brunner bekend ! tot op heden blijft Mobley ter dood veroordeeld ! Het argument werd geklasseerd !
MAOA-deficiëntie = een afwijking bij mannen (een nulmutatie omdat ze een kenmerk uitschakelt) en zeer zeldzaam.
Studie van Manuck -> grafiek blz. 87 Hij vergeleek 2 polymorfismen (VNTR’s) van het MAOA-gen. 1) MAOA-u VNTR = een sequentie van 30 basenparen in het 1e exon van het gen, het regulerende gedeelte 2) MAOA-Can = 8 allelen met een verschillend aantal CA-herhalingen
deze werden in verband gebracht met 3 verschillende persoonlijkheidsschalen een samengestelde index agression/impulsivity
•
allel 1 en allel 4 -> minder agressief dan allel 2 en allel 3
•
allel 1 -> minder agressief dan allel 3 => de 2 meest voorkomende allelen
•
het 1e polymorfisme toonde een statistisch verband met afwijkend gedrag, het 2e niet
Caspi, 2002 -> interactie tussen VNTR en kindermishandeling => verduidelijking blz. 88 en 89 !!!!!!! = studie van 1000 volwassenen van 26 jaar. Tussen hun 3 en 11 jaar : -
8% slachtoffer van zware mishandeling
-
28% vermoedelijke mishandeling
-
64% geen mishandeling
tussen deze personen was er geen verschil in MAOA activiteit Er werden 4 schalen van antisociaal gedrag gebruikt : •
een schaal voor adolescente gedragsstoornissen
•
een schaal voor gewelddadig gedrag als onderdeel van een persoonlijkheidstest op 26 j
•
veroordelingen voor gewelddadig gedrag op basis van politiestatistieken
•
symptomen van gewelddadig gedrag opgetekend uit getuigenissen van vertrouwelingen
een basisindex van antisociaal gedrag
1) Sociobiologie = de tak van biologie die zich bezig houdt met onderzoek naar de evolutionaire oorsprong van sociaal gedrag bij dieren (inclusief de mens). (vanaf blz. 165) Kader blz. 177
Altruïstisch gedrag = Altruïsten zijn individuen die de fitness van anderen in hun omgeving verhogen ten koste van hun eigen fitness. een honingbij die een vijand van de kolonie steekt, gedraagt zich altruïstisch: zij offert door te steken haar eigen leven op, in het belang van de kolonie. Biologisch gezien is dit onlogisch gedrag, dus het is eigenlijk een soort paradox. De vraag is : waarom vertoont men altruïstisch gedrag ? 1) De theorie van de inclusieve fitness (William Hamilton)
Inclusieve fitness = bestaat uit de directe en indirecte fitness (door de kinderen van verwanten), dit is de fitness verkregen door zelf nakomelingen te produceren en door anderen te helpen nakomelingen te krijgen. Door samen te werken gaan leven hun kansen vergroten om succesvol te paren met het vrouwtjes. -> een lage individuele reproductieve fitness (de mate waarin iemands genen naar de volgende generatie worden overgebracht) kan gecompenseerd worden door altruïstisch gedrag die reproductieve fitness van verwanten verhoogt.
2) Het model van het wederkerig altruïsme -> uitbreiding : ook bij mensen die niet verwant zijn
Reciprook altruïsme =men helpt een ander om er later iets in ruil voor terug te krijgen. Vampiervleermuizen delen soms hun bloedmaaltijd met een andere vleermuis en krijgen dan een andere nacht bloed terug. Ze delen dan enkel met vleermuizen waar ze al eens bloed van gekregen hebben.
3) De seksuele selectie = natuurlijke selectie leidt bij mannetjes tot structuren en gedragingen die hen helpen in de strijd tegen andere mannetjes, en/of die hen goed doen scoren bij de vrouwtjes. Dit type van natuurlijke selectie noemt men seksuele selectie. Het gevolg is seksueel dimorfisme (het verschil in vorm tussen mannetjes en vrouwtjes bij dezelfde diersoort) en geslachtsspecifiek gedrag. Verklaringen daarvoor zijn :
•
parentele investering = dit zijn de ouderlijke investeringen in de individuele nakomelingen waardoor de overlevingskansen van het reproductief succes van de nakomelingen wordt vergroot.
•
r-strategie = het mannelijk geslacht volgt een kwantitatieve reproductieve strategie, men wil zoveel mogelijk nakomelingen produceren.
•
K-strategie = het vrouwelijk geslacht volgt een kwalitatieve reproductieve strategie, de kwaliteit van de nakomelingen primeert.
2) Gedragsecologie
= het voortdurend proces van adaptatie aan de omgeving. Gedragsecologie benadrukt de gedragsmatige adaptatie.
Centraal uitgangspunt : hoe gaan individuen de beperkte beschikbare bronnen (eigendom, voedsel, geld, macht) verdelen tussen reproductieve inspanningen (alle investeringen binnen het kader van partnerkeuze en voortbrengen van nakomelingen) en somatische inspanningen (alle investeringen voor levensonderhoud).
Reproductieve beslissingen = de verdeling van de hulpbronnen aan de reproductieve inspanningen. Dit is de eerste stap in de optimalisatie van de inclusieve fitness. De reproductieve inspanningen kunnen onderverdeeld worden in : 1.
parentele investeringen
2. investeringen met betrekking tot de partnerkeuze
3) De evolutie-psychologie = De evolutiepsychologie tracht juist en bovendien een verklaring te geven voor het ontstaan van culturele en sociale gedragingen. De evolutiepsychologie wil vooral nuanceren dat de mens niet als ‘onbeschreven blad’ ter wereld komt. Hij wordt geboren met een evolutionaire erfenis. De stelling is dat de mechanismen van onze sociale cognitie een oorsprong hebben in het Pleistocene verleden van de jagers-verzamelaarscultuur.
