In: Migrantenstudies, 1998, 14 (4), pp. 261-272. Themanummer 'Asielzoekers' geredigeerd door Anita Böcker & Nienke Doornbos
Migratievrijheid, asiel en de deugd van rechtvaardigheid Berry Tholen*
Inleiding Het Nederlandse vreemdelingenbeleid en daarbinnen met name het asielbeleid, wordt de laatste jaren bij voortduring bekritiseerd. Sommigen vinden het niet streng genoeg, anderen wijzen erop dat het beleid alsmaar strenger wordt en menen dat dit een kwalijke ontwikkeling is. Beide partijen geven daarbij aan dat het gevoerde beleid op verkeerde overwegingen stoelt. Vaak wordt opgemerkt dat het beleid geen blijk geeft van een duidelijke visie op de problematiek van migratie in de wereld. Beleidsmaatregelen lijken niet meer te willen zijn dan efficiënte beheersmaatregelen: het vreemdelingenbeleid teruggebracht tot een technocratisch managementprobleem. Anderen zien het gebrek aan visie op een andere manier uitgedrukt: uiteenlopende beleidsmaatregelen zijn niet anders te begrijpen dan als paniekreacties op nieuwe cijfers en ontwikkelingen. Het is zelfs niet zo dat instrumentele overwegingen de beleidsdoelen bepalen, er zijn helemaal geen doelen. Weer andere critici menen dat er misschien wel een bestendige opvatting achter het beleid schuil gaat, maar dat die verkeerd geïnformeerd is. Er wordt een restrictief beleid gevoerd ter bescherming van het Nederlandse algemeen belang. Dat belang zou echter beter gediend worden door een opener toelatingsbeleid. Daarmee zouden we verlost zijn van de hoge kosten die het (weinig effectieve maar dure) restrictieve vreemdelingenbeleid nu met zich meebrengt, en bovendien zouden we kunnen profiteren van de produktiviteit van nieuwkomers. Dat zijn veelal goed opgeleide werkwillige jongemannen in de kracht van hun leven. Hun komst biedt ook een oplossing voor de problemen die samenhangen met de vergrijzing van onze samenleving. Immigratie wordt te vanzelfsprekend als probleem gezien en te weinig als positieve factor. Deze critici worden van repliek gediend door anderen die juist betogen dat opener grenzen helemaal niet bevorderlijk zijn voor het algemeen Nederlands belang. Demografische problemen zijn niet op te lossen via meer immigratie. Verder zou grootschalige immigratie de positie van degenen die nu al het slechtst af zijn in de samenleving verslechteren en bovendien zouden de cultuurverschillen voor extra complicaties zorgen. Het debat tussen vertolkers van beide standpunten strandt vervolgens al snel in een heen-en-weer van sociaal-wetenschappelijke bevindingen, historische analogieën en economische inschattingen. In dat welles-nietes-debat over cijfers en empirische inschattingen zal deze tekst zich niet begeven. Om een vooronderstelling die beide partijen in dat debat delen, gaat het hier echter wel: de vooronderstelling dat het nationaal belang (mede) richtsnoer behoort te zijn voor het vreemdelingenbeleid. Is dat zo vanzelfsprekend? Wat mag algemeen belang dan precies betekenen? En hoe is dat belang af te wegen tegen de belangen van mensen die willen immigreren? Ik wil in deze tekst een aantal moderne theorieën van rechtvaardigheid bekijken om te zien of ze antwoord kunnen geven op dit soort vragen. Misschien kunnen die theorieën een coherente visie bieden die louter instrumenteel en reactief handelen overstijgt, iets waar critici van het huidige beleid om vragen. Hieronder zullen twee
1
theoretische benaderingen bekeken worden: theorieën die de vrijheid van individuen en theorieën die de verantwoordelijkheid van staten centraal stellen. Vervolgens is dan de vraag aan de orde welke van deze twee benaderingen het overtuigendst is en welke les deze theoretische exercitie nu precies biedt.
