Imagine the result
Milieueffectrapport aardgasgestookte elektriciteitscentrale Eemshaven
VERGUNNINGEN
eemsmondvergunningen.indd 2
27-10-2009 16:44:03
Aanvraag vergunning Natuurbeschermingswet 1998 Eemsmond Energie BV Appendix I. 2. 3.
(
Document naam Aanvraagformulier Oplegnotitie Passende Beoordeling
Document nnmmer Opgesteld door ARCADIS n.v.t. B02024/CE9/0GO/OOOO I 0 ARCADIS B02024/CE9/0D2/0000 I 0 ARCADIS
Provincie Groningen Aanvraag vergunning Natuurbeschermingswet 1998 Vergunningaanvraag ex art. 19d (Natura 2000-gebieden) en ex art. 16 (Natuurmonumenten) Behandelend ambtenaar: Dossiernummer: Dit aanvraagformulier is nodig om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna Nb-wet 1998) aan te vragen. Dat moet als het gaat om een activiteit (plan of handeling) die een negatief effect kan hebben op (één van) de beschermde natuurgebieden van Groningen.
Algemene aanwijzingen x x x x x x x x x
Voordat u de aanvraag indient, verzoeken wij u contact op te nemen met de provincie over de voorgenomen activiteit. Wij adviseren u vooraf de informatie uit het informatiepakket goed door te lezen, zodat u een beeld krijgt van de gegevens die wij van u verlangen en de redenen daartoe. Vul het aanvraagformulier volledig in. Als u het formulier met pen invult en het antwoord past niet op het formulier, dan kunt u het antwoord op de desbetreffende vraag, als bijlage meesturen. voorzie de bijlage van de naam van de aanvrager, de naam van het gebied, de naam van de activiteit en het nummer van de betreffende vraag. Alle bijlagen dienen te worden gewaarmerkt als behorende bij de aanvraag. Verstrek alle gegevens in de Nederlandse taal. Voorzie tekeningen van een duidelijke legenda met verklaring van nummers, tekens en afkortingen. Onderteken de aanvraag en dien deze inclusief alle daarbij horende stukken in drievoud (tenzij anders is afgesproken met de behandelend ambtenaar) in bij: Gedeputeerde Staten van Groningen Afdeling Landelijk Gebied en Water Postbus 610 9700 AP Groningen Het bezoekadres van de provincie is Sint Jansstraat 4, 9700 AP Groningen.
x x
Het kan zijn dat het Ministerie van LNV bevoegd is om te beslissen op uw aanvraag. In dat geval sturen wij uw aanvraag door en berichten wij u hierover. Deze aanvraag is beschikbaar via de website van de provincie Groningen.
Indien u een nadere toelichting wilt op dit aanvraagformulier of over de Nb-wet 1998, dan kunt u contact opnemen met: Dhr. J. Vos, tel: 050-316 4336 of e-mail:
[email protected] Mevr. B. Timmermans, tel. 050-316 4301 of e-mail:
[email protected] Voor meer informatie kunt u terecht op de website van het Ministerie van LNV (www.minlnv.nl/natuurwetgeving). Hier vindt u informatie over de Natura 2000-gebieden, alle beschermde soorten en habitattypen, Ook kunt u hier alle publicaties van LNV vinden, zoals brochures en handreikingen. Mocht u hier geen antwoord op uw vraag kunnen vinden, dan kunt u terecht bij het LNV-loket (tel: 0800-2233322).
1 Algemene gegevens 1.1 Aanvrager Eemsmond Energie B.V. Energy Business Plaza Laan Corpus den Hoorn 300 9728 JT Groningen Contactpersoon: dhr. James Dickson
[email protected] Tel: +44 (0)207 539 7209 Mobiel +44 (0)7946 346 957 Fax +44 (0)207 539 7201
1.2 Vergunninggebruiker (indien aanvrager niet de gebruiker is van de vergunning) nvt
1.3 Locatie van het door u voorgenomen plan of project (indien deze locatie gekoppeld is aan een huisadres) Gemeente: Uithuizermeeden Sectie: A Nummer(s): 3412 (ged) en 3329 (ged)
1.4 Locatie (omschrijving locatie, naam gemeenten, indien locatie niet is gekoppeld aan een huisadres) Eemshaven, gemeente Uithuizermeeden.
1.5 Project of handeling is gepland in of nabij het/de Natura-2000 gebied(en)¹ (Vogelen Habitatrichtlijngebied), of in of nabij het/de beschermd(e) natuurmonument(en), kruis aan Natura-2000 gebied
Natuurmonument
Drentsche Aa Lauwersmeergebied Leekstermeergebied Lieftinghsbroek X Waddenzee Zuidlaardermeergebied
Schildmeer Lauwersmeer
1.6 Korte omschrijving van het project of handeling op hoofdlijnen: Oprichten en in werking brengen en hebben van een gasgestookte energiecentrale Eemsmond Energie B.V. heeft het voornemen een nieuwe H-klasse aardgasgestookte elektriciteitscentrale te realiseren bij de Eemshaven. Dit doet zij om een aantal redenen. Allereerst groeit de vraag naar elektriciteit nog altijd en is het de verwachting dat deze vraag de komende decennia zal blijven toenemen. Daarnaast raakt een deel van de Nederlandse productiecapaciteit verouderd en moet deze binnenkort worden vervangen. De elektriciteitscentrale van Eemsmond Energie B.V. maakt gebruik van een stoom- en gasturbine (STEG) in een gecombineerde cyclus voor het produceren van elektriciteit (Combined cycle gas turbine-technologie (CCGT)) met aardgas als brandstof. De centrale is opgebouwd uit 2 individuele power blocks. Ieder power Block is opgebouwd uit een gasturbine, een stoomturbine en een stoomboiler (heat recovery steam generator). Koeling gebeurd door middel van hybride koeltorens. Daarnaast heeft de centrale nog de volgende hulpsystemen: Demineralisatie-installatie. Gesloten koelwatersysteem. Generatorkoeling. Persluchtinstallatie. Noodstroomaggregaat. Brandbestrijdingssyteem. Hulpketel. Smeer- en regeloliesysteem. Accuruimte. Machinetrafo. SCR-systeem. Opslag ammonium met losplaats. Andere infrastructuur die deel uitmaakt van het ontwerp bestaat uit het aardgasontvangststation, wateropslag tanks, waterbehandelingsgebouw, hulpketel, ammonialosstation en -opslagtank, kantoorgebouw, opslagmagazijn en andere faciliteiten behorende bij de exploitatie en het onderhoud van de centrale. Het aardgasontvangststation behoort niet tot deze aanvraag. Op het terrein is ook ruimte beschikbaar voor eventuele extra infrastructuur die nodig zou kunnen zijn na afronding van de gedetailleerde ontwerpen, zoals waterfiltratie faciliteiten, stormwater vijvers, CO2afvang of extra onderhoud faciliteiten. Zie ook de Passende beoordeling en de oplegnotitie behorende bij deze aanvraag.
1.7 Kruis aan wat voor soort vergunning wordt aangevraagd: X Nieuw project, waarvoor niet eerder vergunning op grond van de Nb-wet is verleend Bestaand project, waarvoor eerder een vergunning op grond van de Nb-wet is verleend, nl. Uitbreiding van een project Wijziging van een project
1.8 Vermeld de laatst verleende Nb-wet vergunning voor deze activiteit: Naam activiteit: Niet van toepassing Datum vergunning: Dossiernummervergunning: Voeg zo mogelijk een afschrift toe als bijlage van eerder verleende NB-wet vergunningen. Niet van toepassing
1.9 Geef voor een bestaand project aan wat er verandert: Niet van toepassing
1.10 Geef aan of de vergunning voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd wordt aangevraagd. Indien de activiteit waarvoor de Nb-wet vergunning wordt aangevraagd tijdelijk van aard is, vermeld dan de periode waarvoor vergunning wordt gevraagd. Voor het oprichten en in gebruik nemen van de centrale wordt een termijn van 8 jaar aangevraagd. Naar verwachting zijn de aangevraagde vergunningen in voorjaar 2010 definitief en zal begin 2011 gestart kunnen worden met de bouw. Voorafgaande hieraan moet de centrale in detail ontworpen en de bouwvergunning worden aangevraagd. Dit zal ongeveer 1 jaar in beslag nemen. De bouw zelf zal naar verwachting 3 tot 4 jaar in beslag nemen. Verder zullen nadat de installatie is gerealiseerd diverse testen worden uitgevoerd voordat de centrale daadwerkelijk in gebruik wordt genomen. Ook deze fase duurt ongeveer 1 jaar. Op basis van deze planning kan de centrale op zijn vroegst in 2016 in gebruik worden genomen. Om de volledige capaciteit van de nieuwe centrale te kunnen benutten wil Eemsmond Energie gebruik maken van de nog te realiseren 380 kV hoogspanningsleiding. Deze hoogspanningsleiding zal door TenneT naar verwachting in 2017 of 2018 gereed zijn. Dat betekent dat voor de realisatie van de centrale 6 jaar benodigd is en voor de realisatie van de noodzakelijke hoogspanningsleiding een extra periode van 2 jaar. Voor het in werking houden van de centrale wordt een termijn aangevraagd van onbepaalde tijd.
¹ zie informatiepakket of www.minlnv.nl/natuurwetgeving
1.11 Geef aan welke andere vergunningen u aanvraagt of gaat aanvragen voor de activiteit. Vermeld de datum van de aanvraag, de soort aanvraag en de betreffende overheidsinstantie waarbij de vergunning is aangevraagd en/of verleend. Voeg zo mogelijk een afschrift toe van (een aanvraag om) andere vereiste vergunningen voor de voorgenomen activiteit. Aangevraagde vergunningen door Eemsmond Energie zijn (zie cd-rom voor afschriften) Milieuvergunning (Wm) is aangevraagd op 6 november 2009 bij de Provincie Groningen Vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) voor de gebruiksfase is aangevraagd op 6 november 2009 bij Rijkswaterstaat Noord-Nederland te Leeuwarden Vergunning ingevolge van de Wet op de Waterhuishouding (Wwh) voor de gebruiksfase is aangevraagd op 6 november 2009 bij Rijkswaterstaat NoordNederland te Leeuwarden Vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) voor de bouwfase is aangevraagd bij Waterschap Noorderzijlvest te Groningen op 6 november 2009 Vergunning ingevolge de Grondwaterwet (Gww) voor de bouwfase is aangevraagd bij Waterschap Noorderzijlvest te Groningen op 6 november 2009 Vergunning ingevolge de Keur is aangevraagd bij Waterschap Noorderzijlvest te Groningen op 6 november 2009 De bouwvergunningen noodzakelijk in het kader van de Woningwet worden in een later stadium aangevraagd. Burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond zijn bevoegd gezag in het kader van de bouwvergunningen. Voor het bouwrijp maken van het terrein heeft Groningen Seaports op 17 juli 2009 een ontheffing aangevraagd bij het Ministerie van LNV. De ontheffing is bij het indienen van deze aanvraag nog niet afgegeven. De ontheffing is aangevraagd voor een periode van vijf jaren. Eemsmond Energie hoeft daarom niet zelf een ontheffing in het kader van de FF-wet aan te vragen. In de ontheffing zullen maatregelen worden genomen om de vestiging van soorten te voorkomen binnen het plangebied van de ontheffing. Hiermee is gewaarborgd dat er geen flora en/of fauna aanwezig is op het moment dat EE haar activiteiten zal starten en zij daarmee geen eigen ontheffing hoeven aan te vragen. Zodra de ontheffing is verleend zullen wij u dit als aanvullende informatie bij deze aanvraag verstrekken.
1.12 Is voor het project een MER of MER beoordeling verplicht op grond van artikel 7 Wet Milieubeheer? Ja
2 De activiteit 2.1 Gedetailleerde beschrijving aangevraagde activiteit/ waarbij de hieronderstaande elementen zoals genoemd in box 1 dienen terug te komen: Indien van toepassing kunt u verwijzen naar de passende beoordeling. Box 1 Maak onderscheid in (indien relevant): - de fase van aanleg/ontwikkeling van de activiteit (aanlegfase) - de fase van (dagelijks) gebruik van het project (gebruiksfase) Benoem de aspecten waardoor de activiteit effect kan hebben op kwalificerende soorten en habitattypen. Besteed in elk geval aandacht aan: verlies aan omvang van het beschermde gebied (areaalbeslag); versnippering van het beschermde gebied; grondwaterkwaliteit en -kwantiteit (bijvoorbeeld wijziging grondwaterstanden of stromen); oppervlaktewaterkwaliteit en -kwantiteit (bijvoorbeeld opzetten peil of juist peilverlagingen); bedrijfsmatig houden van dieren in relatie tot verzuring; ; luchtverontreiniging; ; verstoring als gevolg van verkeersbewegingen (parkeren, (toename) recreatiedruk etc.); ; geluidsbelasting; aantasting duisternis door verlichting; werktijden, uitvoeringstijden (dagelijks, seizoensgebonden etc.); ; gebruik van machines en apparatuur (bulldozers, kranen, vrachtwagens, etc.); ontgrondingen, egalisering of andere bodemberoerende activiteiten; ; uiterlijk/fysieke omvang van het project en landschappelijke inpassing. Zie Passende beoordeling.
2.2 Geef aan op welke specifieke soorten en/of habitattypen de voorgenomen activiteit mogelijk een (significant) negatief effect heeft. U kunt hiervoor gebruik maken van een quick scan (zie ²). Zie Passende Beoordeling
² Een quick scan is een snelle inventarisatie van de mogelijke effecten van een project of een andere handeling op de natuurwaarden. Een hulpmiddel is een zgn. kruistabel waarin de natuurwaarden worden afgezet tegen de mogelijke verstorende effecten van het project of andere handeling. Hiermee kan een eerste indicatie worden gekregen met welke effecten er rekening moet worden gehouden en welke niet. Een voorbeeld van deze kruistabel kunt u vinden in de “Algemene Handreiking, natuurbeschermingswet 1998”, uitgegeven door het min. van LNV. Deze is te vinden op de website van het ministerie, www.minlnv.nl/natuurwetgeving.
2.3 Zijn er nog meer activiteiten waarvan u weet heeft, die mogelijk van invloed kunnen zijn op het Natura-2000 gebied (cumulatieve effecten) dan wel op het natuurmonument. Voor een inhoudelijke beschrijving van cumulatie wordt verwezen naar box 2. Zie Passende Beoordeling
Box 2 Bij de beoordeling van uw aanvraag zal door ons rekening worden gehouden met andere (voorgenomen of reeds uitgevoerde) plannen en projecten, voorzover zij aanleiding kunnen geven tot gecombineerde effecten op de relevante beschermde soorten en/of habitattypen. Bij het in kaart brengen van de effecten op de relevante beschermde soorten en/of habitattypen dient u dus ook acht te slaan op een evt. cumulatie (‘stapeling’) van effecten o.g.v. het door u voorgestelde plan of project. Bij een inschatting van de eventuele cumulatieve effecten zal worden uitgegaan van overige plannen en projecten binnen of nabij het betreffende gebied waarover een formeel besluit is genomen. Ook worden cumulatieve effecten van toekomstige projecten meegenomen, voor zover ze niet onzeker zijn, bij de beoordeling van de vraag of het project significante gevolgen kan hebben. Cumulatieve effecten van toekomstige projecten zijn niet onzeker, indien er concrete ruimtelijke besluitvorming over plannen heeft plaats gevonden voor meer activiteiten in de nabijheid van het betreffende gebied. Projecten buiten het grondgebied van Nederland kunnen ook cumulatieve effecten hebben voor het gebied dat is aangewezen als speciale beschermingszone in Nederland, en worden dus ook in de beoordeling worden betrokken.
2.4 Welke aspecten zijn aan uw project of plan verbonden c.q. welke maatregelen kunt u zelf ondernemen binnen uw uitvoering om de eventuele schade en/of verstoring te beperken (mitigatie): Zie Passende Beoordeling Box 3 Het is mogelijk dat uw plan of project zelf (deels) een positieve uitwerking zal hebben op de kwaliteit en kwantiteit van de relevante beschermde soorten en/of habitattypen. Mitigerende maatregelen kunnen ofwel door u zelf meegenomen worden binnen de opzet van uw plan /project dan wel expliciet worden opgelegd via voorschriften en of beperkingen verbonden aan de vergunning. Maak in uw aanvraag onderscheid in aanlegfase en gebruiksfase (indien relevant). Geef aan op welke wijze deze maatregelen de effecten op kwalificerende soorten of habitats verminderen. Voorbeelden: het tijdsschema (timing en duur) van de uitvoering (bv. geen werkzaamheden tijdens het voortplantingsseizoen van een bepaalde soort); de wijze van uitvoering (in termen van werkzaamheden) en het gebruikte materieel (bv.
gebruik van een bepaald type baggermachine); afscherming van geluid, licht en andere verstoringsbronnen afbakening van delen van het gebied die in geen geval mogen worden betreden; uitstootbeperking
3 Voorwaarden en verplichtingen bij de aa nvraag van de Natuurbeschermingswet 1998 De aanvrager verklaart dat: 3.1 Hij/zij bij wijziging in de omstandigheden die van belang zijn bij de beoordeling van de vergunningaanvraag , dit zo spoedig mogelijk zal doorgeven aan de provincie Groningen onder vermelding van het nummer waaronder de aanvraag in behandeling is. 3.2 Hij/zij alle inlichtingen met betrekking tot de voor de beoordeling en controle benodigde gegevens direct en naar waarheid zal verstrekken aan de met behandeling en controle van de aanvraag en vergunning belaste medewerkers. 3.3 Hijlzij er levens mee bekend is, dat de vergunning meteen wordt ingetrokken indien hij/zij één of meer uil zijn/haar vergunning voortvloeiende verplichtingen niel nakomt, dan wel in het kader van de aanvraag van deze vergunning onjuiste gegevens heeft verstrekt. Voorts kan de vergunning worden gewijzigd of ingetrokken als de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vergunning niet verleend zou zijn op het tijdstip waarop de vergunning is verleend. 3.4 Alle gegevens naar waarheid zijn verstrekt.
Ondertekening: Datum :
'fC/Io/aJrP\
Naam ondertekenaar :
Handtekening :
"JNJ,f.b Dy.Jc.b:)J
/
~.
4 Bijlagen X
Voeg een topografische kaart toe waarop de ligging van het door u voorgenomen plan of project in de ruimere omgeving is aangegeven. Bij deze tekening moet ten minste aandacht gegeven worden aan de volgende aspecten: a. schaal 1:25.000; b. schaal en noordpijl aangeven op tekening; c. locatie activiteit arceren of duidelijk omlijnen; d. afstand van de gevraagde activiteit tot de rand van het gebied(en).
X
Voeg een situatietekening toe. Besteed daarbij ten minste aandacht aan de volgende aspecten: a. schaal 1:1000 (zo mogelijk); b. schaal en noordpijl aangeven op tekening; c. locatie activiteit arceren of duidelijk omlijnen. Zie passende beoordeling en cd-rom
X
Voeg zo mogelijk een afschrift toe van een aanvraag om andere vereiste vergunningen voor de voorgenomen activiteit. Zie cd-rom
Voeg zo mogelijk een afschrift toe van eerder verleende Nb-wet vergunningen voor de voorgenomen activiteit, indien sprake is van een bestaand project. Voeg, indien van toepassing, een Milieu-effectrapport / Strategische milieubeoordeling toe.
Voeg eventueel een verklaring van een gebiedsbeheerder toe omtrent de voorgenomen activiteit.
Voeg, indien uitgevoerd, een natuurtoets toe voor de voorgenomen activiteit.
X
Voeg, indien uitgevoerd, een passende beoordeling toe voor de voorgenomen activiteit. Zie cd-rom
Legenda Locatie Eemsmond Energie Natura 2000 gebied Waddenzee 0 250 500
1.000
1.500
Meters 2.000
±
^o`^afp=kbaboi^ka=_s= wÉåÇã~ëíïÉÖ=NV= mçëíÄìë=SP=
jbjl=
VQMM=^_=^ëëÉå= qÉä=MRVO=PVO=NNN=
låÇÉêïÉêéW=
c~ñ=MRVO=PRP=NNO=
Oplegnotitie Passende Beoordeling Eemsmond Energie
ïïïK~êÅ~ÇáëKåä= =
^ëëÉåI=
mêçàÉÅíåìããÉêW=
27 oktober 2009
B02024.000010
s~åW=
léÖÉëíÉäÇ=ÇççêW=
Beno Koolstra
Beno Koolstra Susanne Schultz
afsfpfb=jfifbr=C=orfjqb=
^ÑÇÉäáåÖW=
låë=âÉåãÉêâW=
Natuur & Archeologie
B02024/CE9/0G0/000010
^~åW=
hçéáÉØå=~~åW=
=
Provincie Groningen
Inleiding De Passende Beoordeling (PB) die is opgesteld ten behoeve van de vergunningaanvraag Natuurbeschermingswet 1998 van Eemsmond Energie voor het oprichten en in werking nemen en hebben van een gasgestookte energiecentrale op de Eemshaven gaat uit van het in het milieueffectrapport beschreven voorkeursalternatief. Dit voorkeursalternatief gaat uit van de realisatie van een F-klasse turbine. Deze keuze is gemaakt vanuit een “worst case”-benadering: als de F-klasse turbine voldoet aan de eisen vanuit het milieu en de omgeving, dan zal de H-klasse turbine daar zeker aan voldoen. Ten tijde van het opstellen van het MER was de H-klasse turbine namelijk nog geen bewezen techniek. Ondertussen is gebleken dat realisatie van een H-klasse turbine mogelijk is en daarom de voorkeur heeft van de initiatiefnemer als onderdeel van de voorgenomen activiteit. Andere onderdelen van het voorkeursalternatief voor de voorgenomen activiteit, zoals beschreven in het MER en de Passende Beoordeling, worden niet gewijzigd. Door de voortdurende prestatietesten van de H-klassetechnologie blijkt dat de H-klasseturbine een hogere productie heeft dan voorheen in het MER werd aangenomen. Om deze reden zijn de specificaties van de beschikbare H-klasse turbine licht afwijkend van de H-klasse turbine die in het MER beoordeeld is. Daarom is de mogelijk hogere productie van de nieuwe H-klassetechnologie in de vergunningaanvraag voor de voorgestelde activiteit verwerkt. We zullen in het vervolg van deze notitie dan ook spreken over H-klasse (zoals beschreven in het MER) en H+-klasse (waarvoor uiteindelijk vergunning wordt aangevraagd). In deze oplegnotitie worden de verschillen tussen de F-klasse en de H+-klasse centrale toegelicht. Beoordeeld is of effecten op de instandhoudingsdoelen en wezenlijke kenmerken van de Waddenzee en andere Natura 2000-gebieden zoals beschreven in de Passende Beoordeling veranderen door het gebruik van een H+-klasse turbine in plaats van een F-klasse turbine.
_ä~ÇW=
1/4
F-klasse versus H-klasse gasturbinetechnologie Het centrale onderdeel van een aardgasgestookte STEG-centrale is de gasturbine. De ontwikkeling van de gasturbinetechnologie is een proces van lange adem. Fabrikanten onderscheiden klassen, die aangeduid worden met letters in alfabetische volgorde. De huidige standaard van gasturbines die zich commercieel heeft bewezen is de F-klasse. Deze klasse gasturbines behaalt een nominaal netto elektrisch rendement van ongeveer 58%. De F-klasse heeft zich commercieel en operationeel bewezen. Bovendien wordt deze technologie door een aantal fabrikanten verkocht met commerciële prestatiegaranties en technische ondersteuningspakketten (bijv. Siemens, Alstom, General Electric, Mitsubishi). De H-klasse is de nieuwste turbinetechnologie. Deze klasse gasturbines is leverbaar als grotere op zichzelf staande eenheden en kan een nominaal netto elektrisch rendement bereiken van ongeveer 60%. Met deze klasse is slechts beperkte bedrijfservaring opgedaan door een beperkt aantal leveranciers (met name General Electric en Siemens). Deze technologie is dus nog geen bewezen techniek. Alhoewel de H-klasse nieuw is op de commerciële markt, is deze vanwege het verbeterd rendement en de daaruit voorvloeiende commerciële en milieutechnische voordelen (hogere elektrische productie per eenheid verbruikt aardgas en lagere emissie per eenheid geproduceerde elektriciteit) de beste keuze voor de voorgestelde activiteit. Selectie van gasturbinefabrikant/EPC-aannemer De gasturbinefabrikant en de EPC-aannemer (engineering, procurement and construction) zijn nog niet geselecteerd voor de voorgestelde activiteit. In plaats daarvan wordt voor de voorgestelde activiteit een nominaal ontwerp gebruikt dat is gebaseerd op parameters die resulteren in de meest nadelige milieugevolgen die zich mogelijk voordoen (worstcase-scenario). Het nominale ontwerp voor de voorgestelde activiteit maakt deel uit van de prestatiespecificatie voor de levering van de gasturbines en de EPC-overeenkomst. Elke leverancier die in aanmerking wil komen moet daarom voldoen aan deze parameters of die verbeteren. Verschillen tussen F-klasse uit het MER en H+-klasse Het rendement van de H+-klasse turbine is hoger dan van de F-klasse turbine. Dat betekent dat er met een zelfde hoeveelheid gas (en dus met een zelfde emissie van stikstofverbindingen) meer energie opgewekt kan worden. De emissie per MW opgewekt vermogen is dus lager. In de onderstaande tabel worden de vanuit het oogpunt van de Natuurbeschermingswet belangrijkste gegevens van beide typen in beeld gebracht.
låë=âÉåãÉêâW=
_ä~ÇW=
B02024/CE9/0G0/000010
2/4
låíïÉêéé~ê~ãÉíÉê=
jbo=sççêâÉìêë~äíÉêå~íáÉÑ=
kçãáå~~ä=çåíïÉêé=eHJâä~ëëÉ=
EcJâä~ëëÉI=Ä~ëÉJÅ~ëÉF= = ^~åí~ä=éçïÉêJÄäçÅâë=
P=ñ=QQN=jtÉ=
O=ñ=RUR=jtÉ=
_ê~åÇëíçÑîÉêÄêìáâ==
OKOQR=jtíÜ=
NKVRU=jtíÜ=
NKPOO=jtÉ=
NKNTM=jtÉ=
NKOVR=jtÉ=
NKNQT=jtÉ=
RUIVB=
RVITB=
RTITB=
RUIRB=
P=ñ=TNO=âÖLë=Z=ONPS=âÖLë=
O=ñ=UST=âÖLë=Z=NTPQ=âÖLë=
_êìíç= ÉäÉâíêáÅáíÉáíëéêçÇìÅíáÉ= kÉííç= ÉäÉâíêáÅáíÉáíëéêçÇìÅíáÉ= _êìíç=ÉäÉâíêáëÅÜ= êÉåÇÉãÉåí= kÉííç=ÉäÉâíêáëÅÜ= êÉåÇÉãÉåí= j~ëë~ëíêççã= ~ÑîçÉêÖ~ë= qÉãéÉê~íììê=
ç
ç
VP= `=
~ÑîçÉêÖ~ë= sçäìãÉëíêççã= ~ÑîçÉêÖ~ë=
`lOJÉãáëëáÉï~~êÇÉå==
VP= `= P
P
P
O=ñ=VNQ=ã Lë=Z=NUOU==ã Lë=
P=ñ=QO=âÖLë=Z=NOS=âÖLë=
O=ñ=RR=âÖLë=Z=NNM=âÖLë=
=
=
PITT=ãíLàê=
PIOV=ãíLàê=
=
=
PRM=ÖLâtÜ=
PQR=ÖLâtÜ=
P=ñ=VIS=ÖLë=Z=OUIU=ÖLë=
O=ñ=NOIR=ÖLë=Z=OR=ÖLë=
=
=
EÄáà=NR=ãÖLkã I=NRB=
USM=íLàê=
TRM=íLàê=
lOF=
=
=
klñJÉãáëëáÉï~~êÇÉå== P
UM=ãÖLâtÜ= `uevJÉãáëëáÉï~~êÇÉå== EÄáà=NRB=lOF= `lJÉãáëëáÉï~~êÇÉå== EÄáà=NRB=lOF= kePJÉãáëëáÉï~~êÇÉå== EÄáà=NRB=lOF=
P
P=ñ=TRN=ã Lë=Z=OORP==ã Lë=
P
P
R=ãÖLkã =
R=ãÖLkã = P
NMM=ãÖLkã = P
O=ãÖLkã =
TV=ãÖLâtÜ=
P
NMM=ãÖLkã = P
O=ãÖLkã =
Aannames: niet-gegarandeerde productiegegevens gecorrigeerd via Gatecycle-simulaties naar ontwerpcondities; o
omgevingscondities van 9 C en 90% relatieve vochtigheid als gemiddelde meteorologische omstandigheden in Eemshaven; 8760 bedrijfsuren per jaar op volbelasting (94,7%)
Uit bovenstaande gegevens blijkt dat 2 H+-klasse turbines op alle aspecten gunstiger of gelijk scoren dan 3 F-klasse turbines. Aangezien de projectlocatie plaats biedt aan 3 F-klasse-gasturbines ten opzichte van slechts 2 H+klasse-gasturbines heeft de voorgestelde activiteit op basis van de F-klassetechnologie een 13% grotere capaciteit dan de H+-klassetechnologie. De 13% grotere capaciteit van de 3 F-klassegasturbines versus de 2 H+-klasse-gasturbines betekent dat het verbruik en lozingen van milieugevoelige materialen ook nominaal 13% lager zijn bij de H+-klassetechnologie dan bij låë=âÉåãÉêâW=
_ä~ÇW=
B02024/CE9/0G0/000010
3/4
de F-klassetechnologie die wordt gebruikt aangemerkt als voorkeursalternatief in de milieueffectrapportage, inclusief evenredige reducties van: Innamedebiet onbehandeld zeewater van de Wilhelminahaven. Verbruik van chemicaliën, grondstoffen en hulpstoffen. Lozingsdebiet van afslibwater van de koeltoren. Chemicaliënresten in afslibwater van de koeltoren. Thermische belasting van spuivloeistof van de koeltoren. Dit geldt ook voor alle andere aspecten. Voor het heiwerk geldt dat er nu twee in plaats van drie ketelhuizen gebouwd worden, wat leidt tot minder heiwerkzaamheden. De lichtbelasting van beide installaties is gelijk, evenals de geluidsproductie in de gebruiksfase. De elektriciteitscentrale van Eemsmond Energie wordt ontworpen volgens het BBT-principe (Beste Beschikbare Technieken). Dit houdt in dat de nodige geluidsbeperkende voorzieningen worden getroffen om de geluidsemissie van de centrale binnen redelijke kosten zoveel mogelijk te beperken. De geluidsreducerende maatregelen zoals genoemd in de Passende Beoordeling worden ook toegepast bij de H+-klasse. Op basis van de huidige inzichten zal daarom de geluidsemissie van het ketelhuis en de schoorsteenuitlaat voor de H+klasse turbine niet afwijken van de F-klasse turbine. Conclusie De keuze voor realisatie van de H+-klasse turbines betekent dat de milieueffecten alsmede de effecten op de instandhoudingsdoelen en wezenlijke kenmerken van de Waddenzee en andere Natura 2000gebieden kleiner zullen zijn dan beschreven in het voorkeurscenario van het MER. Deze afname is echter niet van dien aard dat voornoemde effecten wezenlijk wijzigen. Dit betekent dat conclusies die getrokken zijn t.a.v. de in de PB beschreven F-klasse turbines tevens van toepassing zullen zijn op de H+-klasse turbines. Naar het oordeel van ARCADIS is het daarom niet aan de orde om de Passende Beoordeling aan te passen.
låë=âÉåãÉêâW=
_ä~ÇW=
B02024/CE9/0G0/000010
4/4
788 Verdamping Dosering bij inname
Terugloop afval 305,8
2 753 Zeewater Wihelminahaven
Zwaartekrachtfilter
3057,5
Behandelingschemicaliën 3057,5
Gefilterd water (opslagtank)
Hybride koeltoren
2670,4
1 969 Afblazing koeltoren
Lozing koelwater in zeewater Eemsmond
59,9 305,8 Terugloop 82,7 81,4 Stollingsmiddelen Multimediafilter
4,1 Terugloop water 4,1
81,4
44,8 Teruglooptank
Omgekeerde osmose installatie
3,6
48,9
36,1
Dosering
Pekel Drinkwater (opslagtank)
35,7
Drinkwater (buffertank)
0,4
0,4
EDI-installatie Proceswater Bluswatersysteem 32,2
Afvalwaterbehandelingsfaciliteit
0,4
Slib ter opslag elders
Stoom-watercyclus Reiniging gasturbine-compressor
Gedemineraliseerd water (opslagtank)
Stoomketel (HRSG)
32,2 Boileropzet
AANTEKENINGEN 1 WATERSTROMEN IN KUBIEKE METER PER UUR
Opgeslagen in tank elders ter specialistische verwijdering
1,3 (variabel) Voert mogelijk door olie verontreinigd water af
Condensaatpolisher
32,2 Afblazing HRSG
Regeneratie polisher
Behandelingschemicaliën
Waterbehandeling (neutraliseringstank)
Afblaastank
Olie/waterafscheider
INDICATIEVE WATERBALANS Eemsmond STEG-centrale 1200 MW nominaal 1,3
32,2
3,3 (variabel) Hemelwater - schoonwaterafvoer op locatie
Doc.nr. UP00635.0002 20-10-2009 WMH
Rev. D
,·d' ! •
•
y
•-
. ~
•
- !
E
!
T
iI!
l-' ~ ~
.,;
j
!
ti .- I!
5
f!
"
,.
, "
,-----
~
ij
H
H
w
•
~
"
_ c c 0
•
~
-- y
-"u
'\-0 x_ ~"'
i '
•
.*•
~
I
"'
-
11
Y
,j ;
• ,Y d - - -j ; - !
1
h .-
I
i~ ~o
~'------'
--.J
•
i
--'---
i,î Hi
I
I r----
T
,r-
:.:"
'
!
~f
H Ë lil
~ @) N-"
i
'
y
H "I I--
Y •
H
•
•
~ i
· · y
:>
I
v
~~ ~ '8
" • ~
4
-
I N
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN EEMSMOND ENERGIE BV
juli 2009 B02024/CE9/0D2/000010
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
2
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Inhoud 1 Inleiding____________________________________________________________________ 7 1.1 Planbeschrijving en locatie _________________________________________________ 7 1.2 Achtergrond ____________________________________________________________ 8 1.2.1 Elektriciteitsbehoefte en verwachte groei_______________________________ 8 1.2.2 Initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie en gevolgen voor de vraag _ 9 1.2.3 Huidig productievermogen _________________________________________ 10 1.2.4 Leeftijd van productievermogen en verwachte sluiting van verouderde energiecentrales __________________________________________________ 10 1.2.5 Behoefte aan nieuw/vervangend productievermogen____________________ 11 1.2.6 Netwerkcapaciteits- en congestiemanagement door TenneT ______________ 13 1.3 Ontwikkelingen in de toekomst____________________________________________ 14 1.3.1 Aardgasbronnen __________________________________________________ 14 1.3.2 Zekerheid van brandstofaanvoer _____________________________________ 15 1.3.3 Prijs van brandstof ________________________________________________ 16 1.3.4 Duurzame (groene) energie _________________________________________ 18 1.3.5 Besparingen door een efficiënt gebruik van energie _____________________ 19 1.4 Criteria voor de voorgenomen activiteit _____________________________________ 21 1.5 Uit te voeren activiteiten__________________________________________________ 21 1.5.1 Ontwerp van de centrale ___________________________________________ 21 1.5.2 Beschrijving van het elektriciteitsproductieproces _______________________ 23 1.5.3 Luchtemissies ____________________________________________________ 24 1.5.4 Aanvoer van gas __________________________________________________ 29 1.5.5 Elektriciteitsnetwerk _______________________________________________ 29 1.5.6 Water___________________________________________________________ 29 1.5.7 Constructie van de elektriciteitscentrale _______________________________ 34 1.5.8 Carbon capture readiness __________________________________________ 36 1.6 Alternatieven in het MER _________________________________________________ 36 1.7 Leeswijzer______________________________________________________________ 38 2 Locatie en reikwijdte effecten _______________________________________________ 39 2.1 Inleiding _______________________________________________________________ 39 2.2 Beschrijving plangebied en omgeving _______________________________________ 39 2.3 Ligging ten opzichte van beschermde gebieden ______________________________ 40 2.4 Reikwijdte effecten ______________________________________________________ 41 3 Beschermde natuurwaarden_________________________________________________ 45 3.1 Inleiding _______________________________________________________________ 45 3.2 Kwalificerende waarden Waddenzee _______________________________________ 45 3.2.1 Habitatrichtlijn____________________________________________________ 45 3.2.2 Vogelrichtlijn _____________________________________________________ 46 3.2.3 Overige waarden__________________________________________________ 48 3.3 Instandhoudingsdoelen Waddenzee ________________________________________ 50 3.3.1 Algemene doelen _________________________________________________ 50
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
3
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
3.3.2 Habitatrichtlijn____________________________________________________ 51 3.3.3 Vogelrichtlijn _____________________________________________________ 52 3.4 Kwalificerende waarden en doelen Duinen schiermonnikoog ___________________ 53 3.5 Kwalificerende waarden en doelen Fochteloërveen____________________________ 54 4 Huidige natuurwaarden_____________________________________________________ 55 4.1 Inleiding _______________________________________________________________ 55 4.2 Huidige situatie Waddenzee_______________________________________________ 55 4.2.1 Habitats _________________________________________________________ 55 4.2.2 Vissen___________________________________________________________ 60 4.2.3 Zeezoogdieren____________________________________________________ 62 4.2.4 Vogels __________________________________________________________ 63 4.2.5 Autonome ontwikkeling & trend_____________________________________ 66 4.3 Natuurwaarden Duinen schiermonnikoog ___________________________________ 68 4.4 Natuurwaarden Fochteloërveen____________________________________________ 69 5 Effecten ___________________________________________________________________ 71 5.1 Inleiding _______________________________________________________________ 71 5.2 Mogelijk optredende effecten _____________________________________________ 71 5.2.1 Achteruitgang kwantitatief _________________________________________ 71 5.2.2 Achteruitgang kwaliteit habitat en leefgebied: chemische factoren ________ 72 5.2.3 Achteruitgang kwaliteit habitat en leefgebied: fysische factoren___________ 78 5.2.4 Achteruitgang kwaliteit leefgebied: verstorende factoren ________________ 78 5.2.5 Achteruitgang kwaliteit leefgebied: ruimtelijke factoren _________________ 79 5.2.6 Introductie of uitbreiding van gebiedsvreemde of genetisch gemodificeerde soorten__________________________________________________________ 80 5.2.7 Aantasting van landschappelijke waarden _____________________________ 80 5.3 Te verwachten en nader te onderzoeken effecten_____________________________ 80 5.4 Effectbeschrijving _______________________________________________________ 82 5.4.1 Achteruitgang kwaliteit habitat______________________________________ 82 5.4.2 Achteruitgang kwaliteit leefomgeving ________________________________ 89 5.4.3 Aantasting landschappelijke waarden_________________________________ 97 5.5 Samenvatting effecten ___________________________________________________ 98 6 Cumulatie _________________________________________________________________ 99 6.1 Inleiding _______________________________________________________________ 99 6.2 Koelwater______________________________________________________________ 99 6.3 Vermesting door stikstofdepositie _________________________________________100 6.4 Verstoring door geluid __________________________________________________100 7 Mitigatie en monitoring____________________________________________________101 7.1 Mitigatie______________________________________________________________101 7.2 Monitoring____________________________________________________________101 8 Conclusies ________________________________________________________________103
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
4
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Bijlage 1
Literatuur ___________________________________________________________105
Bijlage 2
Instandhoudingsdoelen Natura 2000-gebied Waddenzee ___________________107
Bijlage 3
Schetsontwerp F-klasse centrale ________________________________________131
Bijlage 4
Waterbalans ________________________________________________________133
Bijlage 5
Chemische behandeling van het koelwater _______________________________135
Bijlage 6
Koelwaterinlaat ______________________________________________________141
Bijlage 7
Koelwateruitlaat _____________________________________________________143
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
5
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
6
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
HOOFDSTUK
1.1
1
Inleiding
PLANBESCHRIJVING EN LOCATIE Eemsmond Energie BV heeft het voornemen een nieuwe 1300 MWe aardgasgestookte Fklasse STEG centrale (Stoom En Gasturbine) te realiseren in de Eemshaven. Dit doet zij om een aantal redenen. Allereerst groeit de vraag naar elektriciteit nog altijd en is het de verwachting dat deze vraag de komende decennia zal blijven toenemen. Daarnaast raakt een deel van de Nederlandse productie capaciteit verouderd en moet deze binnenkort worden vervangen.
ELEKTRICITEIT LEVERING
Eemsmond Energie BV wil haar klanten elektriciteit leveren op een kosteneffectieve wijze en op een manier die de impact op het milieu minimaliseert en op deze wijze bijdragen aan de voorzieningszekerheid van de levering van elektriciteit in Nederland.
Afbeelding 1.1 Bouwlocatie Eemsmond Energie in de Eemshaven
ZOEKLOCATIE
De zoeklocatie van de centrale is in de Eemshaven (zie Afbeelding 1.1). Deze locatie is gunstig gelegen vanwege de aanwezige infrastructuur. Zo is er een aansluiting mogelijk op het aardgasleidingnetwerk voor de aanvoer van het noodzakelijke aardgas en is er een aansluiting mogelijk op het hoogspanningsnet voor het leveren van elektriciteit. Verder is er de mogelijkheid om zeewater te gebruiken om restwarmte efficiënt weg te koelen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
7
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Eemsmond Energie BV is voornemens de bouw te starten in 2010 met als doel in 2013 elektriciteit te kunnen leveren.
1.2
ACHTERGROND
1.2.1
ELEKTRICITEITSBEHOEFTE EN VERWACHTE GROEI
NEDERLANDSE
Nederland heeft 16,4 miljoen inwoners en is de op vier na grootste economie in Europa. Het
ELEKTRICITEITSBEHOEFTE
Kwaliteits- en Capaciteitsplan 2008-2014 van TenneT geeft aan dat de jaarlijkse elektriciteitsbehoefte ongeveer 119 TWh is en dat deze behoefte sinds 1995 met gemiddeld 2% per jaar is gestegen (Tennet, Kwaliteits- en Capaciteitsplan 2008-2014 (deel 1), 2007). Het elektriciteitsverbruik per hoofd van de bevolking is 6.747 kWh, vergeleken met een Europees gemiddelde van 5.764 kWh per persoon. Hiermee neemt Nederland binnen Europa een zevende plaats in.
BRUTO BINNENLANDS
De groei in de vraag naar elektriciteit loopt in de pas met de groei van het bruto
PRODUCT
binnenlands product (BBP) van Nederland. Het BBP groeit sinds 1995 met gemiddeld 2,5% per jaar en de vraag naar elektriciteit is over dezelfde periode met een gemiddelde van 2% gegroeid. Dit wordt geïllustreerd door een relatief gelijkmatige energie-intensiteit (verhouding tussen elektriciteitsverbruik en BBP) sinds 1990, zoals te zien is in Afbeelding 1.2. Deze groei in de vraag komt overeen met een nieuw productievermogen van ongeveer 400 MW per jaar.
Afbeelding 1.2 Elektriciteitsverbruik per eenheid BBP, 1990-2006: Nederland, Duitsland, België en Spanje (Frontier economics Ltd, European Power Market
Analysis, 2008).
Afbeelding 1.3 illustreert de verwachte vraag naar elektriciteit over de komende 25 jaar in Nederland en het bijbehorende groeipercentage.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
8
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 1.3 Jaarlijkse vraag naar elektriciteit in Nederland, 2008-2034
De verwachting is dat de totale vraag naar elektriciteit de komende 25 jaar zal groeien van 119 TWh in 2008 tot 157 TWh in 2034. Gedurende deze tijd wordt verwacht dat de snelheid van jaarlijkse groei tot ongeveer 0,5% per jaar zal afnemen vanwege de effecten van beleid met betrekking tot energie besparing en duurzame energie. Bovendien wordt ook verwacht dat de piekvraag naar elektriciteit de komende 25 jaar zal stijgen van 19 GW in 2008 tot 25 GW in 2034. Ook de snelheid van deze groei zal afnemen dankzij het beleid met betrekking tot energie besparing en duurzame energie (zie Afbeelding 1.4). Afbeelding 1.4 Piekvraag in Nederland 20082034 [FFout! Bladwijzer niet gedefinieerd.].
Het effect van de huidige wereldwijde economische crisis zal de vraag naar elektriciteit op korte termijn verlagen, vooral vanuit de industriële sector. Hoewel de duur van deze crisis moeilijk te voorspellen is, geven historische gegevens aan dat de invloed op de vraag naar elektriciteit waarschijnlijk van korte duur zal zijn, waardoor groei-verwachtingen voor de middellange en lange termijn slechts enigszins hoeven worden gewijzigd of zelfs grotendeels gelijk blijven.
1.2.2
INITIATIEVEN OP HET GEBIED VAN ENERGIE-EFFICIËNTIE EN GEVOLGEN VOOR DE VRAAG TenneT en Frontier Economics Ltd hebben inschattingen gemaakt van de toekomstige vraag naar aanleiding van het verwachte effect van de invoering van nieuwe technologieën en
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
9
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
nationaal beleid voor energiebesparing welke in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de Europese richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie en energiediensten NATIONALE ACTIEPLANNEN
Binnen deze richtlijn beschrijven nationale actieplannen voor energie-efficiëntie (APEE’s)
VOOR ENERGIE-EFFICIËNTE
hoe lidstaten van plan zijn aan de maatregelen in de richtlijn te voldoen. Deze maatregelen zijn ontworpen om tussen 2008 en 2016 een indicatieve streefwaarde van 9% energiebesparing te behalen in vergelijking met het gemiddelde voor de periode 2001-2005. Het Nederlandse APEE uit 2007 bevat een beschrijving van maatregelen voor het verbeteren van de energie-efficiëntie in Nederland. Het is de bedoeling dat met deze maatregelen indicatieve streefwaarden in 2010 (totale besparing van 11,9-14,4 GWh) en 2016 (totale besparing van 53,9-84,0 GWh) worden bereikt. In 2011 wordt een tweede APEE opgesteld voor Nederland (Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten).
VERMINDERING GROEI
De verwachting is dat energiebesparing wordt bereikt door de invoering van verbeterde
ELEKTRICITEITSVERBRUIK
standaarden voor energie-efficiëntie van apparaten en gebouwen, slimme meteropneming,
DOOR ENERGIEBESPARING
openbare informatie en bewustzijn. Dit resulteert waarschijnlijk in een vermindering van de groei van het elektriciteitsverbruik of op de langere termijn zelfs stabilisatie. Het effect van energiebesparing wordt geschat op een vermindering van ongeveer 10% in de piekvraag van huishoudens in 2020 en een jaarlijkse vermindering van 1% in de vraag van 2010-2019. Als onderdeel van de wettelijke verplichtingen als beheerder van het landelijke hoogspanningsnet stelt TenneT een voorspelling van vraag en aanbod in de elektriciteitsmarkt op om de toereikendheid van het systeem te bepalen. De eigen toekomstverwachtingen van TenneT in de publicatie Visie2030 zijn consistent met de aannamen over de effecten van energiebesparing op de vraag naar elektriciteit dat in de verschillende scenario’s wordt gepresenteerd. De netto jaarlijkse groei in elektriciteitsbehoefte, na toepassing van energiebesparing, komt naar verwachting uit op gemiddeld 2% in de periode tot 2015 en op minder dan 1,5% daarna, hoewel hierin aanzienlijke regionale verschillen bestaan. Voor Nederland liggen de netto groeicijfers na toepassing van energiebesparing tussen de 1,5% en 2%, oplopend tot 3% in 2030.