2 views of the mind (blz. 171) 1- mensen worden geboren als een schone lei 2- mensen worden geboren met een stukje bagage over kennis van de wereld
Belangrijk -> ons brein is niet aangepast aan de complexe omgeving die we nu kennen !!! = dit komt omdat er een verschil is in de biologische en culturele evolutie. Biologische evolutie gaat traag. Biologische en culturele evolutie worden door verschillende dynamieken veroorzaakt. Biologische evolutie verloopt via natuurlijke selectie. Culturele evolutie verloopt via Lamarckaanse evolutie. (= wanneer bepaalde structuren worden gebruikt, zullen deze groeien. Wanneer ze niet worden gebruikt, zullen ze degenereren. Structuren die zich ontwikkelen kunnen vervolgens op het nageslacht worden overgedragen.)
Environment of evolutionary adaptedness (EEA) = de voorouderlijke omgeving waarbinnen de menselijke cognitie vorm kreeg. Gedragsvormen kunnen dus afgestemd zijn op het evolutionair verleden, dus moeten we teruggrijpen naar het verleden om een verklaring te geven aan dat gedrag. Het nadeel van het concept is : men houdt vast aan een unitaire visie op de menselijke evolutie, men veralgemeent naar dé jagers-verzamelaars cultuur. Maar: er is geen enkelvoudig, onveranderd verleden geweest. Wel een oneindig proces van adaptatie van menselijke populaties aan veranderende levensomstandigheden.
voorbeeld : 15 000 – 5 000 jaar geleden -> een massieve ecologische en demografische schok met gevolgen voor de hele wereld. Dit is de periode waarin de mens een sedentaire levenswijze ontwikkelt, de landbouw geleidelijk ontstond en de wereldbevolking aan een exponentiële groei begon. 5 richtlijnen 1- het brein is een systeem dat functioneert als een computer De componenten van de menselijke geest zijn zo ontworpen dat ze gedrag afstemmen op omgevingsomstandigheden. 2- die componenten zijn ontworpen door natuurlijke selectie 3- bewustzijn is slecht het topje van de ijsberg Het overgrote deel van de cognitieve processen vindt plaats zonder dat het individu zich daarvan bewust is. 4- verschillende neurale componenten zijn gespecialiseerd in het oplossen van verschillende adaptieve problemen. 5- het duurt lang om neurale componenten af te stemmen op specifieke omgevingsproblemen
De Darwinistische evolutie = de Darwinistische evolutie steunt op 3 pijlers : 1) er moet variabiliteit aanwezig zijn in de populatie 2) de variabele kenmerken moeten overerfbaar zijn 3) de vruchtbaarheid van de soorten moet tot een exponentiële populatietoename leiden -> sommige genetische varianten zijn beter geschikt om te overleven dan andere
The Selfish Gene
= dit is een boek uit 1976 van de Britse bioloog Richard Dawkins. In het boek bekritiseert hij de evolutietheorie zoals die bezien is vanuit het standpunt van Darwin en het sociaal-biologische idee van het bestaan van altruïsme. Waar de evolutietheorie meestal wordt voorgesteld als evolutie van soorten, wordt deze in dit boek beschreven als de evolutie van genen als bouwblokken die "machines" (soorten) aansturen om te kunnen blijven bestaan. De genen zelf zijn dus "egoïstisch", maar dit betekent niet dat ze de soorten waar ze in zitten ook egoïstisch maken. Een gen dat "altruïsme" in een soort bevordert, kan daarmee bijvoorbeeld zijn eigen bestaan verzekeren.
Een evolutionair stabiele strategie = deze strategie is de beste strategie die een individu kan kiezen. Dit is de strategie die de individuen het meeste opleveren. Deze wordt evolutionair stabiel genoemd, omdat er geen andere strategie is die men kan gaan gebruiken zonder er slechter van te worden. De fitness van individuen die een evolutionair stabiele strategie volgen is altijd hoger dan de fitness van individuen die alternatieve strategieën volgen. een strategie krijgt de status van ESS als een bepaald deel van de populatie ze toepast !
Het Prisoner’s Dilemma (Hamilton) Uitgangspunt = de maatschappij is erbij gebaat als iedereen zich houdt aan bepaalde normen, maar de verleiding voor het individu is vaak groot om zich hier niet aan te houden en het eigen voordeel na te streven. 2 individuen worden ervan beschuldigd een misdrijf te hebben gepleegd. Ze worden opgepakt en afgezonderd. Er wordt een poging gedaan om elkaar te schuld te geven van het misdrijf.
Iedere gevangene kan twee dingen doen: 1.
zijn mond houden en een lichte veroordeling krijgen
2. praten, zijn collega belasten en zelf zo voordeel proberen te krijgen.
Jij Zwijgt
Hij Zwijgt Beiden krijgen één jaar
Hij Bekent
Hij komt vrij; jij krijgt tien jaar
Jij Bekent
Hij krijgt tien jaar; jij komt vrij
Beiden krijgen vijf jaar
De essentie van het dilemma is : als beide criminelen blijven zwijgen, dan zijn ze samen beter af dan als beide bekennen. Maar als er maar 1 bekent, is die veel beter af dan de andere die zwijgt en beter af dan als ze beiden bekennen of zwijgen.
