VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN
PASCAL SMET VLAAMS MINISTER VAN ONDERWIJS, JEUGD, GELIJKE KANSEN EN BRUSSEL
Vraag nr. 269 van 11 januari 2012 van ULLA WERBROUCK
Participatiedecreet - Proeftuinen Jeugd (2) In de zomer van 2010 startte minister Schauvliege een traject op voor de evaluatie van alle onderdelen van het Participatiedecreet. Deze evaluatie moest leiden tot beleidsconclusies in het voorjaar van 2011. Naast minister Schauvliege en minister Muyters is ook minister Smet een belangrijke aandeelhouder in de uitvoering en de evaluatie van het Participatiedecreet. Naar aanleiding van een vorige schriftelijke vraag (nr. 74 van 18 oktober 2011) stelde minister Smet het volgende: “Het rapport werd mij recent bezorgd. Ik ben dit momenteel aan het bestuderen en het is de bedoeling dat het parlement tegen het eind van dit jaar zoals beloofd wordt ingelicht over de resultaten.” 1. De minister verkreeg het rapport in de periode oktober-november 2011. a) Kan de minister dit rapport aan het parlement bezorgen? b) Wat zijn de voornaamste bevindingen die het rapport in verband met de verschillende proeftuinen Jeugd naar voren schuiven, zowel in verband met de proeftuinen brede school als m.b.t. de proeftuinen die kansengroepen stimuleren tot en begeleiden bij het ontwikkelen van jeugdverenigingen? Gelieve een aantal belangrijke sterke en zwakke punten weer te geven per geanalyseerde proeftuin. c) In hoeverre realiseren deze jeugdgerelateerde proeftuinen de vooropgestelde doelstellingen? Waar is er nood aan concrete bijsturingen? d) Zijn er bepaalde proeftuinen negatief uit de evaluatie gekomen? Zo ja, welke? Ziet de minister (mits eventuele bijsturingen) desgevallend naar de toekomst nog een plaats voor deze proeftuinen binnen de jeugdsector? 2. Werden ondertussen de domeinoverschrijdende gesprekken m.b.t. het Participatiedecreet opgestart? Wat zijn de belangrijkste speerpunten die de minister vanuit zijn bevoegdheden zal meenemen tijdens deze gesprekken? Streeft hij hierbij naar een sectorale, structurele verankering van een aantal proeftuinen binnen de eigen sector teneinde de projectmatige structuur van de proeftuinen om langere termijn structureel in te bedden?
PASCAL SMET VLAAMS MINISTER VAN ONDERWIJS, JEUGD, GELIJKE KANSEN EN BRUSSEL
ANTWOORD
op vraag nr. 269 van 11 januari 2012 van ULLA WERBROUCK
1. Het evaluatierapport is inderdaad in mijn bezit. Na overleg met mijn collega van Cultuur besliste we om de evaluatierapporten over het evaluatiedecreet samen te bekijken alvorens de afzonderlijke rapporten aan het Vlaams Parlement te bezorgen. Een transversaal decreet vraagt een transversale aanpak. 2. Mijn collega van Cultuur coördineert deze domeinoverschrijdende gesprekken.
BIJLAGE
Evaluatierapport Participatiedecreet
Evaluatierapport participatiedecreet Proeftuinen Jeugd Grootschalige jeugdevenementen Oktober 2011
Afdeling Jeugd
Inhoudstafel Inleiding Hoofdstuk 1 Proeftuinen Jeugd
5 6
Thema: kansengroepen stimuleren tot en begeleiden bij het ontwikkelen van jeugdverenigingen 7 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Historiek Kwantitatieve dossiergegevens vanaf 2008 (start participatiedecreet) Evaluatie doelstellingen en procedure Effecten van de proeftuinen Toekomstperspectief Aanbevelingen
7 8 10 15 18 20
Thema brede school 1. Historiek 2. Kwantitatieve dossiergegevens vanaf 2008 (start participatiedecreet) 3. Doelstellingen decreet 4. Beoordelingscriteria 5. Hoe oordelen de (beëindigde) bredeschoolprojecten zelf over de subsidiemaatregel? 6. Effecten 7. Opmerkingen bij de procedure 8. Aanbevelingen
22 22 22 25 26 28 29 30 31
Algemene aanbevelingen voor de proeftuinen in het participatiedecreet
32
Hoofdstuk 2 Grootschalige jeugdevenementen
35
1. 2. 3. 4.
Korte omschrijving inhoud maatregel en historiek Kwantitatieve dossiergegevens vanaf 2010 Opmerkingen bij de procedure Aanbevelingen
35 35 37 38
Inleiding Het decreet houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur, jeugdwerk en sport werd op 18 januari 2008 bekrachtigd. Dit decreet bevat naast een aantal algemene maatregelen ook enkele specifieke maatregelen gericht op jeugd. Meer bepaalt gaat het om de proeftuinen waarbij ‘participatie in cultuur, jeugdwerk of sport vanuit een specifiek thema of voor een bepaalde doelgroep centraal staat’. Het was vanuit deze invalshoek dat er vanuit de afdeling jeugd een projectoproepen gelanceerd werd rond twee proeftuinthema’s. Het participatiedecreet spreekt ook over grootschalige topevenementen waarin de participatie van een breed publiek in cultuur, jeugdwerk of sport centraal staat. Nadat het participatiedecreet niet langer door één minister werd aangestuurd, zoals oorspronkelijk het geval was, bleek er in 2010 ook nood te zijn aan de specifieke mogelijkheid om grootschalige jeugdevenementen op te zetten. Daarvoor werd binnen het hoofdstuk Jeugd in de begroting een basisallocatie voorzien om deze evenementen te kunnen financieren. Het participatiedecreet voorzag van bij de aanvang in een permanente monitoring en bovendien was voor de proeftuinen voorzien dat er uiterlijk een half jaar voor het eind van het thema (dat einde is voorzien in 2012) een evaluatierapport aan de minister wordt bezorgd met beleidsaanbevelingen. De minister dient dit rapport te bezorgen aan de Raad voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media, de Vlaamse Jeugdraad en het Vlaams Parlement. Behalve bijgaand rapport dat enerzijds de proeftuinen bespreekt en anderzijds de grootschalige evenementen werd een onderzoeksopdracht uitbesteed aan de Artesis Hogeschool. Zij zullen hun onderzoeksrapport dat enkel gaat over de proeftuinen die kansengroepen stimuleren tot en begeleiden bij het ontwikkelen van jeugdverenigingen tegen november 2011 finaliseren.
Hoofdstuk 1 Proeftuinen Jeugd Korte omschrijving inhoud maatregel Het decreet van 18 januari 2008 houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur, jeugdwerk en sport, voorziet in het hoofdstuk VII artikel 32 §1 dat : ‘de Vlaamse overheid jaarlijks een of meer projectoproepen voor proeftuinen kan lanceren waarin participatie in cultuur, jeugdwerk of sport vanuit een specifiek thema of voor een bepaalde doelgroep centraal staat.’ In hetzelfde artikel § 4 worden de thema’s bepaald voor de periode 2008-2012. Specifiek voor jeugd gaat het om volgende thema’s: proeftuinen ‘brede school’, proeftuinen die kansengroepen stimuleren tot en begeleiden bij het ontwikkelen van jeugdverenigingen. Dit laatste thema werd beperkt tot twee soorten proeftuinen: zelforganisatie van allochtone jeugdverenigingen en verenigingen die werken met kinderen en jongeren die leven in armoede. Het besluit van de Vlaamse Regering van 18 juli 2008 dat het decreet uitvoert omvat verder een aantal bepalingen voor deze proeftuinen. Zo is bepaald in art. 38 van dit uitvoeringsbesluit dat er een projectoproep wordt gelanceerd waarin volgende elementen zijn opgenomen: - de selectieprocedure, met inbegrip van ontvankelijkheidscriteria en eventuele aanvullende selectiecriteria; - de samenstelling van de beoordelingscommissie; - de timing voor het indienen van voorstellen en het bekendmaken en opstarten van de geselecteerde projecten; - de grootte van de beschikbare subsidiemiddelen. Hierna worden beide proeftuinthema’s in een afzonderlijk hoofdstuk besproken.
Thema: kansengroepen stimuleren tot en begeleiden bij het ontwikkelen van jeugdverenigingen 1. Historiek Binnen het thema “Kansengroepen stimuleren tot en begeleiden bij het ontwikkelen van jeugdverenigingen” werden proeftuinprojecten gerealiseerd door: verenigingen die zich richten op de ondersteuning van jeugdverenigingen die werken met jongeren met een etnisch-cultureel diverse achtergrond (hierna genoemd “ondersteunen allochtoon jeugdwerk”); lokale verenigingen die werken met jongeren die leven in armoede en die zorgen voor toeleiding naar het reguliere jeugdwerk. Daarnaast werd één vereniging gesubsidieerd om de lokale verenigingen die werken met kinderen en jongeren in armoede, zowel inhoudelijk als methodisch te ondersteunen.
Ondersteuning allochtone verenigingen Deze subsidiëring was het eindresultaat van een overlegproces tussen een aantal jeugdwerkorganisaties en het toenmalige kabinet van de minister van Jeugd. Er werd besloten dat het noodzakelijk was om één of meer verenigingen te ondersteunen voor de begeleiding van lokale zelforganisaties van allochtone jongeren. Formaat vzw en PAJ vzw kregen deze opdracht. Met de beschikbare restmiddel van 2007 werden beide projecten gesubsidieerd. Deze projecten startten in 2008. Zij werden beoordeeld op basis van de algemene criteria van het participatiedecreet. Elke vereniging ontving een subsidie van 145 000 € voor de periode van 1 januari 2008 tot 30 september 2008. Voor de drie resterende maanden werd in 2008 een aanvullende subsidie van 50 000 € toegekend. Daardoor ontvingen beide verenigingen voor het eerste projectjaar elk een subsidiebedrag van 195 000 €.