Migratie en vrijheidsrechten Een beschouwing over rechtvaardigheid kan tegenwoordig niet anders beginnen dan met theorieën die individuele vrijheidsrechten een centrale plaats geven. Het is een benaderingswijze die zo vanzelfsprekend geworden is dat het gebruik ervan nauwelijks nog gerechtvaardigd hoeft te worden. Voor John Locke, een van de grondleggers van deze benadering, was het ventileren van zulke ideeën nog een gevaarlijke daad, een die een vlucht naar het buitenland nodig kon maken. Locke bracht vrijheidsrechten in stelling in zijn uiteenzettingen over de legitieme basis van politiek gezag. In zijn Two Treatises of Government (1690) bekritiseerde hij auteurs die politieke autoriteit afleidden uit het natuurlijke of godgegeven karakter van een staat en van de plaats van machthebbers daarin. Die auteurs stelden de verhouding tussen machthebber en onderdanen voor als die tussen vader en kinderen. Volgens Locke is deze analogie onzinnig. Ouders hebben een natuurlijk gezag over hun kinderen tot het moment dat hun rede ‘volgroeid’ is en ze zelf kunnen denken en hun eigen plan kunnen trekken. Jegens volwassenen past een bevoogdende houding niet. De familiale en de politieke sfeer kunnen daarom niet vergeleken worden. Locke betoogde dat een staat gezien moet worden als een instrument van volwassen individuen - een instrument om leven, vrijheid en eigendom veilig te stellen. Individuen moeten met dat oogmerk in vrijheid kunnen instemmen met het politieke gezag. Locke ging er vanuit dat alle mensen een waardigheid en rechten hebben die 'pre-politiek' zijn. Dat wil zeggen dat rechten van mensen geen privileges zijn die door enige overheid aan mensen zijn toegekend. Om de betekenis hiervan helder te maken, gebruikte hij het gedachte-experiment van een natuurtoestand. In een natuurtoestand, een situatie zonder overheid, heeft iedereen zelf het natuurlijke recht om zijn leven, vrijheid en eigendom te beschermen tegen inbreuken door anderen en om degenen die hem schaden te straffen. Deze natuurtoestand heeft echter een aantal ‘inconveniences’. Zo zal het gegeven dat mensen rechter in eigen zaken zijn, leiden tot chaos - vijandigheid en oorlogsdreiging liggen steeds op de loer. Individuen zullen daarom, volgens Locke, vrijwillig hun vrijheidsrechten overdragen aan een overheid die de orde bewaakt. Hoewel Locke er geen apart hoofdstuk aan besteedt, is op basis van zijn uiteenzetting wel het een en ander te zeggen over migratie en toelating. Individuen zijn vrij om bij volwassenwording ofwel in te stemmen met het politieke gezag van het land waar ze dan wonen, ofwel dat niet te doen maar toch te blijven, ofwel weg te gaan. Voor die laatste optie ziet Locke twee mogelijkheden: men kan naar een andere ‘commonwealth’ gaan of ‘in vacui loci’ een nieuwe politieke gemeenschap beginnen. Wie instemt met een overdracht van rechten aan de overheid krijgt alle voordelen van burgerschap. Hij kan zijn instemming echter niet meer ongedaan maken (behalve in het geval van een door de meerderheid gedragen revolutie tegen de machthebber). Wie blijft zonder zijn uitdrukkelijke instemming te geven, is geen burger maar een ‘denizen’. Zo’n denizen staat onder een apart regime. De overheidsdienst die belast is met toezicht op deze vreemdelingen dient prudent met hen om te gaan en wel zo dat het in het voordeel is van de ‘commonwealth’. De vrijheid voor individuen die Locke wil veiligstellen, dreigt daarmee op het gebied van de
2
