Voor institutionele beleggers
Mythes over DC-regelingen ontkracht Misvattingen over de beschikbarepremieregeling
September 2012 Oskar Poiesz & Laurens Swinkels
Inhoud
Inleiding 3
1.
Mythe: DC-regelingen genereren lagere pensioenen dan DB-regelingen
4
1.1 Pensioenpremies
4
1.2 Beleggingsrendement
4
2.
6
Mythe: Deelnemers aan DC-regelingen nemen slechte beleggingsbeslissingen
2.1 Beleggingen in eigen bedrijf
6
2.2 Financiële geletterdheid
6
3.
Mythe: Beheervergoedingen in DC-regelingen zijn te hoog
8
4.
Mythe: De collectiviteit gaat verloren in DC-regelingen
9
5.
Mythe: Deelnemers aan DC-regelingen lopen een groot renterisico
10
6.
Samenvatting en conclusie
11
Literatuurlijst 12
Inleiding
In landen waar voor het pensioen traditioneel gekozen wordt voor eindloon- of middelloon regelingen (defined benefits, DB), wordt de laatste tijd druk ervaren om over te stappen op beschikbarepremieregelingen (defined contributions, DC). Deze druk is het gevolg van ongunstige ontwikkelingen op de financiële markten. Te denken valt aan achterblijvende rendementen op aandelen, dalende rentes, en steeds ouder wordende deelnemers. Omdat de omvang van pensioenfondsen groeit ten opzichte van het aantal werkgevers binnen een pensioenfonds, spelen pensioenkosten ook een belangrijke rol. In landen waar keuzevrijheid en individualisme belangrijker zijn, zoals de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, zijn veel DB-regelingen inmiddels beëindigd en vaak zijn daarvoor individuele DC-regelingen in de plaats gekomen. Het grote voordeel van DC-regelingen voor de werkgever is dat de pensioenkosten beter voorspelbaar zijn en eenvoudiger te beheersen als onderdeel van het arbeidsvoorwaardenpakketpakket. De International Financial Reporting Standards (IFRS) zien dit ook en vereisen dat alleen de pensioenpremies worden gerapporteerd als kosten. DB-regelingen moeten daarnaast ook rekening houden met de balanspositie van het pensioenfonds en de wijzigingen daarin. Swinkels (2011) laat zien dat diverse Nederlandse ondernemingen de IFRS expliciet als reden hebben genoemd om van een DB-regeling over te stappen op een collectieve of individuele DC-regeling. In Nederland is een discussie ontstaan over de verschuivende risicoverdeling tussen werkgevers en werknemers. Dit zien we bijvoorbeeld aan de grote verschuiving van eindloonregelingen naar middelloonregelingen, waarbij de inflatiecorrectie afhangt van de solvabiliteit van het pensioenfonds. Zo hadden in 1998
ongeveer 1,2 miljoen werknemers (25% van de beroepsbevolking) een middelloonregeling; in 2011 waren dit 5,3 miljoen werknemers (91% van de beroepsbevolking).1 Zie Ponds en Van Riel (2009) voor een overzicht van risicoverdeling in Nederland. In mei 2012 heeft de Minister van Sociale Zaken zelfs een voorstel ingediend voor een nieuwe pensioenregeling waarin de pensioenpremie wordt gestabiliseerd. Dit vormt DB-regelingen in feite om tot collectieve DC-regelingen. Daarnaast is in 2011 een nieuwe pensioen instelling opgericht, de Premie Pensioen Instelling (PPI), die pan-Europees kan opereren. Deze nieuwe pensioeninstelling is ontstaan uit de IORP-richtlijn2 en is met name geschikt voor de opbouwfase van DC-regelingen. De PPI is in korte tijd uitgegroeid tot een populaire instelling, met acht toegekende licenties en nog twee in de pijplijn. Kijk voor meer informatie over de PPI van Robeco op www.robeco.com/ppi. In Nederland heeft nog geen grote verschuiving van DB-regelingen naar individuele DC-regelingen plaatsgevonden. In 1998 had minder dan 1% van de deelnemers van een pensioenfonds een individuele DC-regeling en in 2011 was dit bijna 5%. De overstap in de VS was echter veel groter. In 2009 had ongeveer 43% van de werknemers ten minste één DC-regeling. 3 In het VK nemen ongeveer 8,2 miljoen werknemers deel aan een DB-regeling, maar in 2011 zijn slechts 1,6 miljoen daarvan actieve deelnemers. Het aantal actieve deelnemers aan DC-regelingen wordt daar geschat op 3,6 miljoen in 2011.4 Volgens Ponds en Van Riel (2009) wordt het verschil tussen Nederland enerzijds en de VS en het VK anderzijds voornamelijk veroorzaakt door de verschillen in pensioenfondsbestuur en politieke en maatschappelijke voorkeuren. In Nederland is de macht van vakbonden
Zie de statistieken van DNB op www.statistics.dnb.nl IORP: Institution of Occupational Retirement Provision. 3 Employee Benefits Research Institute, 2011, “Ownership of Individual Retirement Accounts (IRAs) and 401(k)-Type Plans, 1996–2009”, EBRI Notes 32(10). 4 The Pensions Regulator, 2011, “DC trust: a presentation of scheme return data”, www. pensionregulator.gov.uk NB: volgens de OESO (2012) ligt het aantal beroepspensioenen in 1
2
5
op pensioengebied groter en worden collectiviteit en solidariteit over het algemeen beschouwd als belangrijke aspecten van de pensioenvoorziening. Individuele DC-regelingen worden in Nederland vaak als ongewenst beschouwd. Sommige argumenten tegen DC-regelingen komen van voorstanders van DB-regelingen en zijn gebaseerd op misvattingen over DC-regelingen. In dit artikel beschrijven we enkele van deze misvattingen en laten we zien wat pensioeninstellingen de afgelopen jaren hebben gedaan om DC-regelingen te verbeteren. Dit is belangrijk voor werkgevers en werknemers die moeten besluiten welk type pensioenregeling zij het meest aantrekkelijk achten.5 De rest van dit artikel gaat over de algemene misvattingen die wij hier mythes noemen. Het doel van ons artikel is het ontkrachten van deze mythes en niet zozeer het presenteren van een uitgebreide lijst van voor- en nadelen van DC- en DB-regelingen. Voor zo’n analyse verwijzen we naar Ezra, Collie en Smith (2009) en Laros en Lundbergh (2012). Ook de OECD Pension Outlook 2012 bevat veel aandachtspunten voor het optimale ontwerp van een pensioenregeling. Hierna bespreken wij de volgende mythes: 1. DC-regelingen genereren lagere pensioenen dan DB-regelingen 2. Deelnemers aan DC-regelingen nemen slechte beleggingsbeslissingen 3. Beheersvergoedingen in DC-regelingen zijn te hoog 4. De collectiviteit gaat verloren in DC-regelingen 5. Deelnemers aan DC-regelingen lopen een groot renterisico
het VK op 30% van de beroepsbevolking, terwijl dit aantal in Nederland op 88% ligt. Ashcroft (2010) vreest dat er voor werkgevers te weinig argumenten zijn om een goed gestructureerde aanbieder van een DC-regeling te kiezen voor hun werknemers, omdat het risico sowieso wordt verschoven van de werkgever naar de deelnemer. Wij denken dat consumenten- en vakverenigingen hierin zullen springen en niet-concurrerende productaanbiedingen zullen uitbannen.