Budget ondersteuning allochtone verenigingen
2007 (allocatie 33.13) 290 000 €
Ondersteuning lokale verenigingen die werken met kinderen jongeren die leven in armoede Vanuit de vaststelling dat een aantal lokale verenigingen, die werken met kinderen en jongeren die leven in armoede, het moeilijk hadden met hun financiering werd een oplossing in het participatiedecreet gezien. Een eerste open projectoproep werd bekendgemaakt begin 2009. Om deze lokale verenigingen te ondersteunen werd eind 2008 beslist om vzw Uit De Marge aanvullend te subsidiëren. Zij kreeg een rol als coördinerende vereniging die enerzijds instond voor overleg tussen de lokale verenigingen en anderzijds voor visieontwikkeling en het bundelen van de methodieken die de proeftuin opleverde. Vanaf 2008 startte het participatiedecreet en wordt met projectoproepen gewerkt.
2. Kwantitatieve dossiergegevens vanaf 2008 (start participatiedecreet) 2.1. Budget (in 2008 op basisallocatie 33.20 vanaf 2009 op de gemeenschappelijke allocatie 33.19 voor de proeftuinen, vanaf 2010 wordt dit HCO –HG 113 -3300) 2008 153 000 €
2009 535 000 €
2010 306 300 €
2011 200 000 €
Deze bedragen zijn enkel de bedragen zoals toegekend binnen het thema kansengroepen stimuleren tot en begeleiden bij het ontwikkelen van jeugdverenigingen op basis van het participatiedecreet. Vanaf 2009 geldt de basisallocatie voor alle thema’s van de proeftuinen Jeugd, dus ook de bredeschoolprojecten. Overzicht 2008 Twee verenigingen die allochtone verenigingen ondersteunen (basisallocatie 33.20) Formaat PAJ
50 000 € 50 000 €
Een vereniging ter ondersteuning en coördinatie van lokale verenigingen die werken met jongeren die leven in armoede (basisallocatie 33.20) Uit De Marge
53 000 €
Overzicht 2009 Twee verenigingen die allochtone verenigingen ondersteunen (basisallocatie 33.19) Formaat PAJ
150 000 € 150 000 €
Een vereniging ter ondersteuning en coördinatie van lokale verenigingen die werken met jongeren die leven in armoede (basisallocatie 33.19) Uit De Marge
30 000 €
Acht lokale verenigingen die werken met jongeren die leven in armoede (basisallocatie 33.19) Buurtwerk ’t Lampeke (Leuven) CAW De Poort (Brugge) Centrum Kauwenberg (Antwerpen) Leren Ondernemen (Leuven)
25 000 € 20 000 € 25 000 € 30 000 €
30 000 € 30 000 € 20 000 €
Recht-Op (Antwerpen) T'Hope (Roeselare) Vierdewereldgroep Mensen voor Mensen (Aalst) wijkcentrum De Kring (Eeklo)
25 000 €
Overzicht 2010 Een vereniging die lokale allochtone verenigingen ondersteunt 75 000 €
PAJ
Tien lokale verenigingen die werken met jongeren die leven in armoede 25 000 € 25 000 € 20 000 € 25 000 € 21 300 € 20 000 € 20 000 € 25 000 € 25 000 €
Betonne Jeugd (Antwerpen) Buurtwerk 't Lampeke (Leuven) CAW de Terp (Antwerpen) Centrum Kauwenberg (Antwerpen) Jeugd vzw (Lanaken) Leren Ondernemen (Leuven) Recht-Op (Antwerpen) T’Hope (Roeselare) Vierdewereldgroep Mensen voor Mensen (Aalst) Wijkcentrum De Kring (Eeklo)
25 000 €
Overzicht 2011 Acht lokale verenigingen die werken met jongeren die leven in armoede 25 000 € 25 000 € 25 000 € 25 000 € 25 000 € 25 000 € 25 000 €
Betonne Jeugd (Antwerpen) Buurtwerk 't Lampeke (Leuven) Centrum Kauwenberg (Antwerpen) Leren Ondernemen (Leuven) Recht-Op (Antwerpen) T’Hope (Roeslare) Vierdewereldgroep Mensen voor Mensen (Aalst) Wijkcentrum De Kring (Eeklo)
25 000 €
2.2 Bestedingsanalyse 2008-2011 2008 AJ CV Aantal aanvragen
2
1
AJ
2009 LVA
CV
2
10
1
2010 AJ LVA 1
19
2011 LVA
Totaal
10
46
Aantal gesubsidieerde dossiers Toegekende budgetten
2
1
100 000
53 000
2
8
300 000 205 000
1
30 000
1
10
75 000 231 000
8
33
200 000 1 119 000
AJ: ondersteuning allochtone verenigingen LVA: lokale vereniging die werkt met kinderen en jongeren in armoede CV: coördinerende vereniging 3. Evaluatie doelstellingen en procedure Deze evaluatie is gebaseerd op de dossieropvolging door de afdeling Jeugd. Dit bestaat uit observaties van de dagelijkse praktijk via de inspectiebezoeken ter plaatse en de analyse van de door de verenigingen ingediende aanvragen en werkingsverslagen. De Artesis Hogeschool Antwerpen kreeg de opdracht om de realisaties van de proeftuinen onderzoeken. Zij evalueren ook het instrument ‘proeftuin’ beleidsmatig. Het onderzoek wordt in oktober 2011 afgerond en moet leiden tot concrete voorstellen en beleidsaanbevelingen. 3.1 Doelstellingen participatiedecreet en criteria proeftuin Jeugd Het participatiedecreet bepaalt dat de Vlaamse overheid jaarlijks één of meer projectoproepen voor proeftuinen kan lanceren waarin participatie in cultuur, jeugdwerk of sport vanuit een specifiek thema of voor een bepaalde doelgroep centraal staat. Verder bepaalt het decreet dat de ingediende projecten worden getoetst aan de volgende criteria: 1° de mate waarin wordt ingespeeld op het thema dat of de doelgroep die de overheid vooropstelt; 2° de blijvende methodische en inhoudelijke meerwaarde; 3° de mate van methodische en inhoudelijke vernieuwing; 4° de relevantie voor de Vlaamse cultuur-, jeugdwerk- of sportpraktijk; 5° de duidelijkheid van de toekomst van het project na de projecttermijn. Daarnaast werden er per thema een aantal specifieke criteria vastgelegd. Voor de verenigingen die zich richten op het ondersteunen van jeugdverenigingen die werken met jongeren met een etnisch cultureel diverse achtergrond: • Vlaamse relevantie in het jeugdwerk (in meerdere provincies een werking); • aantoonbare ervaring in het werken met de doelgroep; • aantoonbare ervaring in het werken met de open jeugdwerkmethodiek in een stedelijke context; • eigen personeel dat voldoende expertise heeft om het project te coachen; • een afzonderlijke boekhouding voor het project waaruit blijkt welke kosten specifiek voor dit project worden gemaakt en wat de inbreng is van de vereniging zelf. Voor de lokale verenigingen die werken met kinderen en jongeren die leven in armoede: • een vrijetijdsaanbod opzetten voor kinderen en jongeren die leven in armoede; • aantoonbare ervaring in het werken met deze doelgroep;
• • • •
door hun activiteiten zorgen voor toeleiding naar het reguliere jeugdwerk (buiten de eigen vereniging); eigen personeel dat voldoende expertise heeft om het project te coachen; een afzonderlijke boekhouding voor het project waaruit blijkt welke kosten specifiek voor dit project worden gemaakt en wat de inbreng is van de vereniging zelf; in een onderling samenwerkingsverband samen werken rond expertiseopbouw.
In de projectoproep werden deze criteria opgenomen. Bij een verlengingsaanvraag werd tevens gevraagd om een positieve lijn in de werking aan te tonen. De projectoproepen werd telkens vergezeld van een toelichting. Evaluatie Algemeen: Bij de algemene criteria bleek het criterium ‘de duidelijkheid over de toekomst van het project na afloop van de subsidies’ niet zinvol. Geen van de aanvragers kon hierover bij aanvang duidelijkheid over verschaffen. Dat is ook niet vreemd voor een proeftuin die moet toelaten om nieuwe praktijken te ontwikkelen. Specifiek voor verenigingen armoede Voor een aantal verenigingen werd de proeftuin in de eerste plaats aangegrepen als een tussentijdse oplossing voor het prangende probleem dat een aantal werkingen met kansarme jeugd hadden, namelijk middelen verwerven om te kunnen blijven bestaan. Zeker voor deze verenigingen kan men in vraag stellen of zij inderdaad hun aanvraag indienden in functie van ‘methodische en inhoudelijke vernieuwing’. Het criterium ‘door hun activiteiten zorgen voor toeleiding naar het reguliere jeugdwerk’ werd fel gecontesteerd door een aantal verenigingen. De beoordeling ervan werd in de praktijk ook na enkele jaren vervangen door na te gaan in hoeverre de vereniging bruggen bouwde tussen hun eigen werking en andere jeugdwerkingen. Dit criterium zou in die zin dan ook moeten aangepast worden. Niet zozeer de toeleiding naar regulier jeugdwerk dan wel de wijze waarop men contacten legt met andere werkingen moet vooropstaan.