1.2.3
HUIDIG PRODUCTIEVERMOGEN Het huidig beschikbare productievermogen in Nederland bedraagt ongeveer 21.000 MW en is als volgt opgebouwd: aardgas (58%), kolen (25%), wind/biomassa (13%) en kernenergie (4%). De elektriciteitsproductie wordt gedomineerd door vier bedrijven die samen meer dan 90% van het beschikbare vermogen beheren: Electrabel/Suez (32%), Essent (30%), Nuon (21%) en E.ON Benelux (12%).
1.2.4
LEEFTIJD VAN PRODUCTIEVERMOGEN EN VERWACHTE SLUITING VAN VEROUDERDE ENERGIECENTRALES
LEVENSDUUR
De technische levensduur van een energiecentrale bedraagt 25 jaar, hoewel sommige
KRACHTCENTRALE 25 JAAR
krachtcentrales langer in gebruik blijven (kerncentrales bijvoorbeeld tot 50 jaar en waterkrachtcentrales 60 jaar of langer). Afbeelding 1.5, uit het Kwaliteits- en Capaciteitsplan 2008-2014 van TenneT, laat zien dat ongeveer 40% (8.000 MW) van het vermogen van thermische productie-eenheden van meer dan 5 MW in Nederland (in totaal bijna 90% van
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
10
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
het opwekkingsvermogen) meer dan 20 jaar oud is en mogelijk binnen de komende 5 jaar het einde van de technische levensduur zal bereiken. De gewogen gemiddelde leeftijd van het productiepark in Nederland bedroeg volgens TenneT op 1 januari 2007 circa 20 jaar. Afbeelding 1.5 Leeftijdsopbouw Nederlands productievermogen (stand 1 januari 2007)
1.2.5
BEHOEFTE AAN NIEUW/VERVANGEND PRODUCTIEVERMOGEN De UCTE (Union for the Co-ordination of Transmission of Electricity) is de unie van transportsysteembeheerders op het Europese vasteland. In het meest recente UCTE-rapport over de toekomstige toereikendheid van het systeem, dat in januari 2008 is gepubliceerd en de groei in de vraag en het bestaande productievermogen in acht neemt, wordt de verwachting geuit dat er in 2015 in Europa 91 tot 132 GW nieuw vermogen nodig is en in 2020 100 tot 179 GW (zie Afbeelding 1.6). Van dit nieuwe vermogen is naar schatting 13 GW nodig voor Nederland in 2020. Er wordt gebruik gemaakt van twee scenario’s: A en B. Het conservatieve scenario, A, gaat uit van de realisatie van alle voorgestelde elektriciteitscentrales en sluiting van centrales zoals te verwachten tijdens de studie periode. Het ‘best estimate’ scenario, B, gaat uit van de capaciteitsontwikkelingen zoals beschreven in scenario A, plus realisatie van toekomstige centrales op basis van informatie die beschikbaar is bij de netwerkbeheerders.
Afbeelding 1.6 Groei in de behoefte aan nieuw opwekkingsvermogen in Europa, 2008-2020 (Union for the Coordination of Transmission of Electricity (UCTE), System Adequacy
Forecast 2008-2020, 2008). Scenario A: “Conservatief”, Scenario B: “Beste estimate”.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
11
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De kaart in onderstaande afbeelding, die is gebaseerd op de cijfers van de UCTE, geeft de behoefte aan nieuw vermogen in 2020 voor Nederland en andere Europese landen aan1. Afbeelding 1.7 Behoefte aan nieuw vermogen in Europa in 20201.
NIEUWE PROJECTEN
Er zijn al een aantal nieuwe projecten voorgesteld om de kloof tussen vraag en aanbod in Nederland te overbruggen. TenneT heeft 14 gas, kolen en biomassa projecten geïdentificeerd met een totaal vermogen van 12-13 GW in voorgestelde nieuwe ontwikkelingen tot 2014. Veel van deze projecten worden naar verwachting echter niet gebouwd dan wel vertraagd om verschillende redenen, zoals hoge kapitaalkosten, aanlevering van belangrijke apparatuur, financiële problemen, de prijs van CO2-emissierechten of verzet tegen kolen als brandstof op milieugronden (ongeveer 2500 MW bestaat uit kolencentrales). Zo is bijvoorbeeld de voorgestelde kolencentrale van 800 MW in Geertruidenberg geschrapt. Bovendien is voor circa 2.500 MW van geplande projecten met windenergie waarschijnlijk ondersteuning nodig door vermogen van thermische energiecentrales om het tekort aan productie tijdens perioden met weinig wind te compenseren. Tabel 1.1 geeft een overzicht van belangrijke energieprojecten die momenteel in ontwikkeling zijn en de status daarvan. TenneT geeft aan dat in het onwaarschijnlijke geval dat alle voorgestelde initiatieven doorgaan, Nederland op korte termijn een netto exporteur van elektriciteit wordt totdat de Nederlandse vraag groeit. In de omliggende landen is een aanmerkelijk tekort aan vermogen zodat een eventueel overschot door deze landen kan worden opgenomen. Daarom blijft er, wanneer rekening wordt gehouden met de voorspelde groei in de vraag naar elektriciteit ondanks maatregelen voor energie-efficiëntie en de onzekerheid in de ontwikkeling van bestaande projecten, een aanmerkelijke behoefte aan nieuw productievermogen in Nederland om de korte, middellange en lange termijn elektriciteitsbehoefte te garanderen.
1
Union for the Coordination of Transmission of Electricity (UCTE), System Adequacy Forecast
2008-2020, 2008
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
12
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Tabel 1.1
Naam
Voorgestelde projecten in
centrale
Locatie
Ontwikkelaar
MW
Technologie
Jaar in
Status
Nederland (Tennet, Power in
Pernis
Rotterdam
Air Liquide
300
WKK (gas)
2008
Bouw
Europe, New Power Plant
Claus C,
Geertruidenberg
Essent
1920
Gas, enkele
2009
Gepland
tracker, 2008).
Clauscentrale
gebruik
biomassa
Maasbracht Sloecentrale
Vlissingen-Oost,
Delta, EDF
870
STEG
2009
Bouw
InterGen
425
Gecombineerde
2010
Bouw
Toestemming
Zeeland MaasStroom
Rotterdam
Energie
cyclustechnologie op gas
Europoort
Rotterdam
Flevo
bij Lelystad,
Eneco (55%),
840
STEG
2011
Electrabel
870
STEG
2011
Bouw
IP (45%)
verleend
Flevoland Magnum
Eemshaven
Nuon
1300
STEG
2011
Aangevraagd
Moerdijk
Moerdijk
Essent
400
WKK (gas)
2011
Aangevraagd
Eemshaven
Eemshaven
RWE
1600
Steenkool
2012
Aangevraagd
Maasvlakte
Rotterdam
E.ON
110
Kolen/biomassa
2012
Bouw
Maasvlakte
Rotterdam
Electrabel
800
Kolen/biomassa
2012
Aangevraagd
Eemsmond
Eemshaven
Eemsmond
1300
STEG
2013
Voorgesteld
Energie
1.2.6
Energie
Hemweg 9
Amsterdam
Nuon
500
STEG
2013
Aangevraagd
Diemen 34
Diemen
Nuon
500
STEG
2013
Voorgesteld
NETWERKCAPACITEITS- EN CONGESTIEMANAGEMENT DOOR TENNET Er is momenteel onvoldoende transportcapaciteit in delen van het Nederlandse netwerksysteem voor de opwekkingsprojecten die aansluiting aanvragen. Dit beperkt mogelijkerwijs de ontwikkeling van nieuwe capaciteit door langdurige vertragingen in het verkrijgen van een aansluiting of omdat partijen wel worden aangesloten maar beperkte transportcapaciteit ter beschikking hebben. Eemshaven beschikt op korte termijn over onvoldoende transportcapaciteit voor elektriciteit. Door TenneT is er een nieuwe 380kV-lijn van Eemshaven naar de ring in het midden van Nederland gepland voor installatie. Door bestemmingsplan- en vergunningsprocedures kan de aanleg acht tot tien jaar duren. Op de korte termijn zijn het Ministerie van Economische Zaken, TenneT en de noordelijke provincies overeengekomen dat de lijn Zwolle-Hoogeveen zal blijven en wordt vernieuwd in combinatie met de route Vierverlaten-Zeijerveen-Hoogeveen. Dit biedt een gedeeltelijke oplossing voor het capaciteitsprobleem, waardoor binnen 3 jaar meer capaciteit beschikbaar zal zijn. TenneT heeft voorgesteld dat 1.800 MW extra vermogen beschikbaar zal zijn onder de voorwaarde ‘n-1’2 en 1.200 MW onder beperkende voorwaarden (runbackscenario), als en zodra de hiervoor genoemde maatregelen zijn genomen.
2
n-1 = de capaciteit met enkelvoudige storingsreserve. Daarmee is er bij een storing voldoende
transportcapaciteit beschikbaar.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
13
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
CONGESTIEMANAGEMENT
Voor verdere verlichting van het capaciteitsprobleem bij Eemshaven en elders in Nederland is er een nieuw systeem voorgesteld waardoor eerdere aansluiting mogelijk is voor diegenen die capaciteit hebben aangevraagd. Hierdoor kan het systeem worden beheerd totdat de capaciteit van het transportsysteem kan worden verhoogd. Er wordt voor het beheer van de onevenwichtigheid momenteel een nationaal systeem voor ‘congestiemanagement’ ontwikkeld. Generatoren in beïnvloede gebieden wordt gevraagd hun productie te verlagen in het geval van onvoldoende transportcapaciteit. Dit zal effect hebben op alle partijen die aansluiting hebben aangevraagd bij TenneT of via Enexis (voorheen Essent Netwerk) en Liander (voorheen Continuon Netbeheer), en op gebieden in Noord-Nederland (NW Overijssel, Noordoostpolder, Groningen, Friesland en Drenthe boven de lijn Zwolle-Ens). De vereiste om de productie te verlagen zal worden gecompenseerd en de kosten gesocialiseerd. In het Westland wordt sinds november 2008 een pilot van het voorgestelde plan uitgevoerd. TenneT heeft recentelijk ook voorstellen gedaan om de beveiliging van de toevoerstandaarden in Eemshaven te verlagen, waardoor de beschikbare transportcapaciteit zal toenemen. Met deze maatregelen is de aansluiting op het net en de capaciteit voldoende om Eemsmond Energie te ontwikkelen en realiseren.
1.3
ONTWIKKELINGEN IN DE TOEKOMST Binnen de elektriciteitsmarkt is er sprake van een aantal ontwikkelingen in de toekomst zoals reserves in aardgasbronnen, zekerheid van brandstof aanvoer, prijs van brandstof, productie van duurzame (groene) energie en besparingen door efficiënt energie gebruik. In de volgende subparagrafen worden deze zaken nader toegelicht.
1.3.1
AARDGASBRONNEN De omvang van de bewezen aardgas reserves is gedurende de afgelopen 20 jaar gestaag gegroeid, waardoor op basis van de verhouding tussen bewezen reserves en verbruik de aanvoer binnen het bereik van 60-70 jaar behouden blijft. De verdeling van deze reserves op regio en groei in hoeveelheid wordt geïllustreerd in onderstaande afbeeldingen.
Afbeelding 1.8 Bewezen aardgasreserves per regio, 2007(BP plc, Statistical
Review of World Energy, 2008).
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
14
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 1.9 Groei en bewezen aardgasreserves per regio, 1987,1997 en 2007 (BP plc,
Statistical Review of World Energy, 2008).
1.3.2
ZEKERHEID VAN BRANDSTOFAANVOER
GASUNIE LEVERT
Gasunie levert de infrastructuur voor de distributie van aardgas in Nederland en is eigenaar
INFRASTRUCTUUR VOOR
van een van de grootste hogedruk gastransportnetwerken in Europa, bestaande uit meer
GASDISTRIBUTIE
dan 15.000 km pijpleiding in Nederland en Noord-Duitsland en ongeveer 1.300 gasontvangstations en bijbehorende installaties. Gasunie is de eerste aanbieder van onafhankelijk gastransport met een grensoverschrijdend netwerk in Europa. De jaarlijkse gasdoorvoer bedraagt ongeveer 125 miljard kubieke meter. Gasunie is op het gebied van de infrastructuur voor gasleidingen een aantal projecten begonnen, zowel zelfstandig als in samenwerking met andere bedrijven. Hiermee wordt de infrastructuur voor de distributie van aardgas in Nederland verbeterd. De geplande NoordZuid Route voor het transport van aardgas om te voorzien in meer pijpleidingcapaciteit en compressorstations is momenteel in ontwikkeling. De bouw is begonnen in 2008 en het eerste deel van de nieuwe uitbreiding zou eind 2010 voltooid moeten zijn. De BalgzandBactonlijn (BBL) is in december 2006 in gebruik genomen, met in totaal 235 km leiding tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. In een ander project bouwen Gasunie en Vopak de eerste importterminal voor vloeibaar aardgas (LNG) in Nederland op de Maasvlakte in Rotterdam. De terminal kan naar verwachting in de tweede helft van 2011 in gebruik worden genomen. Een tweede LNG-terminal is gepland in de Eemshaven. Gasunie neemt ook deel aan de Noord-Europese Gasleiding (NEGP): een pijpleiding van Rusland naar Duitsland via de Oostzee. De NEGP is gepland voor ingebruikname in 2011 en zal een belangrijke bijdrage leveren aan de zekerheid van de gasaanvoer in Europa. Gasunie ontwikkelt naast deze aanvullende leidingstructuur in samenwerking met AkzoNobel en Nuon een opslagfaciliteit voor aardgas in de voormalige zoutcavernes nabij Zuidwending (gemeente Veendam).
NIEUWE
Met de toename in de vraag naar aardgas worden naar verwachting ook over de nationale
GASAANSLUITINGEN
grenzen nieuwe gasaansluitingen gebouwd door internationale gastransportbedrijven. Op basis van marktontwikkelingen verwacht Gasunie dat grotere hoeveelheden gas in de toekomst door Noord-Europa zullen vloeien, met een grotere hoeveelheid geïmporteerd gas uit gebieden zoals Noorwegen, Rusland, Afrika en het Midden-Oosten. In de Eemshaven is de distributie-infrastructuur voor aardgas aanwezig en in de toekomst kan worden aangesloten op de geplande LNG terminal. De bronnen zijn divers en dit biedt een hoge aanvoerzekerheid voor Eemsmond Energie.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
15
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
1.3.3
PRIJS VAN BRANDSTOF Aardgas en kolen zijn belangrijke brandstoffen voor de productie van elektriciteit en het verband tussen de prijzen van die brandstoffen en de olieprijs houdt in dat de mogelijke ontwikkeling van de olieprijs gevolgen heeft voor de commerciële levensvatbaarheid van een nieuwe elektriciteitscentrale.
PRIJS RUWE OLIE
De prijs van ruwe olie is de belangrijkste factor in de prijzen van fossiele brandstoffen. Veel aardgascontracten op het Europese vasteland zijn volledig of deels gekoppeld aan de prijs van ruwe olie of andere olieproducten zoals gasolie en stookolie, waardoor er een expliciet verband is met de prijs van ruwe olie. Momenteel is dit zelfs voor vloeibaar aardgas (LNG) het geval. Hoewel het mogelijk is dat het verband tussen de prijzen van ruwe olie en gas in de toekomst minder sterk wordt doordat de concurrentie tussen aardgas en LNG toeneemt door een toename in de import van LNG, wordt verwacht dat dit prijsverband op de korte tot middellange termijn behouden blijft. De prijs van kolen is ook gerelateerd aan de prijs van ruwe olie, hoewel dit verband zwakker is dan dat voor aardgas. De Amerikaanse overheidsinstantie EIA (Energy Information Administration) is een gezaghebbende bron voor olieprijsontwikkelingen en biedt veelgebruikte prognoses voor de olieprijs. In Afbeelding 1.10 wordt de meest waarschijnlijke prognose getoond voor de prijzen van ruwe olie, aardgas en kolen over een periode van 25 jaar (2008-2034).
Afbeelding 1.10 Prognose voor brandstofprijzen 2008-2034 (Energy Information Administration).
Gezien recente schommelingen in de olieprijzen is in Afbeelding 1.11 een veel hogere prognose van de prijs van ruwe olie weergegeven om de mogelijke marktontwikkelingen te weerspiegelen. In deze afbeelding blijft de prijs van ruwe olie boven $100 per vat en stijgt deze gestaag tot meer dan $200 per vat in 2034.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
16
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 1.11 Prognoses voor prijs van ruwe olie – basisscenario (rood) en hoge olieprijs (blauw) (Energy Information Administration)
Het bijbehorende effect van de olieprijsprognose op de prijzen van aardgas en kolen wordt weergegeven in onderstaande afbeelding. Afbeelding 1.12 Relatie van prijzen van aardgas en kolen bij een hoge olieprijs (Energy Information Administration)
Aardgas (€/MWh[th], LHV)
Kolen API#2 ARA (€/MWh[th], LHV)
Olie 1% NEW cif (€/MWh[th], LHV)
Gasolie FOB barges ARA (€/MWh[th], LHV)
De verwachting is dat Eemsmond Energie zelfs met de voorspelde aardgasprijs stijgingen een levensvatbaar commercieel project is. Afbeelding 1.13 vergelijkt de totale kosten (jaarlijkse vaste kosten en jaarlijkse gebruikskosten) per MW productie afgezet tegen de tijd dat een centrale in bedrijf is (percentage volledige belastingsuren) in 2025 voor verschillende brandstofprijzen. Dit scenario geeft aan dat STEG-technologie op aardgas, zoals de centrale van Eemsmond Energie, zelfs met een hoge olieprijs zeer concurrerend bij hogere brandstofprijzen, vooral bij 50-80% van de vollasturen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
17
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 1.13
Totale
Relatie tussen totale jaarlijkse
kosten
kosten per MW bij hogere brandstofprijzen voor elk type thermische krachtcentrale en bedrijfsuren per jaar in 2025 (Energy Information Administration)
Looptijd (percentage volledige belastingsuren) in 2025
1.3.4
DUURZAME (GROENE) ENERGIE
GEMEENSCHAPPELIJK
De EU is bezig om de effecten van klimaatverandering te verminderen en een
ENERGIEBELEID
gemeenschappelijk energiebeleid vast te stellen. In 2020 moet duurzame energie 20% uitmaken van het uiteindelijke energiegebruik van de EU (in vergelijking met 8,5% in 2005). Lidstaten moeten de productie en het gebruik van duurzame energie in elektriciteit, verwarming, koeling en transport verhogen om aan deze gemeenschappelijke doelstelling te voldoen. Het voorstel voor de doelstelling voor duurzame energie in Nederland is 14% van de vraag naar primaire energie in 2020 (in vergelijking met 2,4% in 2005). Ten aanzien van duurzame energie geldt dat 10% van het bruto elektriciteitsgebruik in 2020 uit duurzame bronnen moet worden geleverd. Dit houdt in dat 90% van de elektriciteitsproductie afhankelijk is blijft van conventionele brandstoffen. De overgebleven bijdrage van duurzame energie aan de vraag naar primaire energie moet komen van biobrandstoffen voor transport, duurzame bronnen voor verwarming en koeling en directe levering van duurzame brandstoffen, zoals biogas, aan consumenten.
DUURZAME
In de prognoses van de vraag die zijn beschreven in hoofdstuk 1.3 is het verwachte effect op
TECHNOLOGIEËN
de vraag van de groei van duurzame technologieën opgenomen. TenneT verwijst bijvoorbeeld in de publicatie Visie2030 naar de EWEA (European Wind Energy Association), die verwacht dat het windvermogen in 2010 80 GW is, 180 GW in 2020 en 300 GW in 2030, verdeeld tussen installaties op land (onshore) en buiten de kust (offshore) (Tennet, Visie 2030, 2008). Volgens het EnergieTransitie-platform Duurzame Elektriciteitsvoorziening kan de doelstelling ‘Schoon en economisch’ van de Nederlandse overheid leiden tot de installatie van een vermogen van 6.000 MW (offshore) en 4.000 MW (onshore) in 2020.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
18
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Nieuwe STEG-centrales op aardgas zijn compatibel met de ontwikkeling van duurzame projecten om de verhoogde duurzame doelstellingen voor elektriciteitsproductie te behalen. In afbeelding 2.14 wordt een prognose van de ontwikkeling van het opwekkingsvermogen tot 2035 weergegeven. Deze geeft aan dat er, zelfs met een groei in windenergie van 3-4 keer het bestaande vermogen in 2020, een hiaat blijft bij piekbelastingen. Dit hiaat vereist STEGen OCGT-opwekkingsprojecten op aardgas. Deze projecten kunnen ook een hoge afhankelijkheid van windenergie ondersteunen en zo grotere ontwikkeling van deze duurzame technologie mogelijk maken, omdat ze de mogelijkheid bieden om te werken als gemiddelde of piekeenheden en zo snel kunnen reageren op tekorten in windopwekking en omdat ze plaatsvervangend vermogen bieden tijdens winstille omstandigheden. Windenergie levert doorgaans slechts 20-30% van het theoretische productievermogen en slechts 5-10% van het geïnstalleerde windvermogen is betrouwbaar voor het plannen van levering tijdens piekvraag.
Afbeelding 1.14 Ontwikkeling van totale
Ontwikkeling van de totale capaciteit (GW)
Netherlands
40
capaciteit (in GW), 2008 -2034 (Frontier Economics Ltd,
35
European Power Market
30
Analysis, 2008). Other =
25
overig, nuclear= nucleair, coal 20
= kolen, CCGT = STEG, GW
OCGT= open cycle gas turbine, wind= wind, Peak load= piek
15 10
vermogen. 5
2008
2010 Other
1.3.5
2015 Nuclear
Coal
2020 CCGT
2025 OCGT
Wind
2030
2035
Peak load
BESPARINGEN DOOR EEN EFFICIËNT GEBRUIK VAN ENERGIE Op Europees en nationaal niveau zijn ambitieuze doelstellingen gedefinieerd voor energiebesparing en de bijbehorende vermindering in CO2-uitstoot dankzij lagere vraag naar energie. Het vaststellen van dergelijke doelstellingen heeft geleid tot vele nieuwe initiatieven, verdere ontwikkeling van bestaande plannen en de toepassing van nieuwe technologieën. De verwachting is dat dit resulteert in een verlaging van het energieverbruik van consumenten door energiezuinigere apparaten en gebouwen en een groter bewustzijn en gedragsveranderingen die leiden tot minder energieverbruik en het vermijden van verspilling. Het effect van energiebesparing wordt geschat op een vermindering van ongeveer 10% in de piekvraag van huishoudens in 2020 en een jaarlijkse vermindering van 1% in de vraag van 2010-2019. Deze vermindering is opgenomen in de analyse van vraag en capaciteitsvereisten in Nederland in paragraaf 2.1. Doelstelling van de voorgenomen activiteit
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
19
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
DOELSTELLING De doelstelling van de voorgenomen activiteit is het ontwikkelen, bouwen en exploiteren van een aardgasgestookte STEG-eenheid (SToom en Gasturbine) met een geïnstalleerd netto vermogen (uitgedrukt in termen van elektrisch vermogen) tussen 1050 en 1300 MWe in de Eemshaven (provincie Groningen). De elektriciteitscentrale zal elektriciteit opwekken dat via het elektriciteitsnet wordt gedistribueerd.
HOGE EFFICIËNTIE
Elektriciteitsproductie en -rendement De elektriciteitscentrale zal een hoog rendement hebben, met een nominaal bruto rendement van ongeveer 58-60% conform ISO-voorwaarden. Indien mogelijk, en afhankelijk van een evaluatie van de commerciële, technische en milieutechnische haalbaarheid, kan de nieuwste gasturbinetechnologie (H-klasse) worden gecombineerd met het meest efficiënte koelsysteem. Hierdoor kan de voorgenomen centrale in potentie de meest efficiënte elektriciteitscentrale in Europa worden, met als voordeel een tot een minimum beperkte uitstoot van kooldioxide (CO2) en andere verontreiniging per eenheid geproduceerde elektriciteit.
CARBON CAPTURE READY
Verder zal de voorgenomen activiteit ‘Carbon capture ready’ zijn. Dit betekent dat er fysieke ruimte gereserveerd is. In het ontwerp van de centrale wordt rekening gehouden om in de toekomst nieuwe technologie te installeren om CO2 af te vangen uit de rookgassen. Voorwaarde hierbij is dat deze techniek commercieel beschikbaar is en mogelijkheden voor CO2 opslag voor de lange termijn ontwikkeld zijn.
MOGELIJKHEID VOOR WARMTELEVERING
Gecombineerde cyclustechnologie Er zijn op dit moment geen bestaande klanten met een potentiële vraag naar stoom of warmte van de elektriciteitscentrale, hetgeen de reden is waarom warmtekrachtkoppeling geen deel uitmaakt van de voorgenomen activiteit. Echter, vanwege de keuze van aardgas als brandstof en de gecombineerde turbinecyclus als
RESTWARMTE EN STOOMPRODUCTIE
technologie zal de elektriciteitscentrale een hoge mate van operationele flexibiliteit hebben en in de toekomst ook stoom en/of warmte kunnen leveren. Het realiseren van stoom- of warmteleveringen zal afhangen van de toekomstige ontwikkeling van klanten met een vraag naar stoom/warmte op redelijke commerciële voorwaarden. Potentiële toekomstige klanten zijn de geplande terminal voor vloeibaar aardgas (LNG) en de ontwikkeling van commerciële glastuinbouw in het Eemshavengebied. De centrale van Eemsmond Energie zal worden voorbereid op levering van warmte. De voorgenomen activiteit voldoet derhalve aan de beleidsdoelstelling van de Nederlandse overheid om producenten van hoogrendementsenergie met lage uitstoot te bevorderen, waarbij, indien mogelijk, de productie van elektriciteit wordt gecombineerd met warmteproductie.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
20
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
1.4
CRITERIA VOOR DE VOORGENOMEN ACTIVITEIT Het ontwerp voor de voorgenomen activiteit is gebaseerd op geografische, milieutechnische, technische en economische criteria. Deze vier criteria worden nader toegelicht in Tabel 1.2.
Tabel 1.2 Criteria voor het ontwerp van
Type criteria
Omschrijving
Geografisch
Voldoende groot terrein beschikbaar Terrein met bestemming industrieel gebruik
de voorgenomen activiteit
Nabijheid van aansluitpunt op een onderstation/lijn voor elektriciteitstransport Nabijheid van aansluitpunt voor aardgas-distributiepijplijn Nabijheid van de kust voor koeling met zeewater Aangewezen als locatie voor grootschalige elektriciteitsproductie in de SEV [Structuurschema Elektriciteitsvoorziening] II en III. Milieutechnisch
Hoog rendement om uitstoot per eenheid geproduceerde energie tot een minimum te beperken Schone brandstof om vervuilende uitstoot tot een minimum te beperken Lage productie van vaste en vloeibare afvalstoffen Voldoen aan kaders milieunormen en –regelgeving (o.a. Wm en Wvo) Geen significante impact op omgeving (natuur)
Ecologisch
Passen binnen de kaders van de Natuurbeschermingswet 1998 en Flora- en faunawet
Technisch
Technisch best beschikbare technologie Hoogrendementsverbrandingssysteem (brandstof, verbrandingstechnologie) Hulpprocessen met hoog rendement (koelsysteem) Flexibel om snel de elektriciteitsproductie aan te passen indien vereist (opbrengst verhogen of verlagen)
Economisch
Goedkope productie Flexibel inspelen op de vraag naar elektriciteit uit de markt Commercieel haalbare technologie
Eemsmond Energie BV heeft alle bovenstaande factoren in aanmerking genomen en deze geïntegreerd in de besluitvorming aangaande het conceptuele ontwerp van de voorgenomen activiteit. Door het voldoen aan deze criteria zal de elektriciteitscentrale een langdurige, succesvolle en duurzame onderneming zijn.
1.5
UIT TE VOEREN ACTIVITEITEN
1.5.1
ONTWERP VAN DE CENTRALE De voorgenomen activiteit omvat de bouw en exploitatie van een aardgasgestookte, gecombineerde gasturbinecyclus (STEG) elektriciteitscentrale met een netto vermogen van 1300 MWe, (voorkeursalternatief MER Elektriciteitscentrale Eemshaven). Afbeelding 1.15 toont een 3D schets ontwerp van de F-klasse centrale. De identificatie van de verschillende onderdelen is gegeven in het bovenaanzicht van het schetsontwerp in Afbeelding 1.16. In Bijlage 4 is een uitvergroting van de afbeeldingen opgenomen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
21
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 1.15 3D schetsontwerp van de centrale (3F). De windturbines maken geen onderdeel uit van de voorgenomen activiteit.
Afbeelding 1.16 Bovenaanzicht van het schetsontwerp van de centrale
3
(3F). De windturbines maken geen
4
1
2
onderdeel uit van de voorgenomen activiteit.
Het terrein is verdeeld in vier gebieden zoals aangegeven in Afbeelding 1.16. Deze gebieden zijn: 1. Productie-eenheden. 2. Koeltorens. 3. Administratieve en ondersteunende faciliteiten. 4. Gereserveerd voor CO2-opslag. Bij het ontwerpen van de lay-out is rekening gehouden met de volgende aspecten:
De power-blocks zijn gesitueerd tussen de windturbines, waar het terrein de grootste breedte heeft voor de apparatuur.
De power blocks zijn gesitueerd tussen de windturbines om veiligheid risico's van mogelijke interacties met windturbines tijdens de bouw en de exploitatie te beperken.
De powerblocks en belangrijkste gebouwen van de centrale zijn zo op het terrein gesitueerd, dat deze integreren met de bestaande industriële ontwikkelingen en de visuele effecten minimaliseren.
De koeltorens zijn ten opzichte van de powerblocks benedenwinds van de meest voorkomende windrichting geplaatst om opname van warme lucht uit de koeltorens te minimaliseren (vermindering van de efficiëntie).
De koeltorens zijn dusdanig gesitueerd om een goede luchtstroom te maximaliseren en daarmee dus efficiënter koelen.
Er is ruimte gereserveerd voor toekomstige CO2-afvang apparatuur naast de torens om te zorgen voor een goede toegang voor de aansluiting van het uitlaatgas.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
22
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Hulpsystemen met een lage geluidsemissie en beperkte visuele impact zijn het dichtst bij de Waddenzee geplaatst.
Deze lay-out van het bedrijf optimaliseert het gebruik van de grond en het ontwerp van de installatie en leidt tegelijkertijd tot een minimum aan mogelijke milieueffecten. De elektriciteitscentrale is ontworpen met de gecombineerde cyclustechnologie (STEG), bestaande uit een gasturbine gekoppeld aan een stoomketel met warmteterugwinning en een stoomturbine. Elektriciteit wordt opgewekt met een generator. De aandrijving van de generator vindt plaats door de gas- en stoomturbine die via een as zijn gekoppeld aan de generator. De energie die vrij komt door expansie van de verbrandingsgassen in de gasturbine en de expansie van stoom in de stroomturbine drijven de as aan. Het aardgas wordt in de gasturbine tot ontbranding gebracht. Het hete gas dat vrij komt bij verbranding zet uit en dit zet schoepen in beweging die vervolgens een as laten ronddraaien en elektriciteit produceren in de generator. De hete verbrandingsgassen worden naar een stoomketel geleid waar water in warmtewisselaars opgewarmd wordt tot stoom. De stoom wordt in de stoomturbine omgezet in asvermogen. POWERBLOCKS
De stoom- en gasturbine en stoomketel worden doorgaans opgesteld in een “power-block”, dat wordt aangesloten op een koelsysteem en een “balance of plant” (BOP). De hoogte van het gebouw zal 35 à 40 meter zijn, de hoogte van de schoorsteen is 65 meter. De BOP herbergt hulp- en ondersteuningssystemen. Het aantal power-blocks, de afzonderlijke machinerie-onderdelen en de indeling zijn afhankelijk van de engineering en het ontwerp van de elektriciteitscentrale. Aspecten die bij het ontwerp meetellen zijn onder meer de beschikbaarheid van land, de gasturbinetechnologie, de leverancier en de vereisten aangaande operationele flexibiliteit en betrouwbaarheid. Hybride koeltorens staan per powerblock opgesteld met 10 koelcellen per F-klasse turbine. Andere infrastructuur die deel uitmaakt van het conceptuele ontwerp bestaat uit het aardgasontvangststation, wateropslag tanks, waterbehandelingsgebouw, hulpketel, ammonialosstation en -opslagtank, kantoorgebouw, opslagmagazijn en andere faciliteiten behorende bij de exploitatie en het onderhoud van de centrale. Op het terrein is ook ruimte beschikbaar voor eventuele extra infrastructuur die nodig zou kunnen zijn na afronding van de gedetailleerde ontwerpen, zoals waterfiltratie faciliteiten, stormwater vijvers of extra onderhoud faciliteiten. In de volgende paragrafen zullen onderdelen van het initiatief nader worden beschreven.
1.5.2
BESCHRIJVING VAN HET ELEKTRICITEITSPRODUCTIEPROCES
Onderdelen De belangrijkste componenten van een STEG-eenheid zijn: 1. Gasturbine. 2. Stoomketel.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
23
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
3. Stoomturbine met condensor. 4. Generator. 5. Selectieve katalytische reductie (SCR, selective catalytic reduction). De gasturbine bestaat uit een compressor, een verbrandingssysteem en de eigenlijke turbine, die de generator aandrijft. Aardgas wordt tot ontbranding gebracht in het verbrandingssysteem met behulp van perslucht die via de compressor aan de atmosfeer is onttrokken. De verbrandingsgassen zetten vervolgens snel uit in de turbine, waardoor de as van de generator gaat draaien. Deze rotatie-energie wordt in de generator omgezet in elektriciteit en een klein gedeelte wordt gebruikt om een compressor aan te drijven. De hete verbrandingsgassen die ontstaan zijn tijdens de verbranding van het (hoogcalorisch) aardgas in de gasturbine worden naar de stoomketel geleid, waar de aanwezige warmte wordt overgedragen aan water om oververhit stoom te produceren. De verbrandingsgassen worden vervolgens via een schoorsteen afgevoerd naar de atmosfeer. De oververhitte stoom die wordt geproduceerd in de stoomketel wordt naar de stoomturbine geleid, waar deze nog een turbine aandrijft en energie wordt geleverd aan de generator as. De stoom afkomstig van deze stoomturbine wordt door het koelsysteem geleid, gecondenseerd en voor hergebruik geretourneerd naar de stoomketel. Het ontwerp bestaat uit één generator welke wordt aangedreven door de gasturbine én de stoomturbine (“single shaft”). DE CENTRALE KAN 11.000
De elektriciteitscentrale zal maximaal een netto vermogen hebben van 1300 MWe.
GWH PER JAAR
Uitgaande van 8760 vollasturen, zal de elektriciteitscentrale ongeveer 11.000 GWh
PRODUCEREN
elektriciteit per jaar produceren, genoeg om meer dan 2 miljoen huishoudens van elektriciteit te voorzien. Deze maximale productie wordt gebruikt om in het MER de effecten van de voorgenomen activiteit te onderzoeken. De verwachting is echter dat normaal gesproken een equivalent van 85 tot 90% van de tijd op vol vermogen geproduceerd zal worden wegens reguliere onderhoudswerkzaamheden.
1.5.3
LUCHTEMISSIES
Luchtemissies De verbranding van aardgas is de reactie van kool- en waterstof moleculen, aanwezig in de koolwaterstof van het gas (grotendeels methaan, CH4), met zuurstof moleculen (O2), aanwezig in lucht. De reactie is sterk exothermisch: energie komt vrij als hitte die dan wordt gebruikt om elektriciteit te produceren. Theoretisch, aangenomen dat aardgas pure methaan en lucht pure zuurstof is, produceert de reactie koolstofdioxide (CO2) en water (H2O) volgens de formule: CH4 => C + 2H2 2C + O2 => 2CO vervolgens: 2CO +O2 => 2CO2 2H2+O2=>2H2O
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
24
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De totale vrijgekomen hitte is 32.800 kJ/kg koolstof en 142.700 kJ/kg waterstof in het methaan, alhoewel een gedeelte van de energie wordt gebruikt om de methaan moleculen te splitsen in kool- en waterstof ionen en als chemische energie voor de moleculaire binding van CO2 en H2O. Bij 1 ton aardgas (als methaan) komt 41% van de warmte uit de koolstof en de overige 59% uit de waterstof. Als de koolstof alleen tot CO omgezet wordt, dan is de vrijgekomen hitte ongeveer 28% van de totaal beschikbare energie van de koolstof. De overige 72% komt vrij bij de volledige oxidatie van CO naar CO2. Daarom is volledige verbranding tot CO2 belangrijk om efficiency verlies te voorkomen. Behalve koolstofdioxide (CO2) en water (H2O) hangen de producten van de verbranding af van de daadwerkelijke samenstelling van het aardgas en de lucht samen met de verbrandingscondities in de gasturbine. Hoewel aardgas voornamelijk uit methaan bestaat, bevat het ook een mengeling van andere koolwaterstoffen, koolstofdioxide, stikstof en mogelijk sporen van andere elementen en verbindingen. De typische samenstelling van aardgas in Nederland is weergegeven in Tabel 1.3. Tabel 1.3 Normale samenstelling aardgas in Nederland.
Component
% Mol
Methaan (CH4)
88-90
Ethaan (C2H 6)
5-6
Propaan(C3H 8)
1-2
Overige koolwaterstoffen (CxHy)
<1
Koolstofdioxide (CO2)
1-2
Stikstof (N2)
1-2
Water (H2O)
<0,1
Overig – deeltjes, zwavel, waterstofsulfide, waterstof, argon, vanadium, lood, natrium, kalium, calcium
Sporenelement
Ook lucht bevat over het algemeen een mengeling van andere gassen zoals weergegeven in Tabel 1.4. Tabel 1.4 Normale samenstelling lucht
Component
% Mol
Zuurstof (O2)
20-21
Stikstof (N2)
77-78
Water (H2O)
1
Argon (Ar)
<1
Koolstofdioxide (CO2)
<0,05
Fijn stof (PM2.5, PM10)
Sporenelement
Overig – andere natuurlijke en antropogene stoffen
Sporenelement
Uitgaande van deze karakteristieken van aardgas en lucht is de potentie voor het vormen van luchtvervuilende stoffen en hun relevantie voor milieueffecten voor de voorgenomen activiteit weergegeven in Tabel 1.5. Tabel 1.5 Vorming componenten uit verbranding aardgas
Relevantie
Stof
Vormingsmechanisme
Koolstofdioxide (CO2)
Koolstofdioxide (CO2) is een direct product van de
JA –
verbrandingsreactie tussen koolstof in aardgas en
broeikasgas
voor MER
zuurstof in lucht
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
25
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Relevantie
Stof
Vormingsmechanisme
Koolstofmonoxide (CO)
Koolstofmonoxide (CO) is een direct product van de
JA –
verbrandingsreactie tussen koolstof in aardgas en
luchtkwaliteit
zuurstof in lucht, als er geen complete oxidatie tot
(ook relevant
CO2 plaatsvindt.
als indicator
voor MER
van de volledigheid van de verbranding reacties voor de vorming van CO2 en water) Water (H2O)
Water (H2O) is een direct product van de
NEE – niet
verbrandingsreactie tussen waterstof in aardgas en
relevant
zuurstof in lucht Stikstofoxiden
Stikstofoxiden (NOx) zijn een bijproduct van de
JA –
(NOx = NO, NO2)
verbrandingsreacties veroorzaakt door:
luchtkwaliteit
Thermische NOX: Reactie van moleculair stikstof (N2) en zuurstof (O2) aanwezig in lucht Brandstof NOX: Reactie van stikstof dat chemisch gebonden is in de brandstof met de moleculaire zuurstof aanwezig in lucht Gevormd NOX: Reactie van moleculair stikstof (N2) en zuurstof (O2) aanwezig in lucht in het bijzijn van tussentijdse verbrandingsproducten
(NO2) JA– natte/droge stikstofdeposi tie uit lucht (NO, NO2)
NOX begint als stikstofoxide (NO) in de gasturbine. De meeste NO (50-90%) oxideert verder in het uitlaatsysteem tot stikstofdioxide (NO2) en de oxidatie van de overige NO tot NO2 vervolgt na emissie naar de atmosfeer afhankelijk van de atmosferische condities en menging van de rookpluim met de lucht. Lachgas (N2O)
Lachgas (N2O) is geen product van de
NEE – niet
verbrandingsreactie tussen aardgas en lucht –
relevant
bronnen van N 2O emissies zijn de natuurlijke stikstofcyclus (vooral vanuit tropische gronden), katalysatoren in voertuigen, biomassaverbranding en industriële processen (bijv. nylon productie). Zwaveldioxide (SO2)
Zwaveldioxide (SO2) kan een bijproduct van de
Nee – niet
verbrandingsreacties tussen sporen concentraties van
relevant
zwavel en zwavel componenten (bijv. waterstofsulfide) in aardgas en zuurstof in lucht. Uitgaande van de standaard aardgas kwaliteit met sporenelementen van zwavel wordt er geen significante hoeveelheid SO2 uitgestoten. Ammoniak (NH3)
Ammoniak (NH3) wordt in de rookgassen
JA–
geïnjecteerd voor Selectieve Katalytische Reductie
natte/droge
(SCR) van NOX
stikstofdeposi tie
‘Ammoniakslip’, bestaand uit overtollig nietgereageerd ammoniak, kan via de rookgassen door de SCR reactor stromen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
26
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Relevantie
Stof
Vormingsmechanisme
Zuurstof (O2)
Er kan meer zuurstof (O 2) in lucht aanwezig zijn dan
NEE – niet
nodig voor de verbrandingsreacties en in de
relevant
voor MER
rookgassen achter blijven (meestal 11-13% v/v in rookgassen vergeleken met 20-21% v/v in lucht) Ozon (O3)
Ozon (O3) is geen product van de
NEE – niet
verbrandingsreactie tussen aardgas en lucht – O3
relevant
wordt gevormd door atmosferische fotochemische reacties tussen zuurstof (O2), stikstofoxiden (NOX) en Vluchtige Organische Stoffen (VOS) in zonlicht NOX-emissies kunnen de O3 concentraties in lucht verhogen door het verhogen van de beschikbare NOx in lucht voor de atmosferische fotochemische reacties. Dit effect is in Noord-Europa echter beperkt en de beperking van NOx-emissies voorkomt ook de effecten van toegenomen O2-concentraties. Fijn stof
Fijn stof (PM2.5, PM10) is niet in significante
NEE – niet
(PM2.5, PM10)
concentraties aanwezig in aardgas
relevant
Fijn stof (PM2.5, PM10) is niet in significante concentraties aanwezig in de verbrandingslucht. Bovendien wordt de omgevingslucht bij inname gefilterd om deeltjes te verwijderen PM2.5, PM10 zijn geen producten van de verbrandingsreactie tussen aardgas en lucht aangezien het verbrandingsproces ontworpen is voor de volledige verbranding van brandstof om rook- en roetvorming te voorkomen. Onverbrande
Koolwaterstoffen (CxHy) zijn als belangrijkste
NEE – niet
koolwaterstoffen
brandstofcomponent in aardgas aanwezig
relevant
(CXHY, inclusief CH4)
(hoewel Het verbrandingsproces is ontworpen om
relevant als
koolwaterstoffen als brandstof te gebruiken en om
indicator van
te zetten in CO2 en water. Brandstoftoevoer,
de
luchttoevoer en procesregelaars zijn ontworpen om
volledigheid
onverbrande koolwaterstoffen in de rookgassen te
van de
voorkomen omdat dit zou betekenen dat de
verbranding)
brandstof niet volledig wordt verbruikt in het verbrandingsproces. Voor onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) kan door het bevoegd gezag wettelijke beperking worden toegepast als een middel om ervoor te zorgen dat de exploitant de controle over de verbranding van brandstof heeft.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
27
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Relevantie
Stof
Vormingsmechanisme
Zware metalen
Zware metalen zijn eventueel alleen als
NEE – niet
sporenelementen in aardgas aanwezig
relevant
voor MER
Zware metalen zijn niet in significante concentraties aanwezig in lucht. Bovendien wordt de omgevingslucht bij inname gefilterd om deeltjes, waaraan zware metalen veelal gebonden zijn, te verwijderen. Zware metalen zijn geen product van de verbrandingsreactie tussen aardgas en lucht Benzeen
Benzeen is eventueel alleen als sporenelement in
NEE – niet
aardgas aanwezig
relevant
Benzeen is niet in significante concentraties aanwezig in lucht. Benzeen is geen product van de verbrandingsreactie tussen aardgas en lucht Benzo-pyreen
Benzo-pyreen is eventueel alleen als sporenelement
NEE – niet
in aardgas aanwezig
relevant
Benzo-pyreen is niet in significante concentraties aanwezig in lucht. Benzo-pyreen is geen product van de verbrandingsreactie tussen aardgas en lucht Argon
Argon is eventueel alleen als sporenelement in
NEE – niet
aardgas aanwezig
relevant
Argon is aanwezig in de verbrandingslucht Argon is een inert gas en is geen product van de verbrandingsreactie tussen aardgas en lucht noch wordt het hierdoor beïnvloed. Het gas blijft onveranderd in de rookgassen (<1% v/v in rookgassen vergeleken met <1% v/v in omgevingslucht)
De stoffen waarop volgens tabel 3.8 luchtemissie kwaliteitsnormen van toepassing zijn voor aardgasgestookte elektriciteitscentrales zoals de voorgenomen activiteit, zijn: Stikstofoxides (NOX). Koolstofmonoxide (CO). Ammoniak (NH3). Natte/droge stikstofdepositie uit lucht wordt beheerst door de limieten van de emissie van stikstofoxides (NOx)) en ammoniak (NH3). De concentratie van NOx)/NH3 in de rookgassen is namelijk direct gerelateerd aan de daar uit volgende concentratie in de lucht en daarmee de hoeveelheid stikstofdepositie uit lucht.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
28
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
1.5.4
AANVOER VAN GAS De elektriciteitscentrale zal via een nieuwe ondergrondse aardgasleiding worden aangesloten op het aardgasdistributiesysteem van de Nederlandse Gasunie. Door de Gasunie wordt een nieuwe aardgaspijplijn aangelegd met aansluiting van de Eemshaven op het compressorstation Spijk op ongeveer 5 km afstand. De centrale zal via een 50 meter lange aansluitleiding op deze geplande nieuwe aardgaspijplijn worden aangesloten via een gasreductiestation. Dit is geen onderdeel inrichting voor de centrale maar valt onder verantwoordelijkheid van Gasunie.
1.5.5
ELEKTRICITEITSNETWERK De productie van elektriciteit zal worden gestuurd door de vereisten van de elektriciteitsdistributeur/-leverancier, rekening houdend met de beschikbaarheid van het transportnetwerk dat wordt geëxploiteerd door TenneT. De voorgenomen activiteit is al opgenomen in het Kwaliteits- en capaciteitsplan 2008-2014 van TenneT en er wordt dus al rekening mee gehouden in hun planning voor de toekomstige elektriciteitsopwekkings- en – distributiebehoeften in Nederland. De aansluiting op het elektriciteitsnet zal plaatsvinden op minder dan 200 m van de voorgestelde locatie, via een nieuw onderstation dat door TenneT in de Eemshaven zal worden gebouwd. De aansluiting op het onderstation zal gebeuren via een bovengrondse transportlijn of een ondergrondse kabel afhankelijk van de technische voorschriften. Eemsmond Energie is momenteel in gesprek met TenneT over wat de beste manier is om de NorNet kabel te passeren en de bestaande toegangsweg en de geplande bovengrondse leidingen tussen de site en het onderstation te kruisen. Er zullen geen nieuwe masten en bijbehorende kabels nodig zijn om met het Tennet onderstation te verbinden.
1.5.6
WATER In onderstaand schema is de waterbalans weergegeven. Een uitvergrote, leesbare versie is te vinden in bijlage 4.
Afbeelding 1.17 Waterbalans
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
29
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen: Koelwater. Proceswater. Drinkwater. Hemelwater. Afvalwater.