|3
1. Mythe: DC-regelingen genereren lagere pensioenen dan DB-regelingen Een belangrijke mythe over DC-regelingen is dat ze lagere pensioenen genereren dan DB-regelingen. Om dit te beoordelen bekijken we eerst waarvan de hoogte van het pensioen afhangt. De twee belangrijkste factoren voor de uitkomst van een pensioenregeling zijn de premies die worden betaald en het beleggingsrendement.
1.1 Pensioenpremies In de VS en het VK is deelname aan een pensioenregeling meestal vrijwillig. Wanneer werknemers daar mogen kiezen tussen nu inkomen ontvangen of sparen voor een pensioen later, geven ze er over het algemeen de voorkeur aan het inkomen nu te ontvangen. Zie bijvoorbeeld Frederick, Loewenstein, en O’Donoghue (2002) voor uitgebreid onderzoek over wat we intertemporele keuzes noemen. Als deelnemers ervoor kiezen niets af te dragen als premie voor hun DC-regeling, is het niet verrassend dat hun pensioen op nul uitkomt. Bij DB-regelingen nemen werknemers normaal gesproken automatisch deel aan de pensioenregeling en dus wordt er wel premie betaald. Het is daarom van belang dat werknemers met een DC-regeling bijdragen aan de pensioenregeling om zo de uitkomst van het pensioen te verhogen. In landen waar DC-regelingen optioneel zijn, lijkt het opleidingsniveau van invloed te zijn op de participatiegraad. De deelnamegraad van werknemers zonder middelbareschooldiploma die $50.000 of meer verdienen is bijna 50%, terwijl dit voor werknemers met een universitaire opleiding meer dan 75% is.6 In het VK is automatische deelname aan een pensioenregeling voor grote ondernemingen sinds 2012 verplicht.7 Automatische deelname verhoogt de participatiegraad van werknemers
aanzienlijk; zie Soto en Butrica (2009) voor bewijs uit de VS. Volgens de OESO (2012) is na invoering van de automatische deelname het aantal werknemers in Nieuw-Zeeland dat niet meedoet, gedaald naar slechts 20%. Het succes van deze oplossing suggereert dat een lage participatiegraad waarschijnlijk niet meer zal voorkomen. Dit zou moeten leiden tot gelijkwaardiger pensioenuitkomsten voor DCen DB-regelingen. Ook als werknemers besluiten deel te nemen, hangt de pensioenuitkomst uiteraard af van de hoogte van de premie. De gemiddelde pensioenpremie voor DC-regelingen in de VS is 7,5% van het salaris.8 In Nederland ligt dit gemiddelde twee keer zo hoog, met 15% in 2010.9 Er zijn in de VS verscheidene initiatieven gestart om de DC-premie te verhogen. Een voorbeeld hiervan is dat deelnemers wordt verzocht vandaag een contract te tekenen voor een verhoging van hun pensioenpremie als ze morgen een salarisverhoging krijgen; zie Bernartzi en Thaler (2004). In Nederland zit er een belangrijk praktisch aspect aan de fiscale behandeling van bijdragen aan DB- en DC-regelingen. In principe zijn alle bijdragen aan DB-regelingen belastingvrij. De huidige lage rentes hebben ertoe geleid dat sommige bedrijven de premies hebben verhoogd naar 30% van het salaris, ongeacht de leeftijd van de deelnemer. Voor DC-regelingen is het maximale belastingvrije bedrag door de belastingdienst vastgesteld op basis van de statistische reële waarde van een DB-pensioentoezegging, berekend tegen 4% rente voor elke leeftijdsgroep. Dit leidt tot premies van rond de 5% voor jongere werknemers en van meer dan 30% voor oudere werknemers. Hoewel deze afwijkende fiscale
Employee Benefits Research Institute, 2010, “Retirement Plan Participation: Effect of Education”, Fast Facts #150. The Pensions Regulator, 2011, “An introduction to workplace changes”, www.thepensionsregulator.gov.uk 8 Employee Benefit Research Institute, 2009, “Average Worker Contribution Rates to 401(k)-Type Plans”, Fast Facts #117. 9 Centraal Plan Bureau, “Macro Economische Verkenning 2012”, www.cpb.nl 6 7
4|
behandeling een punt van discussie is, betekent de hogere belastingaftrek voor DB-regelingen op dit moment een belastingvoordeel in de Nederlandse institutionele omgeving. Kortom, de lage pensioenuitkomst van DC-regelingen in sommige delen van de wereld is voornamelijk het gevolg van een lage participatiegraad en lage premies. Dit is niet inherent aan DC-regelingen, maar komt door organisatorische tekortkomingen die door de meeste geavanceerde aanbieders van DC-regelingen inmiddels zijn ondervangen.