3.2. Procedure 3.2.1. Aanvragen Ondersteuning allochtone verenigingen In 2008 kregen twee organisaties de kans om een dossier in te dienen. In het tweede jaar werd er een open oproep gelanceerd in het kader van het participatiedecreet. Enkel PAJ en Formaat deden een aanvraag. Ze werden beiden goedgekeurd. Voor het derde jaar werd geopteerd om nog een enkele vereniging te subsidiëren. Enkel PAJ deed een aanvraag. Gezien de timing voor het indienen van beleidsnota’s had Formaat vzw haar proeftuinproject ondertussen geïntegreerd in haar werking als landelijk georganiseerde jeugdvereniging. Coördinerende vereniging van lokale verenigingen die werken met kinderen en jongeren die leven in armoede
Enkel in 2009 werd een open oproep gelanceerd voor deze vereniging (in 2008 werd de subsidie toegekend vooraleer het participatiedecreet van start ging). Slechts één vereniging diende daarop een aanvraag in. Deze werd goedgekeurd. Lokale verenigingen die werken met kinderen en jongeren die leven in armoede In 2009 werd een 1ste open oproep gelanceerd. Van de tien aanvragen keurde de minister acht projecten goed. In 2010 was er een tweede open oproep en negentien verenigingen deden een aanvraag. Daarvan keurde de minister tien projecten goed, waarvan zeven een verlenging en 3 nieuwe projecten. De 3de oproep in 2011 was enkel gericht op de verlenging van de lopende projecten. Acht projecten werden verlengd. 3.2.2. Beoordeling De afdeling Jeugd toetste de ontvankelijkheid van de aanvraagdossier. De inhoudelijke beoordeling gebeurde door een beoordelingscommissie. De samenstelling van de beoordelingscommissie wisselde jaarlijks. Naast leden uit de afdeling Jeugd (teams projecten, landelijk georganiseerd jeugdwerk en jeugdbeleid) werd de afdeling VOLC betrokken (team participatie) en de afdeling Welzijn. Aangezien er tijdens de laatste ronde enkel verlengingsaanvragen beoordeeld werden en de timing krap was, werd de commissie samengesteld binnen de afdeling Jeugd. De continuïteit in de beoordeling werd gegarandeerd door de afdeling Jeugd. Twee ambtenaren maakten gedurende de voorbije drie jaar deel uit van de beoordelingscommissie. Bovendien nam één dossierbehandelaar alle dossiers door zodat er een globaal overzicht was. De beoordeling van de projecten van lokale verenigingen die werken met jongeren die leven in armoede gebeurde op basis van de criteria1. Zeker in het eerste jaar werd gekeken naar de manier waarop nieuwe methodieken werden uitgewerkt in functie van de toeleiding naar het ‘reguliere jeugdwerk’. Vanaf het tweede jaar werd nagegaan op welke manier de proeftuinprojecten bruggen bouwden naar diverse vormen van jeugdwerk. Verenigingen die hier onvoldoende werk van maakten werden daar op afgerekend en 3 verenigingen kregen een negatieve beslissing voor hun verlengingsaanvraag. Naderhand kwam de minister terug op zijn oorspronkelijke beslissing. Twee verenigingen kregen alsnog de kans om hun werking verder te zetten. In het kader van de tweede oproep werden drie nieuwe projecten goedgekeurd. Eén project richtte zich naar een nieuwe doelgroep en twee projecten experimenteerden met een nieuwe methodiek. Verenigingen hadden de kans om zich bij het indienen van de aanvraag te laten begeleiden door vzw Uit De Marge. Het ‘slaagpercentage’ van de verenigingen die advies inwonnen lag vrij hoog. De aanvragen van verengingen die zich richten naar het begeleiden van verenigingen van allochtonen werden beoordeeld door de afdeling Jeugd.
3.2.3. Duurtijd 1
Zie punt 3.1 – criteria uit participatiedecreet en specifieke criteria volgens thema proeftuin.
Projecten worden telkens ingediend en goedgekeurd voor maximaal een jaar. Gezien de historiek van deze subsidielijn volgen de meeste projecten van lokale verenigingen die werken met jongeren die leven in armoede een timing van 1 april t.e.m. 31 maart van het daaropvolgende jaar. Om dit te laten samenlopen met de boekhouding is dit een moeilijker timing dan wanneer hun werking gebaseerd is op een kalenderjaar. Inhoudelijk werken de meeste verenigingen volgens het schooljaar. Het termijnperspectief is bepaald op maximaal drie opeenvolgende jaren. 3.2.4. Subsidieovereenkomst Met de goedgekeurde projecten werd jaarlijks een subsidieovereenkomst opgemaakt. Dit omvat de afspraken met de verenigingen en is gebaseerd op de projectplanning weergegeven in hun aanvraagdossier. Zeker in het eerste projectjaar vroeg dit tijd. Aanvragen bleven vaak eerder theoretisch van aard, in de subsidieovereenkomst moet dat dan geconcretiseerd worden met aftoetsbare indicatoren. Het betekende dat met alle projecten één of meer gesprekken plaatsvonden op basis waarvan de overeenkomst werd uitgewerkt. Met proeftuinen die een projectverlenging kregen, kreeg de overeenkomst telefonisch en/of per mail vorm. Bij de proeftuinen die er in slaagden om tijdens hun eerste werkjaar een basiswerking uit te bouwen zijn de daaropvolgende overeenkomsten vaak een bestendiging van hun initiatieven. 3.2.5. Opvolging Na afloop van de projectperiode dienen de verenigingen een inhoudelijk en financieel verslag in bij de afdeling Jeugd. Hiervoor is een formulier voorzien. Om een gefundeerde kijk te hebben op de proeftuinen deed de afdeling Jeugd inspecties bij de proeftuinen. De bezochte projecten ontvingen hier een verslag over. Aangezien de projecten over één jaar lopen en om de continuïteit te bewaken, dienden de verenigingen eerst een verlengingsaanvraag in en nadien een werkingsverslag. Een idealer scenario zou zijn om met voortgangsrapporten te werken. Dit is echter niet mogelijk omwille van de maximum duurtijd van één jaar.
3.2.6. Timing procedure Het participatiedecreet bepaalt dat proeftuinen over meerdere jaren kunnen lopen. In 2009 werd voor de verdeling van de middelen over de verschillende thema’s van de proeftuinen, door de minister van begroting uitdrukkelijk gestipuleerd dat er geen meerjarige engagementen mochten aangegaan worden. Dit had als gevolg dat in 2010 het beleidsengagement ten aanzien van de proeftuinen door de nieuwe minister van Jeugd moest bevestigd worden vooraleer er een nieuwe oproep kon gelanceerd worden. Dit nam meer tijd in beslag dan voorzien. Hierdoor ontstond bij alle proeftuinprojecten onzekerheid over de toekomst van de projecten. Zeker bij de verenigingen die allochtone jeugdverenigingen begeleiden was dit het geval2. Als gevolg daarvan zagen een aantal projecten een personeelsverloop. Dat was nefast voor de opgebouwde kennis. Specifiek bij de lokale verenigingen die werken met jongeren die leven 2
projecteinde 31/12/2009 beslissing over de verlenging kwam er op 28/04/2010
in armoede was dit een probleem voor de vertrouwensband die begeleiders met de jongeren opbouwden. Een verder gevolg was dat ook de tijd tussen de oproep en de indiendatum voor aanvragen aanvraag te krap was. In 2011 kon de oproep tijdig gelanceerd worden waardoor de projecten tijdig op de hoogte waren van de beslissing over hun verlengingsaanvraag. Evaluatie Jaarlijks werd gewerkt met een open dan wel gesloten3 oproep. Dat heeft als gevolg dat er geen vaste regelmaat is voor verenigingen die zich op een nieuwe oproep willen voorbereiden. Bovendien was de timing van de oproepen - die niet samenviel met een kalenderjaar - ongelukkig. Gezien het vrij nieuwe karakter van de proeftuinen werd er voor gekozen om te werken met telkens projecten van maximum één jaar. Daardoor was het mogelijk om projecten na één jaar niet te verlengen. Voor de projecten zelf bleek de keuze om te werken met jaarlijkse contracten niet ideaal. Bovendien sloot in 2010 de beslissing over de verlenging niet perfect aan op het einde van het eerste jaar, waardoor verenigingen een aantal weken in het ongewisse bleven over de verlenging van hun project. Dit schept een probleem in functie van de continuïteit van projecten. Naar de toekomst toe moet voorkeur gegeven worden aan het werken met projecten voor een langere duur (bijvoorbeeld voor 3 jaar in plaats van met jaarlijkse projectaanvragen) waarbij voor de evaluatie wordt gewerkt met voortgangsrapporten. Het opmaken van een document waarin de concrete afspraken op papier gezet worden is zinvol. De procedure om een subsidieovereenkomst te maken is wel te omslachtig voor deze eerder kleine projecten.
4.
Effecten van de proeftuinen
4.1 Ondersteuning allochtone verenigingen De beide projecten werden voor het eerst goedgekeurd voordat het participatiedecreet in voege trad. Toch kan voor dit onderdeel zeker gesproken worden van een proeftuin in de echte betekenis van het woord. Zowel Formaat als PAJ bewandelden met deze projecten nieuwe paden. Bij Formaat leidde het proeftuinproject na twee jaar naar een specifieke deelwerking gericht naar allochtone jeugdverenigingen onder de naam Formaat+. Deze werking werd in 2009 mee opgenomen in de beleidsnota die Formaat indiende als erkende vereniging landelijk georganiseerd jeugdwerk. Vanaf 2010 is Formaat+ onderdeel van de subsidieovereenkomst die met Formaat werd afgesloten. Voor PAJ lagen de zaken anders. De vereniging kwam uit een moeilijke periode en moest in eerste instantie haar eigen werking (voorheen vooral gericht op Stad Antwerpen) terug op punt stellen. In dat opzicht kwam de subsidie voor PAJ te vroeg aangezien de doelstellingen ruimer zijn dan het intern beleid van een organisatie. De vereniging kon voor het opzetten van haar project niet terugvallen op een sterke structuur. Bovendien zat door de timing van de 3
Open oproepen zijn gericht naar zowel nieuwe projecten als naar projectverlengingen, gesloten oproepen zijn enkel gericht op projectverlengingen van gesubsidieerde projecten.
verlengingsoproepen er een periode tussen de afloop van het projectjaar en de beslissing over de verlenging. Als gevolg daarvan werden werknemers ontslagen, wat de continuïteit in het project zeker niet ten goede kwam. Het bleek daarnaast ook niet eenvoudig om ook in andere regio’s voet aan de grond te krijgen waardoor de resultaten op dat vlak beneden de verwachtingen bleven. Dit had gevolgen voor de toegekende subsidiebedragen die eveneens daalden. We stellen vast dat PAJ haar Antwerpse werking nieuw leven kon inblazen, de stap naar andere regio’s is minder succesvol. De overgang naar een erkenning als landelijk georganiseerd jeugdwerk, wat bij aanvang het streefdoel was, is daardoor na drie jaar nog niet bereikt.