Koelwater Koelwater zal worden onttrokken aan de haven in de Eemshaven op ongeveer 1,5 km ten westen van de voorgestelde locatie. Voor koeling wordt gebruik gemaakt van een hybride 3
3
koeltoren. De onttrekking van koelwater bedraagt maximaal 3.500 m /h (0,97 m /s), met een 3
3
jaargemiddelde van 2.600 m /h (0,72 m /s). Het inkomende koelwater zal worden behandeld om biologische vervuiling te voorkomen. Door de hybride koeltoren zal er wat water verdampen. Het koelwater wordt samen met de drie andere waterstromen in de Waddenzee geloosd (zie Afbeelding 1.17), er zal maximaal 2.500 m3/h ( 0,70 m3/s), met een jaargemiddelde van 2.000 m3/h (0,56 m3/s), geloosd worden.
Condensorreiniging De inwendige koelwaterzijde van de pijpen staat bloot aan vervuiling van zand, slib en organische bestanddelen van het zeewater. Om deze vervuiling tegen te gaan wordt de condensor uitgerust met een continu werkend reinigingssysteem, waarbij schuurballetjes door de pijpen van het systeem worden geperst. Deze balletjes, die voor de condensor in de koelwaterstroom worden geïnjecteerd (tussen de aanzuiglocatie en het koelsysteem), worden na de condensor weer uit het koelwater gezeefd.
Vis inzuiging Ter beperking van visintrek en om vervuiling te bestrijden wordt de koelwaterinlaat voorzien van een daartoe geëigende zeefinstallatie. Maatregelen ter beperking van visintrek worden genomen volgens de best beschikbare technieken (BAT = Best Available Techniques) voor koelwatersystemen, gebaseerd op de BREF industrial cooling (IPPC 2001). Voor een optimale oplossing is maatwerk nodig, conform de ontwerpeisen van de BREF wordt het ontwerp daartoe geoptimaliseerd. Verder worden de volgende maatregelen genomen: Grofrooster voor het filteren van grofvuil. Roterende zeef maaswijdte van 5x5 mm. Een visretoursysteem in het inlaatpunt zodat de vis die alsnog op de roterende zeef is beland weer wordt teruggevoerd naar het havengebied. In het zeewater kan zwerfafval (zoals stukken plastic, hout, plantenresten en scheepsafval) voorkomen. In sommige maanden kunnen bovendien marine organismen zoals kwallen binnendrijven. Hiertoe wordt het koelwater eerst door een grofrooster voorgezeefd. Na het grofrooster wordt het zeewater gezeefd over een fijnere maaswijdte, voornamelijk om te verhinderen dat kleine vis in het koelsysteem belandt. Het koelwater wordt - na gezeefd te zijn - met chemicaliën behandeld om aangroei door mariene organismen te voorkomen. De instroomsnelheid van de waterinlaat is circa 0,13 m/s, aanzienlijk trager dan de maximale stroomsnelheid van 0,3 m/s die het BREF als richtlijn geeft. Bij deze stroomsnelheid wordt vis niet passief het inlaatsysteem ingezogen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
30
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Bij het inlaatpunt is een visretoursysteem voorzien waarbij eventueel op de zeef komende vis tegen beschadiging wordt beschermd en weer wordt teruggevoerd naar het havengebied. Het terugvoeren van de vis (en overige organismen) uit het visretoursysteem gebeurt zo dat wordt voorkomen dat de afgevoerde organismen direct weer in het koelsysteem ingezogen kunnen worden. De uitmonding van het visretoursysteem wordt afgeschermd zodat predatie door visetende vogel- en diersoorten beperkt blijft en er in de uitmonding geen sport- of beroepsvisserij kan plaatsvinden.
Inlaat en uitlaat configurering De inname faciliteit zal worden aangesloten op de installatie door een of twee ondergrondse pijpleidingen. Een pijpleiding zal voldoende zijn om het water naar de installatie te transporteren. De tweede pijpleiding is voor alternatief gebruik, als de eerste pijpleiding is geblokkeerd, beschadigd, onderhoud nodig heeft of om wat voor reden dan ook moet worden verwijderd. De pijpdiameters zijn maximaal 900 mm. Het conceptuele ontwerp van de inlaat configuratie is gepresenteerd in Afbeelding 1.18. Deze afbeeldingen laten het boven- en zijaanzicht van het ontwerp zien. Een uitvergrote, leesbare versie van de tekeningen is te vinden in Bijlage 0. Afbeelding 1.18 Inlaatconfiguratie – bovenaanzicht (boven) Inlaatconfiguratie – zijaanzicht (onder)
De uitlaat configuratie is gepresenteerd in Afbeelding 1.19. Op deze tekening is zowel het boven- als zijaanzicht gegeven. Een uitvergrote, leesbare versie van de tekening is te vinden in Bijlage 7.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
31
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 1.19 Uitlaat configuratie – bovenen zijaanzicht
De leiding voor het afvoerwater van de koeltoren wordt aangelegd boven op de dijk om te voorkomen dat risico’s ontstaan voor de integriteit van de dijk en zijn beschermende functie. Vanaf de leiding voor het afvoerwater van de koeltoren is het ontwerp zodanig dat uitspoeling of erosie van de voet van de dijk of de kustlijn van de Waddenzee wordt voorkomen. Dit wordt gerealiseerd door de leiding te laten eindigen aan de bovenzijde van de dijk en een beschermende laag aan te brengen op het oppervlak van de dijk tot aan de Waddenzee waarover het afvoerwater wordt geloosd. Een bijkomend voordeel van deze oplossing is, dat het afvoerwater al enigszins wordt gekoeld voordat het de Waddenzee in stroomt, dat de stroomsnelheid afneemt en dat het water over een breder oppervlak in de Waddenzee wordt geloosd waardoor het zich beter vermengt met het zeewater. Aan de zeezijde van de dijk heeft al een kunstmatig oppervlak en kleine keien langs de basis ter bescherming tegen erosie door het weer en de zee.
Proceswater en drinkwater Voor al het voor het proces vereiste water wordt zeewater gebruikt. Het zeewater wordt onttrokken aan de koelwatertoevoer en voorbehandeld naar gedemineraliseerd water dat geschikt is voor gebruik in de centrale en voor andere doeleinden. De vraag naar gedemineraliseerd water zal naar verwachting circa 37 m3/h bedragen en de totale vraag 3
van alle toepassingen binnen de centrale <50 m /h. Drinkwater wordt verkregen uit de verdere zuivering van het zeewater conform de normen 3
voor drinkwater. De behoefte aan drinkwater zal naar verwachting <1 m /h bedragen. Als Eemsmond Energie BV wordt aangesloten op het waterleidingnet of de beschikking krijgt over ruw industrieel water, wordt onderzocht of deze opties het gezuiverde zeewater kunnen vervangen.
LOZING
Afvalwater Proces afvalwater wordt in de koeltoren verzameld met het afvoerwater van de koeltoren voordat beide worden geloosd via de koelwaterleiding op de Waddenzee. Het afvoerwater van de koeltoren en procesafvalwater worden vóór lozing behandeld conform de
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
32
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
3
kwaliteitsnormen voor afvalwater. Het maximale lozingsdebiet zal circa 2.500 m /h (0,70 3
3
3
m /s) bedragen en het jaargemiddelde <2.000 m /h (0,56 m /s). Huishoudelijk afvalwater wordt gezuiverd door een compacteerinstallatie op het terrein. Het gezuiverde afvalwater van de centrale wordt geloosd via de koelwaterafvoer. Slib en residuen worden weggepompt en afzonderlijk afgevoerd. Terreindrainage wordt ook via de koelwaterafvoer op de Waddenzee geloosd. Dit betreft hoofdzakelijk schoon regenwater van daken en het rioleringssysteem. Eventuele afvoer uit operationele gebieden wordt door een olie-/waterafscheider geleid. Als de Eemshaven in de toekomst wordt aangesloten op het hoofdriool, wordt onderzocht of deze optie de zuivering van afvalwater kan vervangen. De stoffen die in het gezamenlijke afvalwater worden geloosd, zijn weergegeven in Tabel 1.6. Deze tabel geeft de jaargemiddelde en de theoretische maximale situatie weer.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
33
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Een-
Tabel 1.6 Jaargemiddelde en maximale afvalstoffenlozing.
heid
Jaar gemiddelde
Maximum
Omgevingstemperatuur
o
10 C gemiddelde temperatuur
30 C zomer max temperatuur
Verdamping
t/u
733
1000
1.4
1.4 flow / 2.0 indikking
C
Indikkingsfactor Boiler afvoerwater
%
o
1,0%
3,0%
Ruw water
Gecombineerd
Ruw water
Gecombineerd
inlaat
afvalwater van
inlaat
afvalwater van
(met name
het terrein
(met name
het terrein
koeltoren
(koeltoren
koeltoren
(koeltoren
make-up)
lozing ) (mg/l
make-up)
lozing ) (mg/l
Component Stroom
o
conc) 3
m /h
2.600
2.000
conc) 3.500
2.500
6-9
6-9
Olie en vet
mg/l
<10
<10
Totaal chloor
mg/l
<0.2
<0.2
pH
residu C
<35
<40
Ca
mg/l
500
700
Mg
mg/l
1.200
1.700
Na
mg/l
9.200
13.100
K
mg/l
450
650
Fe
mg/l
0,3
0,4
HCO3
mg/l
200
220
Totaal stikstof (uit
mg/l
1,0
1,5
Cl
mg/l
20.000
29.000
SO4
mg/l
2.500
4.000
NO3
mg/l
1,0
1,2
Totaal fosfor (uit
mg
1,0
1,5
PO4)
P/l
F
mg/l
1,5
2,5
Si
mg/l
8,0
12,0
Zwevende deeltjes
mg/l
250
350
Opgeloste stoffen
mg/l
35.000
50.000
Temperatuur
o
NH3)
1.5.7
CONSTRUCTIE VAN DE ELEKTRICITEITSCENTRALE
Bouwplanning Start van de bouw van de elektriciteitscentrale is gepland voor eind 2010/begin 2011. De bouwwerkzaamheden starten gedurende de wintermaanden (tussen 1 oktober en 28 februari). Dit voorkomt een conflict met het broedseizoen van vogels of andere restricties vanuit overige beschermde flora en fauna. De totale aanleg periode is circa 36 maanden, dit is inclusief voorbereiding, bouw en inbedrijfstelling.
Belangrijkste bouwwerkzaamheden De belangrijkste bouwwerkzaamheden zijn: Voorbereidingen terrein: toegankelijkheid, afrastering, materiaal depot, aanleg tijdelijk kantoor en faciliteiten, landmeten.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
34
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Grondverzet: verwijderen bouwvoor en aanleg tijdelijk gronddepot binnen of buiten het werkterrein, egaliseren terrein, ontgravingen voor fundering en ondergrondse infrastructuur. Fundering: aanleg versterkt betonnen funderingsplaten en palen; Staal opbouw: fabricage en opbouw van stalen constructies voor gebouwen en onderstutting belangrijke apparatuur. Installatie hoofdapparatuur: installatie apparatuur waaronder gasturbines, stoomketels, stoomvaten, transformators, hybride koeltorens etc. Mechanische en elektrische installatie: installatie van mechanische apparatuur, elektrische apparatuur, Balance of Plant (alles behalve energielijn), ondersteunende infrastructuur, instrumenten en regelsystemen en administratieve faciliteiten. Inbedrijfstelling en start-up: opstarten systemen en apparatuur, uitvoeren cold en hot run test en prestatie test. Inrichten terrein, wegen, parkeerterreinen, beplanting etc. Over het algemeen worden deze werkzaamheden na elkaar uitgevoerd, maar het kan ook voorkomen dat werkzaamheden tegelijkertijd uitgevoerd worden of overlappen.
Personeelsbestand Voor de bouwperiode wordt gemiddeld 300-400 man ingezet gedurende de 36 maanden. Tijdens bouwpieken kan het aantal oplopen tot 600-800. De verwachting is dat de bouw 2-3 miljoen man-uren vergt. Werktijden Constructie werkzaamheden vinden voornamelijk overdag plaats van maandag tot en met zaterdag tussen 07:00-19:00u. Een beperkt aantal werkzaamheden kunnen indien nodig ook ‘s nachts uitgevoerd worden, bijvoorbeeld betonstorten, doorlopende installaties, radiografie etc. Alle potentieel luide activiteiten zoals als heien en bediening van motor aangedreven machines worden alleen overdag uitgevoerd. Aanvoer van materiaal vindt normaal gesproken ook alleen overdag plaats.
Tijdelijke depots en ondersteunende faciliteiten Tijdelijke materiaal depots en ondersteunende faciliteiten zoals een kantine en kantoor worden binnen het werkterrein geplaatst. Indien aanvullende materiaal depots wenselijk zijn, wordt gebruik gemaakt van geschikte terreinen in de directe nabijheid van het projectgebied.
Milieutechnische en mitigerende maatregelen Milieutechnische controle van bouwwerkzaamheden worden vastgelegd in een bouw milieuplan dat wordt opgesteld door de aannemer. Milieutechnische maatregelen omvatten: Afrasteren en bescherming van de compensatiestrook langs het terrein vanuit natuurbeschermingsbelangen. Afrasteren projectgebied om ongeautoriseerde verstoring van aangrenzende percelen te voorkomen. Fundering schroeven, niet geslagen. Verbod op luide werkzaamheden gedurende de nacht. Waar mogelijk plaatsing van mechanische apparatuur weg van lawaai-gevoelige locaties. Hoge eisen voor onderhoud en een goede conditie van alle mechanische installaties, apparatuur en instrumenten.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
35
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Planning van bouwverkeer buiten piekuren om overlast op het lokale wegennet te beperken. Stimulering van het gebruik van busvervoer door de werknemers om wegverkeer te verminderen. Planning van speciaal transport overeenkomstig met politie advies i.v.m. verkeersveiligheid. Een eigen afvoersysteem ter bewaking van afvloeiend hemelwater, grondwater en ander afvalwater. Lekbakken/opvangvoorzieningen waar brandstof, olie of chemicaliën worden opgeslagen. Voorkomen van stofvorming bij afvalbergen en onverharde wegen door water sproeien. Controle van materialen, planning en netheid ter voorkoming van afval, lekkage en stof. Aanwijzing van afvalopslag locaties en faciliteiten met ingesloten opslagfaciliteiten voor afval dat zou kunnen lekken of verwaaien (bij voorbeeld tanks en andere containers). Vervoer en verwijderen van afval enkel uit laten voeren door bedrijven met de nodige vergunningen, licenties en goedkeuringen. Aanvullende milieutechnische maatregelen kunnen worden vastgesteld op basis van ervaring tijdens de bouw of tijdens slechte weersomstandigheden die milieutechnische risico’s kunnen verhogen zoals zware regenval, sterke wind, etc.
1.5.8
CARBON CAPTURE READINESS Koolstofdioxide wordt door de voorgenomen activiteit geproduceerd als een direct gevolg van verbranding van aardgas in de gasturbine. Tijdens de conventionele verbranding vormt de koolstof in de brandstof met zuurstof uit de lucht CO2. Als gevolg hiervan is CO2 een intrinsiek bijproduct van de productie van elektriciteit. Het uitgangspunt voor CO2-afvang is de verwijdering van CO2 in de voorgestelde activiteit. Technologieën om de uitstoot van CO2 op te vangen, zijn op dit moment in ontwikkeling en zijn nog niet beschikbaar voor commerciële toepassing op volledige schaal in aardgas gestookte STEG-centrales. Dit betekent dat momenteel niet is voorzien in een CO2-afvang. De elektriciteitscentrale is echter zo ontworpen dat door middel van post-combustion capture mogelijk is voor het verwijderen van CO2 zodra de bijbehorende vereiste technologie technisch en commercieel haalbaar is. Het conceptuele ontwerp gaat ervan uit dat de CO2 vervolgens via een nieuwe ondergrondse pijpleiding getransporteerd wordt naar offshore of onshore uitgeputte gasvelden voor opslag.
1.6
ALTERNATIEVEN IN HET MER In het MER zijn een aantal alternatieven en uitvoeringsvarianten beoordeeld. Op basis daarvan is het voorkeursalternatief gekozen. Dit is de voorgenomen activiteit waarvoor deze Passende beoordeling is opgesteld.
Gasturbine Uit de effectbeoordeling in het MER komt naar voren dat de H-klasse technologie is vanuit het oogpunt van milieuvoordelen én vanuit bedrijfseconomisch oogpunt (hoger rendement) te prefereren boven de F-klasse technologie. H-Klasse technologie is een nieuwe technologie die volop in ontwikkeling is en waarvoor op dit moment nog onvoldoende garanties zijn
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
36
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
3
van leveranciers voor technische bedrijfszekerheid en de bedrijfseconomische prestaties . Een beter inzicht in het risico’s van beide aspecten is noodzakelijk om een bedrijfseconomische basis te verschaffen voor de realisatie en exploitatie van de technologie. Zonder deze informatie zal de technologie waarschijnlijk niet worden ondersteund door investeerders of als betrouwbaar worden beschouwd door afnemers van elektriciteit, waardoor de technologie niet voor het project kan worden ingezet. De F-klasse technologie daarentegen is op dit moment direct beschikbaar en de bewezen beste technologie voor toepassing in een gasgestookte centrale. Deze technologie biedt alle vereiste technische en bedrijfseconomische ondersteuning en garanties, en voldoet aan alle eisen vanuit de omgeving. Het voorkeursalternatief van Eemsmond Energie is daarom op dit moment toepassing van de F-klasse technologie. Mocht echter op afzienbare termijn uit verkenningen die Eemsmond Energie uitvoert, blijken dat de H-klasse technologie technisch en bedrijfseconomisch haalbaar is, dan zal Eemsmond Energie alsnog kiezen voor toepassing van de H-klasse technologie. Naar verwachting is hierover in oktober 2009 meer bekend.
Schoorsteenhoogte Als MMA is de schoorsteenhoogte van 80 meter gekozen omdat deze hoogte de laagste immissie van NO2 heeft (zie voor de onderbouwing het MER). Vanwege bedrijfstechnische redenen is de schoorsteenhoogte voor een elektriciteitscentrale van ongeveer 1200 MWe 65 meter. Aangezien een schoorsteenhoogte van 80 meter hogere investeringskosten vereist en de immissie voor alle drie varianten voldoet aan de wettelijke grenswaarden heeft de schoorsteen van 65 meter de voorkeur van Eemsmond Energie. Daarom is deze schoorsteenhoogte onderdeel van het VKA.
Geluidsreducerende maatregelen Uit de effectbeoordeling komt naar voren dat de basisvariant voor zowel de F-klasse als de H-klasse niet voldoet aan de gebudgetteerde geluidsemissie. Hierdoor zijn aanvullende geluidsreducerende maatregelen nodig. Er zijn een vijftal maatregelpakketten samengesteld. De maatregelenvarianten omvatten de volgende maatregelen:
Variant 1: Isolatie van turbinehallen en ketelhuizen met 4 dB(A) reductie van de geluidsemissie.
Variant 1 + koeltorens: Isolatie van turbinehallen en ketelhuizen met 4 dB(A) reductie van de geluidsemissie met aanvullend 3 dB(A) reductie voor de koeltorens.
Variant 1b: Optimale isolatie van turbinehallen en ketelhuizen met 6 dB(A) reductie van de geluidsemissie.
Variant 1b + koeltorens: Optimale isolatie van turbinehallen en ketelhuizen met 6 dB(A) reductie van de geluidsemissie met aanvullend 3 dB(A) reductie voor de koeltorens.
Variant 2: Maximale isolatie van turbinehallen en ketelhuizen met 11 à 12 dB(A) reductie van de geluidsemissie.
3
Het gaat hierbij onder meer om gegevens over de opbrengst van de installatie, het stabiele
opwekkingsvermogen, de inschakelings- en uitschakelingsprofielen, de beschikbaarheid, de betrouwbaarheid, het benodigde onderhoud en de prijsstelling.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
37
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De maatregelpakketten 1+ t/m 2 voldoen allen aan de geluidsnorm, waarbij maatregelpakket 2 een grotere geluidsreductie realiseert. De kosten van dit maatregelpakket zijn daarentegen significant hoger (factor 2), terwijl de milieuwinst relatief beperkt is. Bij maatregelpakketten 1+ en 1b+ wordt dezelfde gevel- en dakisolatie als voor variant 1b toegepast, maar wordt aanvullend uitgegaan van 3 dB(A) reductie voor de koeltorens. Voor het realiseren van deze reductie wordt uitgegaan van de plaatsing van coulissen geluidsdempers op de luchtin- en uitlaten van alle 30 koeltorencellen. Deze maatregel leidt tot aanzienlijke extra kosten. Daarnaast betekent plaatsing van de geluidsdempers dat de luchtin- en uitlaatopeningen van de koeltorencellen vernauwd worden. Dit leidt tot extra weerstand voor de ventilatoren hetgeen zeer waarschijnlijk ten koste gaat van de capaciteit van de koeltorens en waardoor een lager elektrisch rendement wordt gerealiseerd. Pakket 1b, dat voldoet aan de geluidsbelastingsnorm, een hoger rendement dan 1+ en 1B+ heeft en een indicatieve additionele investering vraagt van circa 2,5 miljoen euro, heeft daarom vanuit het oogpunt van Eemsmond Energie de voorkeur.
Samenvattend Op basis van bovenstaande afweging bestaat het VKA uit de F-klasse technologie in combinatie met een schoorsteenhoogte van 65 meter en aanvullende geluidsreducerende maatregelen pakket 1b. Om de verstoring van de vispopulaties zoveel mogelijk te reduceren vindt de inzuiging van het koelwater niet plaats vanuit de Waddenzee maar vanuit de kunstmatig aangelegde Wilhelminahaven. Daarnaast worden er maatregelen genomen om schade aan en sterfte van ingezogen organismen zo veel mogelijk te voorkomen door gebruik te maken van een lage inzuigsnelheid en een visfilter en visretoursysteem te installeren volgens de laatste stand van de techniek.
1.7
LEESWIJZER In Hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de locatie en reikwijdte van de effecten. In hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 worden vervolgens de natuurwaarden beschreven die in het effectgebied voorkomen (doelen respectievelijk in H 3, huidige natuurwaarden en autonome ontwikkeling in H4). In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de effecten op natuurwaarden. In hoofdstuk 6 worden cumulatieve effecten beschreven, en in hoofdstuk 7 wordt ingegaan op mitigerende maatregelen. In hoofdstuk 8 zijn conclusies opgenomen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
38
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
HOOFDSTUK
2
Locatie en reikwijdte
effecten 2.1
INLEIDING In dit hoofdstuk wordt een korte beschrijving gegeven van het plangebied en de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied Waddenzee. Ook wordt aangegeven wat de reikwijdte van de te verwachten effecten is. Dit is bepaald op basis van toeleverende onderzoeken zoals het geluid en luchtonderzoek. De reikwijdte van de effecten bepaalt de omvang van het effectgebied.
2.2
BESCHRIJVING PLANGEBIED EN OMGEVING
Plangebied Het plangebied bestaat uit een deel van de Oostlob van de Eemshaven. De nieuwe energiecentrale wordt gebouwd in het nu braakliggende terrein tussen de centrale van Electrabel en de toekomstige centrale van RWE. In de onderstaande figuur is het bouwterrein aangegeven. Afbeelding 2.20 Oostlob van de Eemshaven met de bouwlocatie van de energiecentrale van Eemsmond Energie in rood aangegeven.
BOUWRIJP MAKEN TERREIN
In de huidige situatie bestaat het terrein uit moerasachtige vegetaties met open water. In de
REEDS VERGUND
nabije toekomst zal Groningen Seaports het bouwterrein van Eemsmond Energie echter ophogen met zand. De hiervoor benodigde Natuurbeschermingswetvergunning is verleend, echter nog niet onherroepelijk. Ter compensatie van de gevolgen voor de
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
39
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
instandhoudingsdoelen van de Waddenzee door het ophogen van het bouwterrein, is door GSP (in samenwerking met ELT, Nuon, RWE en RWS) reeds een compensatieplan opgesteld. Ten behoeve van de effectbeschrijving in deze Passende Beoordeling wordt een reeds opgehoogd bouwterrein als uitgangspunt genomen. Dat betekent dat geen aandacht wordt besteedt aan de effecten van oppervlakteverlies en andere effecten die door de ophoging worden veroorzaakt.
Omgeving Rondom de bouwlocatie liggen in de huidige situatie nog enkele moerasachtige terreinen braak. Deze blijven voorlopig ongemoeid. Vooruitlopend op toekomstige ontwikkelingen en vanwege de verstorende effecten op de natuurwaarden van deze terreindelen is bij het opstellen van het compensatieplan de oppervlakte en inrichting van het compensatiegebied zodanig gekozen dat alle relevante Natura 2000-waarden in de Oostlob worden gecompenseerd. Dit betekent dat verlies van Natura 2000-waarden die nu in de Oostlob aanwezig zijn, niet langer relevant zijn.
2.3
LIGGING TEN OPZICHTE VAN BESCHERMDE GEBIEDEN Het plangebied ligt in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Waddenzee. Op grotere afstand zijn de Natura 2000-gebieden Lauwersmeer, Duinen Schiermonnikoog, Duinen Ameland en enkele Duitse Natura 2000-gebieden (Ostfriese Watt, Hds Wattenmeer, Hund und Paapsand, Dollard). Een deel van de Duitse gebieden overlapt geheel of gedeeltelijk met de Nederlandse gebieden. In onderstaande afbeeldingen is de ligging van de Nederlandse en Duitse Natura 2000-gebieden t.o.v. het initiatief weergegeven.
Afbeelding 2.21 Natura 2000-gebieden in Noord-Nederland
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
40
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 2.22 Duitse Natura 2000-gebieden nabij de Eemshaven
2.4
REIKWIJDTE EFFECTEN De omvang van het effectgebied wordt bepaald door de reikwijdte van de effecten. Het meest verreikende effect bepaalt de buitengrens van het studiegebied. Aangezien niet alle habitats en soorten voor de zelfde aspecten gevoelig zijn, wordt per soortgroep een specifiek studiegebied gehanteerd. Een onderbouwing van de gehanteerde drempelwaarde wordt gegeven in hoofdstuk 5 waarin de effectbeschrijving is opgenomen.
Habitats Het meest verreikende effect als gevolg van deze activiteit en waarvoor habitats gevoelig zijn is de depositie van stikstof. Het studiegebied wordt dan bepaald door het gebied waar meer dan 0,5 mol N/ha/jaar depositie als gevolg van het initiatief op zal treden. Beneden 0,5 mol N/ha/jaar zijn de modeluitkomsten onbetrouwbaar4 en zal geen sprake zijn van een reële verhoging van de N-depositie. In de ruime omgeving van de geplande energiecentrale liggen een aantal Natura-2000 gebieden. Op grond van de combinatie van een lage huidige achtergrondwaarde, het voorkomen van habitats met een lage kritische depositiewaarde en een ligging in de nabijheid van de geplande centrale van Eemsmond Energie heeft een inperking plaatsgevonden van de gebieden die in deze kwantitatieve analyse nader zijn onderzocht: Schiermonnikoog en het hoogveengebied Fochteloërveen. Deze gebieden kennen een lage kritische depositiewaarde. De effectbeschrijving voor deze gebieden hanteren wij als voorbeeld voor het bepalen van effecten voor de overige gebieden.
4
Het gebruikte model (OPS) hanteert een functie die nadert aan nul en geeft dardoor bij zeer lage
waarden geen reëel beeld meer van de depositie. Dit betekent dat het onderzoeksgebied ergens afgekapt moet worden. De grens waarop dit gebeurt (0,5, 1, 2 of 5 mol) is arbitrair. Door het depositiebeeld af te kappen op 0,5 mol is gekozen voor een zeer conservatieve benaderingen waarmee voorkomen wordt dat ook heel kleine negatieve effecten over het hoofd worden gezien.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
41
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Vogels Het meest verreikende effect waarvoor vogels gevoelig zijn is verstoring door geluid. Het studiegebied wordt dan bepaald door het gebied binnen de 45 dB(A)-contour van het initiatief. Deze geluidscontour is gekozen op grond van studies van Reijnen et al. 1996 en Tulp et al. 2005, waarin drempelwaarden werden gevonden van resp. 40 en 45 dB(A), waarboven effecten op vogels optreden. Voor steltlopers treden effecten op boven circa 45 dB(A), voor bosvogels boven circa 40 dB(A). De dichtheidsafname neemt in deze studies toe met het geluid. In de natuurcompensatie voor de initiatieven op de Oostlob van de Eemshaven is ook uitgegaan van 45 dB(A) als geluidscontour waarbinnen effecten verwacht worden. De hiervoor genoemde studies gaan uit van resp. een min of meer continu geluid (wegen) en een discontinu geluid (spoorwegen). In dit project zal in de gebruiksfase sprake zijn van een continu geluid, in de aanlegfase zal de maximum geluidsbelasting ook een continu karakter hebben. De overige geluidsbelastingen tijdens de bouw zijn meer discontinu, maar zijn veel lager dan de maximum geluidsbelasting. Meestal treden de meest verreikende effecten op door het geluid tijdens de bouwfase. In de onderstaande figuur zijn de geluidscontouren tijdens de bouw afgebeeld. De effecten tijdens de bouw zijn sterk beperkt (gemitigeerd) door funderingspalen te schroeven in plaats van te heien. Dit vindt ook in een korte tijd plaats, zodat het niet maatgevend zal zijn voor de effecten. De gecumuleerde geluidscontouren tijdens de gebruiksfase zijn opgenomen in Afbeelding 2.24
Afbeelding 2.23 Maximale geluidscontour tijdens de bouw. Hierbij is uitgegaan van het schroeven van 4 funderingspalen gelijktijdig.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
42
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 2.24 Maximale geluidscontour tijdens de gebruiksfase, gecumuleerd met overige ontwikkelingen in de Eemshaven.
Zeezoogdieren Voor zeezoogdieren (Gewone en Grijze zeehond) worden in de praktijk veel verschillende effectdrempels gehanteerd. Dit komt doordat uit onderzoek verschillende effectdrempels naar voren komen. Dit komt niet zozeer door verschillen in het onderzoek op zich, als wel in de definitie van het effect. In sommige studies wordt alertheid van zeehonden (het opheffen van de kop tijdens het rusten) als een effect beoordeeld, terwijl andere studies effect definiëren als het verlaten van de plaat door een deel van of alle zeehonden, of als bij duidelijke paniek en lang wegblijven van de plaat. Uit de meeste studies komt echter naar voren dat er onder 45 dB(A) geen effect op zal treden. Omdat er niet geheid wordt (funderingspalen worden geschroefd) wordt geen onderwatergeluid geproduceerd of opgewekt. Het onderzoeksgebied bestaat daarom uit het gebied binnen de 45 dB(A)-contour tijdens aanleg en gebruiksfase.
Vissen Het meest verreikende effect waarvoor vissen (in dit geval Zeeprik, Rivierprik en Fint) gevoelig zijn, is inzuiging in de koelwaterinstallatie en effecten van de koelwaterlozing, beide in de gebruiksfase. Het opgewarmde water zal zich in eerste instantie over een kleine afstand (orde 100 tot 200 m) van de oever verplaatsen in een relatief dunne oppervlaktelaag (orde 2 tot 3 m) (zie het onderdeel ‘Koelwater’, paragraaf 5.8 in het MER). Het initiatief zal niet leiden tot onderwatergeluid. Verstoring van vis door geluid is dan ook niet van toepassing. Het onderzoeksgebied is dan ook beperkt tot de koelwater in- en uitlaat.
Omvang studiegebied De reikwijdte van de meeste effecten is beperkt tot Eemshaven en de directe omgeving daarvan. Een uitzondering hierop vormen de effecten van de emissie van rookgassen. De effecten hiervan kunnen tot op vele kilometers afstand merkbaar zijn in de vorm van verhoogde deposities van ondermeer stikstofverbindingen. Bij de beschrijving van de verschillende effecten is steeds het effectgebied (en daarmee het studiegebied voor dat betreffende effect) beschreven.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
43
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
44
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
HOOFDSTUK
3
Beschermde natuurwaarden 3.1
INLEIDING In dit hoofdstuk worden de beschermde waarden beschreven van het Natura 2000-gebied waarop effecten verwacht worden. Dit gebied is het Natura 2000-gebied Waddenzee5 dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied en Habitatrichtlijngebied. De “oude doelen”, dat zijn de doelen van het voormalig Beschermd Natuurmonument Waddenzee, zijn toegevoegd aan de instandhoudingsdoelen van de Waddenzee en worden ook beschreven. In dit hoofdstuk beschrijven wij de kwalificerende waarden, de staat van instandhouding en de bijdrage van de Waddenzee aan de landelijke doelen en de instandhoudingsdoelen van de Waddenzee. In het volgende hoofdstuk beschrijven wij welke van die waarden in het beïnvloedingsgebied van de ingreep voorkomen, en wat de bijdrage daarvan aan de instandhoudingsdoelen van de gehele Waddenzee is. Alleen voor het Natura 2000-gebied Waddenzee zijn alle kwalificerende waarden beschreven. Effecten op andere Natura 2000-gebieden bestaan alleen uit effecten van stikstofdepositie (zie paragraaf 1.3.3, alleen stikstofemissie is een relevant effect, overige emissies zijn verwaarloosbaar). Daarom zijn voor de gebieden ‘duinen Schiermonnikoog’ en ‘Fochteloërveen’ de doelen beschreven die gevoelig zijn voor vermesting. In deze twee gebieden komen zeer gevoelige habitattypen voor en deze kunnen daarom ook gebruikt worden als voorbeeld voor andere gebieden waar ook een toename van stikstofdepositie optreedt als gevolg van de voorgenomen activiteit.
3.2
KWALIFICERENDE WAARDEN WADDENZEE
3.2.1
HABITATRICHTLIJN De Waddenzee is aangewezen als Habitatrichtlijngebied voor de volgende habitats en soorten:
5
Het definitieve aanwijzingsbesluit heeft tot 8 april 2009 ter inzage gelegen. De aanwijzing is nog niet
onherroepelijk. In dit hoofdstuk is uitgegaan van de instandhoudingsdoelstellingen zoals deze ter inzage hebben gelegen tot 8 april 2009.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
45
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Tabel 3.7 Habitats waarvoor de Waddenzee is aangewezen,
Staat van
Bijdrage aan landelijke
Instandhouding
doelstelling
-
A4
-
A4
-
A3
+
B2
H1320 – Slijkgrasvelden
--
A2
H1330A - Schorren en zilte graslanden
-
A3
-
B1
H2110 - Embryonale duinen
+
A1
H2120 - Witte duinen
-
B2
H2130A- **Grijze duinen (kalkrijk)
--
C
H2130B - **Grijze duinen (kalkarm)
--
B1
H2160 – Duindoornstruwelen
+
C
H2190B - Vochtige duinvalleien (kalkrijk)
-
C
Habitattypen* H1110A - Permanent overstroomde zandbanken (getijdengebied)
staat van instandhouding en
H1140A - Slik- en zandplaten
relatieve bijdrage aan de
(getijdengebied)
landelijke doelstelling.
H1310A - Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) H1310B - Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur)
(buitendijks) H1330B - Schorren en zilte graslanden (binnendijks)
Legenda: + gunstig - matig gunstig
A1 = 15-30%, A2 = 30-
in bijlage I van Richtlijn 92/43/EEG waarvoor de Waddenzee is
-- zeer ongunstig
A3 = 50-75%, A4 = > 75%
*: Natuurlijke habitattypen opgenomen
aangewezen als Natura-2000 gebied
B1 = 2-6%, B2 = 6-15%
** prioritair habitattype
Tabel 3.8 Soorten waarvoor de Waddenzee is aangewezen,
Habitatsoorten*
50%,
C < 2%
Staat van
Bijdrage aan landelijke
instandhouding
doelstelling
H1014 – Nauwe korfslak H1095 - Zeeprik
nb
C
-
B1
staat van instandhouding en
H1099 - Rivierprik
-
B1
relatieve bijdrage aan de
H1103 - Fint
--
A1
landelijke doelstelling.
H1364 - Grijze zeehond
-
A3
H1365 - Gewone zeehond
+
A3
Legenda:
3.2.2
* Soorten opgenomen in bijlage II van
nb niet bekend
A1 = 15-30%, A3 = 50-
Richtlijn 92/43/EEG waarvoor de
+ gunstig
75%
Waddenzee is aangewezen als Natura-
- matig gunstig
B1 = 2-6%, C < 2%
2000 gebied
-- zeer ongunstig
VOGELRICHTLIJN De Waddenzee is aangewezen als Vogelrichtlijngebied voor de volgende soorten:
Tabel 3.9 Vogelsoorten van Bijlage 1 van de Vogelrichtlijn waarvoor de
Vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/409/EEG:
Staat van
Relatieve bijdrage
Instandhouding
Nederlandse populatie
Broedvogelsoorten
Waddenzee is aangewezen,
A034 Lepelaar
+
A2
staat van instandhouding en
A063 Eider
--
A3
relatieve bijdrage aan de
A081 Bruine Kiekendief
+
B1
landelijke populatie.
A082 Blauwe Kiekendief
--
B1
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
46
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van artikel 4, eerste lid, van
Staat van
Relatieve bijdrage
Instandhouding
Nederlandse populatie
A132 Kluut
-
A2
A137 Bontbekplevier
--
A1
A138 Strandplevier
--
B2
A183 Kleine Mantelmeeuw
+
A1
A191 Grote stern
--
A3
A193 Visdief
-
A1
A194 Noordse Stern
+
A4
A195 Dwergstern
--
A2
A222 Velduil Legenda:
--
A1
Richtlijn 79/409/EEG: Broedvogelsoorten
+
gunstig
A1 = 15-30%, A2 = 30-
-
matig gunstig
50%,
--
zeer ongunstig
A3 = 50-75%, A4 = > 75% B1 = 2-6%, B2 = 6-15%
Tabel 3.10 Trekkende vogelsoorten waarvoor de Waddenzee is
Trekkende vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG:
Staat van Instandhouding
Niet-broedvogelsoorten
Functie Waddenzee en relatieve bijdrage Nederlandse populatie
aangewezen, staat van
A005 Fuut
-
f, B1
instandhouding en relatieve
A017 Aalscholver
+
sf, A1
bijdrage aan de landelijke
A034 Lepelaar
+
sf, A2
populatie.
A037 Kleine Zwaan
-
s, A2
A039 Toendrarietgans
+
s, A3
A043 Grauwe Gans
+
sf, B2
A045 Brandgans
+
sf, A1
A046 Rotgans
-
sf, A4
A048 Bergeend
+
sf, A3
A050 Smient
+
sf, B2
A051 Krakeend
+
f, B1
A052 Wintertaling
-
f, A1
A053 Wilde eend
+
f, A1
A054 Pijlstaart
-
f, A3
A056 Slobeend
+
f, B2
A062 Toppereend
--
f, A1
A063 Eider
--
f, A4
A067 Brilduiker
+
f, B1
A069 Middelste Zaagbek
+
f, B1
A070 Grote Zaagbek
--
f, B1
A103 Slechtvalk
+
f, A1
A130 Scholekster
--
sf, A4
A132 Kluut
-
sf, A3
A137 Bontbekplevier
+
sf, A3
A140 Goudplevier
--
sf, A3
A141 Zilverplevier
+
sf, A4
A142 Kievit
-
sf, B2
A143 Kanoet
-
sf, A4
A144 Drieteenstrandloper
-
sf, A2
A147 Krombekstrandloper
+
sf, A4
A149 Bonte strandloper
+
sf, A4
A156 Grutto
--
sf, A1
A157 Rosse grutto
+
sf, A4
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
47
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Trekkende vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG:
Functie Waddenzee en
Staat van
relatieve bijdrage
Instandhouding
Nederlandse populatie
Niet-broedvogelsoorten A160 Wulp
+
sf, A4
A161 Zwarte ruiter
+
sf, A3
A162 Tureluur
-
sf, A4
A164 Groenpootruiter
+
sf, A4
A169 Steenloper
--
sf, A3
A197 Zwarte Stern Legenda:
--
s, A3
+ gunstig - matig gunstig -- zeer ongunstig
A1 = 15-30%, A2 = 3050%, A3 = 50-75%, A4 = > 75% B1 = 2-6%, B2 = 6-15% C < 2%
3.2.3
s
slaapplaatsfuncties
f
foerageerfuncties
OVERIGE WAARDEN Verschillende delen van de Waddenzee zijn in het verleden aangewezen als Beschermd Natuurmonument dan wel Staatsnatuurmonument vanwege onderstaande natuurwetenschappelijke waarden. Deze waarden maken nu onderdeel uit van de instandhoudingsdoelen van de Waddenzee, aanvullend op de doelen die vanuit het Natura 2000 kader zijn gesteld. Zie bijlage 2 voor een volledig overzicht.
Tabel 3.11 Waarden van het voormalig BN Dollard die niet gedekt worden door Natura-2000 doelen.
DOLLARD Beschermd- en Staatsnatuurmonument, aangewezen bij besluiten van resp. 20 mei 1977 en 19 oktober 1978 Vlakke slikken- en kwelderstructuur met een diversiteit aan plantengemeenschappen waarin minder algemene soorten massaal voorkomen. In de Dollard komen zeeasterbossen voor (Aster maritieme) en is zeebies (heen - Scirpus maritimus) een pionier bij het vastleggen van slik. Het gebied herbergt een rijke en gevarieerde samenstelling van vogelsoorten en minder algemene vegetatietypen. Internationaal belang vanwege de grote heersende rust en de functie van de kwelders als hoogwatervluchtplaatsen, belangrijk voedselgebied en pleisterplaats voor honderdduizenden al dan niet aan kustgebonden trekvogels. Honderdduizenden trekvogels voornamelijk ganzen, eenden en steltlopers. Massaal voorkomen van lagere organismen in de Dollard. Broedvogels: het gebied is belangrijk voor andere minder algemene tot zeldzame soorten. In totaal broeden 40 broedsoorten. Internationaal belang als foerageer-, pleisterplaatsen voor de kolgans. Unieke botanische waarden als gevolg van de variatie aan milieufactoren zoals de zout-zoet gradiënt, hoog-laag, slib-zand en de combinaties ervan. Het natuurschoon wordt bepaald door de gaafheid van het kwelderlandschap, een grote uitgestrektheid en een grillig patroon van kreken en de wisselende aanblik als gevolg van de getijdewerking. De Dollard is uniek (onvervangbaar) door de ingesloten ligging, de vlakke kwelder- en slikkestructuur, het brakwaterkarakter, het grote getijde verschil en door de aanwezigheid van zeer fijn slib met een hoog gehalte aan organische stof. Het Eems-estuarium maakt deel uit van de Waddenzee en is het enige gebied in het Nederlandse deel van de Waddenzee met een nog min of meer natuurlijke zoutgradiënt. Vlakke slikken- en kwelderstructuur met een diversiteit aan plantengemeenschappen waarin minder algemene soorten massaal voorkomen. In de Dollard komen zeeasterbossen voor (Aster maritieme) en is zeebies (heen - Scirpus maritimus) een pionier bij het vastleggen van slik.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
48
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Tabel 3.12 Waarden van het voormalig BN Kwelders langs de noordkust
KWELDERS LANGS DE NOORDKUST VAN GRONINGEN Beschermd natuurmonument, aangewezen bij besluit van 23 juli 1982 Natuurschoon (weidse en ongerepte karakter) (verbinding met het natuurschoon van de aangrenzende delen van het Waddenzeegebied).
van Groningen die niet gedekt
Door een grote verscheidenheid aan milieuomstandigheden bezit het gebied unieke
worden door Natura-2000
plantengemeenschappen en een groot aantal vogelsoorten.
doelen.
De relaties tussen buitendijkse gronden en de aangrenzende polder zijn van betekenis. Hydrologische en sedimentologische processen. Geomorfologische en bodemkundige structuur. Aanwezigheid van een kwelderklif (afslagrand) als overgang tussen de hoge groene kwelders en de lage gelegen landaanwinningswerken. Vaatplanten: langharige zeekraal en zeegras; langharige zeekraal, kortharig zeekraal, gewoon kweldergras, schorrekruid, zeeaster, gewone zoutmelde en gerande schijnspurrie. Op hogere gedeelten komen spiesmelde, engels lepelblad, zeeweegbree en sporadisch lamsoor en schorrezoutgras; rood zwenkgras, melkkruid; zeealsem, strandkweek; fioringras, engels gras, hertshoornweegbree en zeevetmuur; engels raaigras, witte klaver, zilverschoon, akkerdistel, speerdistel, spiesmelde, herfstleeuwetand, zachte dravik, hoornbloem, madeliefje, aardbeiklaver, kruipende boterbloem, rode ogentroost, veldgerst, kweek, krulzuring, strandmelde en vogelmuur. Buitenterreinen langs de Groninger Waddenzeekust: van grote betekenis voor doortrekkende en overwinterende eenden, ganzen en steltlopers alsmede als rust-, rui-, broed- en voedselgebied. Het massaal voorkomen van lagere organismen vormt een bestaansvoorwaarde voor vogels en is hierdoor mede bepalend voor de ecologische betekenis van het gebied in zijn totaliteit. Broedvogels: Grutto, tureluur, kievit en scholekster, patrijs en kokmeeuw Kwelders, slikken, platen, wateren die een belangrijk onderdeel van het waddenzeegebied zijn. Graslanden (zilverschoon verbond) (in zoverre niet behorend tot H1330A).