1.2 Beleggingsrendement Naast de premies die betaald worden, is de tweede belangrijke factor het beleggingsrendement op de premie. Tabel 1 geeft de jaarlijkse beleggingsrendementen vanaf 2000 weer. De meeste professionele pensioenfondsen gaan ervan uit, dat aandelen een extra rendement genereren boven kasgeld van tussen de 2% en 6%. Het gerealiseerde rendement was voor de meeste deelnemers in DC-regelingen lager (zie tabel 1), en dat heeft geleid tot teleurstelling onder de deelnemers. Hoewel hun teleurstelling begrijpelijk is, kan het lagere rendement niet worden toegeschreven aan het DC-karakter van hun pensioenregeling. Tabel 1 geeft de rendementen weer van beleggingen in wereldwijde aandelen en obligaties uit de eurozone. Uit de cijfers blijkt dat het gemiddelde rendement de laatste tien jaar laag was en dat het rendement op risicovolle aandelen nog lager was dan dat op staatsobligaties. De beleggingen in wereldwijde aandelen worden weergegeven door de MSCI World Index (€) en de beleggingen in obligaties door de JP Morgan EMU Government Bond Index (€). Beide series zijn gebaseerd op
Tabel 1: Jaarlijks beleggingsrendement (in %) op wereldwijde aandelen en Euro-obligaties. Jaar
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Gemiddeld
Aandelen
– 31,7
11,3
6,9
Obligaties
9,9
4,0
7,7
26,8
7,9
–1,2
–37,2
26,7
20,1
–1,8
2,8
5,3
–0,3
1,8
9,4
4,3
1,2
1,8
4,5
Bron: Robeco, Datastream.
De waarde van uw belegging kan fluctueren. In het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst. totaalrendement, dus inclusief het dividend en coupons op deze beleggingen. De meeste pensioenfondsen in Nederland zagen hun solvabiliteit de afgelopen tien jaar aanzienlijk teruglopen vanwege zwakke beleggingsrendementen. Dit heeft geleid tot diverse jaren zonder inflatiecorrectie (indexatie) en zou de komende tijd zelfs kunnen leiden tot het korten van pensioenuitkeringen.10 Ook pensioenfondsen in de VS en het VK hebben te maken met een veel te lage dekkingsgraad vanwege zwakke beleggingsrendementen. Deze lage dekkingsgraden zijn wellicht minder zichtbaar voor de deelnemers, maar ze vormen wel een probleem en kunnen daar in de toekomst ook zorgen voor lagere pensioenuitkeringen. Langdurige periodes met zwakke beleggingsrendementen leiden dus tot zwakke pensioenuitkomsten. Dat geldt echter voor zowel DB- als DC-regelingen. Het relatieve voordeel van DC-regelingen is dat de pensioensituatie transparanter is, dat deelnemers zelf kunnen beslissen om meer te sparen in de derde pijler als hun pensioenuitkomst te laag is, en dat pensioenen eenvoudiger kunnen worden meegenomen naar een ander land. Dit is een stuk moeilijker bij de minder transparante DB-regeling met een lage dekkingsgraad. Bovendien kan deze
10
lage dekkingsgraad in de nabije toekomst deels ten laste komen van de deelnemers doordat pensioenrechten gekort worden omdat bedrijven niet in staat zijn bij te storten. De OECD (2012) ziet de lage beleggingsrendementen terecht als een bedreiging voor alle pensioenstelsels, en niet alleen voor DC-regelingen: “Het reële rendement van de pensioenfondsen in de 21 OESO-landen die dergelijke cijfers rapporteren is gemiddeld een schamele 0,1% per jaar, zelfs gemeten over de periode 2001-10. Dit teleurstellende rendement vormt een risico voor de mogelijkheid om voldoende pensioen uit te betalen van zowel eindloonen middelloon-pensioenregelingen (DB) als beschikbare premie regelingen (DC).” Samenvattend, hebben we laten zien dat de oorzaak van lagere DC-pensioenen ligt in een lagere participatiegraad en lagere inleg van pensioenpremies, en los staat van het type pensioenregeling. Als de deelname en inlegpremies op een gelijk niveau liggen, ligt ook het pensioenniveau van DC-regelingen veel dichter bij dat van DB-regelingen. De lage beleggingsrendementen zijn een bedreiging voor alle pensioenstelsels, en niet alleen voor DC-regelingen.
Zie bijvoorbeeld IPE (19 juli 2012) “Many Dutch schemes facing cuts if recovery stalls – Pensions Federation” op www.ipe.com
|5
2. Mythe: Deelnemers aan DC-regelingen nemen slechte beleggingsbeslissingen Een tweede mythe gaat over de vele verhalen die er zijn over slechte beleggingsbeslissingen van deelnemers aan DC-regelingen. Hier beschrijven we twee gangbare misvattingen over beleggingen en de oplossing die pensioenfondsen kunnen bieden om het aantal onjuiste beslissingen tot een minimum te beperken.
2.1 Beleggingen in eigen bedrijf Diverse werkgevers hebben hun werknemers gestimuleerd de pensioenbijdrage volledig in het aandelenkapitaal van het eigen bedrijf te stoppen. Zo toont Rauh (2006) aan dat werknemers die aandelenkapitaal bezitten, het bedrijf mede beschermen tegen een vijandige overname die ongunstig zou kunnen zijn voor het management van het bedrijf.
In Nederland maakt de wetgeving een dergelijk gebrek aan diversificatie vrijwel onmogelijk. Artikel 135.1(b) van de Pensioenwet stelt dat beleggingen in de bijdragende onderneming moeten worden beperkt tot ten hoogste 5% van de portefeuille. Dezelfde Pensioenwet schrijft voor, dat een pensioenuitvoerder in Nederland een beleggingsbeleid moet voeren dat in overeenstemming is met de prudent-person regel. Bovendien heeft het pensioenfonds de zorgplicht om deelnemers die willen afwijken van de standaard, te informeren over het gekozen beleggingsbeleid. Deze regeling maakt voor deelnemers nagenoeg onmogelijk om een te kleine spreiding in de portefeuille aan te brengen, vooral door beleggingen in het eigen bedrijf.