4.2 Lokale verenigingen die werken met kinderen en jongeren die leven in armoede Bij deze projecten werd in eerste instantie gestart vanuit een concrete nood aan financiële middelen gesignaleerd door verenigingen die een jeugdwerkingen hebben gericht naar kinderen en jongeren die leven in armoede. Daar kwamen gaandeweg ook projecten bij die inspeelden op het concrete thema van de proeftuin en daar een project rond opbouwden. 4.2.1 Bereik De focus van alle verenigingen die een proeftuinproject realiseren, ligt op mensen met armoede ervaring. Zoals de criteria vooropstellen hebben alle initiatiefnemers expertise rond het thema. Sommige projecten schakelen ervaringsdeskundigen in hun werking in. De bereikte doelgroep verschilt tussen de projecten o.a. generatiearmen, jongeren met een precaire verblijfssituatie, autochtonen, … Afhankelijk van project tot project worden op jaarbasis tussen de 30 en 90 verschillende kinderen en jongeren bereikt. Overwegend is er een vaste groep van een 10 tot 15 deelnemers voor het vaste (wekelijkse) aanbod dat de proeftuinen organiseren. Er zijn zowel kinder-, tiener- als jongvolwassenwerkingen. De proeftuinen zijn ondertussen bekend bij andere initiatieven, bij nieuwe ouders in de gezinswerkingen, door vindplaatsgericht werken, door samenwerking met bv. een BUSO-school, …. Uit de verslaggeving blijkt dat de proeftuinen een stijgend aantal jongeren bereiken op jaarbasis. Wanneer het aantal effectieve deelnemers vergeleken wordt met de personeelsinzet gaat het om een arbeidsintensieve werking. Specifiek is de aandacht voor de context van de kinderen en jongeren. Jongeren worden opgezocht of via sociale media en per sms gemotiveerd om te blijven komen of contact te houden. Huisbezoeken vormen een vast element. Ook voor en na de activiteiten worden ouders aangesproken. In één proeftuin wordt de (ouder)betrokkenheid nog vergroot door hen te engageren bij de voorbereiding van de activiteiten. De reikwijdte van de proeftuinen wordt vergroot doordat men in dialoog gaat met beleidmakers. Sommige proeftuinen engageren zich op Europees niveau. 4.2.2 Methodiek Niettegenstaande de lokale situatie van de proeftuinen verschilt, streven zij er allen naar om een “veilig ontmoetingsplek” te bieden. Een rode draad doorheen alle proeftuinen is de vertrouwensband tussen de deelnemers en de begeleiders. Kinderen en jongeren in armoede kunnen samen met leeftijd- en lotgenoten hun vrijetijd beleven. De voorbije jaren slaagden de meeste proeftuinen er in een vast activiteitenaanbod aan te bieden en dit tijdens de week en/of schoolvakanties. Daarnaast is het beantwoorden van individuele (welzijns)vragen typerend voor de proeftuinprojecten. Bepaalde projecten formuleren doelstellingen m.b.t. het verhogen van de individuele competenties bv. door het aanmaken
van een portfolio. Deze werkvorm waarbij jeugdwerkactiviteiten vermengd worden met individuele begeleiding en ‘welzijnstaken’ is als dusdanig niet nieuw. De grote meerderheid van de projecten zijn het initiatief van een erkende vereniging waar armen het woord nemen. De jeugdwerking sluit dan aan of kadert binnen een gezinswerking. De basisbeginselen van een vereniging waar armen het woord nemen zijn ook binnen de kinder- en jeugdwerking terug te vinden zoals de beleidsdialoog, waarbij de begeleiding de voorwaarden schept waardoor de mensen uit de vereniging zelf een volwaardige gesprekspartner worden. Deze projecten dragen bij tot de diversiteit in het jeugdwerklandschap. Enerzijds bereiken zij kinderen en jongeren die zich uitgesloten, maatschappelijk onzeker en onveilig voelen. Jeugd die omwille van hun riscofactoren moeilijk aansluiting vinden bij het “reguliere” jeugdwerk. Anderzijds hebben de proeftuinprojecten een eigen aanbod uitgewerkt aangepast aan kinderen en jongeren die leven in armoede. Hierdoor verschilt hun werking van de “mainstream” en zijn zij een verruiming van het vrijetijdsaanbod. 4.2.3 Toeleiding De Vlaamse Overheid verwacht dat de proeftuinprojecten toeleiden naar het ‘reguliere’ jeugdwerk. Dit expliciete criterium zorgt voor meningsverschillen. Uit De Marge stelt dat dit onmogelijk is. Het Vlaams Netwerk waar armen het woord nemen is van mening dat het reguliere aanbod niet voldoende voorzien is om te werken met maatschappelijk kwetsbare jongeren. De afdeling Jeugd kan er in komen dat in een eerste projectjaar het accent ligt op het realiseren van een ‘veilige thuishaven’ en dat de kinderen en jongeren een eigen plek vinden onder gelijken. Wel vinden we het belangrijk dat er naderhand kansen geboden worden om die leefwereld te verruimen. Het criterium zou in die ook moeten aangepast worden. Niet zozeer de mate van toeleiden naar het reguliere jeugdwerk wordt dan de maatstaf wel de manier waarop men werkt aan het verbreden van de leefwereld van de jongeren, samenwerkt of contact legt met andere verenigingen. Dit stemt ook overeen met de praktijk waarbij de proeftuinen in hun verslaggeving aangeven samenwerkingen op te zoeken. Dit gaat om het thematisch werken met ‘mainstream’ organisaties, de organisatie van gezamenlijke activiteiten met jeugdbewegingen, … Tevens wordt vorming gegeven aan jeugdwerkers. Enkele proeftuinen leiden actief toe naar een passend vrijetijdsaanbod. Op dit vlak worden met vallen en opstaan individuele successen geboekt. Eén proeftuin experimenteert met een mix binnen hun eigen werking. Hun begeleidersploeg bestaat uit een tandemwerking van mensen met en zonder armoede ervaring. Een speel-otheek stelt haar deuren open voor iedereen. Een proeftuin werkt aan “wederzijdse participatie” waarbij gelijkwaardige samenwerkingsverbanden worden aangegaan met jeugdwerkorganisaties. Anderen nemen in groep deel aan activiteiten in de buurt of bv. het aanbod van de jeugddienst. De afdeling Jeugd merkt dat succeservaringen vooral voortkomen uit een partnerschap met organisaties die gevoelig zijn voor diversiteit of ervaring hebben in het werken met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren. Geïntegreerd werken is een streefdoel dat kennelijk op vele hinderpalen botst. De afdeling Jeugd merkt wel dat deze subsidielijn ondanks alle discussie, de verenigingen ook stimuleerde om een denkoefening te doen. Sommige proeftuinen zijn hierdoor actief samenwerkingen
gaan opzoeken. Enkele vonden geïnteresseerden of wisten zodanig anderen te motiveren dat enkele kinderen en jongeren die in armoede leven deelnamen aan een vrijetijdsaanbod ‘buiten’ de eigen vereniging. Een ruim publiek maakte kennis met de proeftuinen. 4.2.4 Financieel De maximale subsidie per vereniging bedraagt 25 000 €. De subsidie wordt altijd en voor het grootste deel aangewend voor de verloning van (jeugd)werkers. Daarnaast worden in beperkte mate ook werkingskosten ingebracht. Volgens vzw Uit de Marge is deze subsidie essentieel voor het aanbod van deze verenigingen naar kinderen en jongeren. De afdeling Jeugd is ervan overtuigd dat de subsidie voor de proeftuinprojecten in een aantal gevallen noodzakelijk waren voor het voortbestaan van hun werking. Op basis van de verschillen tussen de begrotingen en de afrekening van de projecten vraagt de afdeling Jeugd zich wel af of deze Vlaamse subsidie niet ook deels in de plaats kwam van lokale subsidiëring. We zien namelijk dat in een aantal dossiers wel lokale middelen begroot werden, bij de afrekening is dit niet meer het geval.
5.
Toekomstperspectief
De proeftuinprojecten zijn opgezet als tijdelijke projecten. De idee achter proeftuinen was immers om een aantal nieuwe initiatieven te laten ontstaan en de kans te geven om te groeien. Er was echter niet voorzien in een continuïteit van de projecten op langere termijn. Integendeel van bij aanvang werd voorzien dat verenigingen ‘duidelijkheid moesten geven van de toekomst van het project na de projecttermijn’. Doordat men de proeftuinprojecten echter van bij het begin ook gebruikte als een vangnet voor de specifieke nood aan ondersteuning van een aantal verenigingen moeten we na drie jaar vaststellen dat het participatiedecreet binnen het proeftuinthema ‘kansengroepen stimuleren tot en begeleiden bij het ontwikkelen van jeugdverenigingen’ een blijvende behoefte aan ondersteuning van deze projecten noodzaakt. Momenteel klinkt dan ook luid de vraag: ‘hoe moet het nu verder?’ De proeftuinen en hun belangenbehartigers lobbyen actief op verschillende beleidsniveaus in de hoop een structurele oplossing voor deze projecten uit te werken. We geven een overzicht van de eventuele toekomstpistes:
Ondersteuning allochtone verenigingen Hier biedt het toekomstig decreet houdende een vernieuwd jeugd- en kinderrechtenbeleid een mogelijke oplossing. Immers voorziet dit nieuwe decreet vanaf 2013 een modulair systeem waarbij het mogelijk is om geleidelijk door te groeien tot een erkende vereniging landelijk georganiseerd jeugdwerk. Lokale verenigingen die werken met kinderen en jongeren die leven in armoede In verschillende plannen zijn engagementen opgenomen m.b.t. kinderen en jongeren in armoede. Onder meer in het Vlaams Jeugdbeleidsplan 2010-2014 is “uitsluiting en armoede” een inhoudelijk speerpunt. Er wordt geopteerd om tegelijkertijd inspanningen te doen om de deelname van kinderen aan het reguliere aanbod te verhogen, als naar een uitbreiding van het behoeftegericht aanbod voor kinderen en jongeren in specifieke doelgroepen. Daarbij wordt
belang gehecht aan het bouwen van bruggen naar andere kinderen en jongeren en andere werkvormen. Aangezien het om lokale werkingen gaat, is de inbedding van het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jongeren binnen het kader van het lokaal beleid een logische invalshoek. Alle lopende proeftuinprojecten liggen in steden of gemeenten die een extra ondersteuning krijgen in het kader van jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren. In de uitvoering van het nieuwe decreet lokaal (in voege vanaf 2014) zal het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren als prioritair thema naar voor geschoven. Dit geeft mogelijkheden tot het verbreden en ondersteunen van het jeugdwerkaanbod dat aandacht heeft voor kinderen en jongeren in armoede. Momenteel ervaren een aantal projecten een probleem doordat zij lokaal niet gezien worden als jeugdwerk maar als welzijnswerk. Als gevolg daarvan weigeren lokale overheden om hen binnen het jeugdwerk op te nemen en te subsidieren. De verenigingen waar armen het woord nemen worden gesubsidieerd vanuit de afdeling Welzijn en Samenleving. Voorbij de sectoriële begrenzingen denkend kunnen de proeftuinen (voor zover zij ingebed zijn in een erkende vereniging waar armen het woord nemen) ook thuishoren binnen die subsidielijn. De invalshoek wordt dan de werkingen met kinderen en jongeren als element van het armoedebeleid. De zes criteria op basis waarvan verenigingen waar armen het woord nemen gesubsidieerd worden zijn voor een groot deel ook herkenbaar in een aantal proeftuinprojecten. De criteria zijn: o armen blijven zoeken; o armen samenbrengen in groep; o armen het woord geven; o werken aan de maatschappelijke emancipatie van armen; o werken aan verandering van maatschappelijke structuren; o vormingsactiviteiten en de dialoog organiseren. Vanaf 2012 zullen tot 52 van deze verenigingen kunnen erkend worden. Het subsidiebedrag wordt in 2013 opgetrokken van 24 500 € naar 46 000 €.