migratie niet zo erg veel te betekenen. Wie instemt met burgerschap kan daarop niet meer terugkomen (vrijheid van emigratie hebben burgers niet). Wie weggaat is aangewezen op ‘lege plaatsen’ (die er volgens Locke bijvoorbeeld in Amerika waren omdat autochtone bewoners hun grond niet intensief genoeg gebruikten) of op de acceptatie door andere staten. Op de vraag of die andere staten nieuwkomers moeten accepteren, gaat Locke niet in. De contractmetafoor impliceert dat de wil van nieuwkomers om burger te worden niet genoeg is. Ook instemming van de ‘commonwealth’ is vereist. Wanneer en op welke gronden deze al dan niet tot toelating kan overgaan, blijft onduidelijk. Als aan de nieuwkomer burgerschap geweigerd wordt, rest hem slechts de weinig aantrekkelijke status van ‘denizen’. Locke’s theorie levert daarmee nogal wat complicaties en onduidelijkheden op als het thema van migratie en toelating aan de orde wordt gesteld. Daarnaast zijn nog andere kanttekeningen bij zijn theorie te maken. Zo kan men vaststellen dat Locke zijn contractargument gebruikt om een grondslag te geven voor politieke autoriteit als zodanig. Over de richtlijnen waaraan een overheid zich heeft te houden, zegt hij weinig. Instemmers lopen het gevaar zich uit te leveren aan een (meerderheids)tirannie. Verschillende auteurs formuleerden dit bezwaar, en andere, bij Locke’s contracttheorie. Veelal wijzen ze de contracttheorie als zodanig echter niet af, alleen Locke’s invulling ervan. Uiteenlopende verbeterde versies van zo’n theorie, waarin een gedachte-experiment en individuele instemming centraal staan, zijn voorgesteld. Een recente versie, die veel indruk heeft gemaakt, is die van John Rawls (1971). Voor Rawls is de grondslag van overheidsgezag op zichzelf niet de centrale vraag. Hij gebruikt de figuur van een denkbeeldig verdrag om te bepalen hoe een rechtvaardige (of faire) staat eruit ziet. Deze inzet brengt met zich mee dat zijn theorie zich op binnenlandse vraagstukken concentreert. Over staatsgrensoverschrijdende onderwerpen migratie bijvoorbeeld zwijgt hij nagenoeg. Joseph Carens (1987) heeft een poging gedaan deze lacune te vullen. Hij extrapoleerde de argumentatiewijze van Rawls naar het onderwerp migratie. Om die uitwerking te kunnen volgen, eerst een blik op Rawls’ gedachtegang. Rawls probeert de principes te bepalen waaraan de wetten en instituties van een faire samenleving zouden moeten voldoen. Met fairness wil Rawls het ideaal van onpartijdigheid uitdrukken: noch de belangen van iemand in het bijzonder, noch een bepaald levensideaal mogen de vormgeving van wetten en instituties kleuren. Om tot een onpartijdige vormgeving te komen verzint hij een list. Hij vraagt ons een groep mensen in gedachten te nemen die hun eigen positie in de samenleving niet kennen (hun specifieke belangen en opvattingen omtrent hoe te leven) maar die wel weet hebben van economische, sociale en sociaal-psychologische wetmatigheden en mechanismen. Welke principes voor de inrichting van de samenleving zouden zulke mensen kiezen, zo is dan de vraag. Deze opzet van een denkbeeldige constituerende vergadering garandeert, zo meent Rawls, dat de leden zullen beslissen in ieders belang en niet kiezen voor een particulier belang. Rawls betoogt dat men zou kiezen voor twee principes: (1) gelijke vrijheidsrechten voor iedereen, (2) maatschappelijke herverdelingsarrangementen mogen er zijn als ze (het meest) van voordeel zijn voor degenen die het slechtst af zijn. Het eerste principe heeft bovendien voorrang op het tweede: vrijheidsrechten mogen niet opgeofferd worden voor herverdelingsarrangementen, ze mogen hoogstens worden ingeperkt ten behoeve van andere vrijheidsrechten. Carens meent dat het argumentatiemodel van Rawls zonder meer van toepassing is als we vragen naar een faire mondiale ordening. Ook dan willen we namelijk weten welke rechtvaardige principes komen bovendrijven als we specifieke belangen of opvattingen van levensvervulling neutraliseren. En als dezelfde argumentatiewijze gevolgd wordt, komen we ook weer tot de twee principes, waarbij het eerste prioriteit heeft over het tweede. Allerlei
3
