DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Moederlijke sensitiviteit in de vroegtijdige interactie is gerelateerd aan de hechtingskwaliteit op latere leeftijd.
Masterthesis Naam
: A.J.G. van Oorschot
ANR
: 150235
Eerste beoordelaar
: A.J.B.M. Maas
Tweede beoordelaar
: H.J.A. van Bakel
Datum
: 24 juni 2014
Departement
: Psychologie en Gezondheid - Ontwikkelingspsychologie
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Samenvatting Onderzoek heeft aangetoond dat de kwaliteit van de moeder-kind interactie een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van het kind. Hoewel de moeder-kind interactie een goed bestudeerd onderwerp is, is nog in weinig onderzoek het accent gelegd op de verschillende situaties waarin deze interactie voor kan komen en bestudeerd wat de relatie is met de kwaliteit van gehechtheid. In deze studie werd onderzocht of de kwaliteit van de interactie tussen de moeder en het jonge kind gerelateerd is aan de kwaliteit van de gehechtheid van het kind op tweejarige leeftijd. Tijdens een huisbezoek werden 292 moeder-kind interacties geobserveerd, in een spelsituatie, een luier-verschonen situatie en een face-to-face situatie. Op dat moment had het kind de leeftijd van ongeveer 6 maanden. Deze interacties werden gescoord aan de hand van de NICHD-schalen om zo de kwaliteit van de moeder-kind interactie te bepalen. Op de leeftijd van 24 maanden werd door middel van de Attachment Insecurity Screening Inventory 2-5 jaar (AISI) vragenlijst het hechtingsgedrag van het kind in kaart gebracht. De resultaten tonen aan dat de kwaliteit van de moeder-kind interactie gerelateerd is aan de kwaliteit van gehechtheid, maar dat de kwaliteit niet situatie- afhankelijk is. Het gedrag van de moeder beïnvloedt of een kind zich veilig aan haar durft te hechten en dit speelt een belangrijke rol in de verdere mentale en fysieke ontwikkeling van het kind.
2
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Inleiding
De kwaliteit van de relatie tussen moeder en kind is een bepalende factor in de ontwikkeling van een kind. De relatie tussen moeder en kind geeft kinderen het vertrouwen en de veiligheid die ze nodig hebben om te leren en te ontdekken en het beïnvloedt het fysieke welzijn en de motivatie van het kind. Daarnaast bevordert een goede relatie tussen de moeder en het kind de cognitieve ontwikkeling. Een verstoorde relatie daarentegen kan leiden tot voortijdig schoolverlaten, relatieproblemen, gedragsproblemen en een lage eigenwaarde (Rees, 2005). De relatie die kinderen vormen met hun moeder wordt gehechtheidsrelatie genoemd. Deze vorm van gehechtheid noemt men ook wel ‘attachment’ (Jansen, Weerth, & RiksenWalraven, 2008). Het belang van de gehechtheidsrelatie van het kind is veelvuldig aangetoond in onderzoek. Zo wijst onderzoek uit dat er bij de geboorte van een kind geen gehechtheidsrelatie aanwezig is. Deze relatie ontwikkelt zich namelijk gedurende de eerste levensjaren van een kind (Wijnroks, et al., 2006). Kinderen raken gehecht aan de verzorger waarmee ze regelmatig interacteren en op wie ze kunnen terugvallen in tijden van nood. Bijna alle kinderen raken gehecht aan hun primaire verzorger, maar ze raken niet allemaal veilig gehecht (O’Connor, Bredenkamp, & Rutter, 1999). Uit onderzoek van Ainsworth (1979) blijkt dat kinderen kunnen worden geïdentificeerd als veilig of onveilig gehecht. Veilig gehechte kinderen (type B) kunnen angstig reageren bij afwezigheid van de opvoeder, maar exploreren gemakkelijk in aanwezigheid van de opvoeder. Deze kinderen zoeken toenadering bij de opvoeder. Onveilig gehecht bestaat uit onveilig-vermijdend, onveilig-afwerend en gedesorganiseerd gehecht gedrag. Onveilig-vermijdend gehechte kinderen (type A) vermijden hun opvoeder en gedragen zich zelfstandig. Deze kinderen hebben de opvoeder als afwijzend ervaren. Onveilig-afwerend gehechte kinderen (type C) zoeken veel toenadering bij de opvoeder en zijn weinig zelfstandig. Deze kinderen hebben de opvoeder als inconsequent ervaren.
3
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Onveilig-gedesorganiseerd (type D) gehechte kinderen zoeken toenadering tot de opvoeder, terwijl dat tegelijkertijd angst en stress oplevert. Deze kinderen hebben onvoorspelbaar gedrag ervaren en vaak is er sprake van een trauma toegebracht door de opvoeder, bijvoorbeeld door kindermishandeling of agressief gedrag van de opvoeder (Ainsworth & Witting, 1969). Door middel van de vreemde-situatie procedure onderscheidde Ainsworth & Witting (1969) de typen gehechtheid van kind naar moeder. Dit is een betrouwbare en valide procedure gebleken die dan ook veelvuldig wordt gebruikt in onderzoek naar gehechtheid. De vreemde-situatie procedure is echter tijdrovend en vereist intensieve training. Daarom is de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) 2-5 jaar ontwikkeld door Polderman & Kellaert-Knol (2008). Dit is een snelle en gemakkelijke vragenlijst die betrouwbare en valide gegevens verschaft over individuele verschillen in (vroege) gehechtheid van kinderen. Met dit instrument kan dus de kwaliteit van gehechtheid op jonge leeftijd gemeten worden bij kinderen (Wissink, Colonnesi, Stams, Hoeve, Asscher, Noom, & Kellaert-Knol, 2012). Ainsworth (1979) stelde al dat het hechtingsproces wordt beïnvloed door gedragingen, waarbij het bevorderen van het contact met en de nabijheid van de moeder een belangrijke rol speelt. Ook stelde zij dat de manier waarop het contact tussen moeder en kind (de interactie) verloopt bepalend is voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie. Sensitiviteit van de moeder is gerelateerd aan de gehechtheid van het kind. Ainsworth, Bell & Stayton (1971) definieerden sensitiviteit als de reactie van de moeder op het gedrag van haar kind. Een sensitieve reactie is accuraat en passend en afgestemd op het gedrag van het kind. Verzorgers dienen aandacht te besteden aan de gevoelens en behoeften van een kind. Een omgeving waarin moeders met sensitiviteit en inlevingsvermogen reageren op de signalen van het kind, en waarbij het kind gestimuleerd wordt, bevorderd de ontwikkeling van het kind(O'Brien, Johnson, & Anderson-Goetz, 1989). Echter, opvoedingsmethoden waarbij moeders insensitief omgaan met het kind zijn geassocieerd met problemen in de ontwikkeling en het gedrag van 4