6.
Aanbevelingen
Algemeen Bij de keuze van de doelgroepen van de thema’s werd voornamelijk vertrokken vanuit een acuut financieel probleem gesignaleerd door verenigingen. Bij de keuze voor eventuele nieuwe thema’s moet deze keuze beter onderbouwd zijn. Dat wil zeggen dat men voorafgaand ook duidelijke doelstellingen moet naar voor schuiven die men wil realiseren binnen de projecten. De criteria worden aan deze doelstellingen aangepast. Er moet voldoende tijd zijn om de oproep gericht of ruim bekend te maken en daaraan gekoppeld moeten verenigingen minimaal één maand de tijd krijgen om een aanvraag uit te werken. Zeker als er ‘experimenten’ verwacht worden, vraagt dit een denkoefening van de verenigingen. De oproep moet met een vaste regelmaat gedaan worden (bijvoorbeeld om de twee jaar). Dit geeft verenigingen de kans om toe te werken naar een projectaanvraag in
functie van een projectoproep. Er moet gekozen worden om te werken met hetzij een kalenderjaar hetzij een schooljaar. Uiteraard moet daarbij rekening gehouden worden met de budgettaire ruimte. Eenmaal projecten worden goedgekeurd zijn middelen voor een aantal jaar geblokkeerd. Er zou een maximaal aantal projecten kunnen afgesproken worden. De administratieve procedure moet eenvoudiger en tegelijkertijd zorgen voor een beter continuïteit binnen de proeftuin. Projecten die er voor kiezen om een project over drie jaar te realiseren kunnen een aanvraag indienen met een plan voor drie jaar en een uitgewerkt project voor het eerste jaar. Op basis van een plaatsbezoek in het eerste jaar moet het mogelijk zijn om ruim voor het verstrijken van de termijn een advies te geven aan de minister over het volgend projectjaar. Na het eerste en tweede projectjaar kan dan geëvalueerd worden op basis van de verslaggeving, de verantwoordingsstukken, de planning en plaatsbezoeken. Op basis van die elementen kan een uitspraak gedaan worden over de verderzetting van de projecten. Deze werkwijze heeft als bijkomend voordeel dat men de proeftuin van zeer nabij kan opvolgen en bijsturen waar nodig. De administratieve procedure zoals nu voorzien rond het opmaken van een subsidieovereenkomst is te zwaar. Het is alleszins zinvol dat afspraken vastgelegd worden, ze geven aan de projecten een duidelijk kader. Dit moet echter op een eenvoudiger manier gebeuren, bovendien hebben subsidieovereenkomsten nu een bindend karakter. Projecten worden hier op afgerekend. Binnen de context van een proeftuin moet het echter mogelijk blijven om ruimte te laten voor experimenten en bijsturing. Specifiek voor proeftuinprojecten die zich richten naar lokale verenigingen die werken met kinderen en jongeren die leven in armoede: Het criterium ‘toeleiden naar het reguliere jeugdwerk’ moet aangepast worden. Niet zozeer de mate van toeleiden naar het reguliere jeugdwerk , wel de manier waarop men werkt aan het verbreden van de leefwereld van de jongeren, samenwerkt of contact legt met andere verenigingen willen we beoordelen.
Thema: Brede school 1. Historiek De stuurgroep Brede School is opgestart tijdens de beleidsperiode 2004-2009. De Vlaamse Minister van Onderwijs, Vorming en Werk gaf de impuls in samenwerking met de ministers van Cultuur, Jeugd en Sport en van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. De stuurgroep Brede School publiceerde in december 2006 de visietekst Brede School in Vlaanderen en Brussel. Nadien werden projectoproepen gelanceerd vanuit diverse beleidsdomeinen. In 2007 kwam een projectoproep vanuit afdeling Jeugd voor proeftuinen Brede School Jeugd. Er werd een budget voorzien van 200 000 €. 24 aanvragers dienden een aanvraag tot subsidiering in en er werden acht projecten weerhouden. Deze acht projecten kregen een toezegging van een jaar, met de afspraak dat een project maximaal drie jaar kon lopen. Van de acht gesubsidieerde projecten gingen er zeven van start, in het laatste jaar (2009) bleven er nog drie projecten van over. In 2008 en 2009 kregen projecten enkel de kans om een verlenging aan te vragen. Er werden geen nieuwe dossiers aanvaard voor subsidiëring. Voor de periode 2009-2011 coördineert de Vlaamse minister voor Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel de stuurgroep Brede School die een nieuwe visietekst uitwerkt. In de stuurgroep zijn de ministers van Leefmilieu, Natuur en Cultuur (vanuit bevoegdheid cultuur); Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en tenslotte van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport (vanuit bevoegdheid sport) betrokken. In 2010 werd door de afdeling Jeugd een nieuwe projectoproep voor brede school gelanceerd daarbij werden in eerste instantie vijf nieuwe bredeschoolprojecten opgestart. Budget voorafgaand aan de start van het participatiedecreet Jaar & Allocatie 2007 - 33.19 Budget € 200 000 2. Kwantitatieve dossiergegevens vanaf 2008 ( start participatiedecreet) 2.1 Budget bredeschoolprojecten (in 2008 en 2009 op allocatie 33.19, vanaf 2010 wordt dit HCO –HG 113 -3300 2008 2009 2010 2011 € 172 500 € 95 000 € 104 550 € 95 812 De opgenomen bedragen zijn deze toegekend aan bredeschoolprojecten. In 2008 werd ook Villa Basta, een cultuureducatieve vereniging van deze allocatie gesubsidieerd. Vanaf 2009 geldt de basisallocatie voor alle thema’s van de proeftuinen Jeugd. Overzicht 2007 – 7 projecten EnNU? Vzw
€ 25.000
Stad Mechelen Stad Kortrijk Vzw Stedelijke Sportpromotie Leuven Gemeentebestuur Genk Buurtsport Brussel vzw Vzw Arktos
€ 30.000 € 25.000 € 40.000 € 35.000 € 17 500 € 35 000
Overzicht 2008 – 6 projecten Vzw EnNU? Stad Mechelen Stad Kortrijk Vzw Stedelijke Sportpromotie Leuven Gemeentebestuur Genk Buurtsport Brussel vzw
€ 25.000 € 30.000 € 25.000 € 40.000 € 35.000 €17 500
Overzicht 2009 – 3 projecten Stad Mechelen Stad Kortrijk Vzw Stedelijke Sportpromotie Leuven
€ 30.000 € 25.000 € 40.000
Vzw EnNU? kreeg een subsidietoezegging maar besliste om niet met een derde projectjaar van start te gaan. In 2010 werd een nieuwe projectoproep gelanceerd die dezelfde regelgeving hanteerde namelijk de goedkeuring voor één jaar met maximaal drie projectjaren. Op basis van de oproep kwamen er 33 dossiers binnen. Daarvan werden er 5 goedgekeurd. Overzicht 2010 – 5 projecten Dbroej Het keerpunt centrum leren en werken Leuven JC vleugel F Algemeen onderwijsbeleid Antwerpen Wijkpartenariaat Brabantwijk
€ 25.000 € 11.000 € 25.000 € 22 250 € 21 300
Overzicht 2011 – 4 projecten Dbroej € 25.000 Leuven JC vleugel F € 25.000 Algemeen onderwijsbeleid Antwerpen € 24 500 Wijkpartenariaat Brabantwijk € 21 312 Het keerpunt centrum leren en werken zag af van een verlenging van haar project. 2.2 Bestedingsanalyse 2008-2011
Aantal aanvragen Aantal gesub-
2008 7
2009 5
2010 33
2011 4
Totaal 45
6
34
5
4
18
Vzw EnNU? Kreeg een subsidietoezegging maar besliste zelf om niet meer met een derde projectjaar te star4 ten
sidieerde dossiers Toegekend budget
172 500
95 000
104 550
95 812
467 862
3. Doelstellingen decreet Criteria Het decreet bepaalt dat de Vlaamse overheid jaarlijks een of meer projectoproepen voor proeftuinen kan lanceren waarin participatie in cultuur, jeugdwerk of sport vanuit een specifiek thema of voor een bepaalde doelgroep centraal staat. Verder bepaalt het decreet dat de ingediende projecten worden getoetst aan de volgende criteria : 1° de mate waarin wordt ingespeeld op het thema dat of de doelgroep die de overheid vooropstelt; 2° de blijvende methodische en inhoudelijke meerwaarde; 3° de mate van methodische en inhoudelijke vernieuwing; 4° de relevantie voor de Vlaamse cultuur-, jeugdwerk- of sportpraktijk; 5° de mogelijkheden tot verderzetting van het project na de projecttermijn. Daarnaast vermeldt het decreet dat de subsidie specifiek bestemd is voor de actieve betrokkenheid en inspanningen van verenigingen of projecten uit de cultuur-, jeugdwerk- of sportsector in een breed netwerk waarin een school en diverse overheden, organisaties en personen gezamenlijk werken aan een geïntegreerde leer- en leefomgeving, ten behoeve van de maximale persoonsontwikkeling van kinderen en jongeren. Evaluatie De eerste oproep voor bredeschoolprojecten werd gelanceerd vooraleer het participatiedecreet van start ging. Het participatiedecreet nam een aantal algemene normen van de eerste oproep (gepubliceerd in 2007) over in de decreettekst. De normen zijn vrij algemeen geformuleerd zodat het geen enkel probleem was om de oproep van de projecten 2010 hier eveneens in te laten passen. In 2006 werd een visietekst gepubliceerd rond Brede school onder impuls van de minister van Onderwijs, Vorming en Werk in samenwerking met de ministers van Cultuur, Jeugd en Sport en van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Nadat in 2006 door onderwijs een oproep werd gelanceerd deed men dit voor Jeugd in 2007 en nadien voor sport. Aangezien aan de projecten een financiering voor drie jaar werd toegezegd was ook het budget voor die periode toegezegd en werd geen oproep gelanceerd voor nieuwe projecten. In de praktijk zien we echter dat in 2009 (het derde jaar van de proeftuin) het aantal projecten sterk verminderd is en er dus budget vrijkomt voor eventuele nieuwe projecten. Pas in 2010 werd een nieuwe projectoproep gelanceerd. Inmiddels is de minister voor onderwijs ook bevoegd voor jeugd. Binnen onderwijs zijn er vanaf 2010 geen specifieke projectmiddelen meer beschikbaar voor brede school, wel wordt geïnvesteerd in onderzoek rond het gebruik van infrastructuur in het kader van brede school. Er werd voor gekozen om bij de nieuwe oproep enkele kleine wijzigingen door te voeren. Met de belangrijkste bedenking die uit de vorige evaluatie van de bredeschoolprojecten naar voor gekomen was werd geen rekening gehouden. Die aanbeveling betrof het voorstel om