argumenten voor immigratierestricties zijn dan ongepast. Sommige zijn dat omdat ze het tweede principe boven het eerste willen stellen, bijvoorbeeld migratierestricties om de verzorgingsstaat te beschermen of om een braindrain tegen te gaan. Andere argumenten zijn ongepast omdat ze de maatstaf van onpartijdigheid en neutraliteit schenden, bijvoorbeeld het willen behouden van een bepaalde nationale cultuur of stellen dat autochtonen bepaalde privileges hebben. De deelnemers van de denkbeeldige constitutionele vergadering zullen inzien dat migratie een noodzakelijke voorwaarde kan zijn voor het realiseren van individuele levensplannen. Ze zullen daarom, zo betoogt Carens, voor migratievrijheid kiezen, net zoals ze bijvoorbeeld (zoals Rawls aangeeft) voor godsdienstvrijheid zullen kiezen. Vrijheidsrechten mogen volgens Rawls alleen ingeperkt worden als daarmee andere vrijheidsrechten worden veiliggesteld. Deze uitzondering biedt volgens Carens de enige grond voor een inperking van het recht op vrije migratie. Alleen als de uitoefening van andere vrijheidsrechten in het land in gevaar komt (met name als de openbare orde niet meer gehandhaafd kan worden), mag de overheid restrictieve maatregelen invoeren. Dit betoog is Carens op de kritiek komen te staan dat hij staten te eenzijdig beschouwt als territoria met instituties die individuele rechten garanderen. Critici menen dat een staat méér omvat dan een (willekeurige) verzameling individuen onder het regime van zulke instituties en dat voor het voortbestaan van staten meer nodig is dan openbare orde. Jürgen Habermas (1992, pp. 632-660) is een goed voorbeeld van deze critici (zie bijv. ook Brugger, 1994, pp. 318-334). Habermas volgt Carens in diens mondialisering van Rawls' argument. Vervolgens stelt hij echter dat voor het voortbestaan van een staat hij spreekt van een Rechtsgemeinschaft ‘ in elk geval nog twee verdere redenen voor immigratierestricties te geven zijn. Naast de door Carens al genoemde aandacht voor conflictvermijding moet ook zorg gedragen worden voor de ‘economische reproductie’ van de samenleving. Bovendien dient het voortbestaan van de politieke cultuur veiliggesteld te worden. Een staat is meer dan een overheidsstructuur en een samenstel van regels die vrijheden garanderen. Een staat moet ook gedragen worden door burgers die zich een collectiviteit weten en die kunnen omgaan met die structuur en die regels. Over de gepaste immigratiepolitiek dient dan binnen het kader van de democratische procedures beslist te worden; daar moet worden beslist welke restricties nodig zijn voor economische reproductie en het voortbestaan van de politieke cultuur. Daarmee is een reeks van argumentaties gegeven die allemaal proberen een oordeel te formuleren over immigratiebeleid op basis van een theorie van vrijheidsrechten. De vraag die zulke theorieën moeten beantwoorden is: mogen staten beperkingen opleggen aan de bewegingsvrijheid van individuen, en zo ja welke? Locke’s antwoord is onduidelijk. Carens en Habermas antwoorden bevestigend, ze verschillen alleen van mening over de legitieme redenen voor immigratierestricties. Carens houdt zich aan Rawls’ prioriteit van vrijheidsrechten; Habermas meent goede redenen te hebben die prioriteitsregel hier niet te hanteren. In beide gevallen zal echter aan die restrictiegronden invulling gegeven moeten worden en dat dient te gebeuren volgens de besluitvormingsprocedures die passen bij een democratische rechtsstaat. Op de vraag wie een sterkere positie heeft, Carens of Habermas, en of een nadere studie van Rawls daarbij uitsluitsel kan geven, zal ik niet ingaan. Het gaat me hier om de benadering die ze delen. Het uitgangspunt van al deze auteurs is een individueel recht op vrijheid van beweging een recht dat slechts mag worden ingeperkt als alleen daardoor andere vrijheidsrechten veilig gesteld kunnen worden. Naast deze benadering is nog een andere aan te wijzen; die zal in de volgende paragraaf beschreven worden.