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
het kind op latere leeftijd (Sharp, Hay, Pawlby, Schmucker, Allen, & Kumar, 1995). Het belang van sensitiviteit voor de gehechtheidsrelatie van het kind werd aangetoond door De Wolff & van IJzendoorn (1997). Zij vonden dat bij sensitieve moeders de kans op het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie tussen het kind en de moeder groter is (Bakermand-Kranenburg, IJzendoorn, & Juffer, 2003). Kinderen hechten veilig (type B) als zij harmonieuze interacties hebben ervaren gedurende het eerste levensjaar. Deze kinderen vertonen positieve gedragingen, die kunnen worden toegeschreven aan de interactie met de moeder omdat deze als aangenaam en plezierig ervaren is. Veilig gehechte kinderen zijn vrijer en durven te exploreren, ook zonder de nabijheid van de moeder. Een onveilige gehechtheidsrelatie kan ontstaan doordat moeders de neiging hebben om het kind af te wijzen. Kinderen die worden geïdentificeerd als onveilig gehecht, hebben in de interactie met de moeder een gebrek aan sensitiviteit en inlevingsvermogen ervaren. Gesuggereerd wordt dat vanwege deze ongevoeligheid het kind niet op de moeder durft te vertrouwen en meent dat de moeder niet nabij zal zijn wanneer dat nodig is. Hierdoor zal het kind zich onzeker voelen. Ook keren de moeders zich af van lichamelijk contact met de baby, wat resulteert in insensitief gedrag, zoals ongeduldigheid en boosheid (Ainsworth, 1979). Schneider, Atkinson, & Tardif (2001) toonden aan dat de vroege gehechtheidsrelatie wordt weerspiegeld in de interpersoonlijke relaties van het kind gedurende de rest van haar of zijn leven. De gehechtheidsrelatie heeft dus invloed op de ontwikkeling van het kind en daarom is het van belang dat er uitgebreider onderzoek gedaan wordt naar de rol van de kwaliteit van de moeder-kind interactie hierin. Sensitiviteit speelt dus een belangrijke rol in de interactie tussen moeder en kind en lijkt daarmee de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie te beïnvloeden. De moeder-kind interactie kan echter verschillen per situatie, afhankelijk van het gedrag van de moeder. Zo vonden Leyendecker, Lamb, & Schölmerich (1997) dat moeders tijdens spelsituaties actievere interacties vertonen dan tijdens het voeden en het verzorgen van hun kind. Het lijkt dus dat 5
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
moeders in gestructureerde situatie, zoals tijdens het voeden en de verzorging, minder interactief zijn en minder positieve gedragingen vertonen dan in ongestructureerde situaties, zoals tijdens een spelsituatie. Isabella (1998) vond echter een hogere mate van moederlijke sensitiviteit in naturalistische interacties, zoals tijdens het voeden en het verzorgen van het kind, dan in vrije spelsituaties. Omdat deze onderzoeken tegenstrijdige resultaten gaven, onderzochten Maas, Vreeswijk & van Bakel (2013) de kwaliteit van de moeder-kind interactie van moeder met kinderen met een leeftijd van zes maanden. Hierbij werden de interacties geobserveerd in drie situaties, namelijk tijdens verzorging van het kind, tijdens vrij spel en tijdens een face-to-face interactie. Uit het onderzoek blijkt dat moeders afstandelijker interacteren met hun kind tijdens het verschonen van de luier dan tijdens een vrij-spelsituatie. Tijdens face-to-face situaties geven de moeders meer positieve aandacht aan het kind en zijn ze minder afstandelijk dan tijdens het verzorgen van het kind. Engeland & Farber (1984) onderzochten of de kwaliteit van gehechtheid verschilt per situatie. Dit is een van de weinige onderzoeken die zich hierop richten en hierin wordt gesteld dat moeders van veilig gehechte kinderen meer sensitief zijn tijdens het voeden van het kind en tijdens het spelen met het kind dan moeders van onveilig gehechte kinderen. In dit onderzoek wordt bestudeerd of de kwaliteit van de interactie tussen de moeder en het jonge kind gerelateerd is aan de kwaliteit van de gehechtheid van het kind op tweejarige leeftijd. De kwaliteit van de interactie tussen moeder en kind zal onderzocht worden in drie verschillende situaties, namelijk tijdens de verzorging van het kind, tijdens een vrij spel en in een face-to-face interactie. De moeder-kind interactie in verschillende situaties is nog weinig bestudeerd binnen één onderzoek. Ook wordt gebruikt gemaakt van een nieuw meetinstrument, de Attachment Insecurity Screening Inventory (Stams, et. al., 2011), om gehechtheid in kaart te brengen. De AISI vereist geen intensieve training en de vragenlijst kan snel en gemakkelijk ingevuld worden, in tegenstelling tot de vreemde-situatie procedure. De onderzoeksvraag wordt aan de hand van de volgende hypothesen onderzocht: 6
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
1) Hoe sensitiever de moeder tijdens de interactie tussen moeder en kind op 6 maanden, hoe minder hechtingsproblemen bij het kind op 24 maanden (gemeten met de AISI). 2) De face-to-face interactie tussen moeder en kind voorspelt de kwaliteit van de gehechtheid beter dan de interactie tijdens het verschonen van de luier. 3) Opdringerigheid, afstandelijk gedrag en negatieve aandacht in de interactie van moeder naar het kind heeft een negatief effect op de kwaliteit van de gehechtheid bij het kind.