2.2 Financiële geletterdheid Een belegging in aandelen van de eigen onderneming leidt tot een bijzonder geconcentreerde beleggingsportefeuille met onvoldoende spreiding. Zolang het bedrijf het goed doet, kan dit geen kwaad. Maar zodra het bedrijf in de problemen raakt, is het resultaat van de beleggingen desastreus. Een voorbeeld hiervan is Enron. Werknemers die hun pensioenbijdrage hoofdzakelijk in het eigen bedrijf hadden belegd, verloren hun baan en ook hun pensioenvoorziening toen Enron failliet ging. Hoewel het aantal Amerikanen met een DC-regeling met meer dan 10% in aandelen van het eigen bedrijf, is afgenomen, was dat in 2008 nog steeds 35%. Het risico van onvoldoende spreiding moet zo langzamerhand wel duidelijk zijn, toch heeft 7% van de werknemers nog steeds meer dan 80% van het pensioen belegd in aandelen van het eigen bedrijf.11 Zelfs van alle mensen die in 1998 in de VS een baan kregen, heeft ruim 60% belegd in aandelen van het bedrijf waar ze werken. Dat aantal was in 2009 gedaald naar 35%. Dit is een opvallende daling in tien jaar tijd, maar in absolute cijfers nog steeds veel. 12
Vaak wordt beweerd dat veel mensen onvoldoende kennis hebben van financiële zaken om de juiste beslissingen te kunnen nemen voor hun pensioen. Dit verschijnsel doet zich wereldwijd voor, zoals blijkt uit de antwoorden op relatief eenvoudige financiële vragen, zie Lusardi en Mitchell (2011). Als mensen wordt gevraagd naar hun financiële kennis, zegt het merendeel zich niet kundig genoeg te voelen om beslissingen te nemen; zie Van Rooij, Kool en Prast (2007). Zij hebben vooral moeite hun risicoprofiel te bepalen. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat jonge deelnemers alleen in cash beleggen en mensen dicht bij de pensioengerechtigde leeftijd alleen in aandelen. Een financiële cursus kan de kennis van de deelnemers helpen vergroten. Een voorbeeld daarvan is het Financial Security Project op Boston College (zie http:// fsp.bc.edu/). Toch verdient een goed beleggingsplan van professionals de voorkeur boven een financiële cursus. In de afgelopen tien jaar hebben pensioenfondsen
samen met vermogensbeheerders lifecyclebeleggingsregelingen ontwikkeld. Deelnemers nemen standaard deel aan de lifecycleregeling, tenzij ze dat niet willen en een beleggingsprofiel samenstellen dat zij beter vinden passen bij hun persoonlijke situatie. In de VS is het gebruik van lifecyclefondsen, ook wel targetdate-fondsen genoemd, de laatste jaren snel toegenomen. Koos in 2006 nog bijna 30% van de nieuwe werknemers jonger dan 50 jaar voor een lifecycleregeling, in 2010 was dit percentage al gestegen naar bijna 50%. 13 Deze lifecyclestrategieën hebben gemeen dat ze beleggen in risicovollere beleggingen voor deelnemers met een langere horizon. Dit geldt voor de nieuwe bijdragen aan de individuele pensioenrekening, maar ook voor het totale verzamelde kapitaal op de rekening. In Nederland is het gebruikelijk dat alle deelnemers een standaard lifecyclestrategie hebben voor de beleggingen, ontwikkeld door beleggingsprofessionals (financial planners, pensioenfondsen, vermogensbeheerders enz.). Tot voor kort was een standaard beleggingsstrategie in de VS en het VK nog niet zo gangbaar voor DC-regelingen. De deelnemers moesten zelf in actie komen als hun beleggingshorizon korter werd en hun beleggingsportefeuille aangepast moest worden. Bernartzi en Thaler (2007) beschrijven de positieve ervaringen met standaardregelingen voor premies en beleggingen. Viceira (2008) heeft een uitstekend onderzoek gedaan naar de theorie achter lifecyclebeleggen voor DC-pensioenregelingen en de vorderingen van en vraagstukken voor de pensioenwereld bij de verdere verbetering van dit type standaardregelingen.
Employee Benefit Research Institute, 2009, “Company Stock Holdings Continued to Shrink in 401(k) Accounts in 2008”, Fast Facts #145. Employee Benefit Research Institute, 2010, “401(k) Holdings in Company Stock Continued to Shrink in 2009”, Fast Facts #187. 13 Employee Benefit Research Institute, 2012, “Younger 401(k) participants turning to target-date funds”, Fast Facts #221 11
12
6|
Tabel 2 geeft het risico en rendement over de tienjaars periode van 2002 tot 2011 van een voorbeeld lifecycleprofiel dat we bij Robeco hanteren voor DC-regelingen. In deze voorbeeldlifecycleregeling hebben jonge deelnemers een grote allocatie naar rendementgenererende beleggingen, terwijl oudere deelnemers meer beleggen in minder risicovol papier zoals obligaties. Het is belangrijk te weten dat dit voorbeeld lifecycleprofiel geen voordelen bevat uit tactische vermogensallocatie en evenmin enige vorm van garantie in zich heeft. Beide eigenschappen worden aanbevolen door o.a. Alles (2011) als mogelijke toegevoegde waarde voor bepaalde groepen deelnemers. 14 In tabel 2 zien we dat het beleggingsrisico, gemeten naar volatiliteit, van lifecycles afneemt naarmate de cohorten de pensioenleeftijd naderen. Dit geldt ook voor de risicoramingen aan de onderzijde over de periode 2002-2011. Voor iemand van 30 jaar bijvoorbeeld, is de volatiliteit van het beleggingsprofiel 12,3%, terwijl dit slechts 2,8% is voor een 61-jarige. Smith (2011) benadrukt dat de keuze voor volatiliteit tijdens de opbouwfase een zeer belangrijke taak is voor het pensioenfonds en de werkgever. In de meest ongunstige jaren ligt het rendement voor een 30-jarige onder de -33,4%, terwijl dat voor een 61-jarige -5,4% is. Dit toont duidelijk aan, dat het vermogen – naarmate de deelnemer dichter bij zijn pensioen komt – met een lager risico wordt belegd, en wat het voordeel daarvan is. Net als in tabel 1 zien we dat het beleggingsrendement over de afgelopen tien jaar relatief laag is geweest voor alle deelnemers. Het rendement voor een persoon in het derde cohort was het hoogste met 4,7%
15
Tabel 2: Gemiddeld jaarlijks rendement (%) over de periode 2002 - 2011 voor verschillende leeftijdscohorten van een voorbeeld DC-regeling <25 Gem.Rendement(%)
25-34
35-44
45-49
50-54
55-56
57-58
59-60
61-62
63-64
4,0
4,2
4,7
4,6
4,4
4,1
3,5
3,2
3,0
3,2
13,1
12,3
10,8
9,1
7,4
5,4
4,3
3,2
2,8
2,3
Ondergrens (2,5%)
–34,8
–33,4
–30,5
–26,5
–22,4
–16,2
–12,3
–7,3
–5,4
–3,0
Bovengrens(97,5%)
35,0
33,4
30,1
25,3
20,5
16,5
13,4
10,4
10,0
8,0
Volatiliteit(% p.j.)