Dit toont aan waarom coöperatie en altruïsme kunnen uitgroeien tot ESS !
Evolutiebiologische theorieën van criminaliteit
We stellen 3 belangrijke vragen : 1. waar liggen deze genen ? 2. hoe interageren deze genen met omgevingsfactoren ? 3. waarom zijn die genen daar in the first place ?
de eerste 2 vragen worden door de gedragsgenetica & moleculaire genetica beantwoord de 3e vraag beantwoorden we vanuit de evolutietheorie
2 extreme denkbeelden
1) de Nobele Wilde 2) het Beest in de Mens
On Agression (1966) = een boek geschreven door Konrad Lorenz, een pionier uit de ethologie. Hij geloofde dat mensen net als dieren een instinctief agressief gedrag hebben. Volgens Lorenz is de mens een biologische freak, omdat hij niet, zoals alle andere diersoorten, beschikt over aangeboren remmingen op het doden van soortgenoten.
The Noble Savage = de primitieve mens zoekt geen conflicten en gaat geen conflicten aan omdat daar geen reden toe is, er valt niets te winnen (geen materieel voordeel) en er is geen infrastructuur. De jager-verzamelaar leeft een vreedzaam bestaan in eenheid met de hem omringde natuur. De uiteindelijke basis van conflict is de uitvinding van de landbouw.
Maar : we moeten meer genuanceerde stellingen formuleren ! Deze visies zijn te extreem
Bestaat het crimineel instinct ? Argumenten voor & tegen !
a) paleontologische en archeologische gegevens •
volgens Dart, de ontdekker van het kind van Taung, was de Australopithecus een vorm van vroege mensachtigen die wreedaardige geweldplegers waren. Ze zouden elkaars hersens ingeslagen en verslonden hebben. Dit zou ingebakken zijn in de menselijke natuur door ons evolutionair verleden als carnivore kannibalen. Maar -> het gevolg van predatie door luipaarden of sabeltandtijgers
•
volgens Weidenreich, de ontdekker van de Pekingman, werden bij de Homo Erectus, de hersenen uit de schedel weggehaald in het kader van kannibalistische feesten. Anderen spreken dat tegen -> post-mortem beschadiging door dieren.
•
bij de Homo Habilis werden kwetsuren aan het hoofd teruggevonden. Het kaakbeen bevatte krassen en werd verwijderd van de schedel. Dit kan verschillende oorzaken hebben : 1. kannibalisme 2. anatomische nieuwsgierigheid 3. rituele manipulatie
•
bij de Neaderthaler vond men 2 zaken :
1. 60 stukken beenderen van verschillende individuen -> dit kwam niet door een kannibalenparty, maar door het instorten van het dak van de grot 2. een kaak en een hersenpan in een kring van stenen, met een groot gat in de hersenpan -> dit was geen ritueel kannibalisme, maar het gevolg van een aardverschuiving Het gat in de hersenpan zou het gevolg kunnen zijn van hyena’s.
dit zijn dus geen voldoende verklaringen dat de mens agressief is !
WEL •
(1) men heeft in het zuidwesten van de VS menselijke proteïnen teruggevonden in kookpotten bij de Pueblo indianen. Beenderen vertoonden kwetsuren die er op wezen dat ze ontvleesd werden en gekookt. In de gefossiliseerde uitwerpselen van mensen zijn sporen van myoglobine gevonden, een eiwit dat zuurstof transporteert in spiercellen.
-> Dit is een bewijs dat de spiermassa gekookt en gegeten is geweest !
•
(2) De ‘Fore’ in Nieuw Guinea, de ziekte Kuru -> Het werd een geheimzinnige ziekte genoemd, omdat alleen vrouwen en kinderen de ziekte kregen. Later werd ontdekt dat de Papoea's een ritueel hadden waarbij zij overleden familieleden opaten. Alleen vrouwen en kinderen aten de hersenen, de bron van de ziekte.
-> Dit is de enigste ziekte die werd overgedragen door menselijk kannibalisme !
(3) in een site in Ofnet (Beieren) werden 38 schedels aangetroffen met fracturen op het achterhoofd. Er is geen indicatie van kannibalisme, maar wel van onthoofding. Het is een voorbeeld van een expressie van intergroepsgeweld doorheen de evolutie.
-> dit is het 1e paleontologische bewijs van massamoord
•
(4) er zijn ook rotstekeningen gevonden die informatie opleveren. Zoals motieven in verband met geweld: individuen die gedood worden met pijl en boog.
Conclusie Er is geen eenduidig bewijs van constante oorlogsvoering in het hominidenverleden ! Paleontologisch materiaal is per definitie ook onvolledig materiaal. In het Neolithicum zijn verschillende factoren toegenomen : bevolking, technologie, overproductie, sociale intelligentie. Dit kunnen ook verklaringen zijn voor intergroepsconflict.
b) etnografische gegevens
-> bewijzen dat er geen vreedzame en niet-agressieve volkeren bestaan ! •
voorstanders van de Noble Savage wijzen op het bestaan van nietagressieve en vreedzame volkeren zoals de Pygmeeën. De !Kung bosjesmannen worden beschreven als extreem vredelievend (The Harmless People, Thomas, 1959). Maar Lee heeft aangetoond dat het moordcijfer bij de !Kung 6 tot 8 keer boven het gemiddelde voor de tribale samenleving ligt.