een langere voorbereidingstijd te geven aan projectaanvragers. Immers het opzetten van een lokaal netwerk en het uitwerken van een goed dossier in zo’n partnerschap vraagt een minimale voorbereidingstijd van zes maanden. De timing van de oproep liet dit niet toe. 4. Beoordelingscriteria We maken een opsplitsing tussen de periode 2007-2009 en de periode vanaf 2010. Het betreffen immers twee oproepen naar bredeschoolprojecten waartussen een beperkt aantal verschillen zijn. Periode 2007-2009 - Gericht naar volgende regio’s: - Brussel - Grootstedelijke gebieden: Antwerpen en Gent - Regionaalstedelijke gebieden: Aalst, Brugge, Genk, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas en Turnhout - De 21 structuurondersteunende kleinstedelijke gebieden: Aarschot, Deinze, Dendermonde, Diest, Eeklo, Geel, Halle, Herentals, Ieper, Knokke-Heist, Lier, Lokeren, Mol, Oudenaarde, Ronse, Sint-Truiden, Tielt, Tienen, Tongeren, Vilvoorde, Waregem - Doelgroep waren tieners en jongeren uit de eerste graad van het secundair onderwijs. - Twee mogelijke finaliteiten: - toeleiden naar vrijwilligerswerk - toeleiden naar sociaal-cultureel werk, jeugdwerk, sport, kunsten en erfgoed en amateurkunsten - Aanvraag ingediend door een netwerk met tenminste drie leden. Het netwerk diende te bestaan uit een school of scholengemeenschap, een gemeente en een vrijwilligersorganisatie uit het sociaal-cultureel werk, jeugdwerk, sport, amateurkunsten, kunsten en erfgoed. - De duur van de proeftuin was drie jaar. - De subsidies werden jaarlijkse toegekend met een max. van 40 000 euro.
Beoordelingscriteria voor de projectaanvragen 1. diversiteit van het netwerk bestaande uit minimaal drie partners 2. mate waarin de doelgroep wordt aangesproken 3. diversiteit van de proefplekken en uit te voeren taken van vrijwilligerswerk 4. begeleiding van de leerlingen 5. ontmoeting tussen verschillende scholen 6. sterkte van de doelstellingen 7. gehanteerde methode en methodieken 8. integratie van het project in het schoolgebeuren 9. cofinanciering door de gemeente. Er werd voor de beoordeling geen specifieke commissie samengesteld, de beoordeling werd gedaan door het team projecten. Nadat projecten werden goedgekeurd werden ze jaarlijks geëvalueerd door de dossierbehandelaar. Zowel in 2008 als in 2009 viel er een project weg op basis van deze evaluatie. Periode 2010-2012
In 2010 werd een nieuwe projectoproep gelanceerd. Tegenover de oproep 2007 wijzigen volgende specifieke criteria: 1° de oproep is gericht naar gemeenten met een middelbare school 2° de projectoproep heeft nog één enkele finaliteit namelijk jongeren laten kennismaken met en toeleiden naar zinvolle vrijetijdsbestedingen De subsidies worden jaarlijks toegekend (na evaluatie) met een maximaal subsidiebedrag van 25 000 euro. Beoordelingscriteria voor de projectaanvragen 1. Het lokale netwerk bestaat uit tenminste drie partners: een school of scholengemeenschap, een gemeente en een vzw actief in het sociaal-cultureel werk voor jongeren en volwassenen (jeugdwerk, sport, amateurkunsten, kunsten en erfgoed). 2. De mate van diversiteit, betrokkenheid en gelijkwaardigheid tussen de leden van het netwerk. 3. De mate waarin de beoogde doelgroep wordt aangesproken. 4. De breedte van het spectrum aan vrijetijdsactiviteiten. 5. Het school- en netoverschrijdend aspect van het project. 6. De sterkte van het doelstellingenkader. 7. De gehanteerde methoden en methodieken. 8. Er wordt tenminste 25% aantoonbare cofinanciering door de aanvragers ingebracht. 9. De toekomst van het project na het beëindigen van deze driejaarlijkse subsidie. In 2010 werd een ad hoc commissie samengesteld met leden vanuit afdeling Jeugd, afdeling Volc, departement CJSM, departement Onderwijs en het steunpunt diversiteit en leren. Deze commissie beoordeelde de 33 projecten. Slechts vijf projecten werden geselecteerd voor subsidiëring. Vanaf het tweede jaar worden projecten geëvalueerd door de dossierbehandelaar die de projecten opvolgt. Voor het tweede projectjaar worden vier aanvragen ingediend, een project doet geen nieuwe aanvraag bij gebrek aan resultaten in het eerste jaar werking. Evaluatie criteria? De criteria voor de aanvragen zijn weinig specifiek. Dit geeft de projectaanvrager enerzijds kansen tot een breed gamma van projecten. Anderzijds zien we in de praktijk dat de indieners weinig houvast hebben over wat wel en niet kan. Er worden projectaanvragen ingediend gaande van infrastructuurwerken tot projecten waarvan het resultaat enkel voor een school belangrijk zijn en waarbij de partners van het bredeschoolnetwerk eerder pro forma genoteerd zijn. Termen als ‘een breed spectrum van activiteiten’ worden niet juist begrepen. Veel indieners focussen op slechts een enkele vrijetijdsactiviteit die meestal reeds in de schoolplanning of jaarwerking bestaat. Vanuit de projectoproep wordt gewezen op de verwachting dat er een lokaal netwerk is dat het project aanstuurt. Het is duidelijk een heikel punt wie daarbij de regierol heeft. Vanuit de administratie is er alleszins een pleidooi voor een gemeentelijke regie. 5. Hoe oordelen de (beëindigde) bredeschoolprojecten zelf over de subsidiemaatregel?
De eerste proeftuin liep van 2007 tot 2009. We namen contact met alle verenigingen die hetzij voor korte duur (1 of 2 jaar) hetzij voor de volledige termijn een proeftuin brede school realiseerden met de vraag naar de effecten van hun project. Bij één vereniging was het niet meer mogelijk iemand te vinden die het project had opgevolgd en zicht had op de resultaten ervan. We slaagden er in zes van de zeven verenigingen te contacteren en hen te vragen naar hun bevindingen. We stellen (niet onverwacht) vast dat de verenigingen waarbij het project vervroegd werd stopgezet eerder negatief staan tegenover deze proeftuin dan de verenigingen die een brede school project realiseerden gedurende drie jaar. Immers in sommige gevallen was de stopzetting de keuze van de vereniging, in een aantal gevallen was het de administratie die de minister adviseerde het project niet langer te subsidiëren. Wat zijn de bedenkingen van de verenigingen: Negatief : Doordat het telkens gaat om projecten van een jaar (mogelijk verlengbaar) was er vaak personeelsverloop in de projecten. Dat vraagt een te grote tijdsinvestering van de vereniging/gemeente inzake de opvolging van personeel. Het schaadt bovendien de continuïteit van de projecten. De verwachtingen van de administratie naar de gerealiseerde output worden ervaren als onrealistisch hoog. Doorstroming van de jongeren naar aanbieders van zinvolle vrijetijdsbesteding is moeilijk tot niet te realiseren, De keuze van de doelgroep (eerste twee graden van het middelbaar onderwijs). Net deze doelgroep is moeilijk bereikbaar. Bredeschoolnetwerken gecoördineerd vanuit de gemeente of vanuit een vereniging uit het sociaal – cultureel werk ervaren het als lastig om van de scholen een echt engagement te krijgen voor de bredeschoolprojecten De administratieve last om een driejaarlijks bredeschoolproject uit te voeren ligt hoog. Positief Waar men er in slaagde om een lokaal netwerk op te zetten wordt de beleidsoverschrijdende samenwerking als positief ervaren. De kans om kennis te verzamelen over de specifieke doelgroep waarmee men werkt (vb. Mechelen dat specifiek met deeltijdse BSO jongeren aan de slag ging en daarover kennis kon opbouwen). De proeftuin werkte als impuls voor het opstarten van deze blijvende projecten.