Tabel 3: Gemiddeld rendement (%) voor verschillende leeftijdscohorten van een voorbeeld DC-regeling Jaar
< 25 jr
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Gemiddeld
– 16,4
12,9
11,2
29,2
13,7
5,0
–37,7
34,2
15,7
–6,0
4,0
25-34 jr
–14,5
13,0
11,1
28,1
13,3
5,2
–36,0
32,6
15,1
–5,4
4,2
35-44 jr
–10,7
12,9
10,9
25,9
12,4
5,6
–32,5
29,4
13,7
–4,3
4,7
45-49 jr
– 7,7
11,3
10,2
22,2
11,0
4,6
–28,1
24,1
12,3
–2,7
4,6
50-54 jr
– 4,7
9,7
9,5
18,6
9,6
3,6
–23,5
19,0
10,8
–1,0
4,4
55-56 jr
–2,7
7,7
7,9
15,8
7,0
4,2
–16,1
12,3
8,2
0,6
4,1
57-58 jr
–1,5
5,2
6,2
12,2
4,4
2,9
–11,7
9,3
7,8
2,0
3,5
59-60 jr
–0,1
4,2
5,6
10,0
3,2
2,4
–5,8
4,6
5,7
3,0
3,2
61-62 jr
0,3
3,5
4,5
8,3
2,0
2,3
–3,9
5,0
5,6
3,1
3,0
63-64 jr
2,5
3,6
4,4
6,8
1,8
2,5
–1,1
3,5
4,5
3,4
3,2
Bron: Robeco, Datastream.
De waarde van uw belegging kan fluctueren. In het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst. per jaar en was voor een 61-jarige gemiddeld het laagste met 3,0%.
beweerd, worden blootgesteld aan enorme beleggingsrisico’s.
Tabel 3 geeft het rendement per kalenderjaar voor iedere leeftijdscohort. Het is duidelijk dat de jongere deelnemers zich in 2002 en 2008 op volatiele financiële markten hebben bewogen met grote negatieve rendementen van -16,4% respectievelijk -37,7%. De oudere generaties hebben hier veel minder mee te maken gehad. Voor de bijnapensioengerechtigden was alleen 2008 een negatief jaar met een rendement van -1,1%. We kunnen dus concluderen, dat deelnemers door het gebruik van een lifecycleregeling vlak vóór hun pensioen niet, zoals wel eens wordt
Samenvattend kunnen we stellen dat de meeste personen niet voldoende financieel onderlegd zijn om goede beleggingsbeslissingen te nemen voor hun oude dag. Dit hoeft echter geen probleem te zijn zolang zorgvuldig ontworpen standaard lifecyclebeleggingsstrategieën worden aangeboden, en zolang er geen grote beleggingen in het aandelenkapitaal van de werkgever mogelijk zijn.
Over het algemeen kan de aanwezigheid van een goed gedefinieerd menu van beleggingskeuzes in een DC-regeling leiden tot een hoger rendement voor de deelnemers; zie o.a. Koh en Mitchell (2010) voor het resultaat dat is behaald door het Central Provident Fund uit Singapore. |7
3. Mythe: Beheervergoedingen in DC-regelingen zijn te hoog De derde mythe over DC-regelingen die we hier bespreken, is dat de beheervergoedingen in DC-regelingen te hoog zijn. Ezra, Collie en Smith (2009) beschrijven dat DC-regelingen voorheen klein van omvang waren en dat de kosten daarom relatief hoog waren. Veel van de eerste regelingen waren kleinschalig en niet gestandaardiseerd, met een beperkt aantal deelnemers of met een kleine bijdrage per deelnemer, of beide. Dan is het lastig om schaalvoordelen te realiseren. Bikker en De Dreu (2009) analyseerden de relatie tussen de kosten en de omvang van een pensioenfonds en ontdekten dat grote pensioenfondsen minder kosten hebben dan kleine pensioenfondsen.
een vermogensbeheerproduct moet leveren. De beleggingskosten hangen dus af van de schaal, toegevoegde waarde en complexiteit van het product en niet van degene die het beleggingsrisico loopt. Dit houdt echter niet in, dat vermogensbeheerders geen mening mogen hebben over de opzet van de pensioenregeling. Integendeel, sommige vermogensbeheerders zouden juist kunnen adviseren over het ontwerp van pensioencontracten en risicoprofielen. Hoe dan ook, er is geen reden om de prijs van vermogensbeheermandaten af te laten hangen van degene die het risico loopt.
Voor de kleine DC-regelingen vormden particuliere beleggingsfondsen de meest geschikte beleggingspools om een zekere mate van schaal te ontwikkelen. In sommige landen werden de beheervergoedingen (meestal tussen 1 en 2% van het vermogen) van deze particuliere beleggingsfondsen gebruikt voor (een deel van) de administratiekosten of het beleggingsadvies voor de deelnemer. Omdat het basisvermogen in DC-regelingen is toegenomen, maken moderne DC-regelingen gebruik van institutionele beleggingsfondsen, met over het algemeen aanzienlijk lagere kosten. Dit houdt in, dat de administratiekosten en het beleggingsadvies niet langer zijn meegenomen in de vergoeding. Dit moet nu apart georganiseerd worden, wellicht met een andere gespecialiseerde dienstverlener. Dit verbetert de transparantie, omdat duidelijker is wat de toegevoegde waarde is van alle producten en diensten waaruit een goed opgezette pensioenregeling bestaat.