Tabel 3.13 Waarden van het voormalig BN Waddenzee I en II die niet
WADDENZEE I EN WADDENZEE II Staatsnatuurmonument, aangewezen bij besluiten van resp. 18 mei 1981 en 17 november 1993 Wadplaten, geulen, geulranden, watervlaktes, droogvallende en onderlopende zandplaten, vlakke slikken- en kwelderstructuur, uitgestrekte kwelders en duingebieden; Strandvlaktes.
gedekt worden door Natura-
Vaatplanten: roodzwenkgras, zeerus, rode ogentroost; riet en watermunt; strandhaver en
2000 doelen.
zeeraket. De bodemfauna en de vissen en de vegetatie van buitendijkse gebieden vormen de voedselbron voor zeer grote hoeveelheden steltlopers, en andere watervogels die de Waddenzee gebruiken als rust-, rui- en broedgebied. Groot internationaal belang voor trekvogels en als broed-, foerageer- en rustgebieden voor vogels. Broedvogels: tureluur, meeuwen, plevieren, zilvermeeuw, diverse steltlopers. Foerageergebied: 50 vogelsoorten waaronder kokmeeuw, stormmeeuw, zilvermeeuw, eenden, ganzen, steltlopers en ruiters (wadplaten); eendensoorten (diep water). Ruigebied: diverse ruitersoorten (slibrijke gebieden); Hoogwatervluchtplaatsen: steltlopers en meeuwen op de kwelders. Trekvogels: zilvermeeuw en kokmeeuw. Vissen: De Waddenzee is een belangrijk gebied als kraam-, paai- en opgroeigebied voor tal van vissoorten met vitale betekenis voor het functioneren van het Noordzee-ecosysteem; makreel (in de zeegaten), jonge haring en geep (ook boven de wadplaten), sprot, spiering en verschillende zeenaaldsoorten, zeeforel. Platvissen en bodemvissen zoals zeedonderpad, harnasmannetje en puitaal. Bodemleven, waterorganismen zoals vissen en kreeftachtigen en alle soorten planktonische organismen zijn van belang voor het totale ecosysteem en de organismen die hogerop in de voedselketen leven zoals zeehonden en vogels. Garnalen in de Waddenzee hebben, net al talrijke vissoorten, een belangrijke betekenis voor het functioneren van het Noordzee ecosysteem.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
49
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
WADDENZEE I EN WADDENZEE II Bacteriën zijn van belang als voedselbron voor ééncelligen en andere microscopisch kleine organismen en ze zorgen voor de afbraak van organisch materiaal. Microalgen zijn de belangrijkste voedselbron voor het leven in het water en voor de bodemdieren in de Waddenzee die hun voedsel uit het water halen. Microalgen komen voor als zwevend materiaal (fytoplankton) of leven op de bodem (fytobenthos). Dierlijk plankton (zoöplankton) voedt zich met plantaardig plankton (fytoplankton), bacteriën en organisch materiaal. Zoöplankton bestaat voornamelijk uit roeipootkreeftjes (copepoden), maar ook rib-en schijfkwallen en larven van vissen en bodemdieren zoals wormen, schelpdieren en meeste grote kreeftachtigen. Bodemfauna: In sedimentatiegebieden komen wormsoorten zoals Heteromastus filiformis, Capitella capitata en het wadslakje voor. Mossels en kokkels leven in onderwatergebieden. Op de bodem van de grotere geulen komen gespecialiseerde wormsoorten voor zoals Nerrhys longista en Magelona papillicornis. Op de onderwaterbodems komen vissen, krabben en garnalen voor. Verdere karakteristieke bodemfaunasoorten zijn zeepier, strandgaper, nonnetje en zager. Het waddengebied wordt ervaren als een gebied van bijzondere landschappelijke schoonheid. Het weidse karakter, het vrije spel der elementen, de voortdurende wijziging van de grenzen van land en water en de grote vormenrijkdom zijn wezenlijke kenmerken van het gebied. De invloed van de menselijke activiteiten op het landschap is minimaal en creëert hierdoor een vrijwel ongeschonden en open karakter. De in het gebied heersende rust is uniek. De kwelders op de Waddeneilanden hebben een natuurlijke geomorfologie, met fraaie hoogtegradiënten, meanderende kwelderkreken en afwisseling in de mate van natuurlijke drainage. Bodem over het algemeen zandig, mede door de invloed van stuivend zand uit de nabijgelegen duingebieden. Kwelders langs de vastelandskust zijn tot stand gekomen door menselijk ingrijpen in de kwelderbodem maar de natuurlijke vegetatiezones van wad naar achterland zijn goed herkenbaar. Jonge duinformaties zijn een zeer specifiek biotoop en door hun zeldzaamheid zijn ze van groot belang als onderdeel van het staatsnatuurmonument. De Waddenzee is Nederlands grootste zoutwater getijdengebied en vormt een onvervangbare schakel in een internationale keten van vergelijkbare gebieden. De invloed van het getij, golfwerking en de wind maken het gebied uiterst dynamisch en zijn bepalend voor de belevingswaarde. Een gebied van een dergelijke omvang, waarin de mens zijn verbondenheid met natuur en landschap ten volle kan ervaren, is uniek in Nederland.
3.3
INSTANDHOUDINGSDOELEN WADDENZEE
3.3.1
ALGEMENE DOELEN Voor het Natura 2000-gebied Waddenzee zijn de volgende algemene doelen geformuleerd: De bijdrage van het Natura 2000-gebied aan de ecologische samenhang van Natura 2000 zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie. De bijdrage van het Natura 2000-gebied aan de biologische diversiteit en aan de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie, die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn. Dit behelst de benodigde bijdrage van het gebied aan het streven naar een op landelijke niveau gunstige staat van instandhouding voor de habitattypen en de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. De natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
50
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De op het gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
3.3.2
HABITATRICHTLIJN In onderstaande tabellen wordt een samenvattend overzicht gegeven van de instandhoudingsdoelen voor de habitattypen en habitatsoorten. De complete beschrijving van de instandhoudingsdoelen is gezien de omvang opgenomen als bijlage (Bijlage 2).
Tabel 3.14 Samenvatting instandhoudingsdoelen: habitattypen
Doel
Habitattypen
oppervlakte
H1110A - Permanent overstroomde zandbanken
Doel kwaliteit
=
>
H1140A - Slik- en zandplaten (getijdengebied)
=
>
H1310A - Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)
=
=
H1310B - Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur)
=
=
H1320 – Slijkgrasvelden
=
=
H1330A - Schorren en zilte graslanden (buitendijks)
=
>
H1330B - Schorren en zilte graslanden (binnendijks)
=
=
H2110 - Embryonale duinen
=
=
H2120 - Witte duinen
=
=
H2130A- **Grijze duinen (kalkrijk)
=
=
H2130B - *Grijze duinen (kalkarm)
=
>
H2160 – Duindoornstruwelen
=
=
H2190B - Vochtige duinvalleien (kalkrijk)
=
=
(getijdengebied)
Legenda:
=
behoud
>
uitbreiding
= (>) uitbreiding met behoud van de goed ontwikkelde locaties <
vermindering is toegestaan, ten gunste van met name genoemde habitattype of soort
= (<) achteruitgang ten gunste van ander habitattype of soort toegestaan
Tabel 3.15 Samenvatting instandhoudingsdoelen: habitatsoorten
Habitatsoorten
Omvang leefgebied
Kwaliteit
Doelstelling
leefgebied
populatie
H1014 – Nauwe korfslak
=
=
=
H1095 - Zeeprik
=
=
>
H1099 - Rivierprik
=
=
>
H1103 - Fint
=
=
>
H1364 - Grijze zeehond
=
=
=
H1365 - Gewone zeehond
=
=
>
Legenda:
=
behoud
>
uitbreiding
= (>) uitbreiding met behoud van de goed ontwikkelde locaties <
vermindering is toegestaan, ten gunste van met name genoemde habitattype of soort
= (<) achteruitgang ten gunste van ander habitattype of soort toegestaan
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
51
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
3.3.3
VOGELRICHTLIJN In onderstaande tabellen wordt een samenvattend overzicht gegeven van de instandhoudingsdoelen voor de vogels. De complete beschrijving van de instandhoudingsdoelen is gezien de omvang opgenomen als bijlage (Bijlage 2).
Tabel 3.16 Samenvatting instandhoudingsdoelen: broedvogelsoorten
Doelstelling omvang
Doelstelling kwaliteit
Omvang
leefgebied
leefgebied
populatie
A034 Lepelaar
=
=
430
A063 Eider
=
>
5.000
A081 Bruine Kiekendief
=
=
30
A082 Blauwe Kiekendief
=
=
3
A132 Kluut
=
>
3.800
A137 Bontbekplevier
=
=
60
A138 Strandplevier
>
>
50
A183 Kleine Mantelmeeuw
=
=
19.000
A191 Grote stern
=
=
16.000
A193 Visdief
=
=
5.300
A194 Noordse Stern
=
=
1.500
A195 Dwergstern
>
>
200
A222 Velduil
=
=
Broedvogelsoorten
Legenda:
Tabel 3.17 Samenvatting instandhoudingsdoelen: nietbroedvogelsoorten
=
behoud
>
uitbreiding/verbetering
5 Aantal broedparen Omvang populatie
Doelstelling
Doelstelling
omvang leefgebied
kwaliteit leefgebied
A005 Fuut
=
=
310
A017 Aalscholver
=
=
4.200
A034 Lepelaar
=
=
520
A037 Kleine Zwaan
=
=
1.600*
A039 Toendrarietgans
=
=
geen
A043 Grauwe Gans
=
=
7.000
A045 Brandgans
=
=
36.800
A046 Rotgans
=
=
26.400
A048 Bergeend
=
=
38.400
A050 Smient
=
=
33.100
A051 Krakeend
=
=
320
A052 Wintertaling
=
=
5.000
A053 Wilde eend
=
=
25.400
A054 Pijlstaart
=
=
5.900
A056 Slobeend
=
=
750
A062 Toppereend
=
>
3.100
A063 Eider
=
>
90.000-115.000
A067 Brilduiker
=
=
100
A069 Middelste Zaagbek
=
=
150
A070 Grote Zaagbek
=
=
70
A103 Slechtvalk
=
=
40*
A130 Scholekster
=
>
140.000-160.000
A132 Kluut
=
=
6.700
A137 Bontbekplevier
=
=
1800
A140 Goudplevier
=
=
19.200
A141 Zilverplevier
=
=
22.300
A142 Kievit
=
=
10.800
A143 Kanoet
=
>
44.400
Niet-broedvogelsoorten
B02024/CE9/0D2/000010
(seizoensgemiddelde)
ARCADIS
52
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Doelstelling
omvang leefgebied
kwaliteit leefgebied
A144 Drieteenstrandloper
=
=
3.700
A147 Krombekstrandloper
=
=
2.000*
A149 Bonte strandloper
=
=
206.000
A156 Grutto
=
=
1.100
A157 Rosse grutto
=
=
54.400
A160 Wulp
=
=
96.200
A161 Zwarte ruiter
=
=
1.200
A162 Tureluur
=
=
16.500
A164 Groenpootruiter
=
=
1.900
A169 Steenloper
=
>
2.300-3.000
=
=
23.000*
A197 Zwarte Stern Legenda:
3.4
Omvang populatie
Doelstelling
Niet-broedvogelsoorten
=
behoud
>
uitbreiding/verbetering
(seizoensgemiddelde)
*: seizoensmaximum
KWALIFICERENDE WAARDEN EN DOELEN DUINEN SCHIERMONNIKOOG Het Natura 2000-gebied Duinen Schiermonnikoog is aangewezen voor de volgende kwalificerende waarden (alleen waarden die mogelijk gevoelig kunnen zijn voor effecten van vermesting en/of verzuring zijn opgenomen):
Tabel 3.18
Kwalificerende waarden Habitatrichtlijn Relatieve
Instandhoudingsdoelstellingen
Doel
habitattypen en HRsoorten van
Staat van
bijdrage aan
opper-
Doel
instand-
landelijke
Duinen Schiermonnikoog die
Habitattype / habitatrichtlijnsoort
vlakte
kwaliteit
houding
doelstelling
mogelijk gevoelig zijn voor
H2120
Witte duinen
=
=
-
B1
vermesting en/of verzuring.
H2130_A
*Grijze duinen, kalkrijk
=
=
--
C
H2130_B
*Grijze duinen, kalkarm
>
>
--
B1
H2130_C
*Grijze duinen, heischraal
>
>
--
B2
H2140_B
Duinen met kraaihei
=
=
-
C
H2160
Duindoornstruwelen
=
=
+
B1
H2170
Kruipwilgstruweel
= (< t.b.v.
=
+
B1
H2190) H2180_A
Duinbossen, droog
>
=
+
B1
H2180_B
Duinbossen, vochtig
>
>
-
B1
H2180_C
Duinbossen,
>
>
-
B1
=
>
-
B1
>
>
-
C
=
=
-
B1
=
=
-
B2
binnenduinrand H2190_A
Vochtige duinvalleien, open water
H2190_B
Vochtige duinvalleien, kalkrijk
H2190_C
Vochtige duinvalleien, ontkalkt
H2190_D
Vochtige duinvalleien, hogere moerasplanten
H6410
Blauwgraslanden
>
=
--
C
H1903
Groenknolorchis
=
=
C
Legenda:
* prioritair habitat
=:
=:
behoud
behoud
>: uit-
>: ver-
breiding
betering
+ gunstig - matig gunstig -- zeer ongunstig
B02024/CE9/0D2/000010
B1 = 2-6%, B2 = 6-15% C < 2%
ARCADIS
53
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
3.5
KWALIFICERENDE WAARDEN EN DOELEN FOCHTELOËRVEEN Het Natura 2000-gebied Fochteloërveen is aangewezen voor de volgende kwalificerende waarden (allen waarden die mogelijk gevoelig kunnen zijn voor effecten van vermesting en/of verzuring zijn opgenomen):
Tabel 3.19 Instandhoudingsdoelstellingen
Kwalificerende waarden Habitatrichtlijn
habitattypen van het
relatieve
Fochteloërveen die mogelijk
bijdrage
gevoelig zijn voor vermesting doel
en/of verzuring. Habitattype
doel
staat van
aan
kwaliteit
instand-
landelijke
houding
doelstelling
oppervlakte
H3160
Zure vennen
=
>
-
nb
H4010
Vochtige heiden
>
=
-
nb
H4030
Droge heiden
=
=
--
nb
H7110_A
*Actieve hoogvenen
>
>
--
nb
H7120
Herstellende hoogvenen
> (< t.b.v.
>
+
nb
=: behoud
=: behoud
nb: niet
>: uitbreiding
>: ver-
<: achter-
betering
+ gunstig - matig gunstig -- zeer ongunstig
H7110_A) Legenda:
* prioritair habitat
uitgang
B02024/CE9/0D2/000010
bekend
ARCADIS
54
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
HOOFDSTUK
4
Huidige natuurwaarden 4.1
INLEIDING In het voorgaande hoofdstuk is geschreven voor welke habitats en soorten de Waddenzee is aangewezen, wat de staat van instandhouding en het relatieve belang van de Waddenzee op Nederlands niveau is en wat de instandhoudingsdoelen zijn. In dit hoofdstuk wordt beschreven welke van de in het vorige hoofdstuk beschreven waarden binnen het beïnvloedingsgebied van de energiecentrale voorkomen, en in welke oppervlakte en aantallen dit het geval is. Wat effectgebied is, is beschreven in hoofdstuk 2. Op deze wijze kan bepaald worden wat het relatieve belang van het gebied dat door de ingreep wordt beïnvloed voor instandhoudingsdoelen van de Waddenzee is.
4.2
HUIDIGE SITUATIE WADDENZEE
4.2.1
HABITATS Het meest verreikende effect op habitats is de vermesting door depositie van stikstof. Het studiegebied voor de effecten op habitats wordt begrensd door de contour waarbinnen meer dan 0,5 mol N/ha/jaar depositie als gevolg van de energiecentrale is. Beneden 0,5 mol N/ha/jaar zijn de uitkomsten van het verspreidingsmodel voor stikstof niet meer nauwkeurig en kan worden uitgegaan van het ontbreken van effecten. In de Waddenzee komt een groot aantal Natura 2000-habitats voor waarvoor delen van de Waddenzee zijn aangewezen als Natura 2000-gebied door zowel de Nederlandse als de Duitse overheid. Het gaat om de volgende habitattypen: Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken (habitattype 1110). Estuaria (habitattype 1130). Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten (habitattype 1140). Grote, ondiepe kreken en baaien (habitattype 1160). Riffen (habitattype 1170). Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Zeekraal (Salicornia spp.) en andere zoutminnende soorten (habitattype 1310). Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae) (habitattype 1320). Atlantische schorren/kwelders met kweldergrasvegetatie (Glauco-Puccinellietalia maritimae) (habitattype 1330). Embryonale wandelende duinen (habitattype 2110).
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
55
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Wandelende duinen op de strandwal met Helm (Ammophila arenaria; z.g. witte duinen) (habitattype 2120). Vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie (grijze duinen) (habitattype 2130) (prioritair).
Aanwezige habitats in het effectgebied Het buitendijkse Eems-Dollardgebied zou in z’n geheel beschouwd kunnen worden als Estuarium (habitattype 1130). In de praktijk zijn de grote geulen echter niet aangewezen als Habitatrichtlijngebied (HR-gebied), wel als Vogelrichtlijngebied. De Eemshaven ligt niet in het HR-gebied. Door de zogenaamde externe werking, kunnen door de activiteiten op deze locaties wel effecten worden verwacht op de nabijgelegen HR-gebieden (zoals wadplaten). Rondom de Eemshaven bestaat het Waddengebied uit: Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken (habitattype H1110). Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten (habitattype H1140). Nabij en op de kusten komen ook de lage kwelders en pioniersvegetaties voor (habitattypes 1310, 1320 en 1330). De kweldervegetaties komen in het studiegebied met name voor aan de Groninger Noordkust, langs de Duitse kust en de eilanden Rottumeroog en –plaat en Borkum. Verder komen in het effectgebied (op de Waddeneilanden, Rottumeroog, Rottumerplaat en op de Zuiderduinen) duinen voor (habitattypen 2110, 2120 en 2130).
Kenmerkende soorten habitats De kenmerkende soorten van deze habitats worden (voor zover ze niet zelfstandig onder de Natuurbeschermingswet worden beschermd) gevormd door (zoö)plankton, zeegras, benthos en vissen. Onderstaand wordt een korte samenvatting gegeven van de huidige situatie van deze soortgroepen.
Benthos Benthos is een groep ongewervelde dieren die in of op de bodem leven. Er wordt meestal een onderscheid gemaakt in drie groepen; te weten micro-, meio- en macrozoöbenthos. Het onderscheid is alleen gebaseerd op grootte en heeft geen ecologische grondslag. Over het algemeen zijn micro- en meiozoöbenthossoorten klein genoeg om de interstitiële ruimtes in het sediment te passeren zonder te graven. Macrobenthossoorten zijn groter en over het algemeen beter in staat zich te verspreiden, behalve soorten die gebonden zijn aan vast substraat. In de Nederlandse Waddenzee zijn op de droogvallende wadplaten circa 40 soorten macrozoö-benthos te vinden en circa 80 soorten in het (ondiepe) sublitoraal van de westelijke Waddenzee. In het algemeen is de soortensamenstelling in diepere sublitorale sedimenten (8 m beneden GLW (gemiddeld laagwaterniveau)) armer. Het verschil wordt toegeschreven aan de extremere omstandigheden in het getijdengebied. De Waddenzee kan worden gekarakteriseerd als zijnde een Macoma-gemeenschap. Macoma (nonnetje) wordt echter de laatste jaren zeldzamer.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
56
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Circa 90% van de totale biomassa van macrozoöbenthos wordt gevormd door slechts 6 soorten, zowel in het litoraal (het getijdengebied) als in het sublitoraal. De belangrijkste soorten wat biomassa betreft zijn de tweekleppige schelpdieren mossel, strandgaper, kokkel en nonnetje en de borstelwormen wadpier en veelkleurige zeeduizendpoot. Van de totale biomassa bestond lange tijd circa 65% uit tweekleppigen en 31% uit wormen. Mossel- en kokkelbanken vormen belangrijke foerageerplaatsen voor schelpdieretende vogels. In navolgende afbeeldingen zijn de locaties van historische en huidige mossel- en kokkelbanken aangegeven. Afbeelding 4.25 Verspreiding van Mosselbanken in de Nederlandse Waddenzee Bron: rapport C066/08 IMARES
Afbeelding 4.26 Kokkeldichtheid in de oostelijke Waddenzee. Bron: rapport C054/06 IMARES
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
57
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Flora en vegetatie Zeegras In de Waddenzee komen twee soorten zeegras voor: Groot zeegras en Klein zeegras. Beide soorten zijn meerjarig, maar Groot zeegras kan ook eenjarig zijn (aan de plant is niet te zien welke vorm het betreft). Beide soorten komen in de getijdenzone voor: Groot zeegras kan echter minder goed tegen uitdroging dan Klein zeegras, waardoor het voornamelijk op delen voorkomt die niet geheel uitdrogen. De bovengrens wordt grofweg bepaald door de droogvaltijd van de platen tijdens laagwater, de ondergrens door onder meer de helderheid en dynamiek van het water (bron: www.zeegras.nl). Zeegrasvelden vormen een belangrijk kwaliteitsaspect van het Natura 2000-habitattype ‘Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken (1110)’. Groot zeegras is bovendien een beschermde plant op basis van tabel 3 van de Flora- en faunawet en staat op de Rode Lijst van bedreigde vaatplanten. Klein zeegras heeft geen individuele beschermde status. Momenteel bestaat er in het Waddenzeegebied een Groot en Klein zeegraspopulatie. Deze populaties bevinden zich in het litoraal. De velden zijn echter niet robuust, waardoor ze gevoelig kunnen zijn voor veranderingen in het leefmilieu en er van jaar tot jaar grote variaties kunnen zijn. In de onderstaande figuur zijn de vindplaatsen van zeegras in het studiegebied weergegeven.
Afbeelding 4.27 Groeiplaatsen van zeegras in het effectgebied Bron: Consulmij, 2007.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
58
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De dichtstbijzijnde groeiplaats van Groot zeegras bevindt zich in Voolhok, circa 2,5 kilometer ten zuiden van de koelwateruitlaat van Eemsmond Energie. Overige groeiplaatsen bevinden zich op Hond/Paap, circa 5 kilometer naar het zuiden vanaf de koelwateruitlaat. Naar het westen bevinden zich groeiplaatsen van Klein en Groot zeegras op meer dan 7 kilometer afstand (bron: www.zeegras.nl; in opdracht van RWS uitgevoerde zeegraskartering door Van de Goes en Groot, 2008). Tot op 2 kilometer afstand van de koelwateruitlaat bevinden zich geen geschikte gebieden voor herstel van zeegrassen (De Jong et al. 2005). Macroalgen Macroalgen zijn met het blote oog waarneembare algen. Er bestaat een onderverdeling in groen-, bruin- en roodalgen. De volgende soorten zijn in het Eems-Dollard estuarium aanwezig: Op dijkglooiingen: o.a. Blaaswier, Kleine zeeëik, Knotswier. Op droogvallende platen: o.a. Darmwier, Zeesla, Ceramium rubrum, Ectocarpus spp. En Gracilaria verrucosa. Macroalgen en wieren zijn voedsel voor ganzen, alikruiken, gewone garnalen en juveniele strandkrabben. Dichte matten groenalgen kunnen anaerobe omstandigheden tot gevolg hebben, met negatieve gevolgen voor fauna en flora. Bos & Van Katwijk (2005) vermelden dat na een jaar met veel macroalgen vaak een slecht jaar voor Groot zeegras volgt en vice versa, doordat verstikking en bedekking kan optreden. Fytoplankton en microfytobenthos De microalgen zijn onder te verdelen in fytoplankton (permanent in het water zwevende microscopisch kleine, eencellige algen) en microfytobenthos. Fytobenthos bestaat uit microscopisch kleine, eencellige algen – voornamelijk diatomeeën – die op de bodem (vooral wadplaten) leven. Fytobenthos kan ook opwervelen, waardoor het in de waterkolom terecht komt. Dit opgewervelde fytobenthos wordt tot het fytoplankton gerekend omdat het onderscheid moeilijk te maken is. Microfytobenthos is voornamelijk te vinden op en in de toplaag van de wadplaten en de bodem van het ondiepe sublitoraal. Het fytoplankton is te vinden in de geulen en het sublitoraal, maar met hoogwater ook in de waterkolom boven de getijdeplaten. Er zijn geen gegevens (verzameld) die specifiek betrekking hebben op het effectgebied. Zoöplankton Het zoöplankton bestaat uit (voornamelijk kleine) dieren, die vrij in de waterkolom zweven en niet in staat zijn om zich onafhankelijk van stromingen en waterbewegingen voort te bewegen. Het is naar formaat onder te verdelen in micro-, meso- en macrozoöplankton. In de Noordzee en Waddenzee vormen Copepoden (roeipootkreeftjes) het grootste deel van de biomassa en de dichtheid van het mesozoöplankton. Daarnaast bestaat een groot deel van het zoöplankton uit organismen die slechts een deel van hun levenscyclus, meestal het larvale stadium, als zoöplankton doorbrengen. In estuariene gebieden zoals de Waddenzee en het Eems-Dollard estuarium is de soortensamenstelling van het zoöplankton armer dan in zoete of zoute wateren, door de meer extreme omstandigheden die daar heersen (De Jong et al., 1993).
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
59
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
4.2.2
VISSEN In de Waddenzee komt een groot aantal (circa 100) verschillende soorten vissen voor, waarvan een stuk of 50 in het Eems-Dollard estuarium. De Waddenzee is voor veel soorten vissen een aantrekkelijk leefgebied omdat: Er relatief weinig grote predatoren voorkomen (vooral grote vissen), waardoor het visbroed een hogere kans heeft te overleven (kinderkamerfunctie). Het een ondiep, beschut marien/estuarien gebied is, waardoor de watertemperaturen er in de zomer een stuk hoger zijn (maar in de winter daarentegen lager) dan in de nabijgelegen Noordzee. Het gebied rijk is aan voedsel; vooral de getijdeplaten en het ondiepe sublitoraal bevatten veel meer voedsel (zoöbenthos) dan de nabijgelegen Noordzee. Er zijn vissen die hun hele levenscyclus in een estuarium kunnen volbrengen, dit zijn de estuarien residente soorten. Sommige soorten gebruiken het estuarium als kinderkamer. Daarnaast is er een aantal soorten dat het estuarium gebruikt als doortrekgebied tussen zee en rivier (en ten dele ook als opgroeigebied). Dit zijn de katadrome en anadrome soorten (samen de diadrome soorten genoemd), respectievelijk met de voortplanting in zout water of op de rivier in zoet water. Het estuarium wordt verder bevolkt door seizoensgasten, dwaalgasten vanuit zee of vanuit zoet water. Deze zogenaamde ecologische gilden komen veelal in vaste relatieve verhoudingen in het estuarium voor. De estuariene visfauna kent een sterke seizoensgebondenheid en dynamiek, zowel in soortensamenstelling als in abundantie (Van der Molen & Pot, 2007). De Waddenzee is voor drie vissoorten aangemeld als Natura 2000-gebied: de Fint, Zeeprik en Rivierprik. Dit zijn alle drie anadrome soorten; zij planten zich in zoet water voort. Deze soorten zijn verderop in meer detail beschreven. Van 1999 tot 2001 is een driejarige studie uitgevoerd naar diadrome vissoorten in het EemsDollard estuarium. Door de vangstmethode zijn ook niet trekkende vissoorten bemonsterd, waardoor een beeld ontstaat van het totale visbestand. De monsterpunten bevonden zich bij Oterdum en het Groote gat in de Dollard (Kleef & Jager 2002).
Tabel 4.20 Vissoorten in het Eems-Dollardestuarium (Kleef & Jager 2002) (RL=Rode Lijst)
Algemeen
Vrij algemeen
Zeldzaam
Zeer zeldzaam
Spiering
Dunlipharder
Zeeforel
Zeeprik
Bot
Griet
Ansjovis (RL)
Kleine pieterman
3-doornige
Harnamannetje
Blauwe wijting
Koolvis
Paling
5dr meun
Botervis (RL)
Pollak
Rivierprik
Puitaal
Geep
Tongschar
Fint
Rode poon
Glasgrondel
Grondel
Schar
Horsmakreel
Haring
Sprot
Schurftvis
Kabeljauw
Zandspiering
Snotolf
Schol
Zeebaars
Tarbot
stekelbaars
Slakdolf Steenbolk Tong Wijting Zeedonderpad
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
60
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Bij de elektriciteitscentrale van Electrabel is de in de koelinstallatie ingezogen vis enkele jaren bemonsterd. Deze bemonstering geeft een redelijk beeld van de seizoensvariatie in soorten-samenstelling ter hoogte van de Eemshaven: Aantalpiek in voor- en najaar: voorbeelden zijn Haring, Sprot, Paling en Botervis. Duidelijke voorjaarspiek: voorbeelden zijn 3-doornige stekelbaars en Spiering. Duidelijke najaarspiek: voorbeelden zijn Kleine zeenaald, Vijfdradige meun, Zeedonderpad, Harnasmannetje, Grondel, Schar, Wijting en Slakdolf. Onregelmatig patroon: voorbeelden zijn Schol, Kabeljauw, Tong en Puitaal.
Rivierprik De Rivierprik is een anadrome vis die in het najaar de rivieren op trekt om er te paaien. Na de metamorfose van de larven enkele jaren na de geboorte (in mei – oktober), migreren de prikken naar zee en leven nog twee tot drie jaar. In het Eems-Dollard gebied wordt de Rivierprik regelmatig aangetroffen. Tussen 1996 en 2001 zijn er aanwijzingen voor paai in het Drentse Aa-gebied (SBB, OVB). Ook meer recent zijn in dit water rivierprikken aangetroffen (persoonlijke waarneming B. Koolstra, ARCADIS). Via het Eemskanaal kunnen deze vissen het Drentse Aa-gebied bereiken. De Rivierprikken, merendeels geslachtsrijpe dieren, verschenen vanaf augustus in toenemende aantallen in het estuarium met een maximum in november, een toename die in verband staat met de paaitrek naar zoet water. De najaarsvangsten van paairijpe Rivierprik duiden op de aanwezigheid van voortplantingsmogelijkheden en het bestaan van een populatie in het Eems-estuarium.
Zeeprik De Zeeprik is een anadrome vis die in de periode februari tot juni vanuit zee de rivieren op trekt om er te paaien. De trek van jonge dieren naar zee vindt enkele jaren later plaats in de maanden december en januari. In het vroege voorjaar (april) van de jaren 1999 en 2000 werden meerdere volwassen exemplaren van de Zeeprik (lengte >80 cm) in commerciële kuilvangsten aangetroffen op een locatie in de mond van de Dollard circa 3 km bovenstrooms van het visstation Oterdum. Ook in de jaren daarvoor werd deze soort geregeld in deze kuilopstellingen gevangen. De vangsten van Zeeprik waren zodanig schaars dat hieruit niet geconcludeerd kan worden dat er van deze soort een levensvatbare populatie in het Eems stroomgebied bestaat (Kleef & Jager, 2002).
Fint De Fint is een anadrome vis die het grootste deel van zijn leven in zee doorbrengt en alleen om te paaien het zoetwatergetijdengebied intrekt. De paaitijd valt in mei en juni. Potentiële paaiplaatsen zijn locaties waar het getij meer stroomopwaarts nog merkbaar is, zoals het zoetwatergetijdengebied van Eems. In de Eems-Dollard worden in het voorjaar paairijpe finten gevangen en in de nazomer en najaar ook juveniele exemplaren. Het is de vraag in hoeverre er momenteel sprake is van een zichzelf in stand houdende populatie. Het gedeelte van de Eems waar de potentiële paailocaties liggen wordt gekenmerkt door extreem hoge troebelheid, ‘fluid mud’ en perioden met zuurstoftekort in de zomer. Hierdoor is het haast niet denkbaar dat de aanwezige jonge finten uit het Eems estuarium zelf afkomstig zijn Op basis van bovenstaande beschrijvingen van kan geconcludeerd worden dat in potentie het Eems-Dollard gebied een zeer belangrijk gebied kan zijn voor de Fint. De Fint komt ook algemeen voor in het Eems-Dollard gebied. In de huidige situatie lijkt de slechte toestand
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
61
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
van het watersysteem bovenstrooms de grootste beperkende factor te zijn voor een zelfstandige populatie in het Eems-Dollard estuarium; de aanwezige dieren zijn vermoedelijk afkomstig uit andere voortplantingsgebieden.
4.2.3
ZEEZOOGDIEREN Er komen drie soorten zeezoogdieren voor in het beïnvloede gebied. De meest algemene is de Gewone Zeehond Phoca vitulina, ook kan men er Grijze Zeehonden Halichoerus grypus en Bruinvissen Phocoena phocoena aantreffen. Voor deze drie soorten zeezoogdieren zijn in het internationale Waddengebied Natura 2000gebieden aangemeld. De Bruinvis is een kwalificerende soort voor de Noordzeekustzone maar is niet als doelsoort aangewezen voor de Eems-Dollard of Nederlandse Waddenzee. De Gewone zeehonden in de gehele internationale Waddenzee worden beschouwd als behorend tot één populatie.
Afbeelding 4.28 Verdeling van de gewone zeehonden over de ligplaatsen in het Eemsgebied 17/18 augustus 2006. De genummerde vakken geven de codes aan voor de telgebieden. Bron: Brasseur 2007
In 2006 werden in en rond de Eems 2.067 dieren geteld, naar schatting 13.4% van de Waddenzeepopulatie. In en rondom het Eemsgebied werden 590 pups geteld en direct grenzend aan de Eems 317 pups, respectievelijk 13% en 7% van het aantal pups op de platen in de gehele internationale Waddenzee. Gegevens van gezenderde gewone zeehonden worden gebruikt om het habitatgebruik van de dieren te schetsen en een schatting te maken van de verspreiding van de dieren boven en onder water. In het effectgebied van Eemsmond Energie bevinden zich geen (belangrijke) ligplaatsen van zeehonden.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
62
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Er vinden in het Eems-Dollardgebied geen tellingen van Grijze zeehonden plaats. Evenmin wordt er gericht onderzoek naar Bruinvissen in het Eems-Dollardgebied gedaan. Toch worden er behoorlijk veel dieren op ad hoc basis waargenomen, maar de precieze aantallen zijn niet bekend. Opvallend is dat de piek van waarnemingen van Bruinvissen in het EemsDollardgebied (in de maand april) iets uit de pas loopt ten opzichte van de waarnemingen in de rest van Nederland (piek in februari-maart) (Brasseur, 2007). Er zijn leemtes in kennis met betrekking tot de Grijze zeehond, maar ook wat betreft de winterverspreiding van de Gewone zeehond in de maanden buiten de tellingen. Daarnaast ontbreekt het aan kennis van het habitatgebruik van de Gewone zeehond, specifiek in de Eems. Dit is vooral van belang om aan te kunnen geven, in welke mate de zeezoogdieren afhankelijk zijn van het gebied in de directe nabijheid van de Eemshaven (als foerageeren/of migratiegebied).
4.2.4
VOGELS Het effectgebied voor vogels wordt begrensd door de 45 dB(A)-contour. In paragraaf 2.4 is het effectgebied weergegeven.
Algemeen Het Waddengebied is zeer belangrijk voor een groot aantal broedende, trekkende en overwinterende vogels. Meer dan 50 verschillende soorten, in totaal tot 12 miljoen vogels, maken het hele jaar door gebruik van het Waddengebied. Het Waddengebied heeft vanwege de veelzijdigheid aan biotopen vele functies voor vogels. De belangrijkste functies zijn broed-, foerageer-, migratie- en overwinteringsgebied. De Waddenzee is voor een groot deel van de Noordwest-Europese vogelpopulaties een onmisbaar en onvervangbaar gebied. Het belang van bepaalde delen van de Waddenzee komt ondermeer tot uiting in de bescherming die deze gebieden genieten. Bepaalde delen van de Waddenzee zijn al naar gelang de functie(s) van dat gebied (broedplaats, hoogwatervluchtplaats (HVP)) tijdens delen van het jaar of zelfs het hele jaar, niet toegankelijk voor het publiek (de zgn. gesloten gebieden). SOVON Vogelonderzoek Nederland beheert de vogeltelgegevens van Nederland. In Afbeelding 4.29 is aangegeven welke vogeltelgebieden er rond de Eemshaven zijn. Van deze gebieden zijn gegevens bekend uit de periode 1998-2007. Deze gegevens zijn eveneens gebruik bij de effectbeschrijving van de elektriciteitscentrales van NUON en RWE. Uit de geluidsberekeningen is gebleken dat de geluidcontouren (45 dB(A)) grotendeel in de Oostlob (WG 4113) liggen. Ten westen van de Oostlob zijn de cumulatieve geluidscontouren in de gebruiksfase identiek aan die in de huidige situatie: er vindt daar geen beïnvloeding plaats van vogels, zodat daar ook geen nadere aandacht aan besteed hoeft te worden. Hieronder worden zijn de gegevens van het telgebied WG 4113 opgenomen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
63
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 4.29 Telgebieden in en rond de Eemshaven. De oostlob is telgebied WG4113. Bron: SOVON Vogelonderzoek Nederland.
Broedvogels De Waddenzee is een belangrijk broedgebied voor meer dan 30 vogelsoorten. Door de relatieve rust en hoge voedselrijkdom heeft het Waddengebied een hoge ecologische waarde voor broedende vogels. Kokmeeuw, Zilvermeeuw en Scholekster zijn op het ogenblik de meest voorkomende broedvogelsoorten. De Waddenzee is van groot belang als broedgebied voor 23 soorten (het gebied haalt het 1%-criterium van de NW-Europese populatie). Het belang ervan op Europese schaal is zeer verschillend per soort. De Waddenzee is voor 13 broedvogelsoorten aangewezen als Vogelrichtlijngebied. De belangrijkste habitats voor de broedvogels met de grootste populatiedichtheid zijn kwelders, duinen en stranden. In en rond de Eemshaven kwamen in de afgelopen 10 jaar 28 broedvogelsoorten voor; zeven daarvan zijn kwalificerende soorten van de Waddenzee. In de onderstaande tabel zijn deze soorten en de aantallen broedparen (minimum en maximum in de periode 1998 – 2007) opgenomen. Tabel 4.21
Soort
Gegevens SOVON 1998-2007
Broedvogelgegevens Oostlob
Bruine kiekendief
1-5
Kluut
60-140
Bontbekplevier
2-11
Strandplevier
1-2
Visdief
16-126
Noordse stern
3-20
Velduil
1-3
Eemshaven. Bron: SOVON Vogelonderzoek Nederland.
Niet-broedvogels De internationale Waddenzee is één van de belangrijkste wetlands voor trekkende watervogels (eenden, ganzen, steltlopers, meeuwen, sterns en andere soorten). Met een 2
oppervlakte van zo’n 4.500 km aan litorale platen en, bovendien, aangrenzende kwelders en graspolders is het Waddenzeegebied van groot internationaal belang als pleister-, rui- en overwinteringsgebied voor zeer veel trekvogels.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
64
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De beschikbaarheid van voedsel op de migratieroutes en/of in de overwinteringsgebieden is voor trekkende c.q. overwinterende vogelsoorten van levensbelang. Het overgrote deel van de vogelsoorten die in de Waddenzee verblijven is carnivoor. Ze voeden zich voornamelijk met macrozoöbenthos of vissen. Het Waddengebied is door zijn voedselrijkdom in staat om zeer grote aantallen vogels te herbergen en is mede daardoor het belangrijkste doortrek- en overwinteringsgebied voor vogels in West-Europa. Door te foerageren in het Waddengebied bouwen migrerende vogels de noodzakelijke vetreserves op voor de trek naar de broedgebieden in het noorden of de overwinteringsgebieden in het zuiden. De migratieroutes van verschillende vogelsoorten zijn relatief gefixeerd en de pleisterplaatsen langs de route worden jaarlijks gedurende dezelfde periode weer bezocht. Voor herbivore eenden en ganzen liggen de pleisterplaatsen in de kustzones (kwelderwerken en landbouwgebieden) en in mindere mate de wadplaten; voor de carnivore steltlopers en eenden zijn vooral de wadplaten en dijkvoet van belang; meeuwen en sternen verkiezen veelal de open zee (of overstroomde wadplaten) als pleisterplaats. In de nabijheid van de Eemshaven (telgebieden Eemshaven Westlob, Eemshaven Water, Eemshaven Oostlob en Voolhok) is een groot aantal vogelsoorten geteld die zich als nietbroedvogel kwalificeren voor de Waddenzee (SOVON-gegevens, 1998-2007). De hoge aantallen Slobeend en Bergeend in telgebied Voolhok zijn opvallend. In de ganzen- en zwanentelling in twee landinwaartse telgebieden, ten zuidwesten en zuidoosten van de Eemshaven, worden in de winter relatief hoge aantallen Kleine zwaan en Toendrarietgans waargenomen terwijl ook de Taigarietgans talrijk aanwezig kan zijn. Seizoensgemiddelde
Tabel 4.22 Telgegevens niet-broedvogels Oostlob Eemshaven. Bron: SOVON Vogelonderzoek Nederland.
Seizoensgemiddelde
Soort
2002-2007
Soort
2002-007
Fuut
1
Slechtvalk
0 (=seizoensmaximum)
Aalscholver
46
Scholekster
549
Lepelaar
<1
Kluut
25
Kleine Zwaan
0 (=seizoensmaximum)
Bontbekplevier
2
Toendrarietgans
0
Goudplevier
0
Grauwe Gans
0
Zilverplevier
<1
Brandgans
0
Kievit
4
Rotgans
1
Kanoet
0
Bergeend
22
Drieteenstrandloper
5
Smient
6
Krombekstrandloper
0 (=seizoensmaximum)
Krakeend
4
Bonte Strandloper
25
Wintertaling
23
Grutto
3
Wilde Eend
135
Rosse Grutto
<1
Pijlstaart
2
Wulp
14
Slobeend
3
Zwarte Ruiter
<1
Topper
0
Tureluur
31
Eider
22
Groenpootruiter
6
Brilduiker
1
Steenloper
11
Middelste Zaagbek
<1
Zwarte Stern
9 (=seizoensmaximum)
Grote Zaagbek
0
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
65
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De niet-broedvogels kunnen in diverse groepen worden onderverdeeld, hoofdzakelijk overwinterende (water)vogels en/of doortrekkers. Voor deze soorten biedt de Waddenzee foerageermogelijkheden en rust (functie als slaapgebied of om te ruien). Het gebied ligt op de trekroute van veel vogelsoorten. Soms treedt er stuwing op, met als gevolg dat er vogels voor langere tijd achter de dijk blijven. De najaarstrek vindt plaats verspreid over verschillende maanden; in september zijn de aantallen echter het grootst. Tijdens de voorjaarstrek is de verblijfstijd korter en zijn de aantallen vaak kleiner. Aangezien overtrekkende vogels geen binding met het gebied hebben en niet gehinderd zullen worden door de voorgenomen activiteit wordt in de effectbeschrijving niet op deze groep ingegaan.
Andere gebruiksfuncties voor vogels Hoogwatervluchtplaatsen Vogels die voor hun voedsel afhankelijk zijn van de droogvallende wadplaten (steltlopers en, in mindere mate, meeuwen) kunnen hier alleen foerageren tijdens de laagwaterperiode. Tijdens hoogwater trekken deze vogels zich gezamenlijk terug in gebieden die dan droog blijven (kale zandplaten, kwelders, en binnendijkse polders), de zogenaamde hoogwatervluchtplaatsen (HVP’s). In de nabijheid van de Eemshaven komen enkele HVP’s voor. Eén HVP bevindt zich direct ten westen van de Eemshaven, één ter plaatse van de zuidoostpunt van de Eemshaven (Altenburg & Wymenga en Eelerwoude, 2007). Deze zijn in vergelijking met vergelijkbare gebieden in de ruimere omgeving van beperkt belang: de aantallen overtijende en rustende vogels is in de omgeving van de Eemshaven en in de Eemshaven zelf zijn laag.
Ruiplaatsen Een groot gedeelte van de steltlopers die in het najaar als trekvogel in het Waddengebied verblijven, ruit er ook. Veelal worden hiervoor de droogvallende platen, HVP’s en rustgebieden voor gebruikt. Ook eenden maken van het gebied gebruik om te ruien. De eenden verblijven tijdens het ruien veelal dicht onder de kust en op droogvallende platen. Tijdens de ruiperiode zijn vogels zeer gevoelig voor verstoringen.
4.2.5
AUTONOME ONTWIKKELING & TREND
Habitats De grootste veranderingen in habitats in het Eems-Dollard gebied in de afgelopen eeuw zijn veroorzaakt door inpolderingen en veranderingen in de hydromorfologie (met impact op stroomsnelheden en getij amplitude) door menselijk toedoen. Deze hebben geleid tot een afname sinds 1855 van tegen de 30% van de arealen sublitoraal, litoraal en kwelders. Als gevolg van autonome ontwikkeling (bodemdaling, zeespiegelstijging) worden slechts beperkte, niet te kwantificeren, veranderingen in de arealen van de habitattypen verwacht (Consulmij 2007).
Vissen Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om de autonome ontwikkeling te beschrijven voor de drie kwalificerende vissoorten (Fint, Rivierprik en Zeeprik). Sinds 2006 is een estuariene vismonitoring voor de Kaderrichtlijn Water gestart, waardoor in de toekomst meer duidelijk zal worden over de situatie en ontwikkeling in de vispopulaties in dit gebied.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
66
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
In het Eems-Dollard estuarium worden juveniele finten aangetroffen, maar in jaarlijks sterk wisselende aantallen, wat erop duidt dat de populatie hier niet stabiel is (Vorberg et al., 2005 in: Essink et al., 2005). Er worden in het voorjaar sporadisch paairijpe finten aangetroffen, maar door deskundigen wordt sterk betwijfeld of in de huidige toestand van het watersysteem een succesvolle voortplanting in het bovenstroomse deel van de Eems mogelijk is (Kleef & Jager, 2002). Dit heeft te maken met de hoge troebelheid aldaar, perioden met zuurstofdeficiëntie en fluid mud problematiek waardoor het paaihabitat niet optimaal is. De rivierprik lijkt toe te nemen in Eems en Weser sinds 1998 (Vorberg et al., 2005). Er worden sporadisch zeeprikken gevangen in het Eems-estuarium. Precieze aantallen kunnen niet worden geschat, dit is een leemte in kennis.
Zeezoogdieren Afgezien van twee virusuitbraken (1988 en 2002) groeit de gewone zeehonden populatie in de Waddenzee. Watervervuiling (PCB’s) en verstoring vormen de belangrijkste bedreigingen voor de Gewone zeehond. Verstoring kan optreden door menselijke activiteiten zoals recreatie, scheepvaart en dergelijke. Na het beëindigen van de jacht in de zestiger jaren en het verbod op PCB’s, die o.a. de voortplanting remden, is de populatie snel gegroeid. De jaarlijkse toename bedraagt gemiddeld meer dan 10% (Brasseur, 2007). Met een gemiddelde jaarlijkse groei over de periode 2003-2006 van 4.3% blijven de kolonies in het Eemsgebied achter bij de totale populatie (Brasseur, 2007). Op basis van de huidige gegevens kan niet worden vastgesteld wat de oorzaak is: geomorfologische veranderingen, veranderingen in habitatgeschiktheid en/of verstoringen. De Dollard wordt als een bijzonder productief gebied aangemerkt. In 2006 werden er 83 jongen geteld, bijna 40% van de 217 dieren die er maximaal geteld werden (Brasseur, 2007). De Grijze zeehonden hebben relatief recent de Nederlandse wateren gerekoloniseerd. Deze soort is geconcentreerd in de westelijke Waddenzee maar verwacht wordt dat de kolonies langzaam richting oosten zullen uitbreiden. Bij Borkum worden soms al tientallen Grijze zeehonden gezien en ook daar wordt groei verwacht (Brasseur, 2007). Ten opzichte van het dieptepunt in het aantal waarnemingen in de periode na de tweede wereldoorlog is de Bruinvis zich aan het herstellen sinds de jaren ‘90. De verwachting en hoop bestaat dat dit herstel zich zal doorzetten.