4
Zorg voor vreemdelingen binnen een utilistisch model Locke bekritiseerde theorieën die politieke legitimiteit vanuit de zorgtaak van machthebbers beargumenteerden de zorg van de vorst voor zijn onderdanen, naar analogie van die van ouders voor hun kinderen. Met zijn kritiek probeerde hij de argumenten van de vorsten uit zijn tijd te ondergraven; vorsten die hun gezag meenden te mogen ontlenen aan hun godgegeven stadhouderschap voor een bepaald deel van de aarde. In zijn strijd tegen de absolute monarchen mogen we Locke krediet gunnen, het is echter de vraag of hij met zijn afwijzing van argumenten die aan zorg een centrale rol toekennen niet te radicaal was. We hoeven ons voor beoordelingen die aan zorg wel een rol toekennen niet te verlaten op Filmer, Hooker, en de andere klerken van de absolute monarchie. Voor zulke beoordelingen kunnen we in de geschiedenis teruggaan tot Oudgriekse en Joodse geschriften. Hulp bieden aan de behoeftigen geldt als nobel handelen voor individuen, maar ook voor vorsten. De meest bekende verwoordingen zijn te vinden in het Nieuwe Testament, bijvoorbeeld het verhaal van de Barmhartige Samaritaan. De boodschap is steeds: sta je behoeftige medemens bij, zelfs al is het je vijand. Naast deze meer algemene oproep tot hulpbetoon, wordt ook bijzondere aandacht gevraagd voor hulp aan vreemdelingen. In het Oude Testament worden de Israëlieten bijvoorbeeld herhaaldelijk opgeroepen te bedenken dat ook zij ooit vreemdeling waren in Egypte. Deze oudere zorgethieken lijken in een bepaald opzicht op Locke’s vroege contracttheorie: de buitenwereld van deze samenleving wordt niet werkelijk in ogenschouw genomen, men kiest niet voor een mondiaal perspectief. De zorgethieken concentreren zich op de behoeftige die men op zijn weg vindt of de vreemdeling die aan de deur staat; behoeftigen elders in de wereld vallen buiten het perspectief. Moderne zorgtheorieën kiezen voor een breder, mondiaal perspectief. Het gaat hier om theorieën die, ter onderscheiding van de rechtentheorieën uit de vorige paragraaf, utilistisch genoemd kunnen worden: ze zijn uit op de realisering van een zo groot mogelijke zorg voor iedereen. Vertolkers van deze benadering zijn bijvoorbeeld Goodin (1985, 1988), Pettit en Shue (1986), Shue (1986) en Gewirth (1988). Waar de centrale morele intuïtie in de hierboven besproken vrijheidstheorieën de waarde van zich vrij weten van andermans bemoeienis was, daar is het hier de betekenis van betrokkenheid bij de kwetsbare medemens. Als startpunt kiezen auteurs die deze benadering volgen, niet situaties waarin de individuele vrijheid het mooist naar voren komt (namelijk daar waar het individu zijn wil uitspreekt). Voor hen gelden vriendschap en ouderlijke zorg als paradigmata. Nu lijkt dat een wat eigenaardig uitgangspunt voor theorieën die een mondiaal perspectief willen kiezen. Bij vriendschap en ouderschap gaat het toch per definitie om een betrokkenheid op enkele medemensen, juist degenen die ons het meest nabij zijn. Auteurs die deze utilistische benadering volgen, betogen echter dat we deze zorg voor vrienden of kinderen moeten begrijpen als een bijzondere invulling van een meer algemene taak. Aan alle 1 mensen komt zorg toe. Specifieke taken jegens mensen waartoe men in een specifieke verhouding staat, zijn eigenlijk toebedeelde algemene taken. Anders gezegd, zorgtaken jegens specifieke mensen zijn een vorm van ‘morele arbeidsdeling’. Die morele arbeidsdeling heeft de voordelen van effectiviteit en efficiency. Een dankbare analogie is hier die van de badmeester. De zorg voor drenkelingen onder badgasten wordt overgelaten aan één persoon die daartoe ook nog eens bijzonder gekwalificeerd is. Dat arrangement voorkomt dat niemand of velen tegelijk zich als redder opwerpen ‘ beide mogelijkheden zijn de drenkeling waarschijnlijk fataal ‘ en het voorkomt ondeskundig optreden. Op vergelijkbare