Methode
Deelnemers Deze studie is een onderdeel van een grotere longitudinale studie genaamd ‘In Verwachting’, ontwikkeld en uitgevoerd door de Universiteit van Tilburg, sinds 2008 (Maas, Vreeswijk, de Cock, Rijk, & van Bakel, 2012). De onderzoekspopulatie in dit onderzoek bestond uit 292 moeders en hun kinderen. De leeftijd van de vrouwen varieerde van 18 tot 42 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 32 jaar (SD = 4.27). 82% had een Nederlandse nationaliteit en 18% een niet-Nederlandse nationaliteit, waarvan 10% een niet-westerse allochtone nationaliteit. 95% was getrouwd of samenwonend, 88% was werkend en 65% heeft een opleiding afgerond. 10% heeft een opleiding op MAVO-niveau, 26% heeft een opleiding op MBO-niveau en 60% heeft een opleiding op HBO/WO-niveau. Van 49% van de vrouwen was de baby het eerste kind. De zwangerschapsduur bij de geboorte varieerde van 30 weken tot 42 weken met een gemiddelde van 40 weken (SD=1.60). 51% van de kinderen waren jongens en 49% meisjes. De leeftijd van de kinderen, op het moment van het huisbezoek, was gemiddeld 5.66 maanden en varieert tussen de 5 en 7 maanden (SD =0.52). Tijdens het invullen van de vragenlijst was de leeftijd van de kinderen gemiddeld 24 maanden, variërend van 23 tot 27 maanden (SD=0.77).
7
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Procedure Wanneer het kind de leeftijd van 6 maanden bereikte werd de moeder-kind interactie geobserveerd. Er werd een semi-gestructureerde procedure gevolgd, waarbij in drie verschillende situaties de moeder-kind interactie werd geregistreerd door middel van videoopnamen. Als eerste werd gevraagd om een face-to-face interactie tussen de moeder en het kind, zonder speelgoed. Dit terwijl het kind voor de moeder gezet werd, gedurende twee minuten. Vervolgens werd het verschonen van de luier geobserveerd. Deze situatie nam tussen de één en negen minuten tijd in beslag. Tot slot speelden moeder en kind met een standaard set speelgoed, aangereikt door de onderzoeker, gedurende zeven minuten. In de drie situaties werd aan de moeder gevraagd om de camera te negeren en “met het kind te communiceren zoals ze normaal zou doen”. 73% van de duo's werden gefilmd in de genoemde volgorde. Enkele kinderen (21%) sliepen nog aan het begin van het huisbezoek, waarna eerst de luier verschoond werd. In 6% van de gevallen werd de procedure gestart met de vrije-spelsituatie. Deze video-opnamen werden gemeten aan de hand van de NICHDschalen om zo de kwaliteit van de moeder-kind interactie te bepalen. Bij de leeftijd van 24 maanden werd door middel van de Attachment Insecurity Screening Inventory 2-5 jaar (AISI) vragenlijst het hechtingsgedrag van het kind in kaart gebracht.
Meetinstrumenten Moeder-kind interacties Om de kwaliteit van de moeder-kind interacties te evalueren werd gebruikt gemaakt van de NICHD-schalen (NICHD, 1999). Tijdens de huisbezoeken werden de interacties tussen de moeder en het kind geobserveerd en opgenomen op video. Deze video’s werden vervolgens gecodeerd. De moeder-kind interactie werd gefilmd in drie verschillende situaties. Gefilmd werd tijdens een face-to-face interactie (twee minuten), het verschonen van de luier (variërend 8
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
van 1 tot 9 minuten) en een vrij-spelsituatie (zeven minuten). De kwaliteit van het gedrag van de ouder tijdens de interactie werd beoordeeld aan de hand van acht gedragingen. Ten eerste de respons op nood. Dit is de mate waarin de ouder consequent, snel en adequaat reageert op huilen, kreten of andere reacties op negatieve uitingen van het kind. Ten tweede de respons op niet-nood. Dit is hoe de ouder het kind observeert en hoe de ouder reageert op sociale gebaren, uitdrukkingen en signalen van het kind. Ten derde wordt beoordeeld op opdringerigheid. Dit is de mate waarin de ouder overbezorgd en te betrokken is of wanneer de interactie vooral op volwassenen gericht is. Daarnaast is er gekeken naar afstandelijk gedrag waarin de ouder niet emotioneel betrokken is bij het kind en de ouder zich niet bewust lijkt te zijn van de behoeften van het kind. Er wordt gekeken in hoeverre de ouder actief de ontwikkeling van het kind probeert te stimuleren en te bevorderen. Ook wordt gekeken naar de mate waarin de ouder positieve gevoelens zoals liefde, respect en bewondering voor het kind uitdrukt. Het gaat dus om de positieve aandacht die gegeven wordt aan het kind. Ook bekijkt men de negatieve aandacht. Dit betreft afkeuring van de ouder naar het kind. Tot slot wordt de mate waarin de ouder werd geanimeerd tijdens de interactie beoordeeld (NICHD, 1999). De moederlijke sensitiviteit werd berekend door middel van een composietscore, een samenstelling van scores. Deze composietscore geeft weer hoe accuraat, passend en afgestemd de reactie van de moeder op het gedrag van het kind is, met andere woorden de aandacht die moeders besteden aan de gevoelens en behoeften van een kind. Er wordt gebruikt gemaakt van een composietscore omdat eerder onderzoek suggereert dat een composietscore van de moeder-kind interactie betere psychometrische eigenschappen bevat en een hogere validiteit toont dan individuele scores (Egeland, Kalkoske, Gottesman, & Erickson, 1990). De composietscores voor sensitiviteit werden berekend met de som van respons op niet-nood, opdringerigheid (tegengesteld gecodeerd), positieve aandacht en ondersteunende en stimulerende moederlijke zorg. Volgens eerder onderzoek heeft de 9
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
composietscore op 6 maanden een goede interne consistentie met een Cronbach's alpha van 0,75 (NICHD, 1999). De moeder-kind interactie werd beoordeeld op een 7-punts schaal, waarbij de beoordelingen zijn gebaseerd op zowel de kwaliteit als de kwantiteit van het waargenomen gedrag. De 7-puntsschaal varieert van 1 (helemaal niet kenmerkend) tot 7 (zeer karakteristiek). De NICHD blijkt een goede maat voor het bepalen van de kwaliteit van de moeder-kind interactie (Cronbach’s alpha =.75) (NICHD, 1991). De observaties van de moeder- kind interacties werden onafhankelijk van elkaar beoordeeld door getrainde codeurs, die geen voorkennis hadden over de deelnemende moeder en kinderen. Het gemiddelde overeenkomstpercentage is hoog, namelijk tussen 71 en 100 procent voor alle moederlijke gedragingen, behalve voor de gedragingen respons op nood en stimulerende moederlijke zorg. De intra-beoordelaarbetrouwbaarheid voor moederlijke sensitiviteit werd berekend met het intra class correlation coëfficiënt (ICC). Het ICC (één beoordelaar, absolute overeenkomst) is .65, wat wijst op matige overeenstemming (Maas, Vreeswijk & van Bakel, 2013).