Vogels Met gemiddeld één miljoen watervogels per maand is de Waddenzee het belangrijkste watervogelgebied binnen Nederland. Het totaal aantal watervogels is geleidelijk toegenomen sinds 1975 / 1976. Van de broedvogels die zijn aangewezen voor de Waddenzee vertonen de volgende soorten wegens uiteenlopende oorzaken een negatieve aantalsontwikkeling sinds 1994: Eider, Blauwe kiekendief, Kluut, Bontbekplevier, Strandplevier, Visdief, Noordse stern. Een positieve trend sinds 1994 wordt geconstateerd voor de Lepelaar, Kleine mantelmeeuw, Grote stern en Dwergstern (zie hoofdstuk 3). Van de niet-broedvogels vertoont bijna de helft van het aantal soorten een positieve trend, ongeveer de helft een stabiele of onduidelijke trend, en slechts 2 soorten (de Scholekster en de Kanoet) een duidelijke negatieve aantalsontwikkeling sinds 1994 (SOVON & CBS, 2005). Voor een klein aantal vogelsoorten heeft de Waddenzee een herstelopgave vanwege een landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding en het grote belang van dit gebied voor
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
67
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
de betreffende soort: het betreft de Eider, Kanoet, Scholekster, Steenloper, Strandplevier en Topper. Bij de Strandplevier is het specifieke broedbiotoop de beperkende factor, de overige soorten zijn alle schelpdiereters die in meer of mindere mate worden beperkt door de beschikbaarheid van voedsel. Voor sommige kwalificerende vogelsoorten is de populatie in de Waddenzee de laatste jaren steeds belangrijker geworden vanwege sterke teruggang van de populaties in de intensief gebruikte landbouwgebieden landinwaarts (vooral weilanden en ander grasland). Er zijn veel verschillende redenen waarom populaties groter of kleiner worden, van het effect van beschermingsmaatregelen tot het aanbod aan konijnenholen tot grootschalige klimaatverandering, enzovoort. In sommige gevallen is sprake van betere tellingen. Veel populaties vertonen een positieve trend maar dat betekent niet dat al deze soorten buiten gevaar zijn. Sommige soorten zijn nog herstellende van een eerdere drastische achteruitgang ten gevolge van bijvoorbeeld jacht en eierenrapen in het begin van de twintigste eeuw of van vervuiling halverwege die eeuw. Het Waddengebied wordt intensief gebruikt voor de visserij. Na uitgebreid onderzoek in het kader van het EVAII-project (evaluatie van de effecten van de kokkelvisserij) is vast komen te staan dat de mechanische kokkelvisserij conflicteert met de natuurwaarden van het gebied, wat heeft geleid tot een verbod op deze vorm van visserij sinds 1 januari 2005. Het staken van de mechanische kokkelvisserij heeft hoogstwaarschijnlijk een positieve invloed op de voedselomstandigheden voor de schelpdieretende vogels. Toch is er recent weer een tiental extra handkokkel-vergunningen verleend, hoofdzakelijk in de Westelijke Waddenzee. De huidige handkokkelvisserij benadert de hoeveelheden van de stopgezette mechanische kokkelvisserij (Van Leeuwe et al. 2008). De mosselvisserij wordt vooralsnog wel voortgezet, maar ligt ook onder vuur (getuige een uitspraak van de Raad van State van 27 februari 2008 met nummer 200607555/1 en van 18 mei 2009 met nummer 200903317/1/R2). Andere belangrijke sturende factoren zijn kwelderbeheer (invloed van veebegrazing) en toerisme en recreatie. Door de jaren heen is de waterkwaliteit in het gebied aanmerkelijk verbeterd en zijn de gehaltes aan eutrofiërende stoffen gedaald. Door bodemdaling ten gevolge van gaswinning, en zeespiegelstijging ten gevolge van het broeikaseffect, kan het totale oppervlak aan wadplaten gereduceerd worden en kan de tijdsduur dat de platen onder water staan verlengen. Als dit daadwerkelijk optreedt zullen de foerageertijden en -gebieden van vogels afnemen. In hoeverre dit doorwerkt in broedsucces en/of aantallen van vogelpopulaties is niet met zekerheid te voorspellen en kan van soort tot soort verschillen. Een goede bescherming van alle broed-, pleister- en foerageergebieden in de Waddenzee zal de meeste vogelsoorten positief beïnvloeden.
4.3
NATUURWAARDEN DUINEN SCHIERMONNIKOOG Schiermonnikoog is het kleinste en meest ongerepte van de bewoonde eilanden in het Nederlandse deel van de Waddenzee. Het gebied wordt landschappelijk gekenmerkt door een uitgestrekt duingebied dat zich over een groot deel van de westelijke helft van het eiland uitstrekt. Ook de Kobbeduinen, een uitloper van het duingebied in de Oosterkwelder,
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
68
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
en de zich naar het oosten uitstrekkende stuifdijk behoren tot het gebied. Het oostelijk deel van het eiland (o.a. Oosterkwelder), een uitgestrekt kweldergebied, maakt deel uit van het Natura 2000-gebied Waddenzee. Het duingebied heeft een grote diversiteit en herbergt goed ontwikkelde kalkrijke duinvalleien. In het gebied komen lokaal duinblauw graslanden (drogere en zuurdere vormen van blauwgrasland) voor (Hertenbos, Kapenglop). Vroeger is plaatselijk naaldbos aangeplant. Het areaal bos is later door spontane ontwikkeling (loofbos) uitgebreid tot een aanzienlijke oppervlakte. Aan de westzijde omvat het gebied ook een zoetwaterplas, de Westerplas. Verstuiving is over een kleine oppervlakte in gang gezet, in het oostelijk deel is een natuurlijk gat in de stuifdijk geslagen, waardoor zeewater beperkt binnenstroomt. Op Schiermonnikoog is het meest kwetsbare habitattype voor stikstofdepositie de heischrale grijze duinen (H2190_C). De door luchtvervuiling verhoogde atmosferische depositie heeft in de voorbije periode de kwaliteit en oppervlakte van de grijze duinen fors doen afnemen. De slechte toestand wordt, naast andere factoren, mede veroorzaakt door een overmaat aan stikstof. Deze overmaat, vastgelegd in organisch materiaal in de bodem zoals onverteerde plantenresten, is het gevolg van ruim 40 jaar overbelasting met stikstof uit luchtverontreiniging. De geaccumuleerde voorraad ontregelt de systemen en is een belangrijke oorzaak van het slecht functioneren van de genoemde natuurtypen. In de grijze duinen op de Waddeneilanden is de accumulatie van stikstof in het organisch materiaal het grootste probleem, gevolgd door een gebrek aan dynamiek en een disfunctionerende waterhuishouding. Het wegvallen van de begrazing door konijnen heeft de gevolgen van de depositie verder versterkt. Ten slotte vormt de zogenoemde verstarring (de veroudering door afgenomen dynamiek, het niet meer stuiven) een bedreiging voor het gehele duinlandschap. Gevolg van deze processen is een sterke toename van grove grassen (zoals duinriet), waardoor de beoogde vegetaties worden verdrongen of het habitattype zelfs helemaal verdwijnt. De nog steeds toenemende algemene verruiging van de duingraslanden en de toegenomen struweelvorming (‘verstruweling’, inclusief een zeer sterke toename van de exoot Amerikaanse vogelkers) is ongunstig.
4.4
NATUURWAARDEN FOCHTELOËRVEEN Het Fochteloërveen maakte in het verleden onderdeel uit van de uitgestrekte Smildervenen die ooit grote delen van NW-Drenthe en aangrenzend Fryslân bedekten. Vrijwel het gehele oorspronkelijke hoogveengebied is afgegraven. Het Fochteloërveen lag aan de rand van dit grote veen en bestaat uit een naar verhouding jong en ondiep (tot 2 meter) veenpakket. Er zijn maatregelen genomen om de groei van het hoogveen te stimuleren, zoals het plaatsen van damwanden en het aanbrengen van stuwen. Na een stilstandfase in de veengroei bevat het Fochteloërveen nu een relatief grote kern met actief hoogveen. Het gebied wordt verder gekenmerkt door zijn uitgestrektheid en boomloosheid (buiten de boswachterij aan de noordkant). Het gebied bestaat, naast het levende hoogveen in het centrale deel, uit droge en vochtige heide en vennen, enige graslanden en in het noorden enkele naaldbossen. Ondiep, open water ligt in de Vloeiweiden, Zuidwestplassen en Esmeer. Het Esmeer is een pingoruïne. Hoogveen en zure vennen zijn in het Fochteloërveen de habitattypen die het meest gevoelig zijn voor stikstofdepositie. In hoogveen met onvervuilde neerslag is stikstof (N) beperkend voor de groei van vaatplanten, doordat de veenmossen het grootste deel van de stikstof depositie opnemen en in de waterverzadigde veenmoslaag ook omzetting in stikstofgas
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
69
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
optreedt, waardoor nauwelijks anorganisch stikstof doordringt in de wortelzone van vaatplanten. Bij een hogere stikstofdepositie kunnen de veenmossen niet meer alle stikstof opnemen en treedt doorslag naar de wortelzone van vaatplanten op. Pijpenstrootje en berken kunnen dan het hoogveen overwoekeren. Doordat deze vaatplanten bij lagere grondwaterstanden nog steeds verdampen, kan de waterstand dieper wegzakken en verliest het veenpakket (een deel van) zijn hydrologische werking. Daarnaast kan door dominantie van pijpenstrootje of berken de groeicondities voor veenmossen ernstig verslechteren (beschaduwing, verdroging), waardoor de sponswerking van de veenmoslaag afneemt. In hoogveengebieden geldt dus dat deze bij de huidige hoge achtergronddepositie weliswaar sterk stikstofgevoelig zijn, maar dat herstel van de waterhuishouding veruit prioriteit heeft om kwaliteitsverbetering en uitbreiding te realiseren. Bij de hoge huidige achtergronddepositie zal steeds beheer nodig zijn om de effecten van verdroging en vermesting door stikstof teniet te doen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
70
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
HOOFDSTUK
5.1
5
Effecten
INLEIDING In dit hoofdstuk worden de effecten van aanleg en gebruik van een gasgestookte centrale in de Eemshaven beschreven en beoordeeld. De effecten worden beschreven ten opzichte van de huidige situatie. In de Eemshaven lopen een aantal grote ontwikkelingen. De ontwikkelingen waarvoor alle vergunningen en besluiten genomen zijn, zijn meegenomen als onderdeel van de huidige situatie/ autonome ontwikkeling. Voor de elektriciteitscentrales van NUON en RWE en de LNG-terminal zijn echter de vergunningen op het moment van schrijven niet onherroepelijk. Deze ontwikkelingen zijn dan ook niet meegenomen in de voor deze effectbeschrijving gebruikte referentiesituatie, maar worden wel meegenomen bij het onderdeel cumulatieve effecten. In de navolgende paragraaf wordt beschreven welke effecten op kunnen treden en dus nader onderzocht moeten worden. Dit gebeurt aan de hand van een overzicht van de effecten die –theoretisch- op kunnen treden als gevolg van de bouw en exploitatie van de energiecentrale. Per mogelijk optredend effect wordt onderbouwd of dit effect al dan niet op zal treden. De paragraaf eindigt met een overzicht van de effecten die daadwerkelijk op zullen treden en nader onderzocht moeten worden. Deze effecten worden nader uitgewerkt in paragraaf 5.4. Tot slot worden in paragraaf 5.5 de effecten samengevat.
5.2
MOGELIJK OPTREDENDE EFFECTEN
5.2.1
ACHTERUITGANG KWANTITATIEF
Verlies oppervlak habitattype en leefgebied Er is door de bouw van de centrale geen sprake van verlies van oppervlakte van habitats waarvoor instandhoudingsdoelen voor de Waddenzee gelden. Aangezien het vertrekpunt van deze Passende beoordeling is dat het bouwterrein al is opgehoogd (en daarmee niet langer leefgebied voor soorten) is er ook geen sprake van verlies van leefgebied van soorten waarvoor instandhoudingsdoelen gelden. Voor het ophogen van het bouwterrein is door Groningen Seaports reeds een natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd en wordt compensatie uitgevoerd. In feite kan de bouw van Eemsmond Energie niet gestart worden voordat deze procedures zijn afgerond. Daarmee vallen eventuele effecten van het ophogen van het terrein niet meer binnen de scope van deze Passende Beoordeling (immers, de activiteiten voor Eemsmond Energie leiden niet tot habitatverlies).
Verkleining van een populatie door sterfte Er zal als gevolg van het initiatief (aanleg en gebruik) geen sprake zijn van directe sterfte die een verkleining van een populatie tot gevolg heeft.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
71
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
5.2.2
ACHTERUITGANG KWALITEIT HABITAT EN LEEFGEBIED: CHEMISCHE FACTOREN
Verzuring Er komt geen zwaveloxide vrij als gevolg van de activiteit (gebruik). Hierdoor treden er geen verzurende effecten op ten gevolge van zwaveloxide-deposities.
Vermesting en verzuring Als gevolg van de verbranding van aardgas en de injectie van ammoniak voor de Selectieve Katalytische Reductie (SCR), in de gebruiksfase, wordt er NOx en NH3 geëmitteerd. De daardoor veroorzaakte stikstofdepositie werkt vermestend en verzurend op habitats die daarvoor gevoelig zijn. In een publicatie van Alterra (Dobben & Hinsberg 2008) is voor alle Natura 2000-habitats aangegeven wat de kritische drempelwaarde voor stikstofdepositie is. Voor deze Passende beoordeling worden voor vermesting en verzuring gevoelige gebieden, waarbinnen meer dan 0,5 mol N/ha/jaar6 depositie extra, als gevolg van de activiteit optreedt, beoordeeld. Voor habitats waarvoor de kritische depositie overschreden wordt kan er sprake zijn van een (significant) negatief effect op de instandhoudingsdoelen. Voor de bepaling van (significante) effecten van stikstofdepositie op natuur wordt gebruik gemaakt van zogenaamde kritische depositiewaarden of ook wel ‘critical load’ genoemd. De term ‘critical load’ wordt in de milieuwetenschappen gedefinieerd als: ‘een kwantitatieve schatting op basis van de best beschikbare kennis van de belasting door één of meer verontreinigingen waar beneden geen significante schadelijke effecten optreden bij specifieke gevoelige elementen van het milieu’ (Langan & Hornung, 1992). In Van Dobben & Van Hinsberg (2008) worden de meest recente gegevens van kritische depositiewaarden voor de Nederlandse Natura 2000-gebieden beschreven. Hierin wordt onder andere voor alle habitattypen een kritische depositiewaarde gegeven. Dit rapport is vastgesteld na beoordeling door een internationale review-commissie. In het rapport wordt de kritische depositie als volgt gedefinieerd: ‘de grens waarboven het risico niet kan worden uitgesloten dat de kwaliteit van het habitattype significant wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de atmosferische stikstofdepositie’. Deze definitie komt overeen met de internationaal gebruikte definiëring van het begrip “critical load”. De kritische depositiewaarden van Van Dobben en Van Hinsberg (2008) zijn binnen Nederland algemeen geaccepteerd en worden als zodanig gehanteerd bij de toetsing van stikstofdepositie op natuurgebieden. Deze in Nederland gehanteerde kritische depositiewaarden zijn bovendien gebaseerd op een internationale wetenschappelijke consensus. Voor de toepassing van de kritische depositiewaarden bij een goed afgewogen toetsing van mogelijke effecten op natuur is het belangrijk om: 1. Inzicht te hebben in het tot stand komen van de waarden.
6
Minder van 0,5 mol beoordelen heeft geen zin, omdat bij deze zeer lage deposities het model te
onbetrouwbaar is gezien de grote afstand tot de bron.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
72
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
2. Inzicht te hebben in de (ecologische) betekenis van de kritische depositiewaarden en in het bijzonder de bijbehorende onzekerheden in beeld te hebben.
De huidige kritische depositiewaarden Tot voor enkele jaren geleden werd er binnen Nederland gebruik gemaakt van de door de UNECE vastgestelde kritische depositiewaarden. Deze waarden waren bepaald voor zeer ruime vegetatie-eenheden en niet toegespitst op het niveau van habitattypen. Bovendien worden deze waarden gegeven in de vorm van bandbreedtes (ranges) . Vanuit het beleid was er echter, met name voor de vergunningverlening, de wens naar eenduidige grenswaarden. Van Dobben en Van Hinsberg (2008) geven in hun rapportage deze concrete (unieke) depositiewaarden voor stikstof per habitattype. Om deze eenduidige waarden te bepalen zijn gesimuleerde waarden (zie voor methode Van Dobben et al. 2004) gecombineerd met empirische waarden. In de gevallen waarvoor dit niet mogelijk is, is op basis van expertoordeel een waarde toegekend. Habitattypen bestaan bijna altijd uit meerdere plantengemeenschappen (associaties en subassociaties genoemd). Het gebruikte simulatiemodel (SMART2-1 , zie Van Dobben et al. 2004) geeft geen uitkomsten op het niveau van habitattypen, maar op het veel gedetailleerdere niveau van plantengemeenschappen, soms zelfs uitgesplitst naar grondsoort. Om een kritische depositiewaarde voor een habitattype te bepalen, zijn daarom meestal de modeluitkomsten van meerdere plantengemeenschappen en grondsoorten gecombineerd. Alleen de uitkomsten van de relevante plantengemeenschappen zijn daarbij meegenomen. In Tabel 5.23 is een overzicht gegeven van de kritische depositiewaarden van een aantal Noord-Nederlandse Natura 2000-gebieden samen met de achtergronddepositie. Voor het bepalen van de achtergronddepositie is gebruik gemaakt van de gegevens van het RIVM voor 2007 (gepubliceerd op de website van het RIVM vanaf 25 augustus 2008). Dit zijn de meest recente depositiegegevens. De door het RIVM ook op de website gepresenteerde prognoses voor 2010 zijn fors lager dan de waarden die voor 2007 zijn gepresenteerd. Het is niet realistisch te veronderstellen dat de prognoses voor 2010 ook daadwerkelijk gehaald zullen worden. Daarom zijn in Passende Beoordeling de achtergrondwaarden voor 2007 als best beschikbare gegevens gehanteerd
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
73
habitattype
Kritische
huidige achtergronddepositie,
depositie
Noord-Nederland en de
Kritische
Natura-2000 gebieden in
depositie
Tabel 5.23
Achtergrond-
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Nr
Gebied
001
Waddenzee (Rottumeroog)
683
1400
001
Waddenzee (Rottumerplaat)
686
1400
H2120
habitattype.
006
Duinen Schiermonnikoog
949
770
H2190C
Bron KDW: van Dobben en van
009
Groote Wielen
1640
1100
H6410
Hinsbergen, 2008; bron
013
Alde faenen
1680
700
H7140B
achteergronddepositie:
016
Wijnjeterper Schar
1900
830
H6230
Grootschalige depositiekaart
017
Bakkeveense Duinen
2220
740
H2330
018
Rottighe Meente & Brandemeer
1810
700
H7140B
019
Leekstermeergebied
1880
1200
H7140A
021
Lieftinghsbroek
1850
1100
H6410
achtergrond-depositiekaart
022
Norgerholt
2000
1400
H9120
voor Nederland.
023
Fochteloërveen
1960
400
H7110A
024
Witterveld
1840
400
H7110A
025
Drentsche Aa-gebied
1820
400
H7110B
026
Drouwenerzand
1870
740
H2330
027
Drents-Friese Wold & Leggelderveld
1980
400
H7110B
028
Elperstroomgebied
1960
830
H6230
029
Havelte-Oost
1900
400
H7110B
030
Dwingelderveld
2180
400
H7110A
031
Mantingerbos
2050
1100
H9190
032
Mantingerzand
2340
410
H3160
033
Bargerveen
2070
400
H7110A
034
Weerribben
1900
700
H7140B
035
Wieden
2030
700
H7140B
de kritische depositie waarden (KDW) en het meest kritische
2007 van het RIVM. Dit is de meest recente beschikbare
H2120
De kritische depositiewaarde voor een habitattype is als gevolg van een getrapte middeling tot stand gekomen (Van Dobben en Van Hinsberg, 2008): Indien er modeluitkomsten op het niveau van subassociaties zijn: De uitkomsten per grondsoort zijn eerst gemiddeld tot een uitkomst per subassociatie. De uitkomsten van de subassociaties zijn vervolgens gemiddeld tot een uitkomst per associatie. Indien er modeluitkomsten op het niveau van associaties zijn: De uitkomsten per grondsoort zijn gemiddeld tot een uitkomst per associatie. De uitkomsten van de associaties zijn tot slot gemiddeld tot een kritische depositiewaarde voor het habitattype. Als uitgangspunt is gekozen dat de kritische depositiewaarde binnen de empirische range moet liggen, als die beschikbaar is. Dat is echter niet altijd het geval en daarom is de volgende aanvullende stelregel gehanteerd: In het geval de modeluitkomst boven de empirische range ligt, wordt de bovengrens van de empirische range de kritische depositiewaarde. In geval de modeluitkomst onder de empirische range ligt, wordt de ondergrens van de empirische range de kritische depositiewaarde.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
74
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De waarden zijn aldus bepaald per habitattype, voor de Nederlandse situatie. Uit de bovenstaande manier waarop de kritische depositiewaarden zijn bepaald moge duidelijk zijn dat bij toetsing op gebiedsniveau deze grenzen (afhankelijk van de aanwezige vegetatietypen en grondsoorten) mogelijk minder strikt zijn als hierboven aangegeven. Om daar meer over te zeggen, is het goed om de onzekerheden in de kritische depositiewaarden in ogenschouw te nemen.
Onzekerheden in de kritische depositiewaarden In de huidige kritische depositiewaarden zitten een tweetal onzekerheden: 1. Een onzekerheid in de voorspelde verwachtingswaarde van een nieuwe waarneming; 2. Een onzekerheid in de waarde zelf. Ad 1. De hier bedoelde onzekerheid is de onzekerheid in de bepaling van de kritische depositiewaarde als zodanig. Bij de simulatie/berekening van de kritische depositiewaarde is gebruik gemaakt van een groot aantal vegetatieopnamen. Hoe meer waarnemingen gebruikt worden, hoe kleiner de onzekerheid in de voorspelde kritische depositiewaarde wordt. De onzekerheid in de kritische depositiewaarde is circa 1 kg N/ha/jaar (Van Dobben, mond. mededeling, lezingendag KNBV, 16 april 2009). Ad 2. De onzekerheid in de waarde zelf. Deze onzekerheid is het gevolg van variabiliteit in het (eco)systeem. Deze onzekerheid is een gegeven en valt lastig te verkleinen. De onzekerheid is mede het gevolg van andere factoren ( bv. bodemtype, waterhuishouding) die in het veld een rol spelen. De uiteindelijke kritische depositiewaarde is hiervan afhankelijk. Om deze onzekerheid te beperken moeten alle abiotische condities en terreinkenmerken bekend zijn. De grootte van deze onzekerheid is aanzienlijk, circa 15 kg/ha/jr (van Dobben, mond. mededeling, lezingendag KNBV, 16 april 2009). Geconcludeerd kan worden dat we de (landelijk) gemiddelde kritische depositiewaarde behoorlijk goed kennen, dat wil zeggen dat de onzekerheid in deze waarde beperkt is (onzekerheid 1). De afwijkingen op gebiedsniveau kunnen echter aanzienlijk zijn en zijn afhankelijk van de abiotische condities ter plekke (onzekerheid 2). Bovengenoemde constatering betekent dat het stikstofdepositie op gebiedsniveau niet vanzelfsprekend onder de kritische depositie hoeft te dalen om voor gunstige omstandigheden voor de habitattypen ter plekke te zorgen.
Beoordeling van het begrip ‘kritische depositiewaarde’ Van Dobben & Van Hinsberg (2008) geven aan dat de beschikbaarheid van habitatspecifieke drempelwaarden (in plaats van gebiedsspecifieke) de mogelijkheid opent ruimtelijk te differentiëren naar effecten op verschillende habitats. In de begeleidende brief van het Ministerie van LNV bij het vrijgeven van dit rapport (Alterra-rapport 1654) wordt nog het volgende gesteld over het gebruik van kritische depositiewaarden voor stikstof: “Het gebruik van kritische depositiewaarden voor stikstof bij vergunningverlening moet aanzienlijk worden genuanceerd. Beschouw deze waarden veeleer als hulpmiddel op basis waarvan de uiteindelijk te behalen doelstelling mede is gebaseerd”7. Een conclusie uit het rapport "Stikstof/ammoniak in relatie tot Natura 2000" van de door de Minister van LNV ingestelde Taskforce Ammoniak is, dat het gebruik van kritische 7
Bron: Taskforce Stikstof/ammoniak in relatie tot Natura 2000 onder voorzitterschap van de heer
Trojan.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
75
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
depositiewaarden aanzienlijk moet worden genuanceerd. Volgens de Taskforce zijn deze waarden niet meer dan een nuttig wetenschappelijk hulpmiddel bij het beoordelen van milieubelasting op natuurgebieden. Deze waarden kunnen niet strikt worden toegepast bij het beantwoorden van de vraag of een vergunning voor uitbreiding kan worden verleend. Belangrijk hierbij is, dat het gaat om het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied. Voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen zijn meer factoren van belang dan alleen depositie, aldus de Taskforce. De Minister van LNV heeft een vergelijkbaar standpunt ingenomen in de brief waarbij het Alterra-rapport over de kritische depositiewaarden openbaar is gemaakt. In deze brief (van 16 juli 2008) wordt een lijst van factoren gegeven die, naast stikstofdepositie, eveneens van belang zijn. De conclusie is dan ook dat bij de toetsing van mogelijk schadelijke initiatieven aan de kritische depositiewaarden geen absolute betekenis kan worden gehecht. Een significant negatief effect op de staat van instandhouding kan dan ook niet worden afgeleid van alleen het overschrijden van de kritische depositiewaarde. Voor een dergelijke conclusie zullen meer factoren moeten worden bekeken. De kritische depositiewaarden moeten veeleer worden gezien als wetenschappelijk hulpmiddel bij het beoordelen van de milieubelasting van Natura 2000-gebieden. Bovenstaande constateringen worden ondersteund door de in het voorgaande geconstateerde onzekerheid op gebiedsniveau. Bij de toetsing van de effecten van stikstofdepositie is het raadzaam om per gebied een goede systeemanalyse uit te voeren. Hiervoor is de inschakeling van experts aan te bevelen. Uit het bovenstaande moge duidelijk worden dat het niet altijd zo hoeft te zijn dat bij een (lichte) overschrijding van de kritische depositie een effect op de gunstige staat van de instandhouding zal optreden. Er kunnen andere factoren zijn die een veel groter effect hebben op de gunstige staat van instandhouding (zoals verdroging, achterstallig beheer). Om dit te bepalen is maatwerk op gebiedsniveau noodzakelijk.
De plaats van zwavel in de kritische depositiewaarde Zwavel werkt in de natuur als een verzurende stof. Daarom is zwavel meegenomen in het bepalen van de kritische depositiewaarden. Bij het vaststellen van de kritische waarden is uitgegaan van een vaste hoeveelheid zwavel. De kritische depositiewaarde is gebaseerd op de invloed van stikstof en zwavel samen. Als de hoeveelheid zwaveldepositie sterk zou toenemen voldoet het huidige model niet en zijn de uitkomsten van het model een onderschatting van de kritische depositiewaarden. Als de hoeveelheid zwaveldepositie sterk zou afnemen voldoet het model eveneens niet en zijn de uitkomsten een overschatting van de kritische depositiewaarden. In Nederland, dus ook op de Waddeneilanden, is tegenwoordig uitsluitend sprake van een zeer lage achtergronddepositie van zwavel. Hierdoor zijn de berekende kritische depositiewaarden bruikbaar en is er geen effect door extra depositie van zwavel. De voorgenomen activiteit heeft overigens geen emissie van zwavel tot gevolg.
Beoordeling In paragraaf 5.4 wordt een nadere beschrijving gegeven van de effecten van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
76
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Verzoeting Er wordt geen zoet water geloosd op de Waddenzee, waardoor verzoeting uitgesloten is. Afvoer van hemelwater vindt plaats door de koelwateruitlaat. Er treedt bij regenval dus vermenging op van zout koelwater met zoet (en minder warm) regenwater. De afvoer van regenwater zal, zelfs bij hevige regenval, veel minder groot zijn dan de afvoer van koelwater. Dit houdt in dat het koelwater enigszins wordt verdund, maar de verdunning leidt niet tot verzoeting omdat het zoute koelwater domineert in de afvoer.
Verzilting 3 In de gebruiksfase zal continu een geringe hoeveelheid (1850 m /uur) zout proceswater geloosd op de Waddenzee (9200 mg Na/l, 20.000 mg Cl/l). De concentratie van zout in dit water is vergelijkbaar met zeewater, maar ten opzichte van het Eems-Dollard water is het zout dus geconcentreerder (circa 50% toename van de concentratie). Tijdens laagwater leidt dit tot ziltere omstandigheden ter plaatse van de uitlaat, bij opkomend en afgaand water en bij hoogwater vermengt het zilte uitlaatwater met het zeewater. Hierbij treedt verdunning op van de zoutlast. Er zal een gradiënt te zien zijn van wisselende, iets ziltere omstandigheden bij het uitlaatpunt (met name bij laagwater) naar normale omstandigheden op geringe afstand. De effecten hiervan op de Waddenzee zijn verwaarloosbaar klein. In estuaria is normaal gesproken sprake van wisselende zoutgehalten in het water, afhankelijk van de mate van afvoer van zoet water uit bovenstroomse gebieden en de menging hiervan met zeewater. Een situatie met tijdelijk hogere zoutgehalten in een klein gebied zal daarom niet tot wezenlijke effecten op het systeem van de Waddenzee leiden.
Verontreiniging Lozingen Alleen in de directe omgeving van de lozing is er sprake van enige opwarming omdat dan het opgewarmde koelwater nog niet is gemengd over de aanwezige getijgeul (geen volledige horizontale en verticale menging). Het opgewarmde water zal zich in eerste instantie over een kleine afstand (orde 100 tot 200 m) van de oever verplaatsen in een relatief dunne oppervlaktelaag (orde 2 tot 3 m) bij hoogwater. Bij laagwater stroomt het uitlaatwater via de kleine getijgeul in het Doekegat en zal zich daar mengen met het natuurlijke water. Tijdens vloed en eb ontstaat een pluim van warmer water. Verwacht wordt dat deze pluim niet groot is, gezien het geringe temperatuurverschil tussen het koelwater en het zeewater, en de kleine hoeveelheid koelwater in relatie tot natuurlijk aanwezig water. De temperatuur van het geloosde koelwater zal snel dalen en zal binnen 50 meter gedaald zijn tot minder dan 1 graad Celsius verschil met het natuurlijke water. Effecten op organismen in de Waddenzee worden hier niet door verwacht. De temperatuurstijging is te gering om aanleiding te geven tot uitbundige algengroei, en dooft te snel uit om de zeegrasvelden (Hokvool, Paap/Hond of Noordkust) te bereiken. Het proces leidt nauwelijks tot een toename van vrachten van stoffen, tussen het moment van inname en het moment van lozing. Er is voor de meeste stoffen slechts sprake van een concentratietoename door verdamping van water. Enkele stoffen hebben wel een potentiële negatieve invloed op het milieu in het ontvangende water. Dit betreft fosfaat (te toetsen als totaal fosfaat), ammonium (te toetsen als totaal stikstof), actief chloor, carbohydrazide, chloroform en bromoform. De hoeveelheden fosfaat en stikstof bedragen minder dan 10% van de achtergrondconcentratie en zijn daarmee verwaarloosbaar. Voor de overige stoffen wordt in paragraaf 5.4 een nadere effectbeschrijving gegeven.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
77
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
5.2.3
ACHTERUITGANG KWALITEIT HABITAT EN LEEFGEBIED: FYSISCHE FACTOREN
Verdroging Er vindt geen verlaging van de grondwaterstand of onttrekking van grondwater plaats. Verdroging is daarmee niet aan de orde.
Vernatting Er is geen sprake van een verhoging van de grondwaterstand of verandering van de bodemopbouw als gevolg waarvan vernatting op kan treden.
Verandering stroomsnelheid De instroomsnelheid van het koelwater bedraagt 0,13 meter per seconde, bij een innamecapaciteit van 1 m3 per seconde. De uitlaat bedraagt iets minder dan 1 m3 per seconde als gevolg van verdamping van water in het koelwerk. Voor het uitlaatwater worden maatregelen genomen om deze met lage stroomsnelheid in de Eems te lozen. Gezien deze lage stroomsnelheden is er geen sprake van veranderingen in stroomsnelheid in de Eems.
Verandering overstromingsfrequentie Het initiatief heeft geen invloed op overstromingsfrequenties. Verandering dynamiek substraat Er vinden geen activiteiten plaats die kunnen lijden tot een verandering in de (dynamiek van) het substraat.
5.2.4
ACHTERUITGANG KWALITEIT LEEFGEBIED: VERSTORENDE FACTOREN
Geluid Vogels en zeezoogdieren zijn gevoelig voor verstoring door geluid. In de praktijk worden verschillende drempelwaarden gehanteerd die variëren van 42 tot 60 dB(A). Op basis van het beschikbare onderzoek (ondermeer Reijnen en Foppen 1992) wordt voor broedvogels van open gebied een drempelwaarde van 45 dB(A) gehanteerd. Voor foeragerende en rustende vogels zijn geen empirisch vastgestelde drempelwaarden beschikbaar. Voor rustende en foeragerende vogels wordt in de praktijk dezelfde drempelwaarde als voor broedende vogels gehanteerd. Voor zeehonden is –op basis van expertschatting- een zelfde drempelwaarde gehanteerd. In paragraaf 5.4 is een nadere beschrijving van de effecten van verstoring door geluid opgenomen.
Licht Tijdens de bouw en exploitatie zal op zodanige wijze met licht worden omgegaan dat er 0 lux licht als gevolg van deze activiteit op de rand van het Natura-2000 gebied optreedt. Dit wordt bereikt door lampen te gebruiken die gericht schijnen op de te verlichten gebieden, en niet naar buiten. Voorts wordt de kleur van de gebouwen zodanig gekozen dat reflectie zoveel mogelijk voorkomen wordt. Tenslotte zal gebruik worden gemaakt van groen licht; hiervan is gebleken (onderzoek uitgevoerd door de NAM en nu op verschillende plaatsen toegepast) dat effecten op vogels (vrijwel) afwezig zijn. Effecten door verstoring door licht kunnen hierdoor uitgesloten worden, een nadere effectbeschrijving is dan ook niet noodzakelijk.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
78
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Trilling Tijdens heiwerkzaamheden voor nieuwe windturbines op de Eemshaven, zijn geen relevante trillingen (onderwatergeluid) in zee gemeten (Blacquiere et al. 2008). Trillingen kunnen ontstaan tijdens het heien van funderingspalen. In dit initiatief wordt echter niet geheid, maar funderingspalen worden geschroefd. Hierdoor ontstaan geen ondergrondse trillingen die kunnen doorwerken op zee. Er ontstaat dan ook geen onderwatergeluid. Ook tijdens de gebruiksfase zijn er geen activiteiten die leiden tot het ontstaan van trillingen in de bodem of onderwatergeluid in zee. Een nadere effectbeschrijving is dan ook niet noodzakelijk.
Straling Straling (in de vorm van niet zichtbaar licht, danwel radio-actief) treedt niet op. Warmte 3 Opgewarmd water wordt geloosd met een hoeveelheid van maximaal 1 m /seconde. Dit is marginaal in verhouding tot de gemiddelde waterdoorvoer in de Eems (gemiddeld 20.000 m3/seconde). In paragraaf 5.4 is een andere beschrijving van de effecten opgenomen. Verstoring door mensen, machines, vervoermiddelen De aanwezigheid van mensen en machines werkt tot op enkele honderden meters (500 meter voor sommige steltlopers, ganzen en zwanen) verstorend voor vogels en grotere zoogdieren. Voor andere soortgroepen is de verstoringsafstand veel kleiner, vaak (veel) minder dan 100 meter. Tijdens de werkzaamheden wordt een zone van maximaal 500 meter rondom de werkzaamheden zodanig verstoord dat vogels daarop reageren en bij langdurende werkzaamheden kunnen sommige soorten het gebied zelfs langdurig zullen gaan mijden. Uit de geluidsberekeningen van het bouwgeluid blijkt dat het bouwgeluid maatgevend is: de verstoring daarvan reikt verder dan de visuele verstoring van de aanwezigheid van mensen en machines. Dit aspect wordt daarom verder niet in beschouwing genomen.
Mechanische effecten (betreding, luchtwervelingen, golfslag, stroming, stoom, damp, stof Het bouwterrein is al opgehoogd, mechanische effecten tijdens de bouw zullen zeer beperkt zijn. Boven de condensatoren van het koelwerk kunnen beperkte luchtwervelingen ontstaan, en onder speciale weersomstandigheden kan dampvorming optreden. Effecten hiervan op de instandhoudingsdoelen van de Waddenzee zijn uitgesloten. Het inlaatwerk voor het koelwater wordt op zodanige wijze ontworpen dat negatieve effecten op soorten van de Waddenzee zo veel mogelijk worden vermeden. Als gevolg van deze maatregelen worden de effecten op vis en andere organismen zo veel mogelijk verkleind. In paragraaf 5.4 is een nadere beschrijving van de effecten opgenomen.
5.2.5
ACHTERUITGANG KWALITEIT LEEFGEBIED: RUIMTELIJKE FACTOREN
Barrièrewerking Barrièrewerking is niet aan de orde. Een warm waterpluim is niet dusdanig groot dat barrièrewerking in zee optreedt.
Versnippering Versnippering van leefgebieden van soorten of habitats is niet aan de orde.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
79
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
5.2.6
INTRODUCTIE OF UITBREIDING VAN GEBIEDSVREEMDE OF GENETISCH GEMODIFICEERDE SOORTEN
Introductie N.v.t. Verdere verspreiding N.v.t.
5.2.7
AANTASTING VAN LANDSCHAPPELIJKE WAARDEN
Horizon De nieuwe centrale zal vanaf de Waddenzee vooral opvallen door de schoorstenen (65 meter). Ook de gebouwen zelf zijn met 35-40 meter hoogte goed zichtbaar vanaf de Waddenzee. Het effect van de verandering van het aanzien van de horizon (gezien vanuit de Waddenzee) wordt in paragraaf 5.4 kwalitatief beschreven.
Ongerept karakter Alle werkzaamheden vinden buiten de Waddenzee plaats. Het ongerepte karakter van de Waddenzee wordt niet aangetast. Vrij spel van water en wind Alle werkzaamheden vinden buiten de Waddenzee plaats. Er is geen beïnvloeding van het vrije spel van wind en water.
Stilte, rust De stilte wordt aangetast. De geluidscontour, zowel in de aanleg- als de gebruiksfase, blijft echter binnen de industriële geluidszonering. Het effect van de tijdelijke aantasting van stilte tijdens de bouwwerkzaamheden en gebruiksfase wordt in paragraaf 5.4 kwalitatief beschreven. Er is geen sprake van aantasting van de rust in de Waddenzee: er vinden geen werkzaamheden of activiteiten plaats in de Waddenzee.
Duisternis Door de ontwikkeling van nieuwe activiteiten op het Eemshavengebied is er steeds meer verlichting rond de haven gekomen. De nieuwe centrale zaal daaraan ook een bijdrage leveren. De effecten van het initiatief op de duisternis wordt in paragraaf 5.4 nader beschreven.
5.3
TE VERWACHTEN EN NADER TE ONDERZOEKEN EFFECTEN In de onderstaande tabel zijn alle mogelijk effecten die in de voorgaande paragraaf zijn beschreven opgesomd. Van veel effecten is in de voorgaande paragraaf geconcludeerd dat zij met zekerheid geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van de Waddenzee zullen hebben. Van een aantal mogelijk optredende effecten is een nadere effectbeschrijving nodig. In ze onderstaande tabel is aangegeven welke effecten zijn uitgesloten (in paragraaf 5.2) en voor welke een nadere effectbeschrijving noodzakelijk is (te vinden in paragraaf 5.4).
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
80
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Effect
Tabel 5.24 Samenvatting van de conclusies van paragraaf 5.2:
Achteruitgang kwaliteit
Vermesting door
Nadere effectbeschrijving van de
habitattypen
stikstofdepositie
effecten op kwetsbare Natura 2000-gebieden
mogelijke effecten die zeker
Verzoeting
Afwezig
niet op zullen treden en
Verzilting
Afwezig
effecten die een nadere
Verontreiniging
Effecten van actief chloor, carbohydrazide, bromoform en
effectbeoordeling behoeven.
chloroform nader beschrijven Achteruitgang kwaliteit
Verdroging
Afwezig
leefomgeving: fysische
Vernatting
Afwezig
factoren
Verandering stroomsnelheid
Afwezig
Overstromingsfrequentie
Afwezig
Dynamiek substraat
Afwezig
Geluid
Nadere effectbeschrijving naar
Achteruitgang kwaliteit leefomgeving: verstorende
effecten geluid tijdens bouw- en
factoren
gebruiksfase Licht
Afwezig
Trillingen
Afwezig
Straling
Afwezig
Warmte
Nadere effectbeschrijving naar effecten thermische lozing
Verstoring door mensen
Verstoring door geluid maatgevend, geen nadere beschrijving noodzakelijk
Mechanische effecten
Nadere effectbeschrijving naar effecten inzuiging vis en andere organismen
Achteruitgang kwaliteit
Barrièrewerking
Afwezig
leefomgeving: ruimtelijke
Versnippering
Afwezig
Introductie van
Introductie
Afwezig
gebiedsvreemde soorten
Verspreiding
Afwezig
Aantasting landschappelijke
Horizon
Nadere effectbeschrijving
factoren
waarden
noodzakelijk Ongerept karakter
Afwezig
Vrij spel van water en wind
Afwezig
Stilte, rust
Geen effect op rust, nadere effectbeschrijving voor het aspect stilte
Duisternis
Nadere effectbeschrijving noodzakelijk
In de volgende paragraaf wordt van de volgende effecten een nadere effectbeschrijving gegeven: Achteruitgang kwaliteit habitattypen - Vermesting door stikstofdepositie - Verontreiniging door lozing actief chloor, carbohydrazide, bromoform en chloroform Achteruitgang van de kwaliteit van de leefomgeving door storende factoren - Geluid - Warmte (thermische lozing koelwerk) - mechanische effecten (visinzuiging koelwerk) Aantasting landschappelijke waarden - Aantasting van de horizon
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
81
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
- Stilte - Duisternis
5.4
EFFECTBESCHRIJVING EFFECTEN OP DE OOSTLOB Het referentiekader van deze Passende Beoordeling gaat er van uit dat de initiatieven van Groningen Seaports (verdiepen en verruimen van de Eemshaven en het ophogen van het bouwterrein van Eemsmond Energie) en RWE en NUON (twee elektriciteitscentrales) doorgang vinden. Op basis van de voor die projecten uitgevoerde Passende Beoordelingen is geconcludeerd dat alle Natura 2000-waarden die nu op de Oostlob aanwezig zijn, zullen verdwijnen. De verloren gegane waarden worden gecompenseerd. Het compensatiegebied zal naar verwachting in september 2009 definitief per wijziging bestemmingsplan als natuur worden aangewezen. Het is daarom niet noodzakelijk om de mogelijke effecten op de natuurwaarden binnen het Eemshaven terrein als gevolg van Eemsmond Energie in de beoordeling mee te nemen. De effectbeoordeling richt zich dan ook alleen op effecten buiten de Oostlob.
5.4.1
ACHTERUITGANG KWALITEIT HABITAT
Vermesting door stikstofdepositie In de onderstaande tabel is voor alle Natura 2000-gebieden binnen de depositiecontour van Eemsmond Energie aangegeven wat de toename van de depositie als gevolg van de emissie van Eemsmond Energie is. In de tabel is ook de actuele achtergronddepositie en de kritische depositiewaarde van het meest kritische habitattype in het betreffende Natura 2000-gebied opgenomen. Op basis van de mate van toename van stikstofdepositie en de gevoeligheid van de gebieden zijn de gebieden geselecteerd waarop de grootste effecten verwacht worden8. Dit zijn de Duinen Schiermonnikoog en het Fochteloërveen. Hiermee is een representant van de duinsystemen (Schiermonnikoog) en van de heide- en hoogveengebieden (Fochtelo) gekozen. Van beide systemen is het gekozen gebied kijkend naar de depositie en de gevoeligheid van het meest kritische habitat het meest gevoelige Natura 2000-gebied. Wanneer op dit gebied geen significant negatieve effecten worden verwacht, geldt deze conclusie ook voor de andere gebieden. Op Rottumeroog en Rottumerplaat is de toename van de depositie hoger dan 1 mol N/ha/jaar. De achtergronddepositie van deze gebieden is echter veel lager dan de kritische depositie van het meest gevoelige habitat op deze gebieden (zie Tabel 5.25) zodat een effect als gevolg van de toename van de depositie zeker uit te sluiten is. Het Drentsche Aa-gebied heeft een kritische depositie die gelijk is aan die van het Fochteloërveen en een iets grotere toename van de stikstofdepositie. Toch is gekozen voor het beschrijven van de effecten op het Fochteloërveen, omdat de gevoeligste habitats van het Drentsche Aa-gebied verder naar het zuiden liggen waar de toename van de depositie veel lager is.
8
Dit is conform de aanpak van het vergelijkbare onderzoek voor NUON en RWE.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
82
Eemsmond Energie, F-klasse (2
depositie
t.o.v. kritische
% toename
depositie
achtergrond-
t.o.v.
% toename
Energie
Eemsmond
habitattype
Kritische
depositie als gevolg van
depositie
Gebied
mol/ha/jaar toename N-
Kritische
Gebieden met meer dan 0,5
depositie
Nr
Achtergrond
Tabel 5.25
Toename door
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
001
Waddenzee (Rottumeroog)
686
1400
2120
1,60
0,23
0,11
001
Waddenzee (Rottumerplaat)
697
1400
2120
1,12
0,18
0,08
deposities in mol N/ha/jaar.
021
Lieftinghsbroek
1429
1100
6410
0,98
0,07
0,09
Voor de vetgedrukte gebieden
025
Drentsche Aa-gebied
1500
400
7110B
0,96
0,06
0,24
is de nadere effectbeschrijving
019
Leekstermeergebied
nnb
1200
7140A
0,94
-
0,08
uitgevoerd.
022
Norgerholt
1643
1400
9120
0,81
0,05
0,06
026
Drouwenerzand
1500
740
2330
0,75
0,05
0,10
006
Duinen Schiermonnikoog
786
770
2190C
0,70
0,09
0,09
016
Wijnjeterper Schar
1714
830
6230
0,70
0,04
0,08
017
Bakkeveense Duinen
1857
740
2330
0,70
0,04
0,09
024
Witterveld
2214
400
7110A
0,70
0,03
0,18
023
Fochteloërveen
1929
400
7110A
0,69
0,04
0,17
027
Drents-Friese Wold &
1714
400
7110B
0,68
0,04
0,17
mg NH3). Alle genoemde
Leggelderveld 028
Elperstroomgebied
1643
830
6230
0,67
0,04
0,08
030
Dwingelderveld
1714
400
7110A
0,66
0,04
0,17
009
Groote Wielen
1429
1100
6410
0,61
0,04
0,55
013
Alde faenen
1786
700
7140B
0,60
0,04
0,09
033
Bargerveen
1714
400
7110A
0,59
0,04
0,15
018
Rottighe Meente &
1571
700
7140B
0,58
0,04
0,08
Brandemeer 031
Mantingerbos
1643
1100
9190
0,56
0,04
0,05
034
Weerribben
1500
700
7140B
0,56
0,04
0,08
035
Wieden
1786
700
7140B
0,56
0,03
0,08
029
Havelte-Oost
1929
400
7110B
0,54
0,03
0,14
032
Mantingerzand
1786
410
3160
0,54
0,03
0,13
Duinen Schiermonnikoog Uit Afbeelding 5.30 blijkt dat de toename op het Natura-2000 gebied Duinen Schiermonnikoog overal minder dan 1 mol N/ha/jr is.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
83
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 5.30 Toename stikstofdepositie op Natura-2000 gebied Duinen Schiermonnikoog (gearceerde deel). De toename ligt voor heel Schiermonnikoog tussen 0,5 en 1 mol N/ha/jr.
Op Schiermonnikoog wordt alleen de kritische depositiewaarde van de heischrale grijze duinen (H2190C) overschreden. Voor subtypen A en B (kalkarme en kalkrijke grijze duinen) geldt dat de extra depositie vanuit de drie centrales geen gevolgen zal hebben voor de gunstige staat van instandhouding. Door de stikstofuitstoot uit de nieuwe centrale wordt de kritische depositiewaarde voor type C, die toch al wordt overschreden, verder overschreden. De extra overschrijding staat echter in geen verhouding tot de accumulatie van stikstof in de bodem van de afgelopen decennia. Deze stikstofconcentratie in de bodem wordt op de Waddeneilanden geschat op (ruwweg) 6.000 mol N per hectare. Het duinecosysteem is hierdoor al aangetast met als resultaat een suboptimale kwaliteit van het systeem. De hoeveelheid opgehoopte stikstof staat in geen enkele verhouding tot de extra depositie als gevolg van de nieuwe centrale van Eemsmond Energie in de Eemshaven. In feite is de stikstof uit het verleden veruit het grootste probleem vergeleken bij de nieuwe toevoer, die bovendien plaatsvindt bij een sterk afgenomen achtergronddepositie. Er is echter sprake van een toename, hoewel deze niet meetbaar of zichtbaar zal zijn in de praktijk. Er is dus zeker een effect, maar het effect is te gering om te kunnen meten, het valt weg in de foutenmarge van ecologische modellen en valt bovendien in het niet bij de jaarlijkse fluctuaties in de achtergronddepositie (+ 100 mol/ha/jaar).