5
wijze is de rol van de verschillende nationale overheden in de wereld te begrijpen. Aan elke staat komt de zorg voor een specifieke groep mensen toe. Overigens impliceert deze zienswijze een taak voor andere staten als een van hen zijn zorgtaken niet wil of kan nakomen. In zulke gevallen hebben de andere staten de taak in te springen zoals ook andere badgasten moeten inspringen als de badmeester zijn taak niet kan of wil nakomen. Deze taak van staten in tweede aanleg kan verschillende vormen aannemen: het bieden van steun (financieel of anderszins), het uitoefenen van pressie, humanitaire interventies of, en dat is van belang voor dit verhaal, het opvangen van vluchtelingen. Vanuit deze utilistische benadering is nu een grondslag voor legitimiteit van overheidshandelen te formuleren waarbij zorg een centrale rol speelt, maar die anders is dan die van de auteurs waartegen Locke zich keerde. Toch is ze uit te drukken in een analogie van gezinnen en staten. In westerse samenlevingen worden kinderen verzorgd en opgevoed binnen gezinnen. Voor kinderen uit gezinnen die niet slagen in die taak, of voor kinderen die wees geworden zijn, worden gezinsvervangende voorzieningen georganiseerd, zoals pleeggezinnen. De legitimiteit van dit ‘gezinssysteem’ staat en valt bij het functioneren ervan. Als op deze manier niet voor alle kinderen gezorgd kan worden, moet het vervangen worden door een systeem dat daar wel toe in staat is. Op analoge wijze verliest het ‘statensysteem’ in de wereld zijn legitimiteit als het geen zorg kan dragen voor de ‘mishandelde kinderen en wezen’ van dit systeem: de onderdrukten en vluchtelingen. De wijze waarop binnen dit systeem met vluchtelingen wordt omgegaan, is de lakmoesproef voor zijn legitimiteit (vgl. Carens, 1991). In deze tweede theoretische benadering draait een beoordeling van migratiebeleid daarmee niet om het respect van staten voor een individuele vrijheid van beweging, maar om hun taak asiel te bieden aan behoeftigen.
Kiezen tussen zorg en vrijheid? Hierboven zijn twee theoretische benaderingen beschreven over hoe immigratiebeleid te beoordelen is. Een voor de hand liggende vraag is nu natuurlijk: zijn er redenen om de ene te verkiezen boven de andere? Pogingen om die vraag te beantwoorden zullen echter uitlopen op een herhaling van de aloude strijd tussen een utilistische en een rechtenethiek. Tegen de utilistische benadering kan ingebracht worden dat ze de vrijheid van individuen inperkt. De motieven van mensen voor migratie moeten volgens deze benadering namelijk aan een beoordeling onderworpen worden alleen degenen die uit behoeftigheid hun land verlaten krijgen toegang. Bovendien vereist het utilistische model een objectief criterium voor de hoeveelheid en de aard van zorg die ieder individu toekomt. Het formuleren van zo’n criterium belooft hoogst problematisch te zijn. Gaat het bijvoorbeeld om zoiets als ‘het sociale minimum’ dat in Nederlandse politieke discussies over het nationale zorgstelsel opgevoerd wordt, of geldt voor grensoverschrijdende zorg een ander criterium? En indien dat laatste het geval is, dient asiel dan verleend te worden bij uiteenlopende vormen van behoeftigheid of bijvoorbeeld alleen in gevallen van ‘politieke vervolging’ wat is dit overigens precies? Het is hier veelzeggend dat de utilistische auteurs zich niet wagen aan een concrete invulling van ‘behoeftigheid’. Anderzijds kan tegen het vrijheidsmodel ingebracht worden dat het betoog voor migratievrijheid uiteindelijk alleen maar een grote vrijheid voor gefortuneerden en de dragers van schaarse kwaliteiten impliceert zeker naarmate de noodzaak voor restrictieve maatregelen groter geacht wordt. Mensen in deplorabele omstandigheden zullen nauwelijks kunnen concurreren met de rijken. In het debat tussen deze twee benaderingen dreigt dan al snel een patstelling.