6. Effecten Bij de zeven projecten die liepen in de periode 2007-2009 waren er slechts drie die een volledige termijn van drie jaar realiseerden. De drie projecten die gedurende de ganse looptijd van de proeftuin werkten zetten na afloop op een of andere manier het bredeschoolproject verder. Vaak in een afgeslankte en aangepaste vorm. Het is de gemeente die dan verder investeert in de brede school. Een vierde gemeente werkt verder aan haar eigen visieontwikkeling rond brede school maar dan gericht naar leerlingen van de lagere school.
Een vijfde vereniging werkt verder rond brede school maar dan in de specifieke Brusselse context, dit concept staat niet in relatie met de Vlaamse projectoproep 2010-2012 Evaluatie effecten Bij projecten die gedurende drie jaar de kans kregen om hun project te ontwikkelen zien we dat de proeftuin effectief op lokaal vlak een impuls gaf. Doordat gemeenten mee in het netwerk zitten staan zij nadien ook in voor een verderzetting van het project (al dan niet in een aangepaste vorm) na afloop van de Vlaamse subsidie. Ook waar er geen volledige drie jaar gesubsidieerd werd wordt in twee gevallen nog gewerkt rond het thema brede school (ook al gaat het dan om projecten in een andere context).
7. Opmerkingen bij de procedure Huidige werking Wegens gebrek aan houvast bij de indieners zien we zeer diverse projectsoorten. Noch indieners noch beoordelaars hebben een duidelijk beeld van wat wel en wat niet past. In 2010 vertaalt zich dat in slechts vijf projecten die ‘er boven uit staken’. Niet toevallig op deze plaatsen waar al een ander bredeschoolproject liep. Het Mattheuseffect speelt hier dan ook ten volle, terwijl de oproepen juist de bedoeling hebben om nieuwe proefprojecten een kans te geven. Er is onvoldoende tijd gegeven bij de projectoproep om echt nieuwe projecten te kunnen uitwerken in een lokaal samenwerkingsverband De beoordeling van de aanvragen gebeurde telkens door de afdeling jeugd en waar zinvol en mogelijk werd gewerkt met een ad hoc beoordelingscommissie. Na goedkeuring werd (tijdens de tweede termijn waarbij het participatiedecreet ten volle in werking was getreden) telkens een subsidieovereenkomst gemaakt met de betreffende vereniging. Het uitvoeringsbesluit heeft het in artikel 39 over een overeenkomst die de minister sluit met de initiatiefnemer van het geselecteerde project waarbij het project wordt vertaald in concrete doelstellingen in functie van de criteria en aanvullende criteria zoals bepaald in het decreet. Het decreet bepaalt bovendien dat er waar nodig ook nog overleg moet worden gepleegd met andere ministers. Ook al is dit laatste in de praktijk niet gebeurd (de minister van jeugd is ook minister van onderwijs op dit moment) toch is dit een wel erg omslachtige werkwijze voor deze projecten waar een jaarbedrag van 25 000 € tegenover staat. Het is zinvol dat er na goedkeuring een aantal duidelijke regels en verwachtingen worden afgesproken en op papier worden gezet met de betrokkenen. De wijze waarop dit nu gebeurt moet kunnen worden vereenvoudigd. Indiendata Er wordt niet gewerkt met vaste indiendata. Er zijn ook geen jaarlijkse oproepen voor nieuwe projecten. In functie van het beschikbare budget wordt ad hoc een projectoproep gelanceerd. Na de eerste oproep in 2007, volgde pas een nieuwe open oproep in 2010. Het budget laat ook niet toe om jaarlijks een nieuwe oproep te lanceren. In theorie worden de middelen immers toegewezen aan projecten die drie jaar duren.
Dit is nefast voor die gemeenten waar men op langere termijn wil denken en een netwerk wil uitwerken. Immers er is geen enkele zekerheid dat er binnen een bepaald tijdsbestek ook echt een oproep komt. De gemeenten weten dus niet of de inspanning op termijn loont. Evaluatie procedure Het opzetten van een lokaal netwerk vraagt tijd, die voorbereidingstermijn moet ingecalculeerd worden. Momenteel wordt een ad hoc beleid gevoerd. In functie van het budget wordt een open oproep gelanceerd. Geïnteresseerde indieners worden op die manier niet gemotiveerd om hun dossier tegen een volgende ronde beter uit te werken. Er wordt onvoldoende een lange termijn perspectief geboden. Brede school wordt in diverse teksten gezien als een mogelijke oplossing voor een divers aantal maatschappelijke problemen. Bij het lanceren van een nieuwe oproep zou het zinvol zijn om een keuze te maken van de doelstellingen die men wenst te realiseren met deze projecten. Het gegeven dat projecten jaarlijks moeten verlengd worden (geen projecten die voor drie jaar werden goedgekeurd), heeft als voordeel dat men tussentijds projecten kan stopzetten indien ze onvoldoende evolueren. Het nadeel is dat verenigingen jaarlijks een dossier moeten indienen en toch geen echte zekerheid hebben op de voortzetting van hun project. De keuze dat projecten uiteindelijk gedurende drie jaar kunnen worden gesubsidieerd heeft als gevolg dat het budget geblokkeerd wordt gedurende meerdere jaren.
8. Aanbevelingen We zien dat de projectsubsidies voor de proeftuin brede school een impuls geven aan gemeenten om een brede school uit te bouwen. De subsidies missen in dat opzicht hun effect niet. In de afgelopen jaren zijn echter maar een beperkt aantal projecten opgestart en nog minder beëindigd. We hebben daarom volgende aanbevelingen: Een meer richtinggevend subsidiekader is noodzakelijk. Nu wordt de illusie gewekt dat er heel veel mogelijk is, in de praktijk is dat niet het geval. Door de algemene omschrijving van de normen dienen een aantal aanvragers zeer algemene projecten in terwijl de administratie verwacht dat er een concreet project wordt ingediend. De voorwaarde dat er een breed lokaal netwerk moet opgezet worden voor de realisatie van bredeschoolprojecten blijft ook vandaag actueel. Nochtans is dit een van de meest heikele punten voor een groot deel van de projectaanvragers. We stellen voor om behalve projectmiddelen voor de bredeschoolprojecten zelf, ook eenmalig een budget vrij te maken om enkele gemeenten toe te laten hun project voor te bereiden, een netwerk uit te bouwen, concrete ideeën uit te werken die aansluiten op hun lokale context. Hier kan ook een actieonderzoek aan gekoppeld worden zodat de resultaten nadien ook kunnen dienen als inspiratie voor andere gemeenten. De aanbeveling dat het zinvol is om de regierol bij de gemeente te leggen blijft zinvol. Dit geeft meteen ook een impuls aan het verder zetten van de projecten nadat Vlaanderen ophoudt met subsidiëren.
Er moet voldoende tijd voorzien worden tussen de lancering van de projectoproep en de indiendatum. Om een nieuw idee te kunnen uitwerken en een verantwoord draagvlak binnen een overleg- of netwerkstructuur te realiseren is er minimaal zes maanden tijd nodig. Op die manier vermijden we een Mattheuseffect waarbij vooral projecten worden toegekend op die plaatsen waar al een andere brede school (vanuit lokale middelen) loopt. Een proeftuin zou juist stimulansen moeten geven aan echt vernieuwende projecten of aan het lanceren van brede school in gemeenten waar er nog geen bredeschoolwerking is. De administratieve procedure moet eenvoudiger en tegelijkertijd zorgen voor een beter continuïteit binnen de proeftuin. Projecten die er voor kiezen om een project over drie jaar te realiseren kunnen een aanvraag indienen met een plan voor drie jaar en een uitgewerkt project voor het eerste jaar. Op basis van een plaatsbezoek in het eerste jaar moet het mogelijk zijn om ruim voor het verstrijken van de termijn een advies te geven aan de minister over het volgend projectjaar. Na het eerste en tweede projectjaar kan dan geëvalueerd worden op basis van de verslaggeving, de verantwoordingsstukken, de planning en plaatsbezoeken. Op basis van die elementen kan een uitspraak gedaan worden over de verderzetting van de projecten. Deze werkwijze heeft als bijkomend voordeel dat men de proeftuin van zeer nabij kan opvolgen en bijsturen waar nodig. De oproep moet met een vaste regelmaat gedaan worden (bijvoorbeeld om de twee jaar). Dit geeft verenigingen de kans om op lange termijn te denken en al voorbereidend werk te doen (bijvoorbeeld werken aan een netwerk.) De administratieve procedure zoals nu voorzien rond het opmaken van een subsidieovereenkomst is te zwaar. We zijn overtuigd dat het zinvol is om de afspraken vast te leggen, ze geven aan de projecten bovendien een duidelijk kader. Dit moet echter op een eenvoudiger manier gebeuren, die bovendien voldoende ruimte laat voor experimenten en bijsturing binnen de projecten.
Algemene aanbevelingen voor de proeftuinen in het participatiedecreet Momenteel hebben de proeftuinen hun wettelijke basis in het decreet van 18 januari 2008 houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur, jeugdwerk en sport. Oorspronkelijk in zijn geheel behorend tot de bevoegdheid van één minister, maar inmiddels zijn er drie ministers betrokken bij de uitvoering van dit decreet. Afhankelijk van de afspraken die hierover in de toekomst worden gemaakt is het de vraag in hoeverre ook in de toekomst een gemeenschappelijke decretale basis blijft bestaan. Die decretale basis is uiteraard noodzakelijk voor het verderzetten van proeftuinen. We zijn zeker overtuigd van de zin van een instrument als de proeftuinen, mits daarvoor een aantal minimale basisprincipes in acht genomen worden. We zien ook dat deze basisprincipes overeind blijven ongeacht de soort proeftuin.