Fochteloërveen Uit Afbeelding 5.31 blijkt dat de toename op het Natura-2000 gebied Fochteloërveen overal minder dan 1 mol N/ha/jr is.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
84
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 5.31 Toename stikstofdepositie op Natura-2000 gebied Fochteloerveen en Esmeer (gearceerde deel). De toename ligt voor heel het gebied tussen 0,5 en 1 mol N/ha/jr.
Door de – overigens relatief geringe – toename van de stikstofuitstoot wordt de kritische depositiewaarden voor het habitattype actief en herstellend hoogveen, die al overschreden werden, verder overschreden. De extra stikstof vanuit de centrale mag dan zeer gering zijn, maar draagt ook hier in theorie en in de praktijk toch bij aan de verergering van de stikstofeffecten in de (deels reeds aangetaste) venen. Vooral in de situatie waarin de waterhuishouding verstoord is, zoals bij het Fochteloërveen, heeft een hoge stikstofdepositie een negatief effect. De stikstofconcentratie in het systeem was al verhoogd door de oxidatie en veraarding van het (deels ontwaterde) veen. Er is dus zeker een effect, maar het effect is te gering om te kunnen meten, het valt weg in de foutenmarge van ecologische modellen en valt bovendien in het niet bij de jaarlijkse fluctuaties in de achtergronddepositie (+ 100 mol/ha/jaar). Gekwantificeerde uitspraken zijn derhalve niet mogelijk. De hoeveelheid stikstof die vrijkomt door de oxidatie en veraarding van verdrogend veen is een veelvoud van de extra depositie als gevolg van de Eemsmond energiecentrale in de Eemshaven. In feite is verdroging veruit het grootste probleem vergeleken bij de achtergronddepositie.
Overige gebieden De andere gebieden binnen de depositiecontour van Eemsmond Energie zijn minder gevoelig en/of krijgen een lagere depositie. Aangezien er voor het Fochteloërveen en Schiermonnikoog geen significante effecten te verwachten zijn, geldt dit ook voor de overige Natura 2000-gebieden. Effecten op Borkum en het Niedersächsisches Wattenmeer Naast de effecten in Nederland zijn de mogelijke effecten op Borkum en de rest van het Natura 2000-gebied Niedersächsisches Wattenmeer onderzocht. Effecten op de mariene delen van het Niedersächsisches Wattenmeer (circa 1 km van het terrein van Eemsmond Energie) zijn met zekerheid uit te sluiten. De geluidscontour reikt niet tot dit gebied en de habitats zijn niet gevoelig voor vermesting. Dat wil zeggen: de achtergronddepositie is lager dan de kritische depositie van de habitats en de toegevoegde depositie van Eemsmond Energie leidt niet tot een overschrijding van deze drempelwaarde. Op Borkum zijn wel habitats te vinden die gevoelig zijn voor vermesting door stikstofdepositie, de Grijze Duinen
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
85
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
(ontkalkt) zijn met een kritische depositie van 940 mol N/ha/jaar het meest gevoelig voor 9
vermesting. De achtergrondconcentratie van Borkum is niet bekend , maar deze zal – afgaande op de bekende achtergronddepositie op de Nederlandse Waddeneilanden10- naar verwachting lager zijn dan de kritische depositiewaarden van de Grijze duinen. In de onderstaande figuur zijn de Natura 2000-habitats op Borkum afgebeeld, samen met de door Eemsmond Energie veroorzaakte depositie. Mocht de achtergronddepositie toch hoger zijn dan de kritische depositie zal er gezien de lage toename van de depositie (minder dan 2 mol N/ha/jaar op het meest gevoelige habitattype door Eemsmond Energie) geen merkbaar effect op de habitats optreden, analoog aan de beschrijving van de effecten op Schiermonnikoog. Afbeelding 5.32 Natura 2000-habitats op Borkum en de depositie van Eemsmond Energie
Verontreiniging door lozing Actief Chloor De chlorering wordt uitgevoerd met 15% natriumhypochloriet (chloorbleekloog). Het innamewater wordt gechloreerd tot 3 à 5 mg actief chloor per liter. Daarnaast wordt een bij de koeltoren een additionele, kleinere toediening gedaan om de actief chloorconcentratie in het systeem op peil te houden. De totale toediening bedraagt circa 3,6 ton chloorbleekloog per dag. Dit bevat circa 540 kg actief chloor (FO, free oxidant). Actief chloor zelf is zeer reactief en wordt in het koelsysteem vrijwel direct afgebroken. Een eventuele overmaat wordt geneutraliseerd met natriumbisulfaat, om schade aan de membranen te voorkomen.
9
Op de website van Niedersächsen staat wel een kaart met daarop de achtergronddepositie van stikstof;
deze kaart is aan de randen echter zo slecht leesbaar (vervaagd) dat de achtergronddepositie voor Borkum niet af te leiden valt. 10
Schiermonnikoog: 949 mol N/ha/jaar; Rottumeroog: 683 mol N/ha/jaar; Rottumerplaat: 686 mol
N/ha/jaar
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
86
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Door reacties in het koelwatersysteem neemt de concentratie actief chloor af tot minder dan 0,2 mg/l (daggemiddeld) ter plaatse van het lozingspunt. In periodes waarin chloorbleekloog batchgewijs wordt toegediend, kunnen tijdelijk piekconcentraties in het lozingswater voorkomen tot 0,5 mg/l. Hierbij blijft het daggemiddelde echter beneden 0,2 mg/l. Vanwege het reactieve karakter van actief chloor en de genoemde dosering van natriumbisulfaat liggen de werkelijke gemiddelde lozingsconcentraties in de praktijk echter veel lager en zullen deze geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit hebben.
Chloroform en bromoform De dagelijkse dosering van actief chloor (FO) bedraagt circa 540 kg. De concentratie van + actief chloor wordt uitgedrukt in mg Cl2/l, wat voor de helft uit het actieve Cl en voor de
helft uit het in een zout milieu onschadelijke chloride (Cl-) bestaat. Bij de reacties van actief chloor met het koelwater ontstaan verschillende schadelijke bijproducten, waarvan chloroform en bromoform de belangrijkste zijn. +
De helft van de dagelijkse dosering bestaat uit chloor (Cl ). In dit geval is dat circa 270 kg/dag. Bij gebruik van chloorbleekloog wordt circa 1% op molbasis hiervan omgezet in organohalogenen, waarvan chloroform en bromoform de belangrijkste zijn. In zoute condities (zeewater) bestaat circa 99% van de omzetproducten uit bromoform11. Aangenomen is dat de rest uit chloroform bestaat. +
1% van 270 kg is circa 2,7 kg. Het molaire gewicht van chloor (Cl ) bedraagt 35,5 g/mol, wat resulteert in een geschatte dagelijkse hoeveelheid omgezet actief chloor van 76,1 mol. Hieruit worden de volgende omzetproducten gevormd: 1% wordt omgezet in chloroform. Ieder chloroformmolecuul bevat 3 Cl+ atomen. Er wordt dus dagelijks 1% * (76,1/3) = 0,254 mol chloroform gevormd. Het molaire gewicht van chloroform bedraagt 119,5 g/mol, wat resulteert in de vorming van circa 30,3 g chloroform per dag. 99% wordt omgezet in bromoform. Ieder bromoformmolecuul bevat 3 Cl atomen. Er +
wordt dus dagelijks 99% * (76,1/3) = 25,1 mol bromoform gevormd. Het molaire gewicht van bromoform bedraagt 252,7 g/mol. Dit resulteert in de vorming van circa 6,35 kg per dag. De concentratie van bromoform in het lozingswater overschrijdt het ad hoc VR en het ad hoc MTR. Desondanks wordt wel voldaan aan het stand still beginsel. Dit levert dan ook geen formele bezwaren op ten aanzien van de realisatie van de energiecentrale. Daarnaast kunnen bij het effect van bromoform op het aquatische ecosysteem de volgende kanttekeningen worden geplaatst: Hoewel bromoform in ESIS (European chemical Substances Information System) geclassificeerd is als toxisch voor aquatische organismen (R52/53), heeft een onderzoek van KEMA12 in 2005 geen noemenswaardige effecten aangetoond voor het mariene milieu. Bij verschillende elektriciteitscentrales is van 1995 tot 1997 door KEMA onderzoek gedaan naar de bijproducten van chlorering. Tijdens dit onderzoek zijn geen acute toxische effecten aangetoond van de gevormde bijproducten waarvan bromoform de
11
KEMA, Milieueffectrapportage RWE-centrale Eemshaven, Arnhem, december 2006
12
KEMA, Milieueffectrapport ENECOGEN elektriciteitscentrale van 840 MWe in Europoort
(Rotterdam), Arnhem, december 2005.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
87
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
belangrijkste is. Ook voor lange termijn effecten (bijv. bioaccumulatie) van bromoform lozingen werden geen aanwijzingen gevonden. Qua hoeveelheid is bromoform het belangrijkste bijproduct van zeewaterchlorering. Bromoform wordt echter in veel grotere hoeveelheden door de natuur (wieren en diatomeeën) in zee zelf gevormd. Engelse studies in de Noordzee laten zien dat daarbij sterke seizoensfluctuaties optreden. Er zijn geen aanwijzingen dat er langs de kust waar gechloreerd koelwater wordt geloosd verhoogde concentraties voorkomen. In het voorjaar en de zomer, wanneer het meest wordt gechloreerd, zijn de bromoformconcentraties in de Noordzee zelfs lager dan in de winter13. De lange termijn effecten van chloreringsbijproducten zijn onderzocht bij de zeebaars14,15. Het overlevingspercentage van zeebaars gekweekt in gechloreerd koelwater van deze elektriciteitscentrale is zelfs gunstiger dan dat van vissen die zijn geteeld in niet gechloreerd zeewater. Histopathologisch onderzoek van vis gekweekt in wel en niet gechloreerd zeewater gaf identieke resultaten. In het vet van de zeebaars komt bromoform in relatief hoge concentraties voor tijdens chlorering. Bromoform verdwijnt echter snel zodra de chlorering stopt. In spierweefsel treedt geen bioaccumulatie op. Het totaalgehalte in visvet aan gehalogeneerde verbindingen (TOX), waartoe ook bromoform behoort, was in tegenstelling tot de verwachting niet gecorreleerd aan het gebruik van chloor in zeewater. Samenvattend kan worden gesteld dat de natuurlijke productie van bromoform de antropogene sterk overtreft. Acute effecten van bijproducten van chlorering zijn nooit aangetoond en lange termijn effecten zijn niet te verwachten.
Carbohydrazide Carbohydrazide (een zuurstofverwijderaar) wordt gebruikt om oxidatie van de installatie te voorkomen. Deze stof reageert zeer snel met zuurstof waardoor vrijwel alleen carbohydrazide geneutraliseerd is bij het lozingspunt. De eventueel nog aanwezige kleine hoeveelheid carbohydrazide zal bij lozing direct reageren met het in het zeewater aanwezige zuurstof, waardoor risico van de eventuele restlozing op het ontvangende watersysteem verwaarloosbaar is. Gezien de kleine hoeveelheden waar het hier om gaat zal er zeker geen effect optreden als gevolg van een verminderde zuurstofconcentratie ter plaatse van het lozingspunt.
13
De Potter, M.R., Te Winkel, B.H., Khalanski, M., Taylor, C.J.L., 1997. Environmental fate of
chlorination in seawater. Report to Nuclear Electric, EDF & Akzo Nobel by KEMA Environmental Services, NL, p. 22. 14
Donk van, M. & Nolan, D. (1994). Effects of chlorination by-products on cultured sea bass (status
report), KEMA report no. 63988-KES/WBR 94-3144; Jenner H.A., Taylor C.J.L., Van Donk M., Khalanski M. (1997) Chlorination by-products in chlorinated cooling water of some European coastal power stations. Mar Envrion Res 43:279-293. 15
Jenner H.A., Whitehoue J.W., Taylor C.J.L., Khalanski M. (1997) Cooling water management in
European power stations: Biology and control fouling. Hydroécologie Appliquée. Tome 10, Vol 1-2, 225pp.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
88
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
5.4.2
ACHTERUITGANG KWALITEIT LEEFOMGEVING
Verstoring door geluid Geluid tijdens de bouwfase Om de effecten van de geluidsverstoring die zal optreden tijdens de bouw van de centrales van NUON en RWE te mitigeren wordt een compensatiegebied ingericht. De omvang van dit gebied is bepaald aan de hand van een worst-case inschatting van de reikwijdte van de effecten van het bouwgeluid. De geluidsproductie als gevolg van Eemsmond Energie valt binnen deze contour, ook als tegelijk met NUON en RWE wordt gebouwd. Dit betekent dat –aangezien de compensatie al geregeld is- geen verdere maatregelen nodig zijn. Zoals reeds beschreven, wordt bij de bouw van de RWE-centrale en de Nuon-centrale geheid. Voor Eemsmond Energie is het uitgangspunt dat niet geheid wordt, funderingspalen worden geschroefd. De geluidsemissie vanaf de bouwlocatie is daarmee veel kleiner en valt in het niet bij de geluidsverstoring waarvoor reeds gecompenseerd wordt. Daarbij gaan we er van uit dat voorafgaand aan de werkzaamheden voor Eemsmond Energie reeds werkzaamheden door Groningen Seaports (ophogen van het terrein) heeft plaatsgevonden en de vergunning daarvoor ook verstrekt is. Immers, Eemsmond Energie kan niet beginnen vóórdat het terrein voor hen geschikt is gemaakt. Overigens reikt de 45 dB(A)contour van het bouwgeluid van Eemsmond Energie nauwelijks tot buiten de Oostlob (zie ook Afbeelding 5.33). Daar waar het wel gebeurt, ten noorden van de Oostlob, bevinden zich geen belangrijke broed, rust- of foerageergebieden van vogels en ook geen rustplaatsen van zeehonden. Afbeelding 5.33 Contour bouwgeluid Eemsmond Energie, met schroeven van funderingspalen.
Geluid tijdens de gebruiksfase Voor de verstorende activiteiten op de Eemshaven in de autonome situatie is door Groningen Seaports reeds een natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd en wordt compensatie uitgevoerd. In Afbeelding 5.34 en
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
89
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 5.35 zijn de autonome geluidcontouren weergegeven en de geluidcontouren mét de activiteit van Eemsmond Energie. Door de bronmaatregelen bij Eemsmond Energie zijn de geluidscontouren nauwelijks afwijkend van de bestaande contouren, ofwel er is slechts in geringe mate sprake van toename van geluidsbelasting. De geluidsbelasting blijft ook (ruim) binnen de geluidszonering.
Habitatrichtlijnsoorten De gewone zeehond (Phoca vitulina) staat op Bijlage II van de Habitatrichtlijn en behoort daarmee tot de soorten waarvoor op grond van de Habitatrichtlijn de verplichting geldt om deze soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. De staat van instandhouding van deze Bijlage Il-soort is volgens het Doelendocument 2006 in alle opzichten gunstig te noemen. Nederland is een relatief belangrijk leefgebied voor deze soort en de belangrijkste leefgebieden bevinden zich in het Waddengebied en in de Zuidwestelijke delta. Na de recente afname die het gevolg was van een ziekte, neemt de populatie weer toe, maar de vroegere omvang i s nog niet bereikt. Verwacht wordt dat de huidige, gestaag groeiende populatie, zich geleidelijk verder zal uitbreiden. De 45 dB(A)-contour van de gebruiksfase reikt niet tot gebieden die voor zeehonden van belang zijn als foerageer- of rustgebied. Effecten op zeehonden zijn dan ook met zekerheid uit te sluiten. Effecten van geluid op de overige Habitatrichtlijnsoorten is uitgesloten. De Grijze zeehond komt slechts incidenteel binnen de verstoringscontour voor. De vissensoorten (Rivier- en Zeeprik en Fint) ondervinden geen hinder van het geluid: er wordt niet geheid zodat er gen wezenlijke trillingen ontstaan.
Vogelrichtlijnsoorten 16 Op Afbeelding 5.34 zijn de geluidcontouren in de autonome situatie weergegeven, op
16
Dat is in dit geval de huidige situatie gecombineerd met de initiatieven van LNG, NUON en RWE..
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
90
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 5.35 met het Eemsmond Energie initiatief tijdens de gebruiksfase. In de autonome situatie is rekening gehouden met de initiatieven van ELT (LNG-terminal), NUON en RWE. De contouren met het Eemsmond Energie erbij initiatief wijken hier weinig van af. Aan de noordzijde verschuift de 45 dB(A) lijn minimaal. De geluidscontour reikt nauwelijks tot buiten de Oostlob. De geluidcontour is zodanig dat het gehele telgebied verstoord wordt. Op dit uitgangspunt is per soort het effect op de instandhoudingsdoelen beschreven. Dit is een cumulatief effect, dat dus niet alleen door het Eemsmond Energie initiatief wordt veroorzaakt, maar grotendeels al optreedt in de autonome situatie. Bij dit effect moet bedacht worden, dat het rustgebied van vogels betreft (hoogwatervluchtplaatsen), niet noodzakelijkerwijs het foerageergebied (dat tot op meerdere kilometers afstand van het rustgebied kan liggen). Afbeelding 5.34 Geluidcontour autonome ontwikkeling
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
91
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Afbeelding 5.35 Geluidcontour autonome ontwikkeling en Eemsmond initiatief
Piekbelastingen In Afbeelding 5.36 is de geluidcontour weergegeven bij piekgeluiden. Deze geluiden komen onregelmatig en gedurende korte periode voor. Er is geen beeld beschikbaar van de piekgeluiden in de huidige situatie, omdat de basisgegevens die voor deze berekening nodig zijn, niet in het geluidsmodel zitten. Gezien het incidentele karakter van de piekgeluiden en de al aanwezige geluidsverstoring waardoor de piekgeluiden beperkt merkbaar zijn, zal dit geen toegevoegd negatief effect veroorzaken. Het piekgeluid bereikt geen belangrijke broed-, rust- en foerageergebieden. Afbeelding 5.36 LA max contour. Dit zijn piekgeluiden die optreden tijdens de bedrijfsfase. Deze piekgeluiden treden onregelmatig op tijdens korte perioden.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
92
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Broedvogels In de onderstaande tabel zijn de beschikbare gegevens met betrekking tot broedvogels samengevat. Tabel 5.26 Aantal broedparen per jaar in
Gegevens Soort
SOVON
Staat
Relatieve
Doel-
Doel-
van
bijdrage
stelling
stelling
Omvang
omvang
kwaliteit
populatie
leefgebied
leefgebied
=
=
430
instand-
het effectgebied en doelen per
1998-2007
soort broedvogel. De legenda
Lepelaar
0
+
A2
van de gebruikte codes is te
Eider
0
--
A3
=
>
5.000
vinden in de tabellen van
Bruine kiekendief
1-5
+
B1
=
=
30
hoofdstuk 4. De soorten die in
Blauwe kiekendief
0
--
B1
=
=
3
60-140
-
A2
=
>
3.800
2-11
--
A1
=
=
60
1-2
--
B2
>
>
50
Kleine mantelmeeuw
0
+
A1
=
=
19.000
Grote stern
0
--
A3
=
=
16.000
de Oostlob broeden zijn in
Kluut
cursief weergegeven.
Bontbekplevier Strandplevier
Visdief Noordse stern
houding
16-126
-
A1
=
=
5.300
3-20
+
A4
=
=
1.500
0
--
A2
>
>
200
1-3
--
A1
=
=
5
Dwergstern
Velduil
De in de tabel cursief gedrukte vogelsoorten broeden in de Oostlob, of hebben dat in het recente verleden gedaan. Een beschrijving van de effecten op deze soorten is echter niet aan de orde. Deze waarden zullen wanneer de effecten van Eemsmond Energie merkbaar worden al verdwenen zijn als gevolg van de activiteiten van GSP, NUON en RWE en elders gecompenseerd. Zie hiervoor ook het tekstkader aan het begin van deze paragraaf. Er is geen effect op broedgebieden van deze soorten buiten de Oostlob. Lepelaar, Eider, Kleine mantelmeeuw, Grote stem en Dwergstern hebben in de afgelopen 10 jaar niet gebroed binnen het effectgebied. Deze soorten zullen geen gevolgen ondervinden van geluidverstoring in het effectgebied. Effecten op deze soorten zijn uitgesloten en worden niet nader uitgewerkt. Niet-broedvogels In Tabel 5.27 zijn verschillende gegevens over niet-broedvogels weergegeven. De eerste kolom geeft weer wat het seizoensgemiddelde is voor de verschillende soorten. Daarna wordt aangegeven wat de instandhoudingsdoelstelling (ISD, ook seizoensgemiddelde) is en welk percentage van de doelstelling voorkomt in het effectgebied. Tabel 5.27 Gemiddeld aantal vogels per
Seizoens
seizoen in het effectgebied en doelstellingen per soort.
Soort naam
in effect-
*: voor deze soorten is de
gebied
doelstelling gebaseerd op het
WG4113
seizoensmaximum.
% van
gemiddelde
Fuut Aalscholver Lepelaar Kleine zwaan*
B02024/CE9/0D2/000010
ISD
Staat
ISD in
van
effect-
instand-
gebied
houding
Doel-
Doel-
Relatie-
stelling
stelling
ve bij-
omvang
kwaliteit
drage
leef-
leef-
gebied
gebied
1
310
0,17
-
f, B1
=
=
46
4200
1,08
+
sf, A1
=
=
0
520
0,02
+
sf, A2
=
=
0,00
-
s, A2
=
=
0
1600
ARCADIS
93
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Seizoens
% van
gemiddelde Soort naam
in effect-
ISD
gebied WG4113
Staat
ISD in
van
effect-
instand-
gebied
houding
Doel-
Doel-
Relatie-
stelling
stelling
ve bij-
omvang
kwaliteit
drage
leef-
leef-
gebied
gebied
Toendrarietgans
0
geen
0,00
+
s, A3
=
=
Grauwe gans
0
7000
0,00
+
sf, B2
=
=
Brandgans
0
36800
0,00
+
sf, A1
=
=
sf, A4
=
=
=
=
1
26400
0,00
-
22
38400
0,06
+
sf, A3
Smient
6
33100
0,02
+
sf, B2
=
=
Krakeend
4
320
1,29
+
f, B1
=
=
23
5000
0,46
-
f, A1
=
=
f, A1
=
=
f, A3
=
=
Rotgans Bergeend
Wintertaling Wilde eend Pijlstaart
135
25400
0,53
+
2
5900
0,03
-
Slobeend
3
750
0,45
+
f, B2
=
=
Topper
0
3100
0,00
--
f, A1
=
>
22
90000
0,02
--
f, A4
=
>
Brilduiker
1
100
1,17
+
f, B1
=
=
Middelste zaagbek
0
150
0,20
+
f, B1
=
=
f, B1
=
=
f, A1
=
=
Eider
Grote zaagbek
0
70
0,00
--
Slechtvalk*
0
40
0,00
+
Scholekster
549
140000
0,39
--
sf, A4
=
>
25
6700
0,37
-
sf, A3
=
=
2
1800
0,08
+
sf, A3
=
=
sf, A3
=
=
sf, A4
=
=
Kluut Bontbekplevier Goudplevier
0
19200
0,00
--
Zilverplevier
0
22300
0,00
+
Kievit
4
10800
0,04
-
sf, B2
=
=
Kanoet
0
44400
0,00
-
sf, A4
=
>
Drieteenstrandloper
5
3700
0,14
-
sf, A2
=
=
sf, A4
=
=
sf, A4
=
=
Krombekstrandloper* Bonte strandloper
0
2000
0,00
+
25
206000
0,01
+
Grutto
3
1100
0,26
--
sf, A1
=
=
Rosse grutto
0
54400
0,00
+
sf, A4
=
=
14
96200
0,01
+
sf, A4
=
=
sf, A3
=
=
=
=
Wulp Zwarte ruiter Tureluur Groenpootruiter Steenloper Zwarte stern*
0
1200
0,03
+
31
16500
0,19
-
sf, A4
6
1900
0,34
+
sf, A4
=
=
11
2300
0,48
--
sf, A3
=
>
9
23000
0,04
--
s, A3
=
=
Een beschrijving van de effecten op de soorten die op de Oostlob voorkomen is echter niet aan de orde. Deze waarden zullen wanneer de effecten van Eemsmond Energie merkbaar worden al verdwenen zijn als gevolg van de activiteiten van GSP, NUON en RWE en elders gecompenseerd. Zie hiervoor ook het tekstkader aan het begin van deze paragraaf. Er is zeer beperkt effect op foerageer- en rustgebieden van deze soorten buiten de Oostlob.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
94
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Warmte De opwarming van het zeewater als gevolg van de koelwaterlozing is niet merkbaar omdat wordt geloosd in een grote getijgeul met een enorme “koelcapaciteit”. De CIW richtlijn voor de opwarming schrijft voor dat de temperatuurverhoging <= 3 ºC ten opzichte van de achtergrondtemperatuur moet zijn tot een maximum van 28 ºC. Het maximale debiet van de centrale van Eemsmond Energie bedraagt 0,70 m3/s met een watertemperatuur < 40 ºC. Het geloosde debiet bedraagt minder dan 0,005 % van het getijgemiddelde gebied door het Doekegat. Alleen in de directe omgeving van de lozing is er sprake van enige opwarming omdat dan het opgewarmde koelwater nog niet is gemengd over de aanwezige getijgeul (geen volledige horizontale en verticale menging). Het opgewarmde water zal zich in eerste instantie over een kleine afstand (orde 50 tot 100 m) van de oever verplaatsen in een relatief dunne oppervlaktelaag (orde 1 tot 2 m). Als gevolg van verdere verdunning zal op een kilometer afstand het effect van deze warmtelast (opgewarmd koelwater) niet meer aantoonbaar zijn. Gelet op het voorgaande kan geconcludeerd worden dat er geen negatieve effecten van de thermische lozing op de Natura 2000-waarden op zullen treden.
Mechanische effecten De koelwaterinlaat wordt zodanig ontworpen dat inzuiging van vis en andere organismen zo veel mogelijk wordt voorkomen. Dit wordt gerealiseerd door het koelwerk volgens onderstaande specificaties te ontwerpen: Materiaalkeuze: corrosiebestendig, aangroeibestendig, glad oppervlak om visbeschadiging te voorkomen. Plaatsing van het grofrooster: vóór het inlaatkanaal, niet erin; voor het rooster een bypass/escape bieden. Keuze van de optimale maaswijdte fijnzeef: maximaal 5x5 mm. De vanuit hydraulisch oogpunt kleinst mogelijke diameter (tot 1 mm) dient gekozen te worden. Een drum- of bandzeef is niet onderscheidend. Een roterende bandzeef heeft als voordeel dat het een relatief grote capaciteit heeft; bij groter aanbod kan de draaisnelheid van de zeef worden aangepast zodat het gezeefde materiaal sneller verwerkt wordt. Als gevolg hiervan is er een lichte voorkeur voor een bandzeef. Het zeefsysteem dient voorzien te zijn van opvangbakjes waarbij de vis in een volume water valt (dit type zeef heet een ‘Ristroph screen’). Het verblijf op de zeef dient zo kort mogelijk te zijn; in praktijk betekent dit: volcontinu roteren van de zeef en de zeef telkens afspoelen om vis en vuil te verwijderen. In de opvangbakjes moet sterke turbulentie vermeden worden door een juiste keuze van de vorm van de bakjes en de manier waarop het water erdoorheen spoelt. Bakjes met een ‘recurved edge’ creëren een rustige zone waar de vis zich kan verschuilen. De leverancier van het zeefsysteem kan aangeven of zijn ontwerp hieraan voldoet. De zeef dient gespoeld te worden met een lage-druk waterstraal om beschadiging aan de organismen te voorkomen. Om dezelfde reden verdient het voorkeur om vis en vuil gescheiden af te voeren: eerst de vis en andere organismen afspoelen met lage druk, vervolgens kan hardnekkig vuil met een hogedruk waterstraal worden verwijderd De afgespoelde vis dient via een retoursysteem terug in zeewater geleid te worden, waarbij de vis zo weinig mogelijk wordt blootgesteld aan chemische stoffen, drukverschillen, temperatuurverschillen en mechanische beschadiging De retourleiding heeft: - gladde wanden: als materiaal wordt ‘High Density Polyethylene’ (HDPE) genoemd (U.S.EPA, 2005),
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
95
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
- geen scherpe bochten, om een geleidelijke overbrugging van afstand en hoogteverschil te bereiken en opstopping met grofvuil te voorkomen, - een niet te kleine diameter: in de literatuur worden diameters van 18-24 inch vermeld (U.S.EPA, 2005), - voldoende spoelwater om voortdurend vis mee te voeren met voldoende snelheid; de stroomsnelheid van het water in de buis is niet echt aan een maximum gebonden maar turbulentie moet ook hier worden vermeden; het water moet voldoende snel stromen opdat de vis er niet tegenin blijft zwemmen (>0,5-1 m/s). De visretourleiding maakt gebruik van de zwaartekracht onder vrij verval, het gebruik van een pomp dient vermeden te worden. De retourleiding overbrugt een zo kort mogelijk afstand opdat de vis niet onnodig lang buiten zijn milieu verblijft. De plek waar de retourleiding uitmondt in zee dient beschutting te bieden tegen predatoren (zeehonden, zeevogels en roofvissen); de (versufte) vis zal enige tijd nodig hebben om bij te komen. De retourgoot is daarom overdekt en mondt uit onder water, daarbij rekening houdend met een getijverschil in waterniveau dat ter plekke kan variëren van -2 m NAP (Laag-laagwaterspring LLWS) tot +1.35 m NAP (gemiddeld hoogwater). Op de bodem kunnen grote stenen worden gelegd, waartussen de vis zich kan verschuilen en zich kan oriënteren. De uitmonding van de retourleiding dient zich op voldoende afstand van het innamepunt te bevinden om herhaalde inzuiging van vis te voorkomen. De uitmonding van de retourleiding moet zich in ieder geval buiten de deflectiemaatregelen van de inlaat bevinden en ook buiten het bereik van de aanzuigende werking van andere inlaten (NUON, RWE). Effecten op vis, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee, zijn daardoor verwaarloosbaar klein. Wel worden passief in het water drijvende dieren (vislarven, mossellarven, etc.) met het koelwater meegezogen. Het gaat om een inname van 3 ongeveer 1 m /seconde, terwijl de doorvoer van water in de Eems ongeveer 20.000 3
m /seconde bedraagt. De wateronttrekking bedraagt dan 0,005 %. De wateronttrekking is natuurlijk een continu proces, waarbij zowel aan het ingaande als het uitgaande water wordt onttrokken. Dit betekent dat meer dan éénmaal aan hetzelfde water wordt onttrokken. Hiermee rekening houdend zal de onttrekking van vislarven dan ook groter zijn dan 0,005 %, maar zal altijd veel lager zijn dan 1% (of zelfs 0,1 %). Ten tijde van vislarvenmigratie is sprake van steeds weer aanvulling vanuit de Noordzee. De concentratie van vislarven zal daarom niet veranderen ten gevolge van onttrekking door koelwatergebruik, en significante effecten op instandhoudingsdoelstellingen voor de Waddenzee zijn uitgesloten.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
96
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
5.4.3
AANTASTING LANDSCHAPPELIJKE WAARDEN
Ongerepte horizon De schoorstenen worden ieder 65 meter hoog; de gebouwen 35 – 40 meter. Er is ter plaatse van de Eemshaven echter geen sprake van een ongerepte horizon. Tegen de achtergrond van de al aanwezige bebouwing (schoorsteen Electrabel van 130 meter, windturbines met een ashoogte van ongeveer 100 meter) zorgt de nieuwbouw van de centrale niet voor een wezenlijke verandering in de horizon. Er is dan ook geen sprake van de aantasting van de ongerepte horizon. In de onderstaande figuur is het toekomstige Eemshaventerrein afgebeeld. Afbeelding 5.37 Zicht op de Eemshaven vanaf Borkum
Eemsmond Energie
Licht De verlichting op het werkterrein en aan apparatuur ten behoeve van de bouw van zowel de centrale als de bouw van het uitlaatwerk koelwater en het reguliere onderhoud tijdens de gebruiksfase van de centrale wordt beperkt tot het strikt noodzakelijke ten behoeve van de werkzaamheden. De verlichting wordt zodanig opgesteld, ingericht en afgeschermd dat lichtstraling door direct licht naar het Natura 2000-gebied Waddenzee zoveel mogelijk wordt voorkomen. De buitenverlichting van de centrale zelf en de verlichting van de bijbehorende installaties en gebouwen bestaat volledig uit groene verlichting of verlichting die hetzelfde effect bereiken. Dit geldt ook voor binnenverlichting waar dit kan leiden tot lichtuitstraling naar het Natura 2000-gebied en het beschermd natuurmonument Waddenzee. De sterkte van direct licht, afkomstig van de verlichting van de centrale, bedraagt op de grens van het Natura 2000-gebied en het beschermd natuurmonument Waddenzee maximaal 0 lux. Licht zal worden beperkt tot wat daadwerkelijk noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en veiligheid.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
97
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
5.5
SAMENVATTING EFFECTEN
Effect
Tabel 5.28 Samenvatting van de effecten
Achteruitgang kwaliteit
Vermesting door
Zeer klein theoretisch, niet meet- of
habitattypen
stikstofdepositie
merkbaar effect. Geen gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de betreffende gebieden.
Verontreiniging
Geen effecten op de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee
Achteruitgang kwaliteit
Geluid
Geluidsemissie door Eemsmond
leefomgeving: verstorende
Energie is sterk ingeperkt door
factoren
mitigerende maatregelen; de geluidsemissies leiden niet gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee Warmte
Geen gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee
Mechanische effecten
Geen gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee
Aantasting landschappelijke
Horizon
Geen wezenlijke aantasting
waarden
Stilte
Geen wezenlijke aantasting
Duisternis
Geen wezenlijke aantasting
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
98
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
HOOFDSTUK
6.1
6
Cumulatie
INLEIDING In dit hoofdstuk worden effecten door het initiatief beschreven in samenhang met effecten van andere projecten in de omgeving. Omdat er in de Eemshaven veel ontwikkelingen voorzien zijn, zijn de effecten met cumulatie van andere projecten vergelijkbaar met de effecten zoals beschreven in hoofdstuk 5 (de belangrijkste ontwikkelingen in de Eemshaven, met de bouw van centrales van Nuon en RWE, zijn reeds verdisconteerd in de autonome ontwikkeling). Cumulatie met het initiatief van VOPAK op de Westlob kan nog niet worden beoordeeld, omdat voor dit project nog geen effectenstudie is uitgevoerd. In dit hoofdstuk worden veelal de effecten al gecumuleerd beschreven. Cumulatie van effecten kan optreden bij: In- en uitstroom van koelwater. Emissies van stikstof. Geluidsemissies.
6.2
KOELWATER De RWE- en Nuon-centrales maken geen gebruik van hybride natte/droge koeltorens, maar van een doorstroomsysteem. Deze centrales gebruiken daarom grotere hoeveelheden water 3
dan de Eemsmond Energie-centrale. De centrale van NUON heeft een debiet van 40 m /sec, RWE een debiet van 65 m3/sec. De inname door Eemsmond Energie bedraagt maximaal 1 m3/s en is daarmee een verwaarloosbare hoeveelheid binnen de cumulatieve inname. De effecten door Nuon en RWE zijn maatgevend; de inname door Eemsmond Energie wijzigt niets aan de effecten die hierbij optreden (zie de effectbeschrijving in paragraaf 5.4 van deze Passende beoordeling). Hetzelfde geldt voor de uitlaat. De uitlaat van Eemsmond Energie 3
3
bedraagt 0,7 m /sec, die van NUON en RWE respectievelijk 40 en 65 m /seconde. Toename van de effecten door cumulatie met Eemsmond Energie zijn niet te verwachten. Koelwaterinname kan leiden tot inzuiging van vis. Bij de inname worden retourvoorzieningen voor vis gerealiseerd. Het exacte ontwerp van de retourvoorziening door Eemsmond Energie wordt afgestemd met de innamevoorzieningen voor andere projecten, zodat eventuele vis in het retoursysteem niet de koelwaterinname van andere projecten wordt ingezogen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
99
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
6.3
VERMESTING DOOR STIKSTOFDEPOSITIE Alle projecten dienen zelfstandig in ogenschouw genomen te worden. De projecten samen zullen leiden tot een verdere toename van stikstofdeposities. Echter, voor alle projecten samen is nog steeds sprake van een geringe (modelmatige) toename. Deze toename is uitermate gering in relatie tot natuurlijke fluctuaties en bestaande problematiek ten aanzien van stikstofbeschikbaarheid in de Natura 2000-gebieden. Significante effecten zijn niet te verwachten. NUON en RWE participeren in een duinherstelprogramma om de effecten van de toename van de effecten van stikstofdepositie te neutraliseren, ondanks het feit dat geconcludeerd is dat de effecten niet significant zijn. Eemsmond Energie zal voor Schiermonnikoog naar rato participeren in het duinherstelprogramma. Aangezien de depositiecontour van Eemsmond Energie (door de lagere schoorsteen) niet tot Ameland reikt, is participatie in de maatregelen op dat eiland niet aan de orde.
6.4
VERSTORING DOOR GELUID De onderstaande figuur laat de geluidsituatie zien van de huidige situatie (paarse contour), huidige situatie inclusief NUON en RWE (zwarte lijn) en de geluidscontouren van deze situatie inclusief Eemsmond Energie (gekleurde vlakken). De verandering in het geluidsbeeld als gevolg van de bouw van NUON, RWE en LNG is beperkt. De 45 dB(A)contour schuift als gevolg van het daarbij toevoegen van Eemsmond Energie in het uiterste geval iets minder dan 100 meter op.
Afbeelding 6.38 Cumulatie van geluid tijdens de gebruiksfase.
Het gebied waarover de (cumulatieve) toename van de geluidsverstoring zich uitstrekt is geen belangrijk broed- foerageer of rustgebied. Er zal dan ook geen sprake zijn van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Waddenzee.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
100
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
HOOFDSTUK
7
Mitigatie en
monitoring 7.1
MITIGATIE Alle benodigde effectbeperkende maatregelen zijn reeds opgenomen als vast onderdeel in het ontwerp. Op deze wijze wordt voorkomen dat de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee worden aangetast. Aanvullend aan deze maatregelen zal Eemsmond Energie naar rato participeren in de duinherstelmaatregelen op Schiermonnikoog. Dit project is reeds door NUON en RWE in gang gezet.
7.2
MONITORING De effecten van visinzuiging, thermische en chemische verontreiniging en stikstofdepositie zijn grotendeels bepaald met behulp van modellen en deels gebaseerd op aannames. Monitoring van een aantal zaken kan nodig zijn om de gebruikte uitgangspunten in de effectbeoordeling te valideren. Het gaat daarbij om: Monitoring van ingezogen vis en andere organismen, inclusief beschadiging en overleving. Uitlaattemperatuur koelwater. Chemische samenstelling koelwater/proceswater. Samenstelling rookgassen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
101
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
102
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
HOOFDSTUK
8
Conclusies
In deze Passende Beoordeling worden de effecten op natuurwaarden beschreven die voortkomen uit het voornemen van Eemsmond Energie BV om een nieuwe 1300 MWe aardgasgestookte STEG centrale (Stoom En Gasturbine) te realiseren in de Eemshaven. Uit de effectbeschrijving blijkt dat de volgende effecten op kunnen treden: Achteruitgang kwaliteit habitattypen - Vermesting door stikstofdepositie - Verontreiniging door lozing actief chloor, bromoform, chloroform en carbohydrazide Achteruitgang van de kwaliteit van de leefomgeving door storende factoren - Geluid - Warmte (thermische lozing koelwerk) - mechanische effecten (visinzuiging koelwerk) Aantasting landschappelijke waarden - Aantasting van de horizon - Stilte - Duisternis De volgende effecten treden op: Effect
Tabel 8.29 Samenvatting van de effecten
Achteruitgang kwaliteit
Vermesting door
Zeer klein theoretisch, niet meet- of
habitattypen
stikstofdepositie
merkbaar effect. Geen gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de betreffende gebieden.
Verontreiniging
Geen effecten op de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee
Achteruitgang kwaliteit
Geluid
Geluidsemissie door Eemsmond
leefomgeving: verstorende
Energie is sterk ingeperkt door
factoren
mitigerende maatregelen; de geluidsemissies leiden niet gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee Warmte
Geen gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee
Mechanische effecten
Geen gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee
Aantasting landschappelijke
Horizon
Geen wezenlijke aantasting
waarden
Stilte
Geen wezenlijke aantasting
Duisternis
Geen wezenlijke aantasting
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
103
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Geconcludeerd wordt dat de optredende effecten gering zijn en vallen binnen de effecten waarvoor reeds een natuurbeschermingswetvergunning zal zijn verkregen door Groningen Seaports (indien deze vergunning niet is verkregen kunnen de activiteiten door Eemsmond Energie niet uitgevoerd worden). De activiteiten door Eemsmond Energie leiden, mede daarom, niet tot significante effecten op instandhoudingsdoelen voor Natura 2000-gebieden.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
104
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
BIJLAGE
1
Literatuur ARCADIS i.o.v. NUON & RWE (2008): Beoordeling NOx-deposities energiecentrales NUON en RWE in het Eemshavengebied. D. Logemann, F. van der Vegte en M. Salomons. Oktober 2008. ARCADIS-rapport B02042.100054. ARCADIS i.o.v. NUON(2009): Natuurbeschermingswetvergunning NUON Analyse van vogelgegevens. B.J.H. Koolstra april 2009. ARCADIS rapport B02042.100095, 074119242:C. Blacquière, G., M.A. Ainslie, C.A.F. de Jong & W.C. Verboom 2008. Geluidmetingen Eemshaven. TNO-rapport TNO-CV 2008 C038. TNO Defensie en Veiligheid, Den Haag. Consulmij 2007. Ecologische effectenstudie: Deelrapport 1 t/m 3, 6 juli 2007 Dobben H.F. van & A. van Hinsberg (2008): Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden, Alterra-rapport 1654, Wageningen. Donk, M. van & Nolan, D. (1994). Effects of chlorination by-products on cultured sea bass (status report), KEMA report no. 63988-KES/WBR 94-3144; Jenner H.A., Taylor C.J.L., Van Donk M., Khalanski M. (1997) Chlorination by-products in chlorinated cooling water of some European coastal power stations. Mar Envrion Res 43:279-293; Jenner H.A., Whitehoue J.W., Taylor C.J.L., Khalanski M. (1997) Cooling water management in European power stations: Biology and control fouling. Hydroécologie Appliquée. Tome 10, Vol 1-2, 225pp. Gies, T.J.A., H. van Dobben en A. Bleeker, 2006. Onderbouwing significant effect depositie op natuurgebieden. Alterra-rapport 1490, Alterra-Wageningen-UR, Wageningen. Goudswaard, P.C., J. M. J. Jansen, C. van Zweeden, J. J. Kesteloo & M. R. van Stralen; Het Mosselbestand en het areaal aan mosselbanken op de droogvallende platen in de Waddenzee in het voorjaar van 2008. Rapport C066/08 IMARES, Wageningen Kesteloo, J.J, M. R. van Stralen en J. S. Steenbergen; Het kokkelbestand in de Nederlandse kustwateren in 2006. Rapport C054/06 IMARES, Wageningen Ministerie van LNV: Beslissing op bezwaar vergunning Natuurbeschermingswet 1998; Nuoncentrale Eemshaven, DRR&Rl2008/8113, 5 december 2008 Potter. M.R. de , B.H. Te Winkel, M. Khalanski & C.J.L. Taylor, 1997. Environmental fate of chlorination in seawater. Report to Nuclear Electric, EDF & Akzo Nobel by KEMA Environmental Services, NL, p. 22 Taskforce Ammoniak (2008): Stikstof/ammoniak in relatie tot Natura 2000; een verkenning van oplossingrichtingen. Rapport van een taskforce onder voorzitterschap van de heer C. Trojan in opdracht van de Minister van Landbouw, natuur en voedselkwaliteit, 30 juni 2008 Websites: http://www.milieuennatuurcompendium.nl/onderwerpen/nl0014-Lucht.html?i=14 http://www.mnp.nl/nl/themasites/gcn/kaarten/index.html http://www.mnp.nl/nl/themasites/gcn/onzekerheden/index.html
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
105
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
http://www.minlnv.nl : aanwijzingsbesluiten Natura-2000 gebieden. http://www.zeegras.nl : verspreidingsgegevens zeegrassen in het Nederlandse waddengebied
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
106
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
BIJLAGE
2
Instandhoudingsdoelen Natura 2000-gebied Waddenzee
HABITATRICHTLIJN: HABITATTYPEN (BIJLAGE I)
H1110 Doel Toelichting
H1140 Doel Toelichting
Permanent overstroomde zandbanken Behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit permanent overstroomde zandbanken, getijdengebied (subtype A). Het habitattype permanent overstroomde zandbanken, getijdengebied (subtype A), dat momenteel landelijk een matig ongunstige staat van instandhouding kent, is nagenoeg beperkt tot de Waddenzee. Het habitattype betreft hier de ondiepe delen tussen platen (waarvan de platen zelf onderdeel uitmaken van habitattype H1140 slik- en zandplaten) en diepe geulen met hoge stroomsnelheden. Kwaliteitsverbetering is vooral mogelijk door een deel van de mosselbanken betere ontwikkelingskansen te bieden (diverse stadia van ontwikkeling aanwezig) en door het herstel van de omvang en samenstelling van de visstand. Kenmerkend voor het systeem is de functionele samenhang van verschillende deelsystemen zoals eb- en vloedgeulen en droogvallende platen (H1140). Herstel van zoet-zout gradiënten is tevens van belang voor verbetering van de kwaliteit van dit habitattype. Slik- en zandplaten Behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit slik- en zandplaten, getijdengebied (subtype A). De Waddenzee is het belangrijkste gebied voor het habitattype slik- en zandplaten, getijdengebied (subtype A). De oppervlakte van de platen is hier nagenoeg natuurlijk. Wat de kwaliteit betreft is enerzijds behoud van de morfologische variatie van belang: de afwisseling tussen platen met een verschillende hoogteligging, mate van dynamiek en sedimentsamenstelling, anderzijds de overgangen daartussen en de overgangen naar diepere geulen en naar habitattypen permanent overstroomde zandbanken (H1110) en zilte pionierbegroeiingen (H1310). Kansen voor verbetering van de kwaliteit liggen met name bij herstel van droogvallende mosselbanken (en de daarbij behorende levensgemeenschappen) en bodemfauna en bij uitbreiding van zeegras- en ruppia-velden. Onder meer herstel van geleidelijke zoetzoutovergangen is hiervoor van belang. Voor de mosselbanken op de droogvallende platen wordt gestreefd naar een toename van de oppervlakte. Het betreft een zeer dynamisch habitattype waarvan de exacte locatie en de oppervlakte jaarlijks sterk kunnen wisselen ten gevolge van erosie- en sedimentatieprocessen.
H1310 Doel Toelichting
Zilte pionierbegroeiingen Behoud oppervlakte en kwaliteit. Zilte pionierbegroeiingen, zeekraal (subtype A) zijn als matig ongunstig beoordeeld. Dit komt met name door de achteruitgang van het habitattype in het Deltagebied. Aan de vastelandskust is de oppervlakte van zilte pionierbegroeiingen, zeekraal (subtype A) momenteel hoog als gevolg van de kwelderwerken. Zilte pionierbegroeiingen, zeevetmuur (subtype B), verkeren in een gunstige staat van instandhouding.