6
In de hedendaagse politieke praktijk zijn overigens elementen van beide benaderingen terug te vinden. Dat geldt zowel voor politieke debatten als voor het gevoerde beleid. Argumentaties in vreemdelingenbeleid beginnen veelal met de bewering dat bescherming van bepaalde aspecten van de Nederlandse samenleving een restrictief toelatingsbeleid rechtvaardigt. Vervolgens wordt vastgesteld dat zo’n restrictief beleid een prioriteitsstelling vereist. Voor de invulling daarvan wordt dan gegrepen naar het argument van zorg en verantwoordelijkheid uit het tweede model. En ook de omgekeerde argumentatiewijze komt voor. Hulp bieden aan behoeftigen is gepast, zo luidt hier het uitgangspunt. Naast ‘echte vluchtelingen’ dienen zich echter ook anderen aan die willen immigreren. Omdat het voortbestaan van deze politieke gemeenschap beschermd moet worden, dienen restrictieve maatregelen genomen te worden. Daarom is het noodzakelijk een selectie uit te voeren om echte behoeftigen eruit te halen en de rest terug te sturen. Ook in de beleidspraktijk van Nederland en andere westerse landen toont zich een mix van elementen van beide benaderingen. In lijn met de utilistische benadering zijn het met name de behoeftigen die toegang verleend wordt; de nationale overheden bepalen daarbij wie ‘echte vluchteling’ is en hoeveel ruimte de zorg om de eigen burgers laat. In het gegeven dat individuen (voor een deel) zelf kunnen bepalen in welk land zij hulp zoeken, toont zich een kenmerk van de vrijheidsbenadering. Van een internationale zorgcoördinatie is (nog) niet werkelijk sprake. Al met al lijkt die coördinatie die er is, bijvoorbeeld tussen de landen van Europa, eerder ingegeven door een zorg de eigen zorgtaak zo klein mogelijk te houden, dan door een zorg om het creëren van een waarlijke internationale arbeidsdeling in zorg. De vraag welke van de twee verschillende theorieën voorrang zou moeten hebben, blijkt theoretisch niet beantwoordbaar en voor de praktijk niet zo relevant. Levert de voorgaande theoretische exercitie ons dan nog wel iets op? Wordt nog enig antwoord geboden op de vragen over inhoud en rol van het nationaal belang die in de inleiding gesteld werden? Een interessant punt wordt duidelijk als we niet zozeer op de verschillen, maar op de overeenkomsten van beide benaderingen letten. Het zijn allebei modellen die, zoals we zagen, proberen de buitenwereld in de beoordeling mee te nemen om zo een eenzijdige nadruk op het nationale te vermijden. Bij beide benaderingen beslissen verder degenen die al burger zijn over (de criteria voor) de toelating van anderen. Zij beslissen welke aspecten van de ontvangende samenleving veiliggesteld moeten worden tegen vrijheidsrechten, respectievelijk welk criterium van behoeftigheid geldt voor vreemdelingen en welke zorg deze samenleving toekomt. Die burgers zijn overigens, welke benadering ook gevolgd wordt, degenen die iets hebben waarmee ze blij zijn en dat anderen ook willen. Landen waar mensen naartoe willen migreren zijn landen waar meer vrijheid is en/of meer kansen liggen dan in de landen waar ze vandaan komen. Het zijn de haves, degenen die het aantrekkelijke territorium of sociaal-economisch systeem in handen hebben, die beslissen over toelating van nieuwkomers. Uit de meer dan twee millennia oude deugdenethische beschouwing van Aristoteles kunnen we een waarschuwing bij deze situatie afleiden. Rechtvaardigheid wordt door hem niet, zoals in de eerder bekeken theorieën, beschouwd als een kenmerk van instituties of arrangementen maar als eigenschap van