Gehechtheid van het kind Problemen in de hechting werden gemeten door middel van het Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI). De AISI is een ouder-vragenlijst waarin de gehechtheidsstijl van het kind beoordeeld wordt. Het invullen van de vragenlijst neemt 10 tot 30 minuten in beslag. De vragenlijst bestaat uit 20 gesloten vragen, gericht op concreet gehechtheidsgedrag van het kind. De vragen werden gescoord aan de hand van 6-punts Likert-items met de opties nooit, soms, regelmatig, vaak, heel vaak en altijd. De AISI beoordeelt de totale onveilige gehechtheid, ook wel de niet-gehechte stoornis (Stams, et. al., 2011). Door de scores op de tegengesteld gecodeerde items 6, 10, 17, 19, 24, 27, 33 en 45 en de scores op de items 5, 8, 11, 14, 15, 21, 25, 28, 31, 38, 42 en 43 bij elkaar op te tellen, 10
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
verkreeg men een score op de totale onveilige hechting. Polderman, Kellaert-Knol, Bongaerts, Corts & de Pager (2009) geven een cut-off score van 46 voor de totale onveilige gehechtheid. Wanneer een kind een score boven de 46 behaalt zou het betekenen dat het kind onveilig gehecht is. De AISI blijkt een goede maat te zijn voor de kwaliteit van gehechtheid. De Cronbach’s alpha voor de totale gehechtheid is namelijk .81 (Wissink, et. al., 2012).
Statistische analyse Alvorens de statistische analyses uitgevoerd werden, werden de verkregen gegevens geanalyseerd door middel van descriptieve statistiek. Hiermee werd nagegaan of de data vreemde waarden bevatte. Deelnemers met een vreemde score of waarbij antwoorden in de vragenlijst ontbraken werden uit de analyses verwijderd. Vervolgens was het noodzakelijk dat variabelen opnieuw gecodeerd werden. Ook werden er samengestelde scores opgesteld door variabelen bij elkaar op te tellen. De kwaliteit van de moeder-kind interactie werd gemeten in drie situaties, waarbij het gedrag van de moeder werd beoordeeld aan de hand van acht onafhankelijke variabelen en een composietscore voor de moederlijke sensitiviteit. Dit zijn continue variabelen. Deze composietscore voor moederlijke sensitiviteit bepaalt de kwaliteit van de interactie en is daarmee de onafhankelijke variabele. De Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) werd gebruikt als maat voor de kwaliteit van de gehechtheid. Deze continue variabele vormt de uitkomstmaat van deze studie, waarbij een score verkregen wordt op de totale onveilige gehechtheid. Er werd een hiërarchische meervoudige regressieanalyse uitgevoerd om het effect op de gehechtheidskwaliteit te onderzoeken en om zowel de eerste hypothese als de derde hypothese te kunnen beoordelen. Eerst werden de assumpties van de hiërarchische meervoudige regressie gecontroleerd. De steekproef bevat genoeg respondenten om aan deze 11
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
assumptie te voldoen. Gekeken werd of er in de uitgevoerde regressie sprake is van multicollineariteit, wat betekent dat de onafhankelijke variabelen hoog gecorreleerd zijn. Uit de statistieken blijkt dat geen enkele variabele een tolerantie heeft met een waarde van .10 of lager. Bovendien heeft geen enkele variabele een VIF score boven de 10. Er is dus geen reden om aan te nemen dat er sprake is van multicollineariteit en de analyse voldoet aan deze assumptie. Vervolgens werd nagegaan of de variabele uitschietende scores bevat. Dit blijkt niet het geval dus ook aan deze assumptie wordt voldaan. De scores van de respondenten op de afhankelijke variabele zijn normaal verdeeld en er is sprake van een lineair verband. Bovendien is er sprake van homoscedasticiteit, wat betekent dat de variantie in scores gelijk is. Ook aan deze assumpties wordt dus voldaan, zo valt te zien aan de Scatterplot en de Normal P-P Plot of Regression Standardized Residual. De laatste assumptie die gecontroleerd werd is de onafhankelijkheid van de respondenten, waaraan voldaan is. In de uitgevoerde hiërarchische meervoudige regressieanalyse zijn de onafhankelijke variabelen de variabelen die de kwaliteit van de moeder-kind interactie bepalen. Hierin zijn controlevariabelen meegenomen. Daarnaast werd, om te voorspellen wat de kans is op onveilige hechting, een logistische regressieanalyse uitgevoerd. De onafhankelijke variabelen zijn de variabelen die de kwaliteit van de moeder-kind interactie bepalen. Ook hier zijn controle variabelen meegenomen in de analyse. Om het verband tussen de gedragsvariabelen in de kwaliteit van de interactie en de kwaliteit van de hechting te onderzoeken werd nogmaals een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd. Hierbij vormden de moederlijke gedragingen (opdringerigheid, afstandelijk gedrag en negatieve aandacht) de onafhankelijke variabelen en was de kwaliteit van de hechting de afhankelijke variabele. Daarnaast zijn controlevariabelen meegenomen in de analyse. De derde hypothese zal hiermee kunnen worden beoordeeld. Alle statistische analyses werden uitgevoerd met computersoftware SPSS Statistics 12
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
22.0 voor Windows. In de analyses werden de variabelen ‘het hebben van broers en zussen’, de zwangerschapsduur, het geslacht van het kind en de leeftijd van de moeder meegenomen als controlevariabelen.