H1320 Doel Toelichting
Slijkgrasvelden Behoud oppervlakte en kwaliteit. De goed ontwikkelde vorm van het habitattype slijkgrasvelden komt van oorsprong niet in het Waddengebied voor. Het wordt niet mogelijk geacht de hier aanwezige matig ontwikkelde vormen van het habitattype met de exoot engels slijkgras in goede kwaliteit te herstellen.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
107
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
H1330 Doel
Toelichting
Schorren en zilte graslanden Behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit schorren en zilte graslanden, buitendijks (subtype A). Behoud oppervlakte en kwaliteit schorren en zilte graslanden, binnendijks (subtype B). Het habitattype schorren en zilte graslanden verkeert in een matig ongunstige staat van instandhouding. De Waddenzee is één van de belangrijkste gebieden in ons land voor schorren en zilte graslanden, buitendijks (subtype A). Voor de kwaliteit is het van belang de aanwezige variatie aan verschillende hoogtezones (inclusief pionierkwelders van zilte pionierbegroeiingen, H1310), geomorfologische vormen (groene stranden, slufters, zandige kwelders, kleiige kwelders) en beheersvormen (beweide en onbeweide kwelders) te behouden of te herstellen.
H2110 Doel Toelichting
Embryonale duinen Behoud oppervlakte en kwaliteit. Het Waddengebied is verreweg het belangrijkste gebied in ons land voor dit habitattype. Naast de Waddenzee komen embryonale duinen voor in aangrenzende Natura 2000-gebieden, met name in Noordzeekustzone (007) en ook op sommige waddeneilanden. Behoud oppervlakte geldt binnen de (sterke) natuurlijke fluctuaties, en kan gebeuren door behoud van het dynamische landschap met dit habitattype.
H2120 Doel Toelichting
Witte duinen Behoud oppervlakte en kwaliteit. Het Waddengebied is het belangrijkste gebied in ons land voor dit habitattype. Het komt hier in goede kwaliteit en over grote oppervlakten voor. Behoud van de oppervlakte geldt binnen de (sterke) natuurlijke fluctuaties.
H2130 Doel
*Grijze duinen Behoud oppervlakte en kwaliteit grijze duinen, kalkrijk (subtype A) en behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit grijze duinen, kalkarm (subtype B). Het habitattype grijze duinen komt over een geringe oppervlakte in het gebied voor. Het betreft zowel duingraslanden van relatief kalkrijk als relatief kalkarm substraat.
Toelichting
H2160 Doel Toelichting
Duindoornstruwelen Behoud oppervlakte en kwaliteit. Het habitattype duindoornstruwelen is over een kleine oppervlakte aanwezig op enkele plekken op de waddeneilanden. Uitbreiding van het habitattype duindoornstruwelen kan ten koste gaan van onder meer habitattypen grijze duinen (H2130) en vochtige duinvalleien (H2190). Omdat de landelijke staat van instandhouding gunstig is wordt behoud van oppervlakte en kwaliteit nagestreefd.
H2190 Doel Toelichting
Vochtige duinvalleien Behoud oppervlakte en kwaliteit vochtige duinvalleien, kalkrijk (subtype B). Het habitattype vochtige duinvalleien, kalkrijk (subtype B) komt voor op verzoetende delen van strandvlakten en levert thans een geringe relatieve bijdrage aan het bereiken van het landelijk doel. De begroeiingen zijn zeer jong. Verwacht wordt dat dit habitattype zich spontaan zal uitbreiden door verdere verzoeting. Het areaal binnen het gebied wisselt tengevolge van de natuurlijke dynamiek.
HABITATRICHTLIJN: SOORTEN (BIJLAGE II)
H1014 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Nauwe korfslak Behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie. In 2006 en 2007 is de soort op de kwelders van Rottumeroog en Rottumerplaat aangetroffen.
ARCADIS
108
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
H1095 Doel Toelichting
Zeeprik Behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. De Waddenzee is als doortrekgebied voor de zeeprik van groot belang. In dit gebied zijn geen herstelmaatregelen noodzakelijk, omdat de oorzaak van de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding niet in dit gebied ligt. Het elders verbeteren van zoet-zout overgangen is van betekenis voor uitbreiding populatie.
H1099 Doel Toelichting
Rivierprik Behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. De Waddenzee is als doortrekgebied voor de rivierprik van groot belang. In dit gebied zijn geen herstelmaatregelen noodzakelijk. Het elders verbeteren van zoet-zout overgangen is van betekenis voor uitbreiding populatie.
H1103 Doel Toelichting
Fint Behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. De Waddenzee is als doortrek- en opgroeigebied voor de fint van zeer groot belang. In dit gebied zijn geen herstelmaatregelen noodzakelijk. Het gaat waarschijnlijk vooral om finten die in het bovenstroomse (Duitse) deel van de Eems paaien. Uitbreiding van deze populatie is afhankelijk van maatregelen in Duitsland, omdat de soort voor zijn voortplanting afhankelijk is van de paaigebieden die voornamelijk in Duitsland liggen.
H1364 Doel Toelichting
Grijze zeehond Behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie. De soort komt sinds de jaren tachtig weer in toenemende mate voor in de Waddenzee. Vooral de westelijke Waddenzee is van grote betekenis voor de grijze zeehond. De dieren verblijven vooral op hoge zandplaten zoals de Richel (ten oosten van Vlieland) en de Vliehors (westkant van Vlieland). De populatie van de grijze zeehond groeit vooralsnog gestaag en wordt als duurzaam beschouwd, hoewel de aanwas deels afhankelijk is van migratie uit het buitenland.
H1365 Doel Toelichting
Gewone zeehond Behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie. De Waddenzee is vooral van belang als rust- en voortplantingsgebied. Ligplaatsen (getijdenplaten) worden gedurende het gehele jaar gebruikt. Tijdens de zoogtijd en de verharingsperiode worden de ligplaatsen langer bezocht. De meeste jongen worden in het oostelijk deel geboren. De gewone zeehond was in 2002 met circa 4.500 exemplaren in de Nederlandse Waddenzee aanwezig, waarna voor de tweede keer een terugslag door een virus optrad. Verwacht wordt dat de huidige, gestaag groeiende populatie, zich geleidelijk verder zal uitbreiden.
VOGELRICHTLIJN: BROEDVOGELS
A034 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Lepelaar Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 430 paren. Naast de kolonies lepelaars in de duinen van de waddeneilanden hebben zich ook diverse kolonies gevestigd in natte valleien met rietgroei aan de wadkant van de eilanden: Boschplaat – Terschelling (vanaf 1962, in 2002 227 paren), De Schorren – Texel (vanaf 1982 in 2002 72 paren), Oosterkwelder – Schiermonnikoog (vanaf 1990, in 2002 240 paren), De Hon – Ameland (vanaf 1994, in 2002 17 paren), Rottumerplaat (vanaf 1998, in 2002 19 paren) en Rottumeroog (vanaf 2000, in 2002 5 paren). Ook op de kust van het vasteland heeft de lepelaar zich weten te vestigen (Balgzand). Net als op de eilanden en elders in Nederland heeft de populatie in de Waddenzee een flinke groei doorgemaakt tot een (voorlopig) maximum van 539 paren in 2002. Gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding is behoud
ARCADIS
109
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
voldoende. Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie. A063 Doel Toelichting
A081 Doel Toelichting
A082 Doel Toelichting
A132 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Eider Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 5.000 paren. Na vestiging van de eider als broedvogel in Nederland in het begin van de vorige eeuw, is het aantal paren met ups en downs toegenomen. Het overgrote deel broedt in het Waddengebied (circa 9.000 in 2001), waarvan ongeveer 1/3 in de Waddenzee en 2/3 op de eilanden in duinvegetaties, met voldoende openheid in combinatie met open struweel. Langs de FriesGroningse kust wordt gebroed vanaf de jaren negentig (maximaal 31 paren in 1999). In de Waddenzee zijn de belangrijkste broedconcentraties te vinden op de kwelders van Schiermonnikoog (2.628 paren in 2001), de Boschplaat (1.190 paren in 2002) en op Rottumeroog en Rottumerplaat (in 2002 respectievelijk 558 en 793 paren). Voor de Waddenzee in totaal werden in de periode 1999-2003 gemiddeld 5.000 paren geteld. Aangezien de vermoedelijke oorzaak van de recente achteruitgang van de populatie in dit gebied is gelegen, is voor verbetering van de kwaliteit van het leefgebied gekozen (habitattypen H1110A en H1140A). Hiermee sluit de verbeterdoelstelling voor de eider aan bij de doelstellingen voor deze habitattypen. Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie. Bruine kiekendief Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 30 paren. Na het vrijwel verdwijnen van de bruine kiekendief als broedvogel in de jaren zestig vond in de jaren zeventig hervestiging en populatie uitbreiding plaats. Maximaal komt een dertigtal paren in het Waddengebied tot broeden in natte valleien met rietgroei. Belangrijkste broedplaatsen zijn de Dollard (12 paren in 2001) en De Boschplaat – Terschelling (9 paren in 2002). Voor de Waddenzee in totaal werden in de periode 1999-2003 jaarlijks 20-34 paren geteld. Gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding is behoud voldoende. Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie. Blauwe kiekendief Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 3 paren. Na vestiging op de waddeneilanden in de jaren veertig breidde de populatie blauwe kiekendieven zich gestaag uit tot een maximum begin jaren negentig. Sedertdien loopt het aantal paren gestaag terug. Blauwe kiekendieven broeden doorgaans in de duinen in duinvegetaties met voldoende openheid (met kort gras en verstuivend zand), in combinatie met open struweel als foerageergebied. In het Natura 2000-gebied Waddenzee komen slechts enkele paren tot broeden, met als enige regelmatige broedplaats De Boschplaat - Terschelling (4 paar in 2001 en 2 paar in 2002). Ondanks de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is uitbreiding van de populatie niet ten doel gesteld omdat het slechts een overloop betreft van het duingebied. Het gebied levert onvoldoende draagkracht voor een zelfstandige sleutelpopulatie, maar draagt wel bij aan de draagkracht ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie. Kluut Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 3.800 paren. De helft van de Nederlandse kluten broedt in het waddengebied. Zij broeden verspreid over het hele Waddengebied met een duidelijk zwaartepunt op het gevarieerde grasland op de kwelders langs de kust van het vasteland: Balgzand en kust van Wieringen, Friese en Groninger waddenkust en de Dollard (meer dan 95% van de populatie in het Waddengebied). Na een sterke groei tot begin jaren negentig (maximaal
ARCADIS
110
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
5.502 paren in 1990) is in de meeste deelgebieden recent een geringe afname geconstateerd (2.977 paren in 2003). Recent is de populatie echter nog sterker afgenomen. Met name verbetering van de kwaliteit van het leefgebied verdient hier aandacht om verdere achteruitgang van de populatie tegen te gaan. De soort verkeert landelijk in een matig ongunstige staat van instandhouding. Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie. A137 Doel Toelichting
A138 Doel Toelichting
A183 Doel Toelichting
A191 Doel Toelichting
A193 Doel
B02024/CE9/0D2/000010
Bontbekplevier Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 60 paren. Bontbekplevier broedt verspreid over het hele Waddengebied op zeer spaarzaam begroeide plaatsen langs kusten. Ook kunstmatig ontstane kale terreinen worden snel in gebruik genomen. Een zwaartepunt in de verspreiding in 2002 was te vinden langs de Friese kust. De populatie in de Waddenzee leek het aanvankelijk goed te doen. In recente jaren vindt een duidelijke afname plaats (van 92 in 1998 naar 45 in 2001 en 53 broedparen in 2003). Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie. Strandplevier Uitbreiding omvang en/of verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 50 paren. Als broedvogel is de strandplevier vooral te vinden op zandige, schelpenrijke platen en in primaire duinen. De broedplaatsen bevinden zich vrijwel alle op de eilanden of eilandjes. Langs de kusten van het vaste land wordt maar sporadisch gebroed. De aantallen lopen al decennia lang terug. Gezien de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is als doel uitbreiding omvang en/of verbetering kwaliteit leefgebied geformuleerd, de potentie van het gebied is hiervoor voldoende. Het gebied kan voldoende draagkracht leveren voor een zelfstandige sleutelpopulatie. Kleine mantelmeeuw Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 19.000 paren. Na de vestiging als broedvogel in de jaren zestig zijn de aantallen kleine mantelmeeuwen sterk toegenomen. In de periode 1999-2003 zijn gemiddeld 19.000 paren vastgesteld. De belangrijkste broedplaats is De Boschplaat. Andere concentraties bevinden zich op de Oosterkwelder, De Hon en op Rottumeroog en Rottumerplaat. Zeer recent broeden ook paren langs de kusten van het vaste land (met name op het Balgzand: 38 paren in 2002). Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie. Grote stern Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 16.000 paren. Het gebied heeft voor de grote stern voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie. De grote stern is van oudsher een broedvogel in het Waddengebied. Doorgaans broedt meer dan 50% van de Nederlandse populatie hier. De belangrijkste en enige regelmatige broedplaats is al tientallen jaren gelegen op Griend. In sommige jaren vestigen zich kleinere groepen op andere platen in het Waddengebied (grootste nevenvestigingen Rottumerplaat en Oosterkwelder). De populatie heeft zich goed hersteld van het dieptepunt in 1965 (900 paren), maar ligt nog ver onder het niveau van halverwege de 20e eeuw. In 2003 werden maximaal 11.810 paren geteld. Vanwege de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is uitbreiding van de populatie als doel gesteld. Gezien er zich al jaren lang een geleidelijke toename aftekent, volgt het herstel van de populatie dan ook uit het behouden van het huidige leefgebied. Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie. Visdief Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 5.300 paren.
ARCADIS
111
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Toelichting
De populatie van de visdief was in de jaren zestig sterk teruggevallen (minder dan 2.000 paren). Sedertdien is een redelijk herstel opgetreden, hoewel de aantallen slechts een fractie zijn van de circa 30.000 paren die er in de jaren vijftig broedden. In de periode 1999-2003 werden jaarlijks 4.796 – 5.722 paren geteld. Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie.
A194 Doel
Noordse stern Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 1.500 paren. In Nederland bereikt de noordse stern zijn zuidelijkste verspreidingsgrens. Het Waddengebied herbergt vrijwel de gehele Nederlandse populatie (in 2002 meer dan 1.500 tegen slechts 34 paren in de Zeeuwse Delta). Over het algemeen broeden de noordse sterns op zeer geëxponeerde broedplaatsen op eilandjes, platen en kwelderranden. Veruit de belangrijkste broedplaats is Griend (in de meeste jaren meer dan 1.000 paren; in 2002 echter 463). Andere belangrijke broedplaatsen in 2002 waren Engelsmanplaat (226 paren), Rottumeroog en Rottumerplaat (respectievelijk 108 en 87 paren), de FriesGroningse Waddenkust (289 paren). Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie.
Toelichting
A195 Doel Toelichting
A222 Doel Toelichting
Dwergstern Uitbreiding omvang en/of verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 200 paren. Afhankelijk van het aanbod aan geschikte schelpenstrandjes vestigen dwergsterns zich verspreid over het hele Waddengebied. De belangrijkste broedplaatsen in de Waddenzee in recente jaren waren Rottumeroog, Rottumerplaat en het duingebied van Texel. Op het dieptepunt van de populatie in de jaren zestig broedden in heel Nederland slechts 100 paren, waarvan enkele 10-tallen in het Waddengebied. Daarna trad herstel op met in het afgelopen decennium maxima van circa 200 paren (201 paren in 1997, 212 paren in 2003). Gezien de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding en de herstelpotentie van dit gebied is hier uitbreiding omvangen en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding van de populatie als doel gesteld. Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie. Velduil Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 5 broedparen. Verspreid aan de wadkant van de eilanden of langs de Fries-Groningse kust broeden velduilen. Op de meeste plaatsen gaat het doorgaans om losse paren, met uitzondering van De Boschplaat waar jaarlijks 2-4 paren broeden. De paren maken deel uit van de populatie die thuis is in de duinen van de waddeneilanden. In de periode 1998-2003 werden jaarlijks 5-7 paren vastgesteld voor het gehele gebied. Ondanks de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is uitbreiding van de populatie niet ten doel gesteld, omdat het vooral een overloop betreft van het duingebied. Het gebied levert onvoldoende draagkracht voor een zelfstandige sleutelpopulatie, maar draagt wel bij aan de draagkracht in de regio waddeneilanden ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie.
VOGELRICHTLIJN: NIET-BROEDVOGELS
A005 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Fuut Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 310 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de fuut met name een functie als foerageergebied. Aantallen zijn sinds 1990 aanzienlijk hoger dan daarvoor en sindsdien fluctuerend met een licht negatieve tendens. Behoud van de huidige situatie is voldoende, de waarschijnlijke oorzaak van de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is niet gelegen in dit gebied.
ARCADIS
112
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
A017 Doel Toelichting
A034 Doel Toelichting
A037 Doel Toelichting
A039 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Aalscholver Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 4.200 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen aalscholvers zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op de beide functies, maar is gebaseerd op hoogwatertellingen. De Waddenzee levert na het IJsselmeer de grootste bijdrage voor de aalscholver binnen Nederland. De soort is jaarrond aanwezig, maar met verreweg de hoogste aantallen in de nazomer en lage aantallen van november-maart. De populatiegrootte vertoont een doorgaande toename, net als in andere delen van het land, maar sterker, zodat het aandeel van de Nederlandse vogels dat in de Waddenzee verblijft geleidelijk is toegenomen van circa 5% in 1980 naar circa 20% in 2003. Deze ontwikkeling verloopt parallel aan een sterke groei van de broedpopulatie in de Waddenzee. Concentraties vormen zich minder rond hoogwatervluchtplaatsen door beperkte afhankelijkheid van laag water. Aan de andere kant zijn er wel gezamenlijke slaapplaatsen. Belangrijke concentratiegebieden zijn Richel, Griend, de haven van Den Oever en enkele van de grote waddeneilanden (moeilijk bereikbare plaatsen vanwege de verstoringsgevoeligheid van deze soort). Er wordt zowel in de Waddenzee als op de Noordzee gefoerageerd, veelal op platvis. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Lepelaar Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 520 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen lepelaars zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als slaapplaats en foerageergebied. De draagkrachtschatting heeft vooral betrekking op de slaapplaatsfunctie (hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert de grootste bijdrage voor de lepelaar binnen Nederland, tegenwoordig met bijna de helft van het aantal Nederlandse vogels. De lepelaar is een zomervogel, aanwezig van februari-oktober; het aantalsverloop is sterk gebonden aan de ontwikkelingen in de broedkolonies. De verdubbeling van de Nederlandse broedpopulatie in de jaren negentig is nagenoeg volledig toe te schrijven aan toenemend belang van het Waddengebied als broedgebied, die gepaard ging met sterke toename van het aantal nietbroedvogels, met name sinds 1995. Na de broedtijd verspreidt de soort zich vanaf de eilanden over het gehele Waddengebied, onder andere Balgzand. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Kleine zwaan Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.600 vogels (seizoensmaximum). Aantallen kleine zwanen zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als slaapplaats, het gaat hierbij met name om de Friese, Groningse kust en het Balgzand. De Waddenzee levert voor de kleine zwaan één van de grootste bijdragen voor de soort in Nederland. De gegevens omtrent aantallen zijn niet toereikend voor een trendanalyse. De kleine zwaan is een wintergast. Behoud van de huidige situatie is voldoende, de waarschijnlijke oorzaak van de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is niet gelegen in dit gebied. Toendrarietgans Behoud omvang en kwaliteit leefgebied. Aantallen toendrarietganzen zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als slaapplaats. De Waddenzee (met IJsselmeer en Bargerveen) levert binnen het Natura 2000-netwerk de grootste bijdrage voor de toendrarietgans. De gegevens omtrent aantallen zijn niet toereikend voor een trendanalyse.
ARCADIS
113
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. A043 Doel Toelichting
A045 Doel Toelichting
A046 Doel Toelichting
A048 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Grauwe gans Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 7.000 vogels (seizoensgemiddelde). De aantallen zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De Waddenzee levert buiten de Delta de grootste bijdrage binnen Nederland. De populatiegrootte vertoont een doorgaande toename sinds de jaren zeventig met een versnelling eind jaren negentig. De soort is jaarrond aanwezig, met hoogste aantallen in oktober-februari. Belangrijke concentraties komen vooral voor in Dollard en langs Groninger kust, in mindere mate langs de Friese kust, op Schiermonnikoog, Balgzand en Terschelling. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. De doelstelling heeft geen betrekking op de eventuele functie van het gebied als broedgebied voor deze soort. Brandgans Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 36.800 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen brandganzen zijn van grote internationale en grote nationale betekenis. De Waddenzee heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De Waddenzee levert als foerageergebied voor de Brandgans, met ongeveer een kwart van de Nederlandse vogels, de grootste bijdrage binnen Nederland en komt als slaapplaats na enkele Friese meren. De Brandgans is een wintergast van oktober-mei. De populatiegrootte vertoont een toename sinds midden jaren tachtig, vergelijkbaar met zoute Delta, maar eerder ingezet dan elders in Nederland. De recente afvlakking is ook in de zoute Delta zichtbaar, maar is minder duidelijk in de rest van Nederland, waardoor het aandeel dat in de zoute gebieden verblijft weer afneemt. Het belangrijkste gebied binnen de Waddenzee is de Friese Waddenkust, vervolgens Dollard en Groningse kust. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Rotgans Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 26.400 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen rotganzen zijn van grote internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De Waddenzee levert met bijna 80% van de Nederlandse vogels verreweg de grootste bijdrage voor de rotgans binnen Nederland. De rotgans is een wintergast en doortrekker van september-mei, met een najaarspiek in oktober/november en toenemende aantallen naar het eind van het seizoen in april/mei. De soort vertrekt abrupt en massaal in de tweede helft van mei. In de jaren zeventig en tachtig is de populatie toegenomen, langer en sterker dan in de zoute Delta. In de jaren negentig zijn aantallen gestabiliseerd. Belangrijkste gebied is net als bij de brandgans de Friese Waddenkust, met op zekere afstand de waddeneilanden, de Groninger kust en Balgzand. Overwinterende vogels bevinden zich vooral in de westelijke Waddenzee. De soort foerageert vooral op kwelders en grasland, maar in het najaar ook op zeegras, zeesla en darmwier, en is daarmee gedeeltelijk getij-afhankelijk. Behoud van de huidige situatie is voldoende, op landelijk niveau is geen herstelopgave geformuleerd. Bergeend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 38.400 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen bergeenden zijn van grote internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als
ARCADIS
114
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De Waddenzee levert met circa 70% van de Nederlandse vogels verreweg de grootste bijdrage voor de bergeend binnen Nederland. De soort is het hele jaar present, met de hoogste aantallen in septembernovember, laagste in april/mei en een kleiner minimum in augustus als een deel van de vogels voor de rui tijdelijk naar het Duitse Waddengebied trekt. Een groeiend aantal (10-20.000) ruit echter ook in de Nederlandse Waddenzee, onder andere bij Wieringen en onder Ameland. Buiten de ruitijd zijn de grootste concentraties te vinden langs de kusten van het vasteland. Aantallen waren lange tijd stabiel, recent echter enige toename. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. A050 Doel Toelichting
A051 Doel Toelichting
A052 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Smient Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 33.100 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen smienten zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De Waddenzee levert de grootste bijdrage voor de smient binnen Nederland. De smient is een wintergast van oktober-maart. De soort laat in de Waddenzee geen duidelijke toename zien zoals in andere delen van het land. In sommige delen van het gebied is zelfs sprake van een afname, bijvoorbeeld door verandering van de vegetatiesamenstelling op de kwelder van de Dollard en door overschakeling op cultuur(gras)land. De soort is niet zeer gebonden aan het getij, maar foerageert ook op zeegrasvelden en concentreert zich vaak toch rond hoogwatervluchtplaatsen van steltlopers. Smienten vertonen soms nachtelijke voedselvluchten van de kwelders naar het binnenland. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Krakeend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 320 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de krakeend met name een functie als foerageergebied. De betekenis van de Waddenzee is ondergeschikt aan grotere zoetwatergebieden (met name Haringvliet, Biesbosch, Lauwersmeer) en Grevelingen. Het Balgzand is één van de meest relevante delen van het Waddengebied. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wintertaling Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 5.000 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen wintertalingen zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De Waddenzee levert de grootste bijdrage voor de wintertaling binnen Nederland. De soort is het hele jaar present, met lage aantallen in mei-juli en de hoogste in september-december. De populatiegrootte toonde lange tijd een afname (met grote fluctuaties) maar recent tekent zich mogelijk een herstel af. Dit patroon lijkt zich te concentreren in het belangrijkste deelgebied voor deze soort: de Dollard, dat recent iets van de nog grotere betekenis van de jaren zeventig lijkt te herwinnen. Het aantalverloop heeft vaak te maken met successie van vegetatie op de kwelders en vertoont vaak overeenkomsten met de ontwikkeling van smient (Dollard) en pijlstaart (rond Lauwersmeer in jaren zeventig). De wintertaling heeft een voorkeur voor beschutte, slikkige delen van de Waddenzee, waar zaden en ongewervelden worden gegeten bij laag water, waarna bij hoog water wordt overgeschakeld op de kwelders. Behalve de Dollard is ook de Friese kust belangrijk. Behoud van de huidige situatie is voldoende, op landelijk niveau is geen herstelopgave geformuleerd.
ARCADIS
115
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
A053 Doel Toelichting
A054 Doel Toelichting
A056 Doel Toelichting
A062 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Wilde eend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 25.400 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen wilde eenden zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft met name een functie als foerageergebied. De Waddenzee levert de grootste bijdrage voor de wilde eend binnen Nederland. Aantallen zijn, met de nodige fluctuaties, toegenomen sinds de tweede helft van de jaren tachtig. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Pijlstaart Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 5.900 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen pijlstaarten zijn van grote internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De Waddenzee levert met ongeveer de helft van de Nederlandse vogels verreweg de grootste bijdrage voor de pijlstaart binnen Nederland. De soort is het hele jaar present maar met lage aantallen in meijuli, hoogste in oktober-februari, met doortrekpieken in oktober en januari/februari. Aantallen waren lange tijd stabiel/fluctuerend, maar recent is er sprake van beduidend hogere aantallen. Aantalsontwikkelingen vertonen overeenkomsten met die van andere eendensoorten (wintertaling) en zijn deels gerelateerd aan vegetatiesuccessie en natuurontwikkeling (onder andere hoge aantallen vastelandkust door uitwisseling Lauwersmeer in de jaren zeventig, net als bij wintertaling). Belangrijke gebieden zijn met name Boschplaat en Balgzand. De pijlstaart foerageert onder andere op wadslakjes bij laag water, maar vooral op zaden en andere plantendelen op natte kwelders en grasland. De soort vertoont soms nachtelijke voedselvluchten naar binnendijkse gebieden. Behoud van de huidige situatie is voldoende, op landelijk niveau is geen herstelopgave geformuleerd. Slobeend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 750 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen slobeenden zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft met name een functie als foerageergebied. De Waddenzee levert na de Oostvaardersplassen en Oosterschelde de grootste bijdrage voor de slobeend binnen Nederland. De soort is jaarrond aanwezig, maar is vooral doortrekker met accent op het najaar. Het aantalsverloop toont sterke fluctuaties en geen duidelijke trend. Relatief belangrijke gebieden zijn de kust van Wieringen, Balgzand en de Fries kust. De slobeend heeft een voorkeur voor ondiep, brak of zoet water en slikkige bodems met veel plankton en zaden. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Topper Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van 3.100 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen toppers zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De Waddenzee levert na het IJsselmeer de grootste bijdrage. De topper is een wintergast van november-april. De soort lijkt in de Waddenzee te zijn afgenomen maar door de grote fluctuaties is deze trend niet significant. De aantallen fluctueren enerzijds door winterafhankelijke reacties op ijsvorming (in de Oostzee), anderzijds door verblijf op open water, waardoor de soort relatief moeilijk telbaar is. De topper is echter gevoelig voor veranderingen in het aanbod van schelpdieren. De landelijke trend is mogelijk een weerspiegeling van veranderingen in voedselaanbod in de Waddenzee, waarbij de aantallen een aantal jaren sterk verhoogd waren in het IJsselmeer. De trend in de Waddenzee vertoonde echter geen toename toen de aantallen in het IJsselmeer weer afnamen. De samenhang tussen beide gebieden wat betreft het verblijf van de topper is echter sterk.
ARCADIS
116
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Uitwisseling tussen de twee gebieden vindt plaats naar aanleiding van fluctuaties in voedselaanbod of weersomstandigheden (meer op de Waddenzee in strenge winters). Slaap- en foerageerfunctie kunnen aan verschillende zijden van de Afsluitdijk liggen. A063 Doel Toelichting
A067 Doel Toelichting
A069 Doel Toelichting
A070 Doel Toelichting
A103 Doel
B02024/CE9/0D2/000010
Eider Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van 90.000-115.000 vogels (midwinter-aantallen). Aantallen eiders zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De Waddenzee levert met circa 94% van de Nederlandse vogels verreweg de grootste bijdrage voor de eider binnen Nederland. De soort is het hele jaar present. In sommige jaren foerageert de totale Nederlandse eiderpopulatie in de Waddenzee. In jaren waarin een verlaagd voedselaanbod in de Waddenzee samen gaat met goede jaren voor andere schelpdieren (Spisula) in de Noordzeekustzone, foerageert een deel van de populatie in dat gebied. In de jaren negentig zijn de aantallen in de Waddenzee afgenomen door verhoogde sterfte en het uitwijken van vogels naar de Noordzeekustzone, in verband met slechte broedval en onvoldoende beschikbaarheid van mosselen. Recent (2003) zijn de aantallen in de Waddenzee weer toegenomen ten koste van de aantallen in de Noordzeekustzone. De landelijke trend is daardoor nog niet positief, maar is over de laatste tien jaar ook niet meer significant negatief. De landelijke staat van instandhouding voor de eider als niet-broedvogel is matig ongunstig en de internationale populatieomvang neemt af. Vanwege de grote betekenis van de Waddenzee voor de eider is hier verbetering kwaliteit van het leefgebied van toepassing. Brilduiker Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 100 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen brilduikers zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. Aantallen fluctueren sterk, zonder duidelijke trend. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Middelste zaagbek Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 150 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen middelste zaagbekken zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De soort is een wintergast van oktober-april. De Waddenzee levert één van de grootste bijdragen in Nederland, maar is ondergeschikt aan de Deltawateren. Aantallen fluctueren in de Waddenzee met relatief hoge aantallen in het midden van de jaren negentig. De soort neemt landelijk toe door ontwikkelingen in de zoute Delta waar de aantallen veel hoger zijn (Grevelingen). Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Grote zaagbek Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 70 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen grote zaagbekken zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De Waddenzee levert één van de grootste bijdragen binnen het Natura 2000-netwerk, maar is ruimschoots ondergeschikt aan het IJsselmeer. Aantallen fluctueren, zonder duidelijke trend. Behoud van de huidige situatie is voldoende, de waarschijnlijke oorzaak van de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is niet gelegen in dit gebied. Slechtvalk Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 40 vogels (seizoensmaximum).
ARCADIS
117
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Toelichting
Aantallen slechtvalken zijn van grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De Waddenzee is het belangrijkste wetland in Nederland, met ongeveer een kwart van de in de Nederlandse telgebieden aanwezige vogels. De slechtvlak is een wintergast en doortrekker, en recent ook broedvogel (Eemshaven). Sinds de jaren tachtig is de soort in aantal toegenomen als gevolg van internationaal herstel van de drastische terugval door pesticiden in de jaren zestig. In de Waddenzee is de populatie op onverklaarde wijze afgenomen in 1997, maar sindsdien neemt de populatie weer geleidelijk toe. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.
A130 Doel
Scholekster Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van 140.000-160.000 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen scholeksters zijn van grote internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). Vanwege onzekerheden met betrekking tot herstel van schelpdierbanken in de westelijke Waddenzee is een range gehanteerd. De Waddenzee levert met ongeveer driekwart van de Nederlandse vogels verreweg de grootste bijdrage voor de scholekster binnen Nederland. De soort is het hele jaar present, met laagste aantallen in mei/juni en hoogste in augustus-februari, zonder duidelijke pieken. De populatiegrootte toonde een toename in de jaren zeventig, een doorgaande afname in de jaren negentig en is recent min of meer stabiel op het laagst bekende niveau. Samen met een afname in de zoute Delta zorgt deze trend voor een landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding, zodat voor de Waddenzee een herstelopgave is geformuleerd.
Toelichting
A132 Doel Toelichting
A137 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Kluut Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 6.700 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen kluten zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert verreweg de grootste bijdrage voor de kluut binnen Nederland. De soort is vooral doortrekker en zomergast, met lage aantallen in decemberfebruari en pieken in oktober en april. Hoogste concentraties komen vaak voor aan de vastelandkust, in verband met voorkeur voor slibrijk habitat. Ruiconcentraties komen voor in de nazomer, met name in de Dollard. De populatie is toegenomen in de jaren tachtig, met daarna enige afname en is recent stabiel op gemiddeld niveau. De soort profiteert mogelijk van de toegenomen dichtheid aan wormen als gevolg van schelpdiervisserij. Behoud van de huidige situatie is voldoende, op landelijk niveau is geen herstelopgave geformuleerd. Bontbekplevier Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.800 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen bontbekplevieren zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert voor de bontbekplevier de grootste bijdrage binnen Nederland. De bontbekplevier is grotendeels doortrekker, met een piek in augustus/september en één in mei. Deze worden toegeschreven aan de populatie die naar West- en Zuid-Afrika trekt. Een eerdere aantalspiek in maart wordt toegeschreven aan de populatie die in West-Europa en NoordAfrika overwintert. De soort komt meer voor op en bij de eilanden, dan langs de vastelandkust, maar er zijn geen echte concentratiegebieden. De soort heeft een voorkeur voor zandige plaatsen om te overtijen. In de jaren
ARCADIS
118
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
negentig zijn de aantallen in het Deltagebied toegenomen. De omvang van de populatie die in West- en Zuid-Afrika overwintert neemt internationaal gezien mogelijk af. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. A140 Doel Toelichting
A141 Doel Toelichting
A142 Doel Toelichting
A143 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Goudplevier Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 19.200 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen goudplevieren zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De Waddenzee levert binnen het Natura 2000-netwerk voor de soort de grootste bijdrage. De goudplevier is vooral doortrekker, met pieken in november en maart, lage aantallen in december/januari en is bijna afwezig in mei-juli. De soort komt verspreid voor langs eiland- en vastelandkusten, met enige concentratie in onder andere de Dollard. De soort is in de jaren tachtig in de Waddenzee in aantal toegenomen en is sindsdien min of meer stabiel, met grote fluctuaties. De toename heeft mogelijk te maken gehad met verslechtering van binnenlandse leefgebied (landbouwgebieden). Behoud van de huidige situatie is voldoende, de waarschijnlijke oorzaak van de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is niet gelegen in dit gebied. Ten gevolge van de voorgenomen ontpolderingen van zomerpolders zal de oppervlakte foerageergebied afnemen, waardoor mogelijk enige achteruitgang van het aantal goudplevieren zal plaatsvinden. Zilverplevier Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 22.300 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen zilverplevieren zijn van grote internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert de grootste bijdrage voor de zilverplevier binnen Nederland. De soort is het hele jaar present, met lage aantallen in juni/juli, sterke doortrekpieken in augustus/september en nog sterker in mei. De zilverplevier komt meer voor langs de eilanden dan langs het vasteland, foeragerend op de platen, relatief veel in het oosten van het gebied. In de jaren zeventig en tachtig fors zijn aantallen toegenomen, sindsdien is de populatiegrootte min of meer stabiel. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Kievit Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 10.800 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen kieviten zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als slaapplaats en als foerageergebied. De Waddenzee levert de grootste bijdrage voor de kievit binnen het Natura 2000-netwerk in Nederland. Aantallen vertonen een geleidelijke toename met fluctuaties. Behoud van de huidige situatie is voldoende, op landelijk niveau is geen herstelopgave geformuleerd. Ten gevolge van het ontpolderen van buitendijkse polders zal de oppervlakte zilte natte graslanden afnemen, waardoor mogelijk enige achteruitgang van het aantal kieviten zal plaatsvinden. Kanoet Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van 44.400 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen kanoeten zijn van grote internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert voor de kanoet de grootste bijdrage binnen Nederland.
ARCADIS
119
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De soort is het hele jaar present, met lage aantallen in mei-juli, relatief hoge aantallen in augustus-februari en een doortrekpiek in augustus die wordt toegeschreven aan ondersoort canutus uit de Siberische broedgebieden. De kanoet komt nauwelijks voor aan de vastelandkust (met uitzondering van Balgzand), overtijers hebben de voorkeur voor afgelegen zandvlakten als bijvoorbeeld Vliehors, Richel en Griend. De soort overtijt in zeer grote groepen maar wisselt sterk tussen de beschikbare plaatsen, met zeer grote actieradius. De overwinteraars behoren tot de Groenlands/Canadese ondersoort islandica. Aantallen waren eerst stabiel en zijn daarna fors toegenomen en sinds de eerste helft van de jaren negentig weer fors afgenomen. Deze afname wordt voor een (klein) deel gecompenseerd door toename in de zoute Delta en resulteert niet in aantallen die lager zijn dan in de jaren zeventig en tachtig, zodat de landelijke staat van instandhouding slechts matig ongunstig is. Daarom is uitgegaan van behoud van de huidige aantallen (gemiddelde van de seizoenen 1999/2000 t/m 2003/2004). De afname lijkt echter door te gaan en wordt toegeschreven aan veranderingen in de voedselbeschikbaarheid die verband houden met veranderingen van sedimentsamenstelling en afname van dichtheden en kwaliteit van schelpdieren als het nonnetje Macoma balthica. Omdat daardoor ook de andere aspecten van de staat van instandhouding (matig) ongunstig zijn, is verbetering van kwaliteit leefgebied in het doel opgenomen. A144 Doel Toelichting
A147 Doel Toelichting
A149 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Drieteenstrandloper Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 3.700 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen drieteenstrandlopers zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert voor deze soort de grootste bijdrage binnen Nederland. De soort is het hele jaar present, met lage aantallen juni, doortrekpieken in augustus en vooral in mei. De drieteenstrandloper ontbreekt nagenoeg langs de vastelandkust, foerageert deels op stranden (Noordzeekustzone). Voor overtijen heeft de soort de voorkeur voor afgelegen zandplaten als Richel, Noorderhaaks, Engelsmanplaat, Rottumerplaat, Simonszand en Vliehors. In de jaren negentig toonde de populatiegrootte een doorgaande toename, die nog niet lijkt af te vlakken. De landelijke staat van instandhouding is matig ongunstig omdat hoge recreatiedruk effect heeft op de verspreiding. Behoud van de huidige situatie is voldoende, op landelijk niveau is geen herstelopgave geformuleerd.
Krombekstrandloper Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 2.000 vogels (seizoensmaximum). Aantallen krombekstrandlopers zijn van zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert voor de krombekstrandloper binnen Nederland de grootste bijdrage. De soort is een doortrekker, voornamelijk in de herfst, met hoogste aantallen in juli/augustus (september), eerst vooral adulten en in augustus-september juvenielen. Aantallen fluctueren sterk, vermoedelijk in verband met slechte telbaarheid, en vertonen geen duidelijke trend. De draagkracht is berekend over de periode 1999-2002. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Bonte strandloper Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 206.000 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen bonte strandlopers zijn van grote internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op
ARCADIS
120
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert verreweg de grootste bijdrage voor de bonte strandloper binnen Nederland. De soort is het hele jaar present, met lage aantallen in juni (en juli), een breed doortrekpatroon met relatief hoge aantallen in augustus-november en maart-mei. De bonte strandloper foerageert in het intergetijdegebied op relatief slikkige platen en overtijt zowel langs de vastelandkust als op de eilanden, vaak in concentraties van tienduizenden vogels. Belangrijke concentraties komen voor op Griend, Richel, Dollard. Behalve op Vlieland komen relatief hoge dichtheden voor in het oosten van het Waddengebied, waar meer platen liggen. De populatie is afgenomen tot midden jaren tachtig, met daarna een doorgaande toename en recent de hoogst bekende aantallen. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. A156 Doel Toelichting
A157 Doel
Toelichting
A160 Doel
B02024/CE9/0D2/000010
Grutto Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.100 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen grutto’s zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee is het belangrijkste wetland van Nederland, afgezien van een aantal slaapplaatsen. Belangrijke deelgebieden zijn de kust van Wieringen, Friese kust en Dollard. In de Waddenzee, net als in de zoete Delta, toonde de populatiegrootte een doorgaande toename, die de recente afname in het rivierengebied en het IJsselmeergebied enigszins compenseert. Het Waddengebied wordt daardoor de belangrijkste regio voor niet-broedvogels. Toch is de landelijke toename afgevlakt en er is inmiddels een tendens tot afname die de broedvogelindex dreigt te gaan volgen. Behoud van de huidige situatie is voldoende, de waarschijnlijke oorzaak van de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is niet gelegen in dit gebied. Ten gevolge van de voorgenomen ontpolderingen van zomerpolders zal de oppervlakte foerageergebied afnemen, waardoor mogelijk enige achteruitgang van het aantal grutto’s zal plaatsvinden. Rosse grutto Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 54.400 vogels (seizoensgemiddelde). Enige afname in relatie tot herstel van schelpdierbanken is aanvaardbaar. Aantallen rosse grutto’s zijn van grote internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert verreweg de grootste bijdrage voor deze soort binnen Nederland, met tegenwoordig circa 90% van de Nederlandse vogels. De soort is het hele jaar present, met lage aantallen in juni, doortrekpieken in augustus en mei. Deze pieken betreffen de Siberische vogels die onderweg zijn naar Noordwest en West-Afrika, de wat lagere aantallen overwinteraars zijn afkomstig uit Scandinavië. De soort overtijt veel meer op de eilanden dan langs de vastelandkust. Grote concentraties komen vooral voorop afgelegen zandplaten als Griend, Richel, Vlieland, samen met kanoet en bonte strandloper. In de jaren tachtig is de populatie licht afgenomen en sindsdien weer toegenomen. In het Deltagebied is van een dergelijke toename nauwelijks sprake, zodat het aandeel van de Waddenzee steeds verder is toegenomen. Net als bij andere wormeneters wordt dit in verband gebracht met veranderde samenstelling van sediment en bodemfauna. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wulp Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 96.200 vogels (seizoensgemiddelde).
ARCADIS
121
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Toelichting
Aantallen wulpen zijn van grote internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert met meer dan 85% van de Nederlandse vogels de grootste bijdrage voor de wulp binnen Nederland. De soort is het hele jaar present, met lage aantallen in mei en juni (broedtijd) en relatief hoge tijdens de najaarstrek in augustus-september. De soort komt zeer verspreid over het gebied, Friese kust is daarbij relatief belangrijk. De wulp foerageert in slikkige delen van het wad en op mosselbanken, overtijt op kwelders, liefst afgelegen (Richel, Griend) want de soort is nogal verstoringgevoelig. De doorgaande populatietoename in de Waddenzee, die in de zoute Delta pas zeer recent in enige toename weerspiegeld wordt, herinnert aan de trends bij de rosse grutto (A157). Bij de wulp wordt de toename echter in eerste instantie toegeschreven aan het beëindigen van de jacht in het buitenland, met name in Denemarken (1994). Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.
A161 Doel
Zwarte ruiter Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.200 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen zwarte ruiters zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert met meer dan de helft van de Nederlandse vogels verreweg de grootste bijdrage voor de zwarte ruiter binnen Nederland. De soort komt vooral voor in de zomermaanden, met een klein piekje tijdens de voorjaarstrek in mei en een sterke piek tijdens de najaarstrek die al in juli/augustus plaatsvindt. De zwarte ruiter komt sterk geconcentreerd voor in de Dollard en in de rest van het gebied verspreid in kleine aantallen. De soort foerageert vaak in de directe omgeving van hoogwatervluchtplaatsen. Sinds de jaren zeventig zijn aantallen toegenomen, recent is er sprake van lagere aantallen maar nog geen doorgaande afname. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.
Toelichting
A162 Doel Toelichting
A164 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Tureluur Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 16.500 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen tureluurs zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert met meer dan 80% van de Nederlandse vogels verreweg de grootste bijdrage voor de tureluur binnen Nederland. De soort is het hele jaar present, met doortrekpieken in mei en vooral juli/augustus, als de populatie van Scandinavische en Baltische broedvogels doortrekken naar Zuid-Europa en West-Afrika. Aanzienlijk lagere aantallen overwinteraars zijn afkomstig van IJsland en de Faeröer (ondersoort robusta). De tureluur komt zeer verspreid voor over het gehele Waddengebied, zowel vastlandkust als de eilanden. Sinds de jaren zeventig vertonen de aantallen geen duidelijke trend. De meest recente aantallen vertonen weer een opgaande tendens na twee dieptepunten rond midden jaren tachtig en midden jaren negentig. Behoud van de huidige situatie is voldoende, op landelijk niveau is geen herstelopgave geformuleerd. Groenpootruiter Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.900 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen groenpootruiters zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De
ARCADIS
122
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Waddenzee levert met meer dan driekwart van de Nederlandse vogels verreweg de grootste bijdrage voor de soort binnen Nederland. De soort is afwezig van november-maart, met doortrekpieken net als de andere ruiters in mei en vooral juli/augustus. De groenpootruiter komt verspreid voor over de gehele Waddenzee, maar veel minder langs de vastelandkust dan op de eilanden. De beste gebieden zijn onder andere kwelders van Schiermonnikoog en Terschelling (Groede), Texel (Schorren) en Balgzand. Aantallen zijn toegenomen rond begin jaren negentig en zijn sindsdien stabiel/fluctuerend. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. A169 Doel Toelichting
A197 Doel Toelichting
B02024/CE9/0D2/000010
Steenloper Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van 2.300-3.000 vogels (seizoensgemiddelde). Aantallen steenlopers zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies (gebaseerd op tellingen van hoogwatervluchtplaatsen). De Waddenzee levert met meer dan 80% van de Nederlandse vogels verreweg de grootste bijdrage voor de soort binnen Nederland. De soort komt bijna het hele jaar voor, met lage aantallen in juni, hoogste aantallen rond augustus, als Scandinavische vogels doortrekken naar West-Afrika. Overwinteraars zijn vooral broedvogels uit Groenland en Oost-Canada. Terwijl de aantallen van de Scandinavische vogels min of meer stabiel zijn, is er bij de (in gemiddelde aantallen sterk overheersende) overwinterende populatie duidelijk sprake van afname. Vooral midden jaren negentig was er een forse afname, sindsdien zijn de aantallen (een deel van de meest recente getallen ligt inmiddels binnen de in het doel aangegeven range) toegenomen maar nog niet volledig hersteld. Door het grote belang van de Waddenzee resulteert dit in een landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding, zodat een herstelopgave voor de Waddenzee noodzakelijk is. Dit geldt met name voor de afname in de jaren negentig, die wellicht verband houdt met onder andere slechte broedval. Met betrekking tot de eerdere afname wordt ook klimaatverandering als mogelijke oorzaak genoemd (overwintering dichter bij de broedgebieden). De verwachting is echter dat met het herstel van de droogvallende mosselbanken het leefgebied van de steenloper zich zodanig herstelt dat de aantallen nog wat verder kunnen toenemen. Zwarte stern Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 23.000 vogels (seizoensmaximum). Aantallen zwarte sterns zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als slaapplaats. De slaapplaatsfunctie betreft vooral het Balgzand en in mindere mate de kust van Wieringen. De Waddenzee vormt binnen Nederland één van de gebieden die voor de zwarte stern de grootste bijdrage leveren. Gegevens omtrent aantallen zijn niet toerijkend voor trendanalyse. De vogels foerageren waarschijnlijk grotendeels op het IJsselmeer. De aantallen in de Waddenzee worden daardoor mede bepaald door het voedselaanbod in het IJsselmeer. De oorzaak van de negatieve trend en de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding in Nederland is niet goed bekend maar ligt mogelijk eerder in het IJsselmeergebied dan in de Waddenzee. Het gestelde doel moet daarom worden gezien in samenhang met dat van het IJsselmeer. De draagkracht is berekend over de periode 1999-2004.