•
de antropoloog Napoleon Chagnon schreef over de Yanomamo Indianen. Ze kennen landbouw en voeren ook handel. Er zijn verschillende dorpen. Tussen deze dorpen zijn er relaties van handel, uitwisseling van huwelijkspartners en zwakke politieke verbanden. Maar de dorpen wantrouwen elkaar. Ze leven zeer vreedzaam, maar toch ontstaat er oorlog. Het gaat niet om resources, maar om bv. vermoeden van toverij, overspel of een domme ruzie. Men gaat dan zeer planmatig te werk : 1. de groep mannen uitnodigen voor een feest en daarna onverwachts aanvallen 2. een dorp besluipen en een individu proberen te doden
oorlog & agressie heeft hier geen ecologisch doel, maar een sociaal & biologisch doel !
c) deductie Hier gaat het eigenlijk ook om ‘indirect bewijsmateriaal’ -> het lot van de Neanderthalers ! (1) Deze soort leefde tot 35 000 jaar geleden en verdween toen plots. Ze kunnen verdreven zijn door een andere soort van de Homo Sapiens d.m.v. oorlog en sterke competitie. Maar volgens Campbell is dit bijna niet mogelijk (‘there is enough room for everyone’). Een ander indirect argument -> de rol van emoties. Dat emoties als woede, haat en jaloersheid bij ons aanwezig zijn wijst erop dat conflict & competitie inherent zijn geweest in de loop van de evolutie. (2)
d) primatenstudies = de primatologe Jane Goodall deed in de jaren ’70 een belangrijke vondst. Een groep van 40 chimpansees werd geobserveerd. In 1970 deed zich een scheiding voor in de groep. In de originele groep bleven 7 mannen over. In 1974 deed zich het 1e conflict voor. 5 mannelijke chimpansees van de originele groep vielen een man aan van de andere groep en doodden hem.
De evolutiebiologische synthese -> de middle ground
Uitgangspunt -> een crimineel instinct komt niet overeen met de logica van de evolutietheorie
Waarom komt wreedheid, terreur, sadisme en genocide weinig voor bij dieren ? = dit komt omdat ze een kosten-baten analyse maken. Een dier dat er in slaagt om een ander te verjagen is succesvoller dan het dier dat tijd en energie steekt in het elimineren van de tegenstanders. Want dit impliceert grote risico’s : verwonding, de dood, uitputting en de kans dat een derde met de buit gaat lopen.
Fylogenetische regressie = in het reptielenbrein treffen we een egocentrisch en competitief dier aan dat uitgerust is met de gedragssystemen voor overleving en voortplanting, of de 4 F’en : feeding, fighting, fleeing and fucking. Als er dus een beest in de mens zit, dan moeten we het daar gaan zoeken. ‘The Murderer Next Door. Why the mind is designed to kill’ (David Buss) Hij deed onderzoek naar de fantasieën over moord. Hij stelde vast dat dit zeer frequent voorkwam. Dit vindt hij logisch aangezien moord een efficiënt middel is om op zeer korte termijn maximale winst te bekomen.
We moeten gedrag zoals competitie & geweld zien in de context van permanente competitie !
Biologische functionele effecten van intergroepsconflicten
1) versnelling van biologische & culturele evolutie door intensivering van selectiedruk 2) rem op de bevolkingsgroei 3) middel voor groepen om competitie over levensbehoeften te voeren 4) afreageren van psychische spanningen 5) correctie op onevenwichten in geslachtsratio’s 6) opheffing van spanningen door conflicten 7) bevordering van intelligentie, samenwerking & discipline 8) bevordering van kenmerken die inclusieve fitness van groepsleden bevorderen
de laatste verklaring is de meest ultieme verklaring van functionaliteit van oorlog
•
Malthus zag oorlog als de oplossing van ecologische problemen : populaties groeien aan een exponentieel tempo, maar de voedselbronnen kennen een rekenkundige groei. De omvang van de populatie zal dus de voedselbronnen overstijgen. Er zijn dus van tijd tot tijd ingrepen nodig om de populatie terug te verminderen. Deze kunnen zijn : oorlogen, epidemieën, hongersnoden.
Oorlogsvoering naar type samenleving Davie -> 1) primitieve samenlevingen : oorlogszuchtiger 2) nomadenvolkeren (herders) : strijdvaardiger dan landbouwers 3) bergjagers en herders : gewelddadiger dan boeren in de valeien dit bewijsmateriaal is etnografisch, maar ook anecdotisch !
De ecologisch-evolutionaire theorie (Lenski’s) = volgens deze 2 sociologen is de wijze van voedselvoorziening de meest belangrijke factor in de organisatie van en interactie tussen menselijke samenlevingen.
De belangrijkste types preïndustriële samenlevingen zijn : •
jagers - verzamelaars
•
horticultuur (tuinbouw)
•
agrarische maatschappijen (landbouwmaatschappijen)
de laagste neiging tot oorlogsvoering ligt bij de jagers – verzamelaars. Dit is niet omdat ze zo vreedzaam zijn, maar omdat hun beperkte voedselvoorraad en de nomadische levenswijze het niet toelaat om permanent te vechten. De tuinbouwers zijn agressiever omdat ze sedentair zijn . De landbouwers zijn het meest agressief omdat ze de leefwijze van de tuinbouwers intensief hebben doorgetrokken.