Resultaten
In Tabel 1 zijn de correlaties, gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven van de gemeten constructen. Onveilige gehechtheid heeft een gemiddelde score van 42 met een standaarddeviatie van 7.69. Dit betekent dat gemiddeld gezien kinderen met een onveilig gehechtheidstype een score van ongeveer 42 punten behalen op de AISI vragenlijst. Om geclassificeerd te worden als onveilig gehecht dient een kind echter boven de cut-off score van 46 te scoren. 28% van de kinderen scoort boven deze cut-off score (Polderman, et. al., 2009). In tabel 1 is ook te zien dat er een significante negatieve samenhang is tussen onveilige gehechtheid en de mate van moederlijke sensitiviteit in de spelsituatie (r=.018, p=.005). Ook is er negatieve samenhang tussen onveilige gehechtheid en de mate van moederlijke sensitiviteit in de face-to-face situatie (r=-.19, p=.004). Daarnaast valt te zien dat er een positieve samenhang is tussen onveilige gehechtheid met het hebben van broers en zussen (r=.15, p=.009). De leeftijd van de moeder hangt positief samen met moederlijke sensitiviteit. Dit in zowel de spelsituatie (r=.14, p=.009), de luier-verschonen situatie (r=.18, p=.002) als de face-to-face situatie (r=.09, p=.07). Er werd een hiërarchische meervoudige regressie uitgevoerd om te bekijken wat de invloed is van de interacties tussen moeder en kind op de kwaliteit van gehechtheid en of dit situatie-afhankelijk is (Tabel 2). In het eerste model zijn de controlevariabelen (leeftijd moeder, zwangerschapsduur, geslacht kind en het hebben van broers/zussen) ingevoegd. In het tweede model is de moederlijke sensitiviteit per situatie toegevoegd, dus de moederlijke 13
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
sensitiviteit in de spelsituatie, de luier-verschonen situatie en de face-to-face situatie. Het eerste model (Model 1) blijkt niet significant. Uit de regressieanalyses blijkt dat de controlevariabelen geen significante bijdrage leveren aan de verklaarde variantie van onveilige hechting. Het tweede model (Model 2), waarin alle variabelen zijn meegenomen, blijkt wel significant (F=2.03, p=.050). In totaal wordt hiermee 7.1% van de variantie in de kwaliteit van de gehechtheid, de onveilige hechting, verklaard. Ook blijkt uit de regressieanalyse dat geen van de individuele predictoren significant is en dat de kwaliteit van de gehechtheid niet situatie-afhankelijk is. Een logistische regressieanalyse werd uitgevoerd om het effect van een aantal factoren op de kans op onveilige gehechtheid te beoordelen. Het model bevatte 7 onafhankelijke variabelen, de leeftijd van de moeder, de zwangerschapsduur, het geslacht van hert kind en het hebben van broers of zussen. Het volledige model met alle voorspellers geeft een trend weer (χ2 (7, N = 190) = 13.62, p=.058), waarmee geschat wordt dat het model in staat is om onderscheid te maken tussen veilige en onveilige hechting. Het model verklaart tussen de 6.9% en 10.1% van de variantie in de kwaliteit van gehechtheid en classificeert 75.3% correct. Tabel 3 laat zien dat geen van de individuele predictoren een significante bijdrage levert. Met een hiërarchische regressieanalyse is gekeken is of opdringerigheid, afstandelijk gedrag en negatieve aandacht in de interactie van de moeder naar het kind een negatief effect heeft op de kwaliteit van de gehechtheid bij het kind (Tabel 4). In het eerste model zijn de controlevariabelen (leeftijd moeder, zwangerschapsduur, geslacht en het hebben van broers/zussen) ingevoegd. In het tweede model zijn de variabelen Opdringerigheid, afstandelijk gedrag en negatieve aandacht voor elke situatie toegevoegd. Het eerste model (Model 1) blijkt niet significant. Uit de regressieanalyses blijkt dat de controlevariabelen geen significante bijdrage leveren aan de verklaarde variantie. Het tweede model (Model 2), waarin alle variabelen zijn meegenomen, blijkt ook niet significant. Dit 14
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
betekent dat de drie variabelen opdringerigheid, afstandelijk gedrag en negatieve aandacht geen negatief effect hebben op de kwaliteit van gehechtheid van het kind. Opvallend is dat, wanneer we naar de individuele variabelen kijken, afstandelijk gedrag in de luier-verschonen situatie wel een significante bijdrage levert in het verklaren van het effect op de kwaliteit van gehechtheid (β=.16, p=.040). Ook het hebben van broers of zussen blijkt een significante bijdrage te leveren in het verklaren van het effect op de kwaliteit van gehechtheid (β=.15, p=.045).
Discussie
In dit onderzoek is bestudeerd of de kwaliteit van de interactie tussen de moeder en het jonge kind gerelateerd is aan de kwaliteit van de gehechtheid van het kind op tweejarige leeftijd. Ondanks dat de invloed van de moeder-kind interactie op de kwaliteit van de gehechtheid van het kind eerder bestudeerd is, is niet eerder het accent gelegd op de moeder-kind interactie in verschillende situaties. Meer onderzoek naar dit onderwerp was ook nodig omdat er vaak alleen gebruik gemaakt werd van vragenlijsten om sensitiviteit te meten en omdat gehechtheid vaak gemeten werd met de Strange Situation. Dit onderzoek maakt gebruik van een ander instrument dan vragenlijsten om sensitiviteit te meten en gebruikt een ander instrument, namelijk de AISI, om de kwaliteit van gehechtheid te meten. Dit onderzoek wijst uit dat wanneer de moeder sensitief reageert tijdens de interactie tussen moeder en kind, de kwaliteit van gehechtheid van het kind beter is. Wanneer er gecontroleerd wordt voor de leeftijd moeder, de zwangerschapsduur, het geslacht kind en het hebben van broers/zussen blijkt moederlijke sensitiviteit in de spelsituatie, de luierverschonen situatie en de face-to-face situatie een significant verschil in onveilige hechting te verklaren. Dit betekent dat kinderen die een sensitieve interactie met de moeder ervaren een kleinere kans hebben onveilig gehecht te raken. De eerste hypothese kan worden bevestigd en 15
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