Hoe verhouden de beleggingskosten van DC-regelingen zich met die van grote pensioenfondsen? Het ABP rapporteerde in het jaarverslag over 2011, dat de beleggingskosten 0,64% bedroegen van het totale vermogen van € 246 miljard. Het PFZW rapporteerde in het jaarverslag over 2011 dat de beleggingskosten 0,55% bedroegen van het totale vermogen van € 110 miljard. Het lijkt erop dat de beleggingskosten van lifecycleregelingen van de Premie Pensioen Instellingen (PPI’s), Nederlandse pensioeninstellingen die DC-regelingen aanbieden in heel Europa, vergelijkbaar zijn met of zelfs lager zijn dan de beleggingskosten die worden gepubliceerd door de grootste DB-pensioenfondsen. Consultant IG&H rapporteert in 2012 dat PPI’s gemiddeld tussen 0,4% en 0,5% aan beleggingskosten voor lifecycleregelingen rekenen. En uit het rapport “LCP TERzake(n) 2011” van Lane, Clark & Peacock Netherlands (2011) over vergoedingen in DC-regelingenblijkt een aanzienlijk lagere vergoedingsstructuur voor PPI’s dan voor concurrerende verzekeraars.
Voor een vermogensbeheerder maakt het niet uit wie het beleggingsrisico loopt (de werkgever in een DB-regeling of de werknemer in een DC-regeling), maar wel wat de omvang van de klant is aan wie hij
Samenvattend kunnen we stellen dat beheervergoedingen afhangen van twee factoren: complexiteit en schaalgrootte. Voor het prijzen van een vermogensbeheermandaat is er voor vermogensbeheerders derhalve geen
8|
enkele reden om onderscheid te maken tussen de dragers van het risico van de beleggingen die zij in beheer hebben. Omdat DC-regelingen in het verleden klein en niet gestandaardiseerd waren, leidde dit tot hogere beheerskosten. Nu DC-regelingen meer vermogen aantrekken, zijn de beheervergoedingen al gedaald naar institutioneel niveau. Vooral de nieuwe pan-Europese pensioeninstellingen in Nederland, de Premie Pensioen Instellingen (PPI’s), bieden kostenbesparende lifecyclebeleggingsproducten die kunnen concurreren met de grootste DB-regelingen.
4. Mythe: De collectiviteit gaat verloren in DC-regelingen Een volgende mythe is dat welwordt gesuggereerd dat door de invoering van DC-regelingen de collectiviteit verloren gaat. Dit hoeft echter helemaal niet zo te zijn. Een voorbeeld van een collectief dat buiten de traditionele organisaties om is gevormd, is United Consumers. Maar er zijn wel meer verenigingen die omvang creëren en zo kunnen profiteren van schaalgrootte. Hiervoor zijn wel relatief gestandaardiseerde producten vereist in de pensioensector. Standaard lifecyclestrategieën lijken een goede kandidaat voor het benutten van de collectiviteitsvoordelen. Veel DC-regelingen bieden de mogelijkheid aan de deelnemers om andere keuzes te maken dan de standaard lifecyclestrategie. De deelnemers kunnen echter ook kiezen voor een maatwerkbeleggingsstrategie, die waarschijnlijk meer kost omdat hierbij minder kan worden geprofiteerd van schaalvoordelen. Als een groep werknemers minder goed financieel onderlegd is, kun je je overigens afvragen of zo’n opt-out waarde creëert of juist vernietigt. Bernartzi en Thaler (2002) menen dat autonomie van de belegger, over het geheel genomen, niet waardevol lijkt. Maar weinig mensen geven de voorkeur aan hun eigen keuze boven de gemiddelde keuze van hun collega’s. Arbeidsongeschiktheidspensioenen, nabestaandenpensioenen of andere risicodelende eigenschappen van verzekeringsproducten die gekoppeld zijn aan pensioenen, zijn ook gewenst in een DC-regeling. Daarom zijn pensioenaanbieders in Nederland begonnen met het aanbieden van deze verzekeringsproducten. Bij de prijsonderhandelingen met de verzekeringsmaatschappijen maken zij dan ook gebruik van de collectiviteit van de groep deelnemers. Het lijkt dus ook in dit geval mogelijk om gebruik te maken van de
collectiviteit en het risicodelende mechanisme voor de verbetering van DC-pensioenproducten. Er is een specifiek type risicodeling dat echter niet goed lijkt te werken bij individuele DC-regelingen, en dat is het verdelen van risico’s tussen generaties. Volgens Laros en Lundbergh (2012) is dit type solidariteit niet mogelijk zonder verplichte deelneming en ook niet wenselijk in pensioenregelingen als het pensioencontract niet compleet is. Anderen, bijvoorbeeld Bovenberg, Koijen, Nijman en Teulings (2007) en Cui, De Jong en Ponds (2011) tonen aan dat het delen van risico’s tussen generaties voordelen heeft die door de individuele deelnemer niet bereikt kunnen worden in een DC-regeling. Daarom lijken de voorstanders van DB-regelingen terecht bezorgd te zijn dat de voordelen hiervan grotendeels verloren gaan.
van een dergelijk risicodelingsmechanisme eigenlijk is, en hoe het moet worden georganiseerd om ook in de toekomst effectief te blijven.