Wat is een belangrijk verschil in geweld en conflict tussen mens en dier ? = systematische en georganiseerde groepsconflicten, op grote schaal, zijn uniek voor de mens. Het is ook een recent verschijnsel in onze evolutie.
Soziologie des Krieges (Steinmerz) = volgens Steinmerz is Der Untermensch altijd al agressief en gewelddadig geweest. Hij zag oorlog als een onvermijdelijk selectiemechanismen, de sterken blijven leven. Zonder oorlog, geen vooruitgang. Oorlog wordt gezien als de motor van vooruitgang, dus als iets positiefs.
Er zijn 3 populaire misverstanden die uitgaan van een inherente oorlogsdrang bij de mens 1) oorlog heeft altijd bestaan 2) ‘de mens heeft de remmingen niet die dieren wel hebben’ 3) mensen houden van oorlog
(zie blz. 200)
De verklaring van de leeftijdsgebonden curve van criminaliteit
Hirschi & Gottfredson (1983) : Age and the explanation of crime (blz. 209) •
in alle culturen
•
voor alle sociale groepen
•
voor alle etnische groepen
•
voor beide geslachten
een opmerkelijk statistisch verband
is er een leeftijdsgebonden evolutie in de tendens van het vertonen van crimineel gedrag! Bevindingen ° criminaliteit stijgt snel in de vroege adolescentie ° piekt in de late adolescentie en vroege volwassenheid ° daalt snel tussen de leeftijd 20 en 30 ° stabiliseert op lager niveau tijdens de volwassenheid
Wat zou daarvoor een verklaring kunnen zijn ? -> zoeken naar sensatie om een zelfbeeld te ontwikkelen -> combinatie van veel autonomie & lage verantwoordelijkheid Probleem : het cross-culturele element wordt hier niet verklaard. Dit probleem kan enkel gelden voor Westerse samenlevingen met een hoge scholingsgraad.
De theorie van de life-history kenmerken van Kanazawa, Still en Rowe
= socio-demografische kenmerken eigenschappen van populaties worden afgestemd op de omgeving. Er worden 2 allocatievraagstukken vooropgesteld :
1.
de investering in levensonderhoud (somatische energie) en reproductieve energie
2. een afweging tussen mating effort en parenting effort (reproductieve fitness dus)
Matting effort -> hoeveel en wat investeren individuen in het zoeken naar een partner Parental effort -> hoeveel en wat investeren individuen in het grootbrengen van kinderen
mating effort leidt bij mannen tot competitie. Deze is het hoogst in de puberteit. Er is in deze levensfase nog geen investering in het grootbrengen van kinderen. Men wordt dan ook voor het eerst seksueel actief. Daarbij kunnen er verschillende strategieën gebruikt worden. Individuen maken dus voortduren een kosten-baten analyse.
Maar -> we zien dat die kosten-baten analyse verschuift met de leeftijd = als men een partner gevonden heeft, dan valt het element ‘competitie’ weg. Eens het kind geboren wordt, dan neemt de parental effort toe.
Kanazawa : verschuiving van de investering in mating effort naar de parental effort !
Grafiek blz. 210
1) bovenste curve = dit toont de reproductieve voordelen van competitie. Als men de reproductieve leeftijd bereikt, dan stijgen de voordelen snel. Voor mannen loont het om de competitie met andere mannen aan te gaan voor het verwerven van een partner. Deze competitie kan zich uiten in verschillende gedragsvormen, het gaat gepaard met machtsvertoon.
Vormen van criminaliteit zijn hier dus een gevolg van de investering in de mating effort !
2) de tweede curve = dit toont de reproductieve kosten van competitie. Die zijn eerst laag, maar als men een partner gevonden heeft, nemen die toe. Getrouwde mannen hebben minder neiging tot het vertonen van geweld- en eigendomsdelicten.
3) de derde curve = dit is de resultante van de eerste 2 curves. Deze curve ontstaat wanneer de voordelen en nadelen van competitie met elkaar worden afgewogen. De curve toont een opvallende gelijkenis met de age-crime curve van Hirschi & Gottfredson !
Age-genius curves = Kanazawa gaat de age-crime curve verbinden met andere leeftijdsvariabele curves. Het gaat er hier over de productiviteit van wetenschappers, jazzmuzikanten, schilders, auteurs,…dezelfde leeftijdsgebonden curve vertoont als criminaliteit. Hetzelfde psychologisch mechanisme ondersteunt beide vormen van gedrag : het gaat altijd over competitief gedrag van mannen.
Seksueel dimorfisme (blz. 212) -> kweet niet of dit belangrijk is…
1)
meisjes zijn eerder rijp dan jongens & hebben een fijnere lichaamsbouw
2)
jongens zijn veel meer vatbaar voor ziektes en premature dood
3)
jongens zijn beter in ruimtelijke en navigatie vaardigheden
4)
meisjes hebben een beter locatiegeheugen <-> euclidische-ruimte geheugen
5)
meisjes blinken uit in verbaal geheugen & vertonen grotere taalvaardigheden
6)
meisjes zijn betere ‘intuïtieve psychologen’, gevoeliger voor nonverbale signalen
7)
de politieke arena : jongens meer geïnteresseerd in macht, dominantie, competitie & strijd
8)
rough-and-tumble play (meer objectgericht) <-> vadertje en moedertje (persoonsgericht)
Geslachtsverschillen in agressiegedrag bij meisjes (blz.215)
• mannen zijn meer agressiever en gewelddadiger dan vrouwen
• extreem gewelddadig gedrag : moord, roofoverval en verkrachting is meestal bij mannen
• mannelijke agressie wordt bevorderd door aanwezigheid van mannelijke leeftijdsgenoten
• puberteit -> een nieuw type mannelijke agressie => rivaliteitsagressie
• bij mannen meer vechtspelletjes en ruwe competitieve spelen
Theorie over de vrouwelijke criminaliteit (Anne Campbell)
-> 2 belangrijke factoren in de evolutie-biologische analyse van vrouwelijke competitie & conflict.