gesteld kan worden dat hoe sensitiever de moeder is tijdens de interactie tussen moeder en kind van 6 maanden, hoe minder hechtingsproblemen het kind ervaart bij 24 maanden. Dit resultaat komt overeen met uitspraken uit eerdere onderzoeken. Eerdere studies toonden aan dat de hechting van een kind aan een opvoeder geassocieerd is met de interacties die het kind ervaren heeft met de opvoeder (de Wolff & van IJzendoorn, 1997). De opvoeders van veilig gehechte kinderen hebben sensitief en consequent gereageerd op het hechtingsgedrag van het kind (Nievar & Becker, 2008). Onveilig gehechte kinderen hebben echter interacties ervaren die gekenmerkt worden door opdringerigheid en afwijzing en deze kinderen hebben insensitieve en inconsequente interacties ervaren (Weinfeld, Sroufe, Egeland & Carlson, 1999). Dit onderzoek legde het accent op de moeder-kind interactie in verschillende situaties. Uit tabel 1 blijkt dat er significante samenhang bestaat tussen onveilige gehechtheid en de mate van moederlijke sensitiviteit in de spelsituatie en in de face-to-face situatie. De samenhang met moederlijke sensitiviteit in de luier-verschonen situatie is niet significant. Dit is opvallend en zou verklaard kunnen worden doordat deze situatie erg gestructureerd is, waarbij minder geïnteracteerd wordt en minder positieve gedragingen getoond worden (Masur & Turner, 2001; Maas, et. al., 2013). Interacties zoals de face-to-face interactie en de spelsituaties zijn minder gestructureerd, waardoor er wellicht meer ruimte is om te interacteren en om positieve gedragingen te vertonen. De tweede hypothese moet echter worden verworpen. De face-to-face interactie tussen moeder en kind voorspelt de kwaliteit van de gehechtheid niet beter dan de interactie tijdens het verschonen van de luier. Tabel 2 toont dat de kwaliteit van gehechtheid afhankelijk is van moederlijke sensitiviteit, maar dat er geen significant verschil is tussen de mate van moederlijke sensitiviteit in de verschillende situaties. Het gedrag van de moeder lijkt dus stabiel in verschillende situaties, ondanks dat uit eerder onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de moeder-kind interactie wel degelijk verschilt tussen situaties. Onderzoek van Maas et. al. 16
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
(2013) toont namelijk aan dat moeders tijdens de face-to-face situatie sensitiever zijn dan tijdens het verschonen van de luier. Het lijkt alsof moeders tijdens deze situatie positiever reageren op het gedrag van hun kind. Ze geven hun kind meer positieve aandacht, wat als doel lijkt te hebben het kind betrokken te houden bij de interactie, terwijl de luier-verschonen situatie een meer geautomatiseerd gedrag oproept, wat resulteert in een minder sensitieve interactie. Het gedrag van de moeder wordt toegeschreven aan de situatie, terwijl dit gedrag ook afhankelijk is van persoonsfactoren. Zo zouden factoren als geslacht van het kind, de sociale status, het hebben van broers en zussen en de gezondheid van de moeder het gedrag van de moeder beïnvloeden (Seifer, et. al., 1992). Het feit dat in het huidige onderzoek geen situationele verschillen gevonden worden, kan verklaard worden doordat in deze studie een homogene groep onderzocht is. De onderzoeksgroep bestond namelijk uit een niet-risico populatie, waarbij 82% van de vrouwen een Nederlandse nationaliteit en 60% een opleiding had op HBO/WO-niveau. Daarnaast is het mogelijk dat de interactie tussen de moeder en het 6 maanden oude kind op een te vroeg moment gemeten is of dat de interactie te kort was. De duur van de interactie varieerde namelijk tussen de 1 en 9 minuten. Hierbij moet de kanttekening gemaakt worden of de observatie een goed beeld geeft van de moeder-kind interactie. Ook is in deze studie onderzocht of de variabelen opdringerigheid, afstandelijk gedrag en negatieve aandacht een negatief effect hebben op de kwaliteit van gehechtheid. Het effect van deze variabelen op de onveilige hechting bleek echter niet significant, waarmee deze hypothese verworpen moest worden. Onveilige gehechtheid lijkt te worden beïnvloed door meerdere variabelen. Het lijkt waarschijnlijk dat onder andere het hebben van broers of zussen invloed heeft op de kwaliteit van gehechtheid. Uit de analyses is namelijk gebleken, dat deze variabele een bijdrage levert in het verklaren van de kwaliteit van gehechtheid van een kind. Om hier uitspraken over te kunnen doen is echter vervolgonderzoek nodig. Onderzoek naar het verband tussen van het hebben van broers en zussen en de mate van 17
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
sensitiviteit in de interactie tussen moeder en kind en de kwaliteit van gehechtheid van het kind zou vernieuwende inzichten kunnen geven. Seifer, Sameroff, Anagnostopolou & Elias (1992) toonden namelijk al aan dat wellicht andere dan situationele factoren de moeder-kind interactie en dus de kwaliteit van de gehechtheid van het kind beïnvloeden. De resultaten van deze studie tonen aan dat de kwaliteit van de interactie tussen de moeder en het jonge kind gerelateerd is aan de kwaliteit van de gehechtheid van het kind op tweejarige leeftijd, maar dat de kwaliteit van de interactie niet situatie-afhankelijk is. Hiermee bevestigt het onderzoek de uitspraak van Bakermand-Kranenburg, et. al. (2003) die ook vonden dat bij sensitieve moeders de kans op het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie tussen het kind en de moeder groter is. Daarop aansluitend mag geconcludeerd worden dat moeders van veilig gehechte kinderen sensitiever zijn tijdens de geobserveerde situaties dan moeders van onveilig gehechte kinderen. Deze conclusie sluit aan bij de uitspraak van Engeland & Faber (1984) die ook stelden dat moeders van veilig gehechte kinderen sensitiever zijn dan moeders van onveilig gehechte kinderen. Een opvallende bevinding in het onderzoek is dat 28% van de kinderen 46 of hoger scoorde op de AISI. Dit betekent dat deze kinderen geclassificeerd mogen worden als onveilig gehecht. Geconcludeerd kan worden dat ongeveer 72% van de kinderen in de onderzochte niet-risico-groep geclassificeerd zouden worden als veilig gehecht. Deze bevinding sluit aan bij eerder onderzoek, waarbij de gehechtheid gemeten is met de Strange Situation. Algemeen is gebleken dat ongeveer 70% van de normaal begaafde kinderen veilig hecht (Wijnroks, et. al., 2006). Het lijkt dus dat de AISI de kwaliteit van gehechtheid even goed onderscheidt als eerder gebruikte meetinstrumenten, maar door het gebruik van de AISI als meetinstrument onderscheidt dit onderzoek zich van eerdere onderzoeken. De AISI slaagt er dus in om kinderen als veilig of onveilig gehecht te classificeren. Hierbij moet echter ook een beperking van deze studie erkend worden, want alleen de totale onveilige gehechtheid is gemeten. Dit omdat de AISI, tot op heden, alleen veilige- en onveilige gehechtheid kan onderscheiden. 18