Deze vorm van het risicodeling heeft echter wel een keerzijde: sommige generaties kunnen in de verleiding komen te profiteren ten koste van andere generaties. In de huidige discussie over een nieuwe pensioencontract in Nederland, is de overdracht van welvaart van de ene generatie naar de andere dan ook een belangrijk onderwerp van gesprek. Dit gaat alleen werken als er een evenwichtige belangenafweging in de besluitvorming is gegarandeerd. Een vraag die nader moet worden onderzocht, is of de voordelen van het verdelen van risico’s tussen generaties opweegt tegen de kosten. Concluderend is het zo, dat in moderne DC-regelingen collectiviteit wordt gebruikt om gunstigere beheervergoedingen te verkrijgen en om risicodelende regelingen aan te bieden zoals arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen. Het delen van risico’s tussen generaties gaat echter verloren. Het staat op dit moment ter discussie wat de waarde
|9
5. Mythe: Deelnemers aan DC-regelingen lopen een groot renterisico Niet alleen de opbouwfase van de DC-regeling verschilt in veel landen, maar ook de toepassing van het vermogen als de deelnemer eenmaal met pensioen gaat. Maurer en Somova (2009) geven een uitstekend overzicht van de verschillende voorschriften als het gaat om de uitkeringsfase van DC-pensioenregelingen. In Nederland geldt bijvoorbeeld de verplichting om het totale vermogen op de pensioendatum om te zetten in een annuïteit. Of dit altijd in het belang is van de deelnemers, wordt betwijfeld door Brown en Nijman (2009). In andere landen hoeft slechts een deel van het vermogen te worden omgezet. Voor weer andere landen is omzetting in een annuïteit niet verplicht, waardoor het volledige langleven-risico bij het individu komt te liggen. Maar ook in die landen komt het voor dat pensioengerechtigden een annuïteit willen kopen van het kapitaal dat zij tijdens hun werkzame leven hebben gespaard. Annuïteiten worden door de verzekeringsmaatschappijen geprijsd tegen de marktrente. Dit betekent dat bij een dalende rente de prijs voor het ontvangen van een vast bedrag aanzienlijk toeneemt. Bij de huidige levensduur is de inschatting dat de prijs van een annuïteit stijgt met 10% als de rente daalt met 1%. De laatste tien jaar is de rente wereldwijd aanzienlijk gedaald, waardoor de prijs van annuïteiten is gestegen. Sommigen beschouwen dit renterisico als een belangrijk nadeel van DC-pensioenregelingen. DC-pensioenfondsen in landen waar het kopen van een annuïteit verplicht is, erkennen dit nadeel en kunnen rente-afdekkingsstrategieën inbouwen in hun lifecycleregelingen. Dat betekent dat lifecycleregelingen niet overstappen naar kasgeld als de pensioendatum nadert, maar naar een langlopende obligatieportefeuille met een rentegevoeligheid die past bij die van een annuïteit. Dit heeft de afgelopen jaren geleid
10 |
Tabel 4: Gemiddeld rendement (%) over de periode 2002 - 2011 voor verschillende leeftijdscohorten van een standaard DC-regeling. Zonder rentedekking
<25
25-34
35-44
45-49
50-54
55-56
57-58
59-60
61-62
63-64
Gem.rendement(%)
4,0
4,2
4,7
4,6
4,4
4,1
3,5
3,2
3,0
3,2
Volatiliteit(% p.j.)
13,1
12,3
10,8
9,1
7,4
5,4
4,3
3,2
2,8
2,3
Ondergrens (2,5%)
–34,8
–33,4
–30,5
–26,5
–22,4
–16,2
–12,3
–7,3
–5,4
–3,0
Bovengrens(97,5%)
35,0
33,4
30,1
25,3
20,5
16,5
13,4
10,4
10,0
8,0
Met rentedekking
<25
25-34
35-44
45-49
50-54
55-56
57-58
59-60
61-62
63-64
Gem.rendement(%) Volatiliteit(% p.j.) Ondergrens (2,5%) Bovengrens(97,5%)
4,0
4,2
4,7
6,3
7,8
9,0
9,9
8,8
7,8
7,2
13,1
12,3
10,8
8,6
7,4
7,7
9,5
8,7
7,6
6,6
–34,8
–33,4
–30,5
–23,5
–15,0
–4,6
–4,8
–4,5
–4,1
–3,0
35,0
33,4
30,1
27,2
27,3
28,7
30,6
25,8
22,2
18,8
Bron: Robeco.
De waarde van uw belegging kan fluctueren. In het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst. tot grote vermogenswinsten. Deze winsten zijn echter geen echte winsten, maar zijn nodig om de waarde van de pensioenuitkeringen op peil te houden. Als de rente in de toekomst oploopt, zal het pensioenvermogen afnemen, omdat de prijs van de annuïteit lager is. De bovenste helft van tabel 4 is identiek aan tabel 2. De onderste helft van tabel 4 geeft het beleggingsresultaat weer van de lifecycleregeling inclusief rentedekking. Voor de eerste drie leeftijdscohorten, onder 45 jaar, is geen rentedekking toegepast. Daarna is de rentegevoeligheid zodanig opgevoerd dat de rentegevoeligheid van de annuïteit wordt nagebootst. Dit leidt tot hoge risico’s gemeten naar asset-only basis, omdat de volatiliteit van het rendement toeneemt in plaats van afneemt als de deelnemer de leeftijd van 55 jaar nadert (van 7,4% naar 7,7%). Deze toegenomen asset-only volatiliteit neemt af als rekening wordt gehouden met de volatiliteit van de uitkering uit de annuïteit. Aangezien de rente is gedaald, is het rendement op obligaties de laatste tien jaar hoog geweest.
Dit leidt tot hoge rendementen voor de oudere deelnemers aan de DC-regeling. Een 57-jarige won bijvoorbeeld met rentedekking gemiddeld 9,9% per jaar, terwijl dit slechts 3,5% per jaar zou zijn geweest zonder rentedekking. Het rendement voor de deelnemers met rentedekking lijkt wel hoog, maar de annuïteit die zij moesten kopen op de pensioendatum is ook in waarde gestegen met hetzelfde bedrag. Al met al blijkt uit tabel 4 dat renteschokken voor de deelnemers aan een DC-regeling in de praktijk kunnen worden afgedekt. De laatste mythe die we hier bespreken samenvattend: in landen waar deelnemers verplicht of bereid zijn een annuïteit te kopen, moeten de deelnemers op pensioendatum rekening houden met de prijs van die annuïteit. Pensioenaanbieders hebben in hun standaard lifecyclestrategieën met succes rentedekking opgenomen om dit risico te verkleinen.
6. Samenvatting en conclusie
In dit artikel hebben we misvattingen (wij noemen ze mythes) over DC-regelingen gepresenteerd. We hebben laten zien hoe pensioenfondsen hun DC-producten inmiddels hebben verbeterd tot institutionele producten die wat betreft aantrekkelijkheid, in veel opzichten kunnen concurreren met DB-regelingen. We vatten de mythes hieronder nog even kort samen.
Mythe 1: DC-regelingen genereren lagere pensioenen dan DB-regelingen We hebben laten zien dat de oorzaak van lagere DC-pensioenen ligt in een lagere participatiegraad en lagere inleg van pensioenpremies, en los staat van het type pensioenregeling. Als de deelname en inlegpremies op een gelijk niveau liggen, ligt ook het pensioenniveau van DC-regelingen veel dichter bij dat van DB-regelingen.
Mythe 2: Deelnemers aan DC-regelingen nemen slechte beleggingsbeslissingen We zien inderdaad dat de meeste personen niet genoeg financieel onderlegd zijn om goede beleggingsbeslissingen te nemen voor hun oude dag. Dit hoeft echter geen probleem te zijn zolang zorgvuldig ontworpen standaard lifecyclebeleggingsstrategieën worden aangeboden, en zolang er geen grote beleggingen in het aandelenkapitaal van de werkgever mogelijk zijn.