• resources, de natuurlijke hulpbronnen = vrouwelijke misdaad is een antwoord op een schaarste aan hulpbronnen. Deze hulpbronnen zijn voor de vrouw veel belangrijker omdat ze biologisch veel meer investeren dan mannen. Ze hebben 2 mogelijkheden voor het verwerven van resources : 1. ofwel doen ze dit zelf 2. ofwel zoeken ze een man die dit doet -> voor vrouwen die moeilijk aan hulpbronnen geraken is criminaliteit een oplossing ! • angst = vrouwen hebben meer remmen om met agressie om te gaan. Dit is een biologisch adaptief mechanisme: de vrouwelijke aanwezigheid bij de nakomelingen is belangrijker voor de overleving dan de mannelijke. Biologisch zijn alleen vrouwen zeker van het feit dat hun kinderen ook hun kinderen zijn. meisjes zijn niet alleen minder agressief, ze zijn ook anders agressief !
Multivariate analyse : het verband tussen genen en gedragsstoornissen (ADHD)
Comings 3 fenotypen / variabelen : 1) ADHD -> Attention Deficit Hyperactive Disorder 2) ODD -> Oppositional defiant disorder 3) CD -> Conduct Disorder men gaat dus een multivariate analyse doen ! = er worden meerdere variabelen en de mate van samenhang tussen de verschillende variabelen onderzocht.
Verwijzing naar een vorige studie -> de rol van dopamine & serotonine in ADHD, ODD en CD
Maar : deze studie is beter -> er worden veel meer genen gebruikt : 20 -> 42 genen !
Comings neemt 3 verschillende soorten genen : -
voor enzymen
-
voor neurotransmitters
-
voor hormonen en delen van het immuunsysteem
Hij gaat dit correleren met ADHD, ODD en CD (3 gedragsstoornissen)
Conclusies 1) neurotransmitter genen zijn dominant in het verklaren van ADHD en ODD (2e balkje) 2) genen voor hormonen zijn dominant in het verklaren van ODD (voorlaatste balkje) 3) Totale variantie : zeer klein (kader laatste blad -> r² : 0,16 en 0,14) Dit wil zeggen -> de variantie in ADHD wordt voor 16% bepaald door 22 genen !
•
het one-gene-one disorder idee bestaat dus niet -> elk gen heeft een miniem effect !
Wat is het verband tussen het D4-gen en ADHD ?
= dat kent een lange en een korte variant. Kinderen met de laatste variant zijn sneller opgewonden, makkelijk afgeleid en hebben behoefte aan veel nieuwe prikkels. Dit gen komt vaak voor bij ADHD-kinderen, maar je ziet het ook wel bij leeftijdgenootjes die geen last hebben van hyperactiviteit en concentratiestoornissen. Het gaat hier dus om waarschijnlijkheden. Heb je vijf van dit soort risicogenen, dan is de kans op een bepaalde stoornis groot
er zijn inmiddels 2 kleine risicogenen bekend voor ADHD !
MAOA = het gen dat codeert voor een monoamine oxidase-a eiwit. Monoamine oxidase-a is een enzym dat leden van een belangrijke groep neurotransmitters afbreekt. De bewijzen stapelen zich op dat een tekort aan monoamine oxidase-a (en daarom een verhoogd niveau van deze neurotransmitters) agressief gedrag tot gevolg heeft. Ook is bewijs voorhanden dat langdurige lage niveaus op jonge leeftijd een persoon veel meer dan gemiddeld agressief maakt in elke situatie tijdens zijn volwassenheid, onafhankelijk van de monoamine oxidase-a niveaus dan.
Neurotransmitters = Neurotransmitters zijn de moleculen die de signalen tussen de zenuwcellen overbrengen. Neurotransmitters zijn onder andere dopamine, serotonine en norepinephrine, allemaal stoffen die iemands stemming reguleren.
Serotonine = een neurotransmitter die betrokken is bij stemming, slaap, emotie en eetlust. Het
speelt ook een rol bij de verwerking van pijnprikkels. Serotonine heeft een exciterende werking en werkt als regulator van het dopamine-systeem. Serotonine wordt afgegeven door serotonerge neuronen in de hersenen die naar verschillende onderdelen lopen, waaronder de prefrontale cortex (PFC). Dit gebied speelt een belangrijke rol bij onder andere verslaving en agressie.
Serotonine, of 5-hydroxytryptamine (5-HT) is een monoamine die gesynthetiseerd wordt door het lichaam, door het aminozuur tryptofaan om te zetten met behulp van enzymen tot serotonine. Serotonine wordt in de hersenen zelf gemaakt, omdat het niet door de bloed-hersenbarrière kan.