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Voor de drie AISI sub-schalen van onveilige hechting zijn geen normen bekend (Wissink, et. al., 2012). Naast de AISI als maat voor de kwaliteit van gehechtheid, is gebruik gemaakt van de NICHD als maat voor de kwaliteit van de interactie. Eerder zijn al mogelijke beperkingen genoemd, maar er moet nog een beperking worden toegevoegd. De moeder-kind interactie werd geregistreerd door middel van video-opnamen en mensen hebben de neiging zich sociaal wenselijk te gedragen, t omdat onze samenleving bepaalt wat al dan niet aanvaardbaar is in de moeder-kind relatie. Een gebrek aan gehechtheid aan je kind zou als ongewenst beschouwd kunnen worden (Condon & Corkindale, 1998). Daarnaast is alleen gemeten in een gestandaardiseerde setting. Dit zou de neiging tot het vertonen van sociaal wenselijk gedrag kunnen doen toenemen. Verder onderzocht deze studie een beperkte doelgroep, omdat alleen metingen zijn verricht bij een niet-risico groep. De resultaten zijn hierdoor te veralgemeniseren naar de normale populatie, maar wellicht zou het interessant zijn om een risicogroep te onderzoeken en de resultaten tussen de groepen te vergelijken. Uit onderzoek van Wijnroks, et. al. (2006) blijkt namelijk dat in de normale populatie een gedesorganiseerd gehechtheidspatroon bij ongeveer 15% van de kinderen wordt waargenomen, maar dat in een klinische populatie dit percentage op kan lopen tot wel 80%. De klinische populatie lijkt dus een groter risico te lopen op het ontwikkelen van een onveilig gehechtheidspatroon. Interessant kan zijn te onderzoeken wat de rol van de interactie tussen moeder en kind is op de kwaliteit van de gehechtheid van kinderen in de klinische populatie. Vervolgonderzoek zou verschillende componenten van de moeder-kind interactie kunnen onderzoeken en daarbij factoren kunnen meten die persoonsafhankelijk zijn. Hierbij kan onderzocht worden of factoren zoals opleidingsniveau en culturele verschillen variatie in moederlijke sensitiviteit en de kwaliteit van gehechtheid kunnen verklaren. Onderzoek van Koulomzin, Beebe, Anderson, Jaffe, Feldstein, & Crown (2002) heeft 19
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
aangetoond dat belangrijke moederlijke gedragingen, in het eerste levensjaar van het kind, het latere hechtingspatroon van het kind kunnen voorspellen. Deze bewering sluit nauw aan bij de conclusie van dit onderzoek, waarmee aangetoond is dat de kwaliteit van de interactie tussen de moeder en het jonge kind gerelateerd is aan de kwaliteit van de gehechtheid van het kind op tweejarige leeftijd en dat de kwaliteit van de interactie niet situatie-afhankelijk is. De gedragingen van de moeder beïnvloeden daarmee het hechtingspatroon van een kind en dit speelt een belangrijke rol in de verdere mentale en fysieke ontwikkeling van het kind.
20
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Literatuur Ainsworth, M. D. (1979). Attachement as Related to Mother-Infant Interaction. Advances in the study of behavior vol. 9. Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., & Stayton, D. J. (1971). Individual differences in Strange Situation behavior of one year olds. In H. R. Schaffer (Ed.), The origins of human social relations. New York: Academic Press. Ainsworth, M., & Witting, B. (1969). Attachment and the exploratory behaviour of one-year-olds in a strange situation. Bakermand-Kranenburg, M. J., van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-analyses of sensitivitiy and attachment interventions in early childhood. Psychological Bulletin nr. 129, 195-215. Condon, J. T., & Corkindale, C. J. (1998). The assessment of parent-to-infant attachment: Development of a self-report questionnaire instrument. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 16:1, 57-76. De Wolff, M. S., & van IJzendoorn, M. H. (1997). Sensitivity and attachement: A meta analysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development nr. 68, 571591. Egeland, B., Kalkoske, M., Gottesman, N., & Erickson, M. F. (1990). Preschool behavior problems: Stability and factors accounting for change. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 31, 891–909. Engeland, B., & Farber, E. A. (1984). Infant-mother attachement: factors related to its development and changes over time. Child Development. Isabella, R. A. (1998). Origins of Attachment: The role of context, duration, frequency of observation, and infant age in measuring maternal behavior. Journal of Social and Personal Relationships: 15., 538.
21