Mythe 3: Beheervergoedingen in DC-regelingen zijn te hoog Beheervergoedingen hangen af van complexiteit, toegevoegde waarde en schaalgrootte. Voor het prijzen van een vermogensbeheermandaat is er voor vermogensbeheerders derhalve geen enkele reden om onderscheid te maken tussen de
dragers van het risico van de beleggingen die zij in beheer hebben. Omdat DC-regelingen in het verleden klein en niet gestandaardiseerd waren, leidde dit tot hogere beheerkosten. Nu DC-regelingen meer vermogen aantrekken, zijn de beheervergoedingen al gedaald naar institutioneel niveau. Vooral de nieuwe pan-Europese pensioeninstellingen in Nederland, de Premie Pensioen Instellingen (PPI’s), bieden kostenbesparende lifecyclebeleggingsproducten die kunnen concurreren met de grootste DB-regelingen.
wereld te helpen, en we realiseren ons dat DC-regelingen wellicht niet het wondermiddel zijn dat alle pensioenproblemen oplost.
Mythe 4: De collectiviteit gaat verloren in DC-regelingen In moderne DC-regelingen wordt collectiviteit gebruikt om gunstigere beheervergoedingen te verkrijgen en om risicodelende regelingen aan te bieden zoals arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen. Het delen van risico’s tussen generaties gaat echter verloren. Het staat op dit moment ter discussie wat de waarde van een dergelijk risicodelingsmechanisme eigenlijk is, en hoe het moet worden georganiseerd om ook in de toekomst effectief te blijven.
Mythe 5: Deelnemers aan DC-regelingen lopen groot renterisico In landen waar deelnemers verplicht of bereid zijn een annuïteit te kopen, moeten de deelnemers op pensioendatum rekening houden met de prijs van die annuïteit. Pensioenaanbieders hebben in hun standaard lifecyclestrategieën met succes rentedekking opgenomen om dit risico te verkleinen. Bij het bepalen of werkgevers of werknemers beter af zijn met een DB-regeling, een DC-regeling of een combinatie daarvan (hybride regeling) spelen veel factoren een rol. Onze doelstelling was een aantal hardnekkige mythen over DC-pensioenregelingen uit de
| 11
Contact Robeco - Stichting PPI Coolsingel 120 3011 AG Rotterdam
T +31 (0)10 244 3535 E
[email protected] I www.robeco.nl
Literatuurlijst Alles, L., 2011, “Design considerations for retirement savings and retirement income products”, Pensions 16(1), pp. 4-12 Ashcroft, J., 2010, “What are we doing with DC?”, Pensions 15(2), pp. 82-88. Bernartzi, S. en Thaler, R., 2002, “How Much is Investor Autonomy Worth?”, Journal of Finance 57(4), pp. 1593-1616. Bernartzi, S., en Thaler, R., 2004, “Save More Tomorrow: Using Behavioral Economics to Increase Employee Saving”, Journal of Political Economy 112(1), pp. 164-187 Bernartzi, S. en Thaler, R., 2007, “Heuristics and Biases in Retirement Savings Behavior”, Journal of Economic Perspectives 21(3), 81-104. Bikker, J.A., en De Dreu, J., 2009, Operating costs of pension funds: the impact of scale, governance and plan design, Journal of Pension Economics and Finance 8, 63-89. Bovenberg, L., Koijen, R., Nijman, T.E., en Teulings, C., 2007, “Saving and investing over the life cycle and the role of collective pension funds”, De Economist 155(4), pp. 347-415. Brown, J., en Nijman, T.E., 2009, “Opportunities for Improving Pension Wealth Decumulation in the Netherlands”, Chapter 10 in The Future of Multi-Pillar Pensions (Editors: Bovenberg, L., Van Ewijk, C., en Westerhout, E.), Cambridge: Cambridge University Press. Ezra, D., Collie, B., en Smith, M., 2009, The Retirement Plan Solution: The Reinvention of Defined Contribution, Wiley Finance. Frederick, S., G. Loewenstein en T. O’Donoghue, 2002, “Time discounting and time preference: A critical review”, Journal of Economic Literature 40, pp. 351-401. Koh, B., en Mitchell, O., 2010, “What’s on the menu? Included versus excluded investment funds for Singapore’s Central Provident Fund investors”, Pensions 15(4), pp. 276-286. Laros, R., en Lundbergh, S., 2012, “Principles for better pensions: Lessons from the Netherlands”, Pensions 17(2), pp. 88-93. Lusardi, A., en Mitchell, O.S., “Financial Literacy Around the World: An Overview”, Journal of Pension Economics and Finance 10(4), pp. 497-508. Maurer, R., en Somova, B., 2009, Rethinking Retirement Income Strategies – How Can We Secure Better Outcomes for Future Retirees?, Brussel: EFAMA OECD, 2012, Pension Outlook 2012, OECD Publishing. Ponds, E., en Van Riel, B., 2009, ”Sharing risk: The Netherlands’ new approach to pensions”, Journal of Pension Economics and Finance 8(1), pp. 91-105. Rauh, J., 2006, “Own Company Stock in Defined Contribution Pension Plans: A Takeover Defense?”, Journal of Financial Economics 81(2), pp. 379-410. Smith, G., 2011, “Considering investment risk in a DC plan”, Pensions 16(1), pp. 33-38. Soto, M., en Butrica, B., 2009, “Will Automatic Enrolment Reduce Employer Contributions to 401(k) Plans?”, Center for Retirement Research, working paper 2009-33. Swinkels, L., 2011, “Have pension plans changed after the introduction of IFRS?”, Pensions 16(4), pp. 244-255. Van Rooij, M.C.J. van, Kool, C.J.M., en Prast, H.M., 2007,.”Risk-return preferences in the pension domain: Are people able to choose?”, Journal of Public Economics 91, pp. 702-722. Viceira, L., 2008, “Life-cycle funds” Chapter 5 in Overcoming the Savings Slump: How to Increase the Effectiveness of Financial Education and Saving Programs (Editor: Lusardi, A.), Chicago, IL: Chicago University Press.
Belangrijke informatie Dit document is samengesteld door Robeco Institutional Asset Management B.V. (Handelsregister nummer 24123167), welke een vergunning heeft van de AFM. De waarde van uw belegging kan fluctueren. In het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst.
12 |