Tryptophan = Tryptofaan (Trp) is een van de twintig natuurlijk voorkomende aminozuren. De stof speelt een rol bij de productie van serotonine De stof komt onder andere voor in bananen en chocolade. Uit tryptofaan (een aminozuur) wordt de belangrijke neurotransmitter serotonine gevormd. Serotonine speelt een rol als neurotransmitter bij de slaap en bij de stemming. Afwijkingen in de serotonine-stofwisseling kunnen onder meer aanleiding geven tot depressies. Tryptofaan wordt daarom zowel bij inslaapstoornissen (niet bij doorslaapstoornissen) gegeven als bij depressies.
= een essentieel aminozuur dat veel functies vervult in ons lichaam. Essentieel wil zeggen dat het aminozuur niet in ons lichaam kan worden aangemaakt, dus moeten we het opnemen via voeding (chocolade, bananen en melk). In tegenstelling tot andere aminozuren die in de lever worden aangemaakt.
De studie van Manuck : agressie & tryptophan hydroxylase gen
hij vergelijkt 2 polymorfismen (VNTR’s) van het MAOA gen !
VNTR = het aantal herhalingen van een bepaalde sequentie in het nietcoderende gebied van het DNA. 1) MAOA-u VNTR = een sequentie van 30 basenparen in het 1e exon van het gen, het regulerende gedeelte 2) MAOA-Can = 8 allelen met een verschillend aantal CA-herhalingen
deze werden in verband gebracht met 3 verschillende persoonlijkheidsschalen een samengestelde index agression/impulsivity conclusies : •
allel 1 en allel 4 -> minder agressief dan allel 2 en allel 3
•
allel 1 -> minder agressief dan allel 3 => de 2 meest voorkomende allelen
•
het 1e polymorfisme toonde een statistisch verband met afwijkend gedrag, het 2e niet
Tekst Serotonine wordt gecorreleerd met : - agressie - irritatie - impulsief gedrag Deze correlatie is iets hoger bij mannen.
251 mannen en vrouwen -> met het genotype van het A218C polymorfisme in het TPH gen
1) personen met een TPH U-allel => scoren significant hoger op agressie en geweld 2) personen met een TPH L-allel => scoren lager dan degene met het U-allel
Rhee & Waldman meta-analyse van 51 tweelingen- en adoptiestudies = de resultaten van een aantal vergelijkbare studies worden gebundeld en herberekend. Hierdoor wordt het mogelijk om met een grotere betrouwbaarheid een uitspraak te doen over de effectiviteit van een interventie of behandeling.
Wat wil men schatten ? de grootte van genetische factoren en omgevingsfactoren op antisociaal gedrag
Men wil antisociaal gedrag verklaren en daarom gaat men de genetische en omgevingsinvloeden uit elkaar halen.
•
Modererende variabelen : er lijkt een verband te zijn, maar we kunnen het niet echt aantonen. Het is een interactie met een mediërende variabele die het hem lijkt te doen.
dit is een sterk punt in hun analyse, dat ze dit bestuderen !
1) operationalisatie -> omschrijving van antisociaal gedrag - psychiatrische diagnoses zoals ASPD (antisocial personality disorder) en CD - criminaliteit en delinquentie - agressief gedrag
2) steekproefsamenstelling (assessment) het is aangetoond dat de steekproefmethode de resultaten kan beïnvloeden ! -
zelfrapportage
-
rapportering door ouders & leerkrachten
-
officiële statistieken
-
objectieve metingen
-
reacties op agressieve beelden
3) zygositeit Men is nooit zeker of de tweelingen nu werkelijk identiek (MZ) of niet-identiek (DZ). In de 1e onderzoeken vroeg men dit gewoon aan de tweeling zelf of baseerde men zich op het uiterlijk. Nu doet men het via bloedonderzoek. DNA-fingerprinting is eigenlijk de beste methode, maar werd nog nooit gebruikt.
4) leeftijd De heritabiliteit (aantal genetische componenten die een kenmerk verklaren) is bij kleiner bij kleine kinderen. De gedeelde omgeving daalt ook sterker dan de niet-gedeelde omgeving. Want jongeren zoeken hun omgevingen op in functie van hun interessegebied (= actieve gen/omgeving correlatie). Er is ook leeftijdsgebonden criminaliteit -> zie LCP en AL – delinquent (Moffitt) !
5) geslacht Antisociaal gedrag komt zowieso meer voor bij mannen dan bij vrouwen. Het doet er niet toe hoe de steekproef is samengesteld of hoe de definitie geoperationaliseerd wordt. door al deze factoren is er een grote heterogeniteit in de resultaten ! •
confouding tussen de modererende variabelen = er is een verband, maar we kunnen niet vaststellen wel verband er juist is en wat de sterkte is ervan is.
Vergelijkingen tussen tweelingen- en adoptiestudies : equal environments assumption = de veronderstelling da MZ-tweelingen en DZ-tweelingen op een gelijkwaardige manier worden behandeld. Dat wil dus zeggen: hoewel men beweert dat MZ-tweelingen gelijkER zouden behandeld worden gaat men er meestal van uit dat dat niet zo is, omdat iemand een matrozenpakje aandoen nooit een directe invloed gaat hebben op zijn gedrag. Een veel aangebrachte
kritiek op tweelingenstudies is dat de equal environments assumption NIET opgaat: DUS dat MZ-tweelingen wél meer overeenkomst in gedrag vertonen omdat ze gelijkwaardig behandeld worden.