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Jansen, J., de Weerth, C., & Riksen-Walraven, J. (2008). Breastfeeding and mother infant relationship – a review. Developmental Review, 28, 503-521. Koulomzin, M., Beebe, B., Anderson, S., Jaffe, J., Feldstein, S., & Crown, C. (2002). Infant gaze, head, face and self-touch at 4 months differentiate secure vs avoidant attachment at 1 year: a microanalytic approach. Attachement and Human Development, 4, 3-24. Leyendecker, B., Lamb, M. E., & Schölmerich, A. (1997). Studying mother-infant interaction: The effects of context and length of oberservation in two subcultural groups. Infant Behavior and Development: 20., 325-337. Maas, A. B. J. M., Vreeswijk, C. M. J. M., & van Bakel, H. J. A. (2013). Effect of situation on mother–infant interaction. Infant Behavior & Development 36, 42-49. Maas, A. B. J. M., Vreeswijk, C. M. J. M., de Cock, E. S. A., Rijk, C. H. A. M., & van Bakel, H. J. A. (2012). "Expectant Parents": Study protocol of a longitudinal study concerning prenatal (risk) factors and postnatal infant development, parenting, and parent-infant relationships. BMC Pregnancy and Childbirth, 12-46. Masur, E. F., & Turner, M. (2001). Stability and consistency in mothers' and infants' interactive styles. Merrill-Palmer Quaterly: Journal of Developmental Psycholog: 47, 100-120. NICHD. (1999). Early Child Care Research Network: Child Care and Mother-Child interaction in the First 3 Years of Life. Developmental Psychology nr 35, 1399-1413. Nievar, M. A., & Becker, B. J. (2008). Sensitivity and attachment: A second perspective of De Wolff and van IJzendoorns meta-analysis. Social Development, 17. 102114. O'Brien, M., Johnson, J. M., & Anderson-Goetz, D. (1989). Evaluating quality in mother-infant interaction: Situational effect. Infant Behavior and Development: 12, 451-464. O’Connor, T. G., Bredenkamp, D., & Rutter M. (1999). Attachment disturbances and disorders in children exposed to early severe deprivation. Infant Mental Health Journal, 20, 22
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
10-29. Polderman, N., & Kellaert-Knoll, M.G. (2008). Manual of the Attachment Insecurity Screening Inventory 2-5 years (AISI 2-5 years). Haarlem, the Netherlands: Basic Trust. Rees, C. A. (2005). Thinking about children's attachement. Arch Dis Child 90, 1058 1065. Schneider, B. H., Atkinson, L., & Tardif, C. (2001). Child-parent attachement and children's peer relations: A Quantitative review. Developmental Psychology nr. 37, 86-100. Seifer, R., Sameroff, A. J., Anagnostopolou, R., & Elias, P. K. (1992). Mother-infant interaction during the first year: Effects of situation, maternal mental illness, and demomographic factors. Infant Behavior and Development: 15, 405-426. Sharp, D., Hay, D. F., Pawlby, S., Schmucker, G., Allen, H., & Kumar, R. (1995). The impact of postnatal depression on boys' intellectual development. Journal of Child Psychology and Psychiatry: 36, 1315-1336. Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., Asscher, J., Colonnesi, C., Noom, M., Polderman, N., et al. (2011). Validation of the Attachment Difficulties Screening Inventory 2-5 Years. Submitted for publication. Weinfield, N. S., Sroufe, L., Egeland, B., & Carlson, E. A. (1999). The nature of individual differences in the infant-caregiver attachment. In J. Cassidy & P. Shavers (eds.). Handbook of attachment Theory research and clinical applications, 73-95. New York: Guildford Press. Wijnroks, L., Janssen, C., Epskamp, S., Kloosterman, D., Mispelblom-Beyer, I., Post, T., et al. (2006). Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis: Het onderkennen van hechtingsproblematiek bij mensen met een verstandelijke beperking. Utrecht: LEMMA BV. Wissink, I. B., Colonnesi, C., Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., Asscher, J. J., Noom, M. J., & Kellaert-Knol, M. G. (2012). Validation of the attachment difficulties screening inventory 2–5 years (AISI 2–5years). Manuscript submitted. 23
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Tabel 1
Descriptieve Statistieken en correlaties (n = 292) M/%
1. Onveilige gehechtheid
SD
41.94
7.69
2. Leeftijd moedera 31.97
4.27
3. Geslacht kindb
1.
2. -.12
3.
5. Heeft broers/zussend
1:40% 2:47%
6. Moederlijke sensitiviteit spel
23.07
5.
6.
7.
8.
.07
.03
.15**
-.18**
-.11
-.19**
.01
-.01
-.27**
.14**
.18**
.09*
.04
.07
-.05
-.04
-.02
-.02
-.03
-.07
-.05
.06
.08
-.01
.51**
.74**
1:51% 2:49%
4.Zwangerschaps39.79 duurc
4.
1.66
3.40
.43**
7. Moederlijke sensitiviteit verschonen
23.09
4.73
8. Moederlijke sensitiviteit faceto-face
23.36
3.05
N=190,*p<.05 **p<.01), aleeftijd moeder in jaren, bgeslacht 1=jongen, 2= meisje, czwangerschapsduur in weken, dheeft broers/zussen 1=ja, 2=nee.
24
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Tabel 2 variabele
Regressiemodel met de kwaliteit van gehechtheid als afhankelijke
Model 1
Model 2
B
SE B
β
B
SE B
β
Heeft broers/zussen
1.19
1.15
.13
2.22
1.16
.14
Zwangerschapsduur
.15
.33
.03
-.11
.33
.02
Geslacht kind
.96
1.11
.06
.83
1.10
.05
Leeftijd moeder
-.14
.13
-.08
-.09
.14
-.05
Moederlijke sensitiviteit spel
-.23
.10
-.10
Moederlijke sensitiviteit luier
-0.3
.14
-.02
Moederlijke sensitiviteit face-to-face
-.24
.27
-.10
F
1.67
2.03*
R2
.03
.07
R2change
.03
.04
*p< .05 ** p<.01
25
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Tabel 3 Logistisch Regressiemodel om het effect van sensitiviteit op de kwaliteit van gehechtheid te voorspellen (n = 190) B
SE
p Value
OR
95% C.I.
Heeft broers/zussen
.67
.38
.08
1.95
.92 – 4.13
Zwangerschapsduur
-.13
.11
.24
1.13
.72 – 1.09
Geslacht kind
.01
.35
.97
1.01
.51 – 2.00
Leeftijd moeder
-.04
.05
.46
1.04
.88 – 1.06
Moederlijke sensitiviteit spel
-.07
.09
.44
1.07
.79 – 1.11
Moederlijke sensitiviteit luier
-.04
.06
.49
1.04
.85 – 1.08
Moederlijke sensitiviteit face-to-face
-.09
.09
.32
1.09
.77 – 1.09
(Constant)
9.28
5
.06
10762.27
Model χ2 = 13.62, df = 7, p<.01
26
DE RELATIE TUSSEN DE MOEDER-KIND INTERACTIE EN DE HECHTING VAN HET KIND
Tabel 4
Regressiemodel met opdringerigheid, afstandelijk gedrag en negatieve aandacht als onafhankelijke variabelen en de kwaliteit van gehechtheid als afhankelijke variabele. Model 1
Model 2
B
SE B
β
B
SE B
β
Heeft broers/zussen
1.99
1.13
.13
2.33
1.15
.15*
Zwangerschapsduur
.15
.33
.03
.12
.33
.03
Geslacht kind
.96
1.09
.06
.75
1.11
.05
Leeftijd moeder
-.14
.13
-.08
-.08
.14
-.04
Opdringerigheid spel
.63
.78
.08
Afstandelijk gedrag spel
-.84
.93
.08
Negatieve aandacht spel
-.57
1.53
-.04
Opdringerigheid luier
.11
1.47
.01
Afstandelijk gedrag luier
1.64
.79
.16*
Negatieve aandacht luier
-.57
1.54
-.03
Opdringerigheid face-to-face
-.29
.95
-.03
Afstandelijk gedrag face-toface
.54
1.49
.04
Negatieve aandacht face-to-face
1.80
1.64
.10
F
1.71
1.09
R2
.03
.07
R2change
.03
.04
*p< .05 ** p<.01
27