Vooraleer te starten met een nieuw (of verder te werken aan een bestaand) thema moet goed afgewogen worden welke doelstellingen daarbij voorop staan. Wat willen we met de proeftuin bereiken? Op basis daarvan moeten dan specifieke criteria uitgewerkt worden. Een proeftuin biedt geen oplossing aan een acuut probleem, immers daarmee wordt het probleem an sich alleen opgeschoven naar een latere datum.
Proeftuinenprojecten moeten kans krijgen zich voor te bereiden. Dat betekent dat voor een oproep ook de nodige tijd wordt gegeven aan verenigingen om zich te informeren en om hun project voor te bereiden.
Gekoppeld aan voorgaande aanbeveling is een vaste regelmaat (tijdens de duur van de proeftuin) in de oproepen belangrijk. Verenigingen die nog niet meteen klaar zijn maar al willen werken in functie van een komende deadline moeten dat kunnen. Wanneer men weet dat er halfjaarlijks- jaarlijks of tweejaarlijks een oproep is dan kan men zich daar als vereniging op voorbereiden. Dit kan uiteraard alleen indien het budget dit toelaat (zie verder).
Een project uitbouwen vraagt tijd, we willen er voor opteren om projecten de mogelijkheid te bieden om een plan in te dienen voor drie jaar waarbij de jaarlijkse subsidie afhankelijk wordt van de tussentijdse evaluaties (op basis van plaatsbezoeken, verslaggeving, de verantwoordingsstukken en planning). Deze werkwijze heeft als bijkomend voordeel dat men de proeftuin van zeer nabij kan opvolgen en bijsturen waar nodig.
De subsidieafspraken worden vastgelegd in een overeenkomst. De vorm daarvan wordt bekeken in functie van het gegeven dat ze geven enerzijds aan de projecten een duidelijk kader geven maar anderzijds voldoende ruimte laat voor experimenten en bijsturing binnen de projecten
Afhankelijk van de doelstelling die de Vlaamse Overheid met de proeftuin nastreeft kan overwogen worden om cofinanciering te vragen door bijvoorbeeld de lokale overheid. Op die manier wordt ook een lokaal draagvlak gecreëerd voor de projecten. De cofinanciering kan hetzij om een vast percentage van de projectkost gaan hetzij om een percentage dat jaarlijks stijgt.
Van zodra een aantal verenigingen starten legt men daarmee ook middelen vast voor een aantal jaren. Dat heeft consequenties voor het budget voor de daaropvolgende jaren. Vaak is het niet mogelijk om én projecten te financieren gedurende meerdere jaren én daarnaast ook regelmatig nieuwe oproepen te voorzien. Ofwel moet het budget hiervoor voldoende ruim zijn, ofwel moet gewerkt worden met een maximaal aantal projecten dat op jaarbasis kan gesubsidieerd worden. Tot slot willen we een nieuw idee lanceren waarbij men als voorbereidende stap start met een beperkt aantal projecten die in het kader van de proeftuinen gedurende een bepaalde tijd kans krijgen om hun project uit te werken en op te starten. Indien dit gekoppeld wordt aan intensieve opvolging, begeleiding en onderzoek, dan kunnen de resultaten daarvan nadien ook gebruikt worden als inspirerend voorbeeld voor anderen. Zeker binnen het bredeschoolconcept had een dergelijke werkwijze zijn vruchten kunnen afwerpen. Zowel voor wat betreft het werken aan netwerken als voor het uitwerken van concrete projecten.
Hoofdstuk 2 Grootschalige jeugdevenementen 1. Korte omschrijving inhoud maatregel en historiek Vóór 2001 was het beleid inzake culturele evenementen een ad hoc beleid. Evenementen werden ondersteund via nominatimsubsidies. Tussen 2001 en 2004 werd op de cultuurbegroting een aparte subsidielijn voorzien. Vanaf 2004 werd gekozen voor een meer structurele ondersteuning van de sector en waren er minder middelen voor éénmalige projecten met een evenementieel karakter. Met de invoering van het participatiedecreet in 2008 worden voor het eerst criteria vastgelegd die het evenementenbeleid structureel vorm moeten geven. Het participatiedecreet spreekt over grootschalige topevenementen waarin de participatie van een breed publiek in cultuur, jeugdwerk of sport centraal staat. Het budget dat daarvoor werd voorzien binnen HBO HC 014 werd in de praktijk volledig toegekend aan grootschalige evenementen in de cultuursector. Om die reden werd in 2010 besloten om een specifieke basisallocatie te voorzien op het jeugdbudget met de bedoeling om specifieke grootschalige jeugdevenementen te kunnen subsidiëren. 2. Kwantitatieve dossiergegevens vanaf 2010 Budget HC0 HG 132 2010 135 000 euro
2011 152 000 euro
Overzicht evenementen 2010 Organisatie
Naam project
Toegekend bedrag
Vzw speelgoedmuseum
Mechelen kinderstad
€ 10 000
Vzw Jeugdinfra
Antwerpen Europese jongeren- € 125 000 hoofdstad € 135 000
Totaal
Voor 2011 werden in het voorjaar twee dossiers ingediend. Het betreft dezelfde aanvragers en evenementen als in 2010. De eventuele bijkomende aanvragen voor het najaar 2011 zijn in het schema niet verwerkt.
Organisatie
Naam project
Toegekend bedrag
Vzw speelgoedmuseum
Mechelen kinderstad
€ 10 000
Vzw Jeugdinfra
Antwerpen Europese jongeren- €125 000 hoofdstad € 135 000
Voorlopig totaal
Zowel in 2010 als in 2011 werd niet vertrokken vanuit een projectoproep, maar werden zeer specifieke subsidievragen voorgelegd. Op het moment dat de aanvragen ingediend werden was er reeds een politiek akkoord over de dossiers. De dossiers zelf werden nadien ingediend op een sjabloonformulier dat rekening houdt met de specifieke tien criteria zoals aangegeven in het decreet. De administratie legde de dossiers met een inhoudelijke screening op basis van deze criteria rechtstreeks voor aan de inspectie van financiën. Criteria 1. De vernieuwende, wervende kwaliteiten van het programma (het geheel en de onderdelen) 2. Het bereik van grote, brede, nieuwe en diverse publieken 3. De breedte, kracht en variatie van het organiserende of dragende samenwerkingsverband 4. De financiële en organisatorische haalbaarheid en draagbaarheid, met bijzondere aandacht voor co-financieringen 5. De kracht en omvang van het communicatie- en promotieplan en de aandacht voor de herkenning van de Vlaamse ondersteuning en de beeldvorming van de Vlaamse overheid 6. De aandacht voor kansengroepen en interculturaliteit 7. De duurzame effecten op het vlak van infrastructuur en openbaar domein 8. De duurzame effecten op het vlak van ontsluiting van en toeleiding naar voorzieningen 9. De mate waarin het evenement de samenwerking tussen cultuur, jeugdwerk en sport bevordert 10. De mate waarin het evenement de band tussen Vlaanderen en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad bevordert. Doordat de dossiers echter steeds pas ingediend werden kort voordat het evenement plaats vond werden de dossiers niet afgetoetst op een aantal technische criteria, zoals de indientermijn. Het decreet bepaalt dat dossiers moeten ingediend worden minstens zes maanden voor de datum van het evenement. Bovendien bepaalt het decreet dat er pas uitgaven kunnen gedaan worden op het moment dat er een subsidietoekenning is of op het moment dat er een subsidieovereenkomst is afgesloten. Doordat projecten pas laattijdig ingediend worden is het evenement in een aantal gevallen afgelopen op het moment dat er een subsidieovereenkomst wordt afgesloten. Evaluatie Tot op heden werd uitgegaan van een specifieke subsidievraag en niet van een open projectoproep. Er werd geen enkele bekendheid gegeven aan het bestaan van deze subsidielijn. Dat was ook niet zinvol zijn aangezien het in eerste instantie ook niet echt om een ‘open’
subsidielijn. Om dezelfde reden was het niet mogelijk om de vormcriteria zoals bepaald in het decreet toe te passen. Binnen het decreet is echter wel voorzien dat gewerkt wordt met jaarlijks een of meer projectoproepen. In de loop van het najaar wordt de communicatie over deze subsidielijn op punt gesteld en wordt het voor alle indieners mogelijk om een aanvraag in te dienen. We kunnen vermoeden dat er wel nood is aan een dergelijke mogelijkheid om jaarlijks een of meer grootschalige jeugdevenementen te subsidiëren. Het begrip grootschalig moet daarbij verder uitgeklaard worden. Mogelijk kan het zinvol zijn om voor de grootschalige jeugdevenementen enkele specifieke criteria te voorzien. Er is echter te weinig praktijkervaring op basis waarvan dit kan afgetoetst worden. 3. Opmerkingen bij de procedure Huidige werking Er is een specifiek aanvraagformulier ontwikkeld waarin de aanvrager aangeeft hoe het evenement inspeelt op de tien criteria zoals die in het decreet zijn opgenomen . De administratie beoordeelt de projecten op basis van deze criteria en legt ze voor aan de minister die een beslissing neemt. Tot op heden werd daarbij geen gehouden met de vormvereisten. Er zijn geen specifieke indiendata, de dossiers kunnen permanent ingediend worden. Er wordt niet gewerkt met een beoordelingscommissie. Gezien het beperkt aantal dossiers is dat ook niet zinvol. 4. Aanbevelingen Gezien de zeer beperkte ervaring met deze subsidielijn kunnen ook weinig echte aanbevelingen geformuleerd worden. Momenteel is er nog geen communicatie over het bestaan van deze subsidielijn, waardoor ze niet open staat voor indieners in het algemeen. Indien men deze subsidielijn binnen jeugd wil continueren, dan moet deze subsidielijn bekend gemaakt worden. Daar wordt momenteel al aan gewerkt. Er is zeker plaats voor een subsidieluik gericht naar grootschalige jeugdevenementen. De vraag is of het begrip ‘topevenementen’ hierbij op zijn plaats is of dat we eerder het begrip ‘grootschalig’ moeten afbakenen.