2 types adopties 1) parent-offspring adoption studies -> vergelijking van correlatie tussen : •
geadopteerden en hun adoptie-ouders
•
geadopteerden en hun biologische ouders
2) sibling adoption studies -> vergelijking correlatie tussen : •
adoptie broers en zussen (siblings)
•
biologische broers en zussen
Dan staan er nog enkele criteria die ze gebruiken om de slechte studies eruit te zwieren zoals : onafhankelijke steekproeven (nonindependent samples) / dubbele steekproeven meetfouten
Daarna -> de grootte van het effect bepalen m.b.v. model fitting analyse ! 1.
je hebt data (gegevens)
2. je gaat proberen om uit die data bepaalde gegevens te halen 3. voor je naar de data kijkt ga je eerst een model opstellen een schematische voorstelling van de relatie tussen variabelen 4. je gaat data en modellen over elkaar passen 5. kijken welk model het beste past 6. er zijn verschillende combinaties van A,B, C en D mogelijk 7. de model met de grootste ‘fit’ (die het best past) ga je loslaten op de data
het model die het best past is het volledige model !
A : additieve genetische factoren -> men gaat allelen optellen -> zuiverste maat D : niet additieve genetische factoren C : gedeelde omgevingsfactoren E : niet gedeelde omgevingsfactoren
40% heritabiliteit, 16% gedeelde omgeving en 43% niet-gedeelde omgeving !
Zie padanalyse blz. 520 tekst
Conclusies 1- het model dat het best past is het volledige model : ACDE 2- alle confounding variabelen hebben effectief een invloed, behalve geslacht 3- parameterschattingen uit tweelingenstudies verschillen significant van adoptiestudies 4- 40% heritabiliteit, 16% gedeelde omgeving en 43% niet gedeelde omgeving
Reportage : Agressie, het gevoel van De Poel Waar komt agressief gedrag vandaan? Historici hebben boekenkasten vol geschreven over genocide, maar er zit ook een psychologische, antropologische kant aan. Journaliste Els De Temmerman stond met haar neus op de gruwelijke feiten in Rwanda, waar Hutu’s en Tutsi’s elkaar op gewelddadige wijze afslachtten. Zij heeft weinig illusies meer over de mensheid. Maar de Australische genocide-expert Frank Kemp Salter vertelt dat massamoord eigenlijk zeldzaam is en moeilijk te organiseren. Ons verlangen om tot een groep te behoren, speelt er een cruciale rol in. Heel interessant is in het verhaal van de psycholoog Adrian Raine, die op het vredige eiland Mauritius de biologische oorzaken van criminaliteit onderzoekt. Precies hiervoor werd een aantal jaren geleden professor Buikhuizen in Nederland uit de wetenschap verjaagd. Sociale factoren – en die alleen – bepalen of iemand tot crimineel gedrag komt. Raine zoekt het antwoord op de vraag waarom de ene mens agressiever is dan de andere in de “frontale cortex”. Dit deel van de hersenen vormt volgens de psycholoog het centrum van de beschaving en van de zelfbeheersing. Raakt die beschadigd, dan gaat de brave huisvader met bijlen zwaaien als je op zijn tenen trapt. Raine stelt vast dat al op zeer jonge leeftijd voorbodes te zien zijn van agressief gedrag. Stefan Schoor -> er zijn mensen die zich niet kunnen beheersen, ze hebben geen ‘remmen’ Sommigen kunnen zich gewoon niet aan de regels houden, dan ontwaakt het beest in de mens. Otto Andang -> elke mens wil tot een groep behoren, groepsdruk (jongeren die met stenen gooien naar de politie voelen het groepsgevoel) Raine: oorzaken van geweld zoeken in biologische factoren studie van kinderen. Fons De Poel -> Vooraf kon hij zich niet indenken, dat hij ooit stenen zou gooien omdat hij zo'n 'lieve' jongen was. Tijdens de ME-oefening kreeg vd Poel 'opeens' een (gevoelsmatige) klap met een wapenstok van een ME'er. Hij werd kwaad en ging prompt 'opeens' ook stenen gooien. De conclusie van Fons vd Poel was - " In iedereen zit een Stenen-gooier ".
Reportage : De Buikhuizen-Case Buikhuisen (1933) was een Nederlands criminoloog. Aan het einde van de jaren '70 : bekendheid door de Affaire Buikhuisen Hij wou onderzoek doen naar de oorzaken van crimineel gedrag. Hij wou zich in het nature nurture-debat niet richten op omgevingsfactoren (nurture) maar op biologische factoren (nature). Hij meende dat mensen een criminele aanleg kunnen hebben : Zo reageert de één anders op bv. stress dan de ander. = Iemand die weinig adrenaline aanmaakt (een stresshormoon) zou minder reageren op stress. Buikhuisen veronderstelde dat zo iemand minder bang zou zijn, minder zou schrikken en daarom misschien eerder geneigd zou zijn tot crimineel gedrag. Ook veronderstelde Buikhuisen dat mensen met meer testosteron sneller agressief en crimineel gedrag zouden vertonen. Kritiek Zijn voorstellen vielen in het Nederland van de jaren 70' echter niet in goede aarde en riepen ook bij collega's grote weerstand op. Aanleg voor criminaliteit bestaat niet, vonden zijn tegenstanders. Criminelen worden niet geboren maar gemaakt – de onrechtvaardige maatschappij is bron van alle kwaad.
* Hij werd vergeleken met Lombroso * Hij werd ook vergeleken met de nazi arts Joseph Mengele -> omdat hij hersenonderzoek op delinquenten wou verrichten
Samenvatting door Julie Vandewalle gebaseerd op Reader ‘Over Daders’ Sociaal-Biologische vraagstukken (Prof. Thienpont) 2006-2007