ARCADIS
123
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
OUDE DOELEN
Ingevolge artikel 15a, derde lid, Natuurbeschermingswet 1998 heeft de Natura 2000-opgave voor dat deel van het gebied, dat zijn status als beschermd natuurmonument heeft verloren, mede betrekking op de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit. Voor zover deze doelstellingen Natura 2000-waarden betreffen, maken deze deel uit van de in voorgaande paragrafen opgenomen instandhoudingsdoelstellingen. Indien de doelstellingen geen Natura 2000waarden betreffen, houden deze doelstellingen, zoals de bescherming van het natuurschoon, hun zelfstandige betekenis. In een aantal gevallen is het niet mogelijk om zowel de doelen die voortkomen uit de aanwijzing als beschermd natuurmonument als de Natura 2000-doelstellingen te bereiken (bijvoorbeeld omdat dat om tegenstrijdig beheer vraagt). In deze gevallen hebben de Natura 2000-doelen, voorrang om de Europeesrechtelijke verplichtingen na te komen. Hieronder volgt per beschermd natuurmonument een overzicht met de waarden die gedekt worden door Natura-2000 doelen en doelen die niet gedekt worden en waar apart rekening mee moet worden gehouden (bron: concept document LNV directie Noord, mei 2009).
Kwelders langs Noordkust van Groningen (BN 1982) Het voormalige beschermd natuurmonument Kwelders langs Noordkust van Groningen is aangewezen op 23 juli 1982 (NLB/GS/GA-52389). Een compleet overzicht van de natuurwetenschappelijke waarde en natuurschoon zijn opgenomen in het aanwijzingsbesluit. Deze zijn de grondslag geweest voor de aanwijzing. Dit voormalige beschermd natuurmonument is thans onderdeel van het Natura 2000-gebied Waddenzee (ontwerp aanwijzingsbesluit gepubliceerd op 23 mei 2007). Het Natura 2000gebied bestaat uit het Vogelrichtlijngebied Waddenzee (J. 9115397, Stcrt. 1991, nr. 220; NL9801001) en het Habitatrichtlijngebied Waddenzee (aangemeld in Brussel met nummer NL100001). De indeling van het overzicht geeft inzicht hoe de waarden van het beschermde natuurmonument zich verhouden tot de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000gebied: waarden die samenvallen (gelijk) met het de Natura 2000-doelen, waarden die niet door Natura 2000 worden afgedekt, maar als ondergeschikt moeten worden beschouwd (ondergeschikt), waarden die aanvullend zijn (niet/deels overlappend) en landschappelijke waarden. 1. BN-waarden die geen extra aandacht behoeven: A. Natuurwaarden die afgedekt zijn door de Natura 2000-doelen (gelijk). Slikpest-associatie (H1320); Zeekraal-associatie (H1310); Kweldergras-associatie (H1330). Zoutmelde associatie (H1330); Zeelasem associatie (H1330A). Zilte graslanden (H1330A). Graslanden (zilverschoon verbond) (deels H1330A). Broedvogels: kluut, visdief en noordse stern. Niet-broedvogels: Brandgans, tureluur, wulp, kluut, zilverplevier, scholekster en bergeend.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
124
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B. Natuurwaarden die (evident) niet worden afgedekt door Natura 2000-doelen, maar die als ondergeschikt aan de Natura 2000-doelen moeten worden beschouwd (ondergeschikt). Geen waarden die ondergeschikt worden geacht aan de Natura 2000-doelen. 2. BN-waarden waar wél apart rekening mee gehouden moet worden: C. Natuurwaarden die niet (reeds bestaand) of maar ten dele (overlappend) worden afgedekt door Natura 2000-doelen (overlappend). Kwelders, slikken, platen, wateren die een belangrijk onderdeel van het waddenzeegebied zijn. Graslanden (zilverschoon verbond) (in zoverre niet behorend tot H1330A). Vaatplanten: langharige zeekraal17 en zeegras18; langharige zeekraal, kortharig zeekraal, gewoon kweldergras19, schorrekruid, zeeaster (zulte)19, gewone zoutmelde19 en gerande schijnspurrie19. Op hogere gedeelten komen spiesmelde19, engels lepelblad19, zeeweegbree19 en sporadisch lamsoor19 en schorrezoutgras19; rood zwenkgras, melkkruid19; zeealsem19, strandkweek; fioringras, engels gras, hertshoornweegbree en zeevetmuur; engels raaigras, witte klaver, zilverschoon, akkerdistel, speerdistel, spiesmelde, herfstleeuwetand, zachte dravik, hoornbloem, madeliefje, aardbeiklaver, kruipende boterbloem, rode ogentroost, veldgerst, kweek, krulzuring, strandmelde en vogelmuur. Het gebied heeft een grote betekenis voor doortrekkende en overwinterende eenden, ganzen en steltlopers, maar ook als rust-, rui-, broed- en voedselgebied voor een groot aantal vogelsoorten. Broedvogels: Grutto, tureluur, kievit en scholekster, patrijs en kokmeeuw. Het massaal voorkomen van lagere organismen vormt een bestaansvoorwaarde voor vogels en is hierdoor mede bepalend voor de ecologische betekenis van het gebied in zijn totaliteit. D. Landschappelijke kwaliteiten en abiotische kenmerken. Van betekenis door weidse en ongerepte karakter. Deze betekenis is onlosmakelijk verbonden met het natuurschoon van de aangrenzende delen van het Waddenzeegebied. De beleving van het natuurschoon kan worden beïnvloed door activiteiten die zich tot ver buiten de grenzen van het gebied afspelen. Het gebied is uniek vanwege de specifieke processen (hydrologische en sedimentologische) die ten gronde liggen aan de vorming van het gebied en vanwege de geomorfologische en bodemkundige structuur. Het gebied bezit een geomorfologisch bijzonder verschijnsel namelijk de aanwezigheid van een “kwelderklif” die de overgang vormt tussen hoge groene kwelders en lager gelegen landaanwinningskwelders. Door een grote verscheidenheid aan milieuomstandigheden bezit het gebied unieke plantengemeenschappen en een groot aantal vogelsoorten. De relaties tussen buitendijkse gronden en de aangrenzende polder zijn van betekenis.
17
Typische soort van H1310A
18
Typische soort van H1140A
19
Typische soort van H1330
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
125
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Dollard (BN 1977/SN 1978) Het voormalige beschermd natuurmonument Dollard is aangewezen op 28 mei 1977 (NLB/N-24826). Het voormalige staatsnatuurmonument Dollard is aangewezen op 19 20
oktober 1978 (NLB/N-32287). Een compleet overzicht van de natuurwetenschappelijke waarde en natuurschoon zijn opgenomen in het aanwijzingsbesluit. Deze zijn de grondslag geweest voor de aanwijzing. Dit voormalige beschermde en staatsnatuurmonument zijn thans onderdeel van het Natura 2000-gebied Waddenzee (ontwerp aanwijzingsbesluit gepubliceerd op 23 mei 2007). Dit voormalige beschermde en staatsnatuurmonument zijn overlapt met het Vogelrichtlijngebied Waddenzee (J. 9115397, Stcrt. 1991, nr. 220; NL9801001) en het Habitatrichtlijngebied Eems-Dollard (aangemeld in Brussel met nummer NL 2007001). De indeling van het overzicht geeft inzicht hoe de waarden van het beschermde natuurmonument zich verhouden tot de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000gebied: waarden die samenvallen (gelijk) met het de Natura 2000-doelen, waarden die niet door Natura 2000 worden afgedekt, maar als ondergeschikt moeten worden beschouwd (ondergeschikt), waarden die aanvullend zijn (niet/deels overlappend) en landschappelijke waarden. 1. BN-waarden die geen extra aandacht behoeven: A. Natuurwaarden die afgedekt zijn door de Natura 2000-doelen (gelijk). HR-soorten: Gewone zeehond (populatie van 20 dieren in de Dollard)21 Niet-broedvogels: grauwe gans, wintertaling, wilde eend, smient, pijlstaart, bergeend, slobeend, zilverplevier, wulp, rosse grutto, tureluur, zwarte ruiter en kluut. Broedvogels: kluut en tureluur (zeer hoge dichtheden), bruine kiekendief. B. Natuurwaarden die (evident) niet worden afgedekt door Natura 2000-doelen, maar die als ondergeschikt aan de Natura 2000-doelen moeten worden beschouwd (ondergeschikt). Geen waarden die ondergeschikt worden geacht aan de Natura 2000-doelen. 2. BN-waarden waar wél apart rekening mee gehouden moet worden: C. Natuurwaarden die niet (reeds bestaand) of maar ten dele (overlappend) worden afgedekt door Natura 2000-doelen (overlappend). Vlakke slikken- en kwelderstructuur met een diversiteit aan plantengemeenschappen waarin minder algemene soorten massaal voorkomen. In de Dollard komen zeeasterbossen voor (Aster maritime) en is zeebies (heen - Scirpus maritimus) een pionier bij het vastleggen van slik. Het gebied herbergt een rijke en gevarieerde samenstelling van vogelsoorten en minder algemene vegetatietypen. Internationaal belang vanwege de grote heersende rust en de functie van de kwelders als hoogwatervluchtplaatsen, belangrijk voedselgebied en pleisterplaats voor honderdduizenden al dan niet aan kustgebonden trekvogels. Honderdduizenden trekvogels voornamelijk ganzen, eenden en steltlopers.
20
De toelichtingen bij beide beschikkingen komen in sterke mate overeen en beide gebieden worden
daarom hier gezamenlijk behandeld. 21
Alleen in aanwijzing Staatsnatuurmonument (1978).
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
126
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Massaal voorkomen van lagere organismen in de Dollard. Broedvogels: het gebied is belangrijk voor andere minder algemene tot zeldzame soorten. In totaal broeden 40 broedsoorten. Internationaal belang als foerageer-, pleisterplaatsen voor de kolgans. D. Landschappelijke kwaliteiten en abiotische kenmerken. Unieke botanische waarden als gevolg van de variatie aan milieufactoren zoals de zoutzoet gradiënt, hoog-laag, slib-zand en de combinaties ervan. Het natuurschoon wordt bepaald door de gaafheid van het kwelderlandschap, een grote uitgestrektheid en een grillig patroon van kreken en de wisselende aanblik als gevolg van de getijdewerking. De Dollard is uniek (onvervangbaar) door de ingesloten ligging, de vlakke kwelder- en slikkestructuur, het brakwaterkarakter, het grote getijde verschil en door de aanwezigheid van zeer fijn slib met een hoog gehalte aan organische stof. Het Eems-estuarium maakt deel uit van de Waddenzee en is het enige gebied in het Nederlandse deel van de Waddenzee met een nog min of meer natuurlijke zoutgradiënt.
Waddenzee I (SN 1981) en Waddenzee II (SN 1993) Het voormalige staatsnatuurmonument Waddenzee I is aangewezen op 18 mei 1981 (NLB22
46323/46569). Het voormalige staatsnatuurmonument Waddenzee II is aangewezen op 17 november 1993 (NBLF-93-6831). Het beheer van het voormalige natuurmonument is gericht op een natuurlijke ontwikkeling van de Waddenzee, waarbij de menselijke invloed hierop zo gering mogelijk dient te zijn, zodat alle structuren, soorten planten en dieren die van natura in de Waddenzee thuishoren zich daar kunnen handhaven, ontwikkelen of herstellen. Een compleet overzicht van de natuurwetenschappelijke waarde en natuurschoon zijn opgenomen in het aanwijzingsbesluit. Deze zijn de grondslag geweest voor de aanwijzing. Deze voormalige staatsnatuurmonumenten zijn thans onderdeel van het Natura 2000gebied Waddenzee (ontwerp aanwijzingsbesluit gepubliceerd op 23 mei 2007) . Het Natura 2000-gebied bestaat uit het Vogelrichtlijngebied Waddenzee (J. 9115397, Stcrt. 1991, nr. 220; NL9801001) en het Habitatrichtlijngebied Waddenzee (aangemeld in Brussel met nummer NL100001). De indeling van het overzicht geeft inzicht hoe de waarden van het beschermde natuurmonument zich verhouden tot de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000gebied: waarden die samenvallen (gelijk) met het de Natura 2000-doelen, waarden die niet door Natura 2000 worden afgedekt, maar als ondergeschikt moeten worden beschouwd (ondergeschikt), waarden die aanvullend zijn (niet/deels overlappend) en landschappelijke waarden. 1. BN-waarden die geen extra aandacht behoeven: A. Natuurwaarden die afgedekt zijn door de Natura 2000-doelen (gelijk). Habitattypen: Zeekraal- (H1310) en slijkgrasbegroeiing (H1320), kweldergraszone, lamsoorvelden (beiden H1330). Vegetaties met zeeaster (zulte)23, (gewone) zoutmelde23
22
De toelichtingen bij beide beschikkingen komen in sterke mate overeen en beide gebieden worden
daarom hier gezamenlijk behandeld. 23
Typische soort H1330.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
127
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
of strandkweek (H1330); Op zandplaten en jonge duinformaties komen vegetaties met biestarwegras (H2110), helm (H2120) voor. Broedvogels: eidereend, kluut, lepelaar, visdief, noordse stern en dwergstern. Niet-broedvogels: Foerageergebied: 50 vogelsoorten waaronder eidereend (onderwaterbodem); grote stern, visdief, noordse stern, dwergstern (geulranden en watervlaktes); zwarte stern en aalscholver (vanuit de lucht); scholekster, rosse grutto, wulp, bonte strandloper, kanoetstrandloper (wadplaten); kluut en lepelaar (ondiep water). Overwinteringsgebied: eidereend, toppereend, middelste zaagbek en brilduiker (geulen en waterranden). Ruigebied: Kluut (slibrijke gebieden); rosse grutto, kanoetstrandloper en scholekster (zandige platen). Hoogwatervluchtplaatsen: scholekster, rosse grutto, kanoet- en bonte strandloper en op de kwelders. Trekvogels: bergeend, eidereend, scholekster, kanoetstrandloper, bonte strandloper, rosse grutto, wulp. HR-soorten: grijze zeehond (H1364), gewone zeehond (H1365) (foerageergebied, rustplaats, stranden voor voortplanting, land voor werpen en zogen van jongen). B. Natuurwaarden die (evident) niet worden afgedekt door Natura 2000-doelen, maar die als ondergeschikt aan de Natura 2000-doelen moeten worden beschouwd (ondergeschikt). Geen waarden die ondergeschikt worden geacht aan de Natura 2000-doelen.
2. BN-waarden waar wél apart rekening mee gehouden moet worden: C. Natuurwaarden die niet (reeds bestaand) of maar ten dele (overlappend) worden afgedekt door Natura 2000-doelen (overlappend). Wadplaten, geulen, geulranden, watervlaktes, droogvallende en onderlopende zandplaten, vlakke slikken- en kwelderstructuur, uitgestrekte kwelders en duingebieden; Strandvlaktes. Vaatplanten: roodzwenkgras, zeerus23, rode ogentroost; riet en watermunt; strandhaver24 en zeeraket. De bodemfauna en de vissen en de vegetatie van buitendijkse gebieden vormen de voedselbron voor zeer grote hoeveelheden steltlopers, en andere watervogels die de Waddenzee gebruiken als rust-, rui- en broedgebied. Groot internationaal belang voor trekvogels en als broed-, foerageer- en rustgebieden voor vogels. Broedvogels: tureluur, meeuwen, plevieren, zilvermeeuw, diverse steltlopers. Foerageergebied: 50 vogelsoorten waaronder kokmeeuw, stormmeeuw, zilvermeeuw, eenden, ganzen, steltlopers en ruiters (wadplaten); eendensoorten (diep water). Ruigebied: diverse ruitersoorten (slibrijke gebieden). Hoogwatervluchtplaatsen: steltlopers en meeuwen op de kwelders. Trekvogels: zilvermeeuw en kokmeeuw. Vissen: De Waddenzee is een belangrijk gebied als kraam-, paai- en opgroeigebied voor tal van vissoorten met vitale betekenis voor het functioneren van het Noordzeeecosysteem; makreel (in de zeegaten), jonge haring25 en geep25 (ook boven de
24
Bedoeld is: Zandhaver (Leymus arenarius).
25
Typische soort H1110A.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
128
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
wadplaten), sprot, spiering25 en verschillende zeenaaldsoorten, zeeforel. Platvissen en bodemvissen zoals zeedonderpad25, harnasmannetje25 en puitaal25. Bodemleven, waterorganismen zoals vissen en kreeftachtigen en alle soorten planktonische organismen zijn van belang voor het totale ecosysteem en de organismen 26
die hogerop in de voedselketen leven zoals zeehonden en vogels. Garnalen in de Waddenzee hebben, net al talrijke vissoorten, een belangrijke betekenis voor het functioneren van het Noordzee ecosysteem. Bacteriën zijn van belang als voedselbron voor ééncelligen en andere microscopisch kleine organismen en ze zorgen voor de afbraak van organisch materiaal. Microalgen zijn de belangrijkste voedselbron voor het leven in het water en voor de bodemdieren in de Waddenzee die hun voedsel uit het water halen. Microalgen komen voor als zwevend materiaal (fytoplankton) of leven op de bodem (fytobenthos). Dierlijk plankton (zoöplankton) voedt zich met plantaardig plankton (fytoplankton), bacteriën en organisch materiaal. Zoöplankton bestaat voornamelijk uit roeipootkreeftjes (copepoden), maar ook rib-en schijfkwallen en larven van vissen en bodemdieren zoals wormen, schelpdieren en meeste grote kreeftachtigen; Bodemfauna: In sedimentatiegebieden komen wormsoorten zoals Heteromastus filiformis, Capitella capitata en het wadslakje voor. Mossels26 en kokkels27 leven in onderwatergebieden. Op de bodem van de grotere geulen komen gespecialiseerde wormsoorten voor zoals Nerrhys longista en Magelona papillicornis. Op de onderwaterbodems komen vissen, krabben en garnalen voor. Verdere karakteristieke bodemfaunasoorten zijn zeepier, strandgaper27, nonnetje26 en zager27. D. Landschappelijke kwaliteiten en abiotische kenmerken. Het waddengebied wordt ervaren als een gebied van bijzondere landschappelijke schoonheid. Het weidse karakter, het vrije spel der elementen, de voortdurende wijziging van de grenzen van land en water en de grote vormenrijkdom zijn wezenlijke kenmerken van het gebied. De invloed van de menselijke activiteiten op het landschap is minimaal en creëert hierdoor een vrijwel ongeschonden en open karakter. De in het gebied heersende rust is uniek. De kwelders op de Waddeneilanden hebben een natuurlijke geomorfologie, met fraaie hoogtegradiënten, meanderende kwelderkreken en afwisseling in de mate van natuurlijke drainage. Bodem over het algemeen zandig, mede door de invloed van stuivend zand uit de nabijgelegen duingebieden. Kwelders langs de vastelandskust zijn tot stand gekomen door menselijk ingrijpen in de kwelderbodem maar de natuurlijke vegetatiezones van wad naar achterland zijn goed herkenbaar. Jonge duinformaties zijn een zeer specifiek biotoop en door hun zeldzaamheid zijn ze van groot belang als onderdeel van het staatsnatuurmonument. De Waddenzee is Nederlands grootste zoutwater getijdengebied en vormt een onvervangbare schakel in een internationale keten van vergelijkbare gebieden. De invloed van het getij, golfwerking en de wind maken het gebied uiterst dynamisch en zijn bepalend voor de belevingswaarde.
26
Typische soort H1110A en H1140A.
27
Typische soort H1140A.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
129
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Een gebied van een dergelijke omvang, waarin de mens zijn verbondenheid met natuur en landschap ten volle kan ervaren, is uniek in Nederland.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
130
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
BIJLAGE
3
Schetsontwerp F-klasse centrale
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
131
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
132
1. 5!TE IB1IND LEVEL NAP +2.!Im 2. FalINDENTlFlCATIDN PlAIIT ITEWS SEE IRWG. 0015
~
,-
..
. . . .U>
'"" " """ '" '" ""'"
W.U
~,()
"'0'P"'t,
CW DOSING
"" ....
o"l':t~ C';, ti' 01-
.
I
.
....Il&..,IUi..LIIIII~lL-.
NIEUW AWSTERIWI PBl (REF. IKIJND LE'lEL) PAAI(INGNIEA PRIWlRYfCRC.CDCUNG _TER PUIliPS
~
!>TEAW TUABlIE "TER TAEA1IoIENT PLANT
_. _. _. _. _. _. _. _. _. _.-' WlN[JI"URIIN~17fTClllER
WlND-TUNlNE-A-ll
-Ek
POlIER STATION TEMI'OIWn'
COWNG WATER lII.DIIIlOWN PUllI'S FIIE-FIGHTIlG P\M'S GAS RliCEMNG srATlON GAS TUABlIrIE HEAT RECOYEIff' STEAN GEN:RAlOR MAlM CCIITAOL ROOM
~
""
_._. _ . _ . _ . _ . _ . _ . _ . _ . _ . _
I
ADIIINISTRATION BUILDNG AUXlUAR'V BOILER COCl..JNG WATER IlOSING
>W~_,
---§..
_leS N1EA
(FUTUR! CARI!ION CAPTUIE I'I.J.NT)
1. SITE IBlUND LEVEL NAP +2.!Im
• -_. -_. -_. -_. -_. -_. -_. -_. -_. -_.
--oRA"WiNGCIt1l'j"E10~·
-_. -_. -_. -_. -_.
--;:;~;,;!_.
-_. -_. -_._-
- - ",...- -
•
11 21 . . . . .
sa .. "' . . .
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
BIJLAGE
4
Waterbalans
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
133
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
134
ft. .aporation 10001 I
Doslrog al intake Coagulants1.
Back wash waste
l
I
Clarifier
3500 Seawater Wihelmlnaha ... en
------î
I
I
G.......lty Filter
I
Flltered Water Storage tank
I
I
I
;:,eilWiller txJOIing
,~
I
Wille!
outfall
(;ooIing tower blowd·'·-
I
Back wash
lc,arif.er under flow
Drains 10 cooling tower
H
Thickner
I
Coagulantsl
IThiCkner underllo;" Back wash water
Multimedia
Filter press
Filter
I
1·l
Filter cake offsile disposal
Reverse Osmosis Plant
I
Potabl e Water StOf"aae tank
EDI Plant
I
I
I lOM;""
,.
Brine
+
Back wash Tank
I I
: Possible towns water supply
I
Potabl e Water Buffer Tank
I
I
I
Process water Fire water s te
S. wage treatment facilitv
r
Sludge for off site dlsposal
Sieam water cycle
I
GT Compress or Wa shing
I
I
DemlneraUsed Water Storage tank
l~"k"OO
I
37.3 Boiler make-up
Heat Reco ... ery St.am Generator (HRSG)
I
HRSG bIowdov.'!"l
Off-site Of specialist disposai
Blowd own lank
I
I
Condensate PoU sher
Polisher regeoerationl
I
I ~chemicals
Water Trea tmenl Neult3l1satlon Tank
w_ taII' "
,..
Drains possibly oil contamina led waler
I
Oilwater SeparatOf"
INOICATIVE WATER BALANCE Eemsmond Nominal1 200MW CCGT Power Statfon 37.3
VarIabie Precipitation - Site clean water drains
-
Or No.
17/04/2009
UP00635.0002 WMH
-
RevB
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
BIJLAGE
5
Chemische behandeling van het koelwater
PREVENTIE VAN LEGIONELLA IN KOELTORENS
Door de thermische condities en de mogelijke aanwezigheid van langzaam bewegend of stilstaand water kan het gehele koelsysteem, dus het leidingsysteem van en naar de koeltorens en de koeltorens zelf, gevoelig zijn voor de ontwikkeling van de legionellabacterie. De volgende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de kans op besmetting met legionella te minimaliseren: Effectief ontwerp van het koelsysteem, waarbij onder meer wordt gelet op factoren die de temperatuur zo laag mogelijk houden, de ontwikkeling en verspreiding van waternevel beperken, de stilstand van water voorkomen en eenvoudige reiniging van de koeltoren mogelijk maken. Regelmatige toevoeging van biociden en desinfecterende middelen om de groei van legionella te beperken. Grondige reiniging van de installatie op regelmatige basis. Het opstellen van een beheerplan inclusief regelmatige monstername. Een veelgebruikt biocide voor de bestrijding van legionella is chloorbleekloog. Het doseringsregime in het recirculerende water is om de 8 uur 3 tot 5 mg/l gedurende 20 minuten. Als 5 mg/l chloorbleekloog wordt toegevoegd aan het recirculerende koelwater wanneer de centrale draait op maximale continubelasting (maximum continuous rating, MCR), is bij een waterstroom van 51.300 m3/h, gedurende 20 minuten, om de 8 uur, circa 3,6 t/dag chloorbleekloog nodig in een 15% oplossing. Chloorbleekloog is het product dat binnen elektriciteitscentrales verreweg het meest wordt gebruikt om de ontwikkeling van legionella in koeltorensystemen te bestrijden en heeft bewezen daarin bijzonder effectief te zijn. De maatregelen om de afvoer van actief chloor te beperken bestaan uit het stopzetten van lozingen gedurende 90 minuten vanaf het moment van de chloorbleekloogdosering of het toevoegen van natriumbisulfiet in de afvoer om overtollig vrij chloor te verwijderen. Als wordt gekozen voor toevoeging van bisulfiet om alle chloorbleekloog te neutraliseren, is bij MCR een hoeveelheid natriumbisulfiet van 3,8 t/dag in een 20% oplossing vereist. In de praktijk zal blijken dat de beperkende maatregelen alleen maar leiden tot een lager verbruik van bisulfiet. Het systeem wordt zodanig ontworpen dat de operators de dosering en het restchloor kunnen controleren en het systeem optimaal kunnen instellen.
BEPERKEN VAN ORGANISCHE GROEI
Het is noodzakelijk een biocide toe te voegen aan het koelwater om de ontwikkeling van bacterieel slib, algen en ander organisch materiaal in het systeem te voorkomen. Bij voorkeur wordt hier gekozen voor chloor, toegevoegd als chloorbleekloogoplossing. Deze technologie is veelgebruikt bij elektriciteitsopwekking en heeft bewezen effectief te zijn voor de bestrijding van organische groei in systemen die met zeewater worden gekoeld.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
135
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
De volgende methoden worden toegepast in de bestrijding van biofouling: Thermoshock. Oxiderende biociden. Niet-oxiderende biociden. Ultrageluidbehandeling. Coating.
Thermoshock Deze methode wordt toegepast in energiecentrales die werken met een koelwatersysteem op basis van doorstroming. Door de waterstroom via de condensator te reduceren is het mogelijk een water met een temperatuur van 40 - 50 ºC te creëren dat vervolgens teruggeleid kan worden naar de koelwaterinlaat om zo het systeem te thermoshocken. In dit project betekent het opvoeren van de uitlaattemperatuur van een van de condensatoren naar het gewenste niveau bij MCR dat de elektrische output van de centrale gedurende de thermoshock met circa 25000 kW zal afnemen. Deze afname doet zich zo’n vier keer per jaar gedurende ongeveer 6 uur voor. Dit brengt aanzienlijke bedrijfskosten met zich mee, leidt tot een daling in thermische efficiency en verhoogt de totale uitstoot van broeikasgassen. Omdat een van de twee koelwaterleidingen wordt gebruikt voor de retour van warm water naar de inlaat, is een ander waarschijnlijk gevolg dat de belasting van de totale centrale met 50% moet worden verlaagd gedurende de thermoshock om te voorkomen dat de koeltoren leeg komt te staan. Dit kan leiden tot een totaalverlies op de elektriciteitsopwekking van om en nabij €300.000 /jaar en is daarmee sterk kostenverhogend. In vergelijking met een doorstroomsysteem is de installatie van een thermoshocksysteem in een systeem met een door een koeltoren gekoelde condensator technisch veel ingewikkelder. Bovendien zou het systeem niet bijdragen aan de bestrijding van microorganismen zoals legionella in de koeltoren. De toevoeging van chemische middelen blijft dus nog steeds vereist.
Oxiderende biociden Een veelvoorkomende bestrijding van biofouling is het toedienen van chloor (of een combinatie van chloor en broom) en monochloramine. Chloor (broom) is een sterk oxiderende biocide, wat betekent dat de halveringstijd kort is. Andere oxiderende biociden zijn ozon, ultraviolet licht, waterstofperoxide of perazijnzuur.
Ultraviolet licht UV-licht is alleen effectief bij gebruik van schoon water. Deze methode is niet geschikt voor water dat onttrokken wordt aan een haven. Een UV-systeem kan echter wel onderdeel uitmaken van het drinkwatersysteem, afhankelijk van de geselecteerde fabrikant.
Ozon Er is al veel ervaring opgedaan met ozon als zuiveringsmiddel voor drinkwater. Ozon is een sterk oxidant dat in staat is te reageren met praktisch al het organische materiaal in het koelwater. Als aan koelwater met een pH-waarde hoger dan 8 ozon wordt toegevoegd, wordt het afgebroken tot het vrije radicaal hydroxyl. Dit is een sterk oxiderend middel, maar met een halveringstijd van een microseconde. Als broom-ionen aanwezig zijn, reageert het ozon daarmee en vormt zich hypobromietzuur. Ozon is in deze toepassing geen geschikte zuiveringsmethode omdat het water in de koelwaterinlaat niet schoon is, het naar verwachting een hoge concentratie organisch materiaal bevat, een hoge pH-waarde heeft en broom-ionen bevat. Ozon wordt snel verbruikt. Hierdoor is een zeer hoge dosering
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
136
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
noodzakelijk en is niet het gehele koelwatercircuit beschermd. Bovendien is ozonisatie niet rendabel bij grote stroomsnelheden (die juist zo kenmerkend zijn voor een energiecentrale).
Chloor Een veelgebruikte en bewezen technologie is chloordosering met behulp van een elektrochloreringsinstallatie of een chloorbleekloogoplossing. De beschikbare ruimte op de werf voor de eerste behandeling van het water is beperkt en de afstand tot aan de centrale is groot. Om die redenen is een chloorbleekloogoplossing in bulk gunstiger dan het gebruik van een elektrochloreringsinstallatie. Dicht bij de werf en de koeltorens zou dan een tank worden geplaatst met een capaciteit van ongeveer twee tankerladingen chloorbleekloog. Dankzij de uitgebreide inzet van chloorbleekloog in koelwatersystemen is veel meer onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten op het milieu dan in het geval van alternatieve biociden zoals ozon en waterstofperoxide. Bij gebruik van actief chloor kunnen zich organische halogeenverbindingen vormen. Deze groep verbindingen wordt aangeduid met EOX, AOX en is vaak de voorloper van de trihalomethanen die uiteindelijk worden gevormd (bijv. CHCl3). De mate waarin dergelijke bijproducten worden gevormd is erg onduidelijk en kan vooraf niet nauwkeurig worden berekend28. Dit onderwerp wordt behandeld in de BREF Industriële Koelsystemen, 2001 en de bijbehorende referentiedocumenten. Ook de AOX- en EOX-verbindingen zijn vaak uiterst onstabiel en het is relatief moeilijk hier representatieve gegevens voor te verkrijgen. Het gebruik van filtratie ter beheersing van zwevend stof in het koeltorencircuit moet de vorming van deze verbindingen helpen minimaliseren. Bij de aanwezigheid van meer organisch materiaal (verbruik biologische zuurstof circa 100 mg/l) is de kans op EOX en AOX groter. In Nederland zijn bestrijdingsinspanningen gebaseerd op de intrinsieke eigenschappen van stoffen en risicobeoordelingen. Voor een aantal specifieke chemische verbindingen is een algemene beoordelingsmethode opgesteld zodat bedrijven en waterschappen eenduidig kunnen vaststellen in hoeverre stoffen en preparaten het water verontreinigen. De huidige lijst van gecontroleerde stoffen bevat geen emissienorm voor EOX.
Waterstofperoxide (H2O2) Een andere methode is het activeren van waterstofperoxide met behulp van katalyse. Hierbij reageert een waterstofperoxideoplossing met een metaalverbinding waarbij een grote hoeveelheid OH radicalen wordt geproduceerd. Deze radicalen hebben een zeer sterk oxiderend effect dat vergelijkbaar is met chloor. Het middel wordt in elektriciteitscentrales gebruikt als biocide en staat bekend als milieuvriendelijk en effectief. Waterstofperoxide kan daarom eventueel worden gebruikt als alternatief voor chloorbleekloog en de hoeveelheid die wordt geïnjecteerd in het koelwater is ongeveer gelijk. De prijs voor in bulk afgeleverd chloorbleekloog en waterstofperoxide is €130/ton respectievelijk €310/ton. Aangezien de inzet van waterstofperoxide geen belangrijk milieutechnisch voordeel heeft, ligt het dus voor de hand chloorbleekloog te gebruiken. Waterstofperoxide blijft echter een alternatief voor chloorbleekloog als de prijs van aflevering van dit middel aan de elektriciteitscentrale daartoe aanleiding geeft.
28
Referentie: Hoe omgaan met actief chloor in koelwater, RIZA rapport, 1997 en EC BREF Industriële
koelsystemen, 2001.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
137
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Niet-oxiderende biociden Tot de niet-oxiderende biociden behoren onder andere isothiazoline, DBNPA, glutaaraldehyde en quarternaire ammoniumzouten. Deze verbindingen zijn over het algemeen acuut toxisch en vaak niet snel biologisch afbreekbaar, hoewel sommige verbindingen hydrolyseren of worden afgebroken door andere mechanismen. De milieutechnische effecten zijn aanzienlijk. Een voorbeeld van een stof die op dit moment niet wordt gebruikt in energiecentrales in Nederland is alkylamine. Dit mengsel van alifatische amine (oppervlakteactieve stof) is een antifouling materiaal dat corrosie en kalkdispersie bestrijdt maar ook actief is tegen mosselen en zeepokken in zoet- en zoutwater. Het adsorbeert aan het oppervlak en als het aanwezig is in het circulatiewater vormt het een beschermende antifouling film op de inwendige componenten. De amines zijn oppervlakteactieve stoffen, ofwel “filmvormende amines”, en hechten zich aan nat metaal, plastic, beton en glas waar een film wordt gevormd die de aanhechting van biofouling organismen bemoeilijkt. Deze preventieve activiteit voorkomt overlast van mosselen omdat larven geen kans krijgen zich te vestigen en te hechten aan het schone oppervlak. Driehoeksmosselen die al aanwezig zijn, zullen geleidelijk aan afsterven omdat de kieuwvorming wordt vertraagd doordat het product zich hecht aan de inwendige celmembranen en daar schade aanricht. De mosselen laten dan los en worden afgevoerd. Dit bestrijdingsmiddel is biologisch afbreekbaar en in hoge concentraties toxisch voor vissen29. Hoewel deze behandeling effectief is voor de beheersing van biologische aangroei, blijft een afzonderlijke dosering noodzakelijk voor de bestrijding van legionella. Aangezien wordt voorgesteld de toepassing van op siliconen gebaseerde coatings te overwegen in het leidingsysteem, is het belangrijk te weten dat het effect van dit type behandeling in combinatie met siliconencoatings op dit moment nog onbekend is. Om die reden wordt het gebruik van dit middel in de energiecentrale niet aangeraden.
Ultrageluidbehandeling De ultrageluidbehandeling wordt gebruikt om afzetting op apparatuur los te trillen. Het principe dat ten grondslag ligt aan het gebruik van geluid is dat de trillingen die worden voortgebracht door de energie die ontstaat uit de transmissie van geluid zullen leiden tot het lostrillen van afzettingen op oppervlakken. De methode vraagt erg veel energie en heeft maar een beperkt bereik. Om die reden is de behandeling nooit op grote schaal in koelwatersystemen in energiecentrales toegepast. In 1999 werd een alternatief ultrageluidsysteem ontwikkeld (Sonoxide) voor de beheersing van microbiologische aangroei binnen koeltorensystemen. Het hart van het apparaat is een behandelkamer waarin zich ultrageluidzenders bevinden (meer dan 18 kHz). Het koelwater wordt door de behandelkamer geleid waar de trilling zorgt voor cavitatie (de snelle vorming en afbraak van talloze microbelletjes) die de bacteriële cellen vernietigen die met het koelwater worden meegevoerd. De Sonoxide behandeling is een relatief nieuwe techniek die zich nog in de beginfase van commerciële ontwikkeling bevindt en alleen beschikbaar is voor grote industriële koelwatersystemen. Het heeft echter de potentie te leiden tot vermindering van de hoeveelheid chloorbleekloog die moet worden gedoseerd om microbiofouling te bestrijden. Het systeem is echter alleen in staat de organismen te vernietigen die door het koelwater worden getransporteerd (microbiofouling) en daarom is een aanvullende behandeling vereist voor de bestrijding van macrofouling in het leidingsysteem, zoals mosselen.
29
http://el.erdc.usace.army.mil/zebra/zmis/zmishelp3/zm_control_guide_mexel_432.htm
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
138
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
Om die reden is een ultrageluidsysteem in eerste instantie niet voorzien in het ontwerp van de centrale.
Coating Als niet-toxische coatings en verven die de hechting van organismen verminderen, worden gebruikt in combinatie met een stroomsnelheid van het koelwater van meer dan 2 m/s, kunnen zij bijdragen aan het minimaliseren van de aangroei van organismen in het koelwatersysteem. Een type niet-toxische coating wordt op dit moment in het koelwatersysteem van de bestaande Eemscentrale getest. Het is een chemisch product op basis van siliconen dat zorgt voor een glad oppervlak waar organismen zich niet aan kunnen hechten. Het project onderzoekt ook het gebruik van soortgelijke coatings in het koelwaterleidingsysteem om te bezien of dit kan bijdragen aan het minimaliseren van het gebruik van chemische middelen. Deze coatings zijn echter kostbaar en moeten om de 4 à 5 jaar worden vernieuwd. Ze kunnen bovendien niet op elk onderdeel binnen het koelwatercircuit worden aangebracht, bijvoorbeeld niet op pompwaaiers, filters, kleppen en warmtewisselaars. Ook zijn er plaatsen waar de laag gevoelig is voor beschadiging door erosie of inslag. Deze plekken moeten extra worden beschermd. Coatings zijn dus op zichzelf onvoldoende en daarom blijft een chemische dosering nog steeds noodzakelijk.
Samenvatting – bestrijding van organische groei Thermoshock is een optie om organische groei te bestrijden. Deze methode leidt echter tot een daling in thermische efficiency en brengt aanzienlijk hogere (bedrijfs)kosten met zich mee in vergelijking met chloorbleekloogmethoden. Oxiderende biociden zoals chloorbleekloog en waterstofperoxide bieden ook mogelijkheden. In vergelijking met chloreringsmethoden is met deze technieken echter nog weinig ervaring opgedaan. Voor niet-oxiderende biociden geldt dat er veel minder inzicht is in de neveneffecten dan in die van chloorbleekloog. Afzonderlijke dosering is dan ook nog steeds noodzakelijk voor de bestrijding van legionella. Bovendien is het nog onduidelijk hoe niet-oxiderende biociden werken als pijpleidingen gecoat zijn. Een volledig ontwikkelde ultrageluidtechniek zou wellicht in staat zijn microbiofouling in de koeltoren te bestrijden. Ook hier geldt echter dat aanvullende dosering vereist is voor de behandeling van macrofouling en daarom wordt een ultrageluidsysteem niet geschikt geacht. Dan is er nog de techniek die gebruik maakt van coatings en sterke stroomsnelheden van het koelwater in combinatie met een doseersysteem waarmee het gebruik van chemische middelen kan worden geminimaliseerd. Op basis van operationele en milieutechnische overwegingen heeft deze behandeling in combinatie met chloorbleekloog de voorkeur van Eemsmond Energie.
Beschrijving van het voorgestelde systeem ter bestrijding van organische groei De belangrijkste chloorbleekloogdosering vindt plaats bij de koelwaterinlaat en is bedoeld om het complete koelwatersysteem te beschermen tegen organische groei. Een tweede dosering vindt plaats bij de koeltoren en is bedoeld om de biociden in het koelwater op peil te houden. Om de organische groei in het koelsysteem te beperken is het noodzakelijk chloorbleekloog aan het koelwater toe te voegen zodat het koelwater in het systeem een chloorconcentratie krijgt van 3-5 mg/l. Om fouling te voorkomen dient het middel continu te worden toegevoegd tijdens perioden dat het ingenomen zeewater een temperatuur heeft van meer
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
139
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
dan 10°C. Komt de temperatuur daaronder, dan is periodieke toevoeging voldoende. Als de centrale eenmaal in bedrijf is, zal de ervaring uitwijzen wat de optimale frequentie van de dosering is. Ook vindt de hierboven omschreven batchgewijze toevoeging van chloorbleekloog plaats in de koeltoren om legionella, algen en andere organismen te voorkomen. Het chloor wordt opgenomen in het koelsysteem en eventueel overtollig chloor wordt zodanig geneutraliseerd dat de resterende vrije halogenide bij lozing op de zee minder dan 0,2 mg/l bedraagt. De inspanningen bedoeld ter minimalisering van het gebruik van chloorbleekloog via batchgewijze toevoeging leiden tot enige variatie in het gehalte aan vrije chloride en de vereiste mate van neutralisering. De verwachting is daarom dat het gemiddelde over 24 uur minder dan 0,2 mg/l zal zijn, maar dat in incidentele uren de waarde kan stijgen naar 0,5 mg/l30. De beschikbare ruimte op de werf voor de inname van water is beperkt en de afstand van de inlaat tot aan de centrale is groot. Om die redenen is het beter het chloorbleekloog via de weg te laten aanvoeren in plaats van zelf te produceren via elektrochlorering. Voor een dergelijke installatie zou een grotere mate van toezicht vereist zijn. Het chloorbleekloog wordt gewoonlijk afgeleverd als 15% oplossing en het gebruik ligt op circa 3,6 ton per dag. Belangrijk is dat het gebruik van chloor voor de bestrijding van biologische aangroei in het koelwatersysteem wordt geminimaliseerd. Een methode is gebruik te maken van siliconencoatings in het leidingsysteem van de koeltoren. De coatings zorgen voor een glad oppervlak waarop de aangroei weinig tot geen houvast vindt. Deze techniek biedt echter op zichzelf geen volledige oplossing aangezien de coating slijt en moet worden vernieuwd. Bovendien kan de coating niet op elk onderdeel van het koelwatersysteem worden aangebracht, waardoor een chemische dosering nog altijd vereist is.
30
Hoofdstuk 3.4.2.1 Referentiedocument over de toepassing van beste beschikbare technieken bij
industriële koelsystemen, Europese Commissie, december 2001, BREF.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
140
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
BIJLAGE
6
Koelwaterinlaat
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
141
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
142
LEGEND
(j) (î) (l)
o m
TRAFO
GHV
TAG
TRAFO
LOl\' VOLTA5E/SWITCHROOM
(i)
~
O
CDOLING WATER INTAKE ELECTRICAL BUILDING CHLDRINATIDN SYSTEI1, CAPACITY 2X 20TE
©
POSSIBLE FISH HOLDING TANK
(S)
STOPLOG 5TORAGE AREA
®
(J)
I,11
®
LlQUIOPRDOFPLATFDRM FORHYPOCHLORITE UNLOADIN5
(2) @
EMERGENCY SHO WERAND EYEI\'ASH
D
INCIDENTALCHLDRINEDOSIN5PDINT
==:J STOPLOGS
1
------------~
INCIDENT AL CHLORINE DOSING CHLDRINE DOSING POINT
I
:
I
--H-~~~I
1
CD
I I I I 1
i
V <0,3 mis
_
I
~-i~
11
L----:::-n-~J I
[n====~
1
1
[H====~
_______
~_:
~-
____ J
GENERAL VIEW LAYOUT SC ALE1:100
[optc;oht DHV BV Laa~
3818 EX
The Tel.
Autocad 2006
h~YlV-
NAME
DATE
ADVAN[ED POWER
~r. 35 Am~rsfoort
1914
CONCEPT Cadestral nr. 3405
Netherla~ds
(0)33-468 2200 FaK. ~31 (0133-468 2301 ~31
Civil Guide Drawing
EEMSMOND energie
None KEYWORDS
DOCCODE
DRAWING NO, CLlENT
[5637-02-001
"----------------~ -
-
-
-
-
------ -- -
-------------,
-, ,
,
-It~/~::--=r---=--~-t---3 Y
"1
T
'1-- 1
,------1-+---
,I I ,I / 1' )'
t~x~: , y '+--~ I' I--'-J
'cr'
r+L-t.-t----=.J
I
I
I
I
IIIII
T
"
:: :1: ", ,
"'I' ::: :
'! JIJ
f.. .-r-...l_~ _---l~X~-_--r't___-=-+_, ~/
---t-
IIIII
I I (r3 "1/ ""
-------------~
,--------------------'-
-
-
-
-
-
-- ------ -
, ,
-
~
PLAN AT 4.00- NAP
5.50-NAP
'"-
GENERAL VIEW
SECTION A-A
[optc;oht DHV BV Laa~
1914 nr. 35
3818 EX
Autocad 2006
h~YlV-
Am~rsfoort
PROJECT CODE
TheNelherlands
Tel. ~31 (0)33-468 2200 FaK. ~31 10133-468 2301
NAME
DATE
ADVANCED POWER
===;-;-----t~"'"f':'tz"'_"'_"_-_~~A~1;-=--=--=--=--=--=--=-4~~~~~-=--=--::,c'p::cFd;;H",W-=--=-t;:E."':",;;;\f:"':",:'=--=--=--=--=--=-l ~66~~~GC~OAL+~~ ~ ~ Ä~~ SYS TEM EEMSMOND EEMSMOND
energie
None KEYWORDS
1:100
PLAN &- SECTION
DOCID
DOCCODE
PROJECT CODE
DRAWING NO, CLlENT
[5637-02-001
Civil Guide Drawing
CONCEPT
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
BIJLAGE
7
Koelwateruitlaat
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
143
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
144
(j)
MONITORING POI NT
---------------------+---~~ ~ ~-----I------------,
f
E~ =='-----+-j~;"__t_----------__-__-__-__--rt-~=~~a= =N
+,---------,-r---r---7
T
A I
I
I
------------------------~
TOP VIEW
"AP '"------
-------
-
---- --- - - ---- - - - - - - - - - - - -------------
-- ------- - - --
-
---" ~Dd AP
SECTION A-A
[o DHV pyc;BV oht L aa ~
1914 nr . 35
38 18 EX
h~YlV-
Am~r s f o or t
PR OJ ECT COD E
TheNe lh erl ands
Te l. ~ 31 (0 )33-468 2200 Fa K. ~ 31 10133- 46 8 23 01
EEMSMOND
energie
Non e KEYWORDS
DOCID DOCCOD E
Autoc ad 2006
NAME
DATE
FH
AI 1 100/ 10000
Pd W
05-06-2009 05-06-2009
DR AWING NO, CLl ENT
ADV AN[ ED POWEP DESIGN [DOLING WA TEP SYST EM EEMSMOND [DOLING WA TER OIS[ HARG E TO P VI EW & SELTION
[ON[EPT Cad est r al nr. 3157
PR OJ ECT COD E
DRAWI NGNUMBER
RE V
[0020
2
[\637-0 2-001
Civil Guid e Drawing
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
COLOFON
AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN OPDRACHTGEVER: EEMSMOND ENERGIE BV
STATUS: Vrijgegeven
AUTEUR: drs. T.D. Jager F.G. van der Vegte
GECONTROLEERD DOOR: ing. B.J.H. Koolstra
VRIJGEGEVEN DOOR: drs. B.P.W. Schlangen juli 2009 B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS NEDERLAND BV Beaulieustraat 22 Postbus 264 6800 AG Arnhem Tel 026 3778 911 Fax 026 3515 235 www.arcadis.nl Handelsregister 9036504 ©ARCADIS. Alle rechten voorbehouden. Behoudens uitzonderingen door de wet gesteld, mag zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbenden niets uit dit document worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, digitale reproductie of anderszins.
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
145
PASSENDE BEOORDELING AARDGASGESTOOKTE ELEKTRICITEITSCENTRALE EEMSHAVEN
B02024/CE9/0D2/000010
ARCADIS
146