een persoon, een deugd. Deugdzaam is daarbij iemand die in zijn handelen het gepaste midden tussen abjecte extremen (twee ‘ondeugden’) weet te treffen. Dapper mag bijvoorbeeld diegene heten die de extremen van enerzijds lafheid en anderzijds overmoed weet te vermijden. En naast dapperheid bespreekt Aristoteles nog een hele reeks andere deugden, waaronder zoals gezegd de rechtvaardigheid. Nu is er bij zijn uiteenzetting omtrent déze deugd iets bijzonders aan de hand. Aristoteles begint niet bij een positieve omschrijving van deze deugd, zoals hij elders doet, maar bij een
7
kenschets van de onrechtvaardigheid. Onrechtvaardig is iemand die meer wil hebben dan hem toekomt (in eer, geld of veiligheid). Kenmerkend voor deze ondeugd is de ‘pleonexia’, het méér of te veel willen hebben. Van ‘te weinig willen hebben’ spreekt Aristoteles in zijn Ethica Nicomachea (boek V) helemaal niet; klaarblijkelijk is dat geen werkelijk gevaar. Dreigt bij de besluitvorming over toelating door degenen die al lid zijn niet net zo’n gevaar van pleonexia? Het eigenaardige is dat de eerder bekeken theorieën precies tegen dit soort bedreigingen van het principe van gelijkwaardigheid tegenwicht willen bieden. Ondanks het uitgangspunt van onpartijdigheid en gelijkwaardigheid komen ze uiteindelijk tot een positie waarin partijdigheid dreigt. Hier vinden we geen onafhankelijke instantie die verschillende vrijheidsrechten afweegt of concurrerende zorgaanspraken beoordeelt, maar besluitvorming in handen van een belanghebbende partij. Het bieden van een oplossing die onpartijdigheid garandeert, is, waar het gaat om vragen van toelating, blijkbaar problematisch. De twee bekeken universalistische theoretische modellen zijn het erover eens dat de idee van één wereldstaat af te wijzen is dat is om allerlei redenen onhaalbaar of ongewenst. Ze bezien daarom allebei een wereld die bestaat uit een veelheid aan politieke eenheden. Ze verschillen van mening over de vraag of vrijheid dan wel zorg centraal moet staan in een toelatingsbeleid van deze staten. Voor beiden is het echter van belang dat de leden kunnen beslissen over het lidmaatschap van anderen dat is wezenlijk voor (het voortbestaan van) die eenheden. Daarmee moeten we concluderen tot een eigenaardige tegenstelling. De bekeken theorieën willen een rechtvaardig perspectief op migratie ontwikkelen een perspectief waarin rechten en belangen van alle individuen aandacht krijgen. Tegelijk willen ze echter vasthouden aan de praktijk van zelfbeschikking van staten in kwesties van lidmaatschap. Dat laatste frustreert makkelijk de eerstgenoemde opzet. Daarmee is vastgesteld dat het, voor zover deze theorieën verschillen, weinig zinvol is te vragen welk van de twee de voorkeur geniet. We blijken het in de praktijk te moeten doen met een mix van elementen die passen in een benadering die uitgaat van vrijheidsrechten en een die een utilistische structuur heeft. En verder is geconstateerd dat ze beide eenzelfde eigenaardigheid hebben. De bekeken theorieën beogen overwegingen van nationaal belang in te passen binnen een kader waarin de vrijheid of de belangen van alle mensen een plaats hebben. Ze laten uiteindelijk echter de afweging tussen ‘nationaal belang’ en belangen van anderen over aan degenen die al lid zijn. Dat is wellicht onvermijdelijk. Als we echter het beginsel van gelijkwaardigheid zijn toegedaan, dan dienen we ons bewust te zijn van de bias die beslissers in eigen zaak, zoals Aristoteles aangaf, hebben. Op de vraag welk begrip van nationaal belang mee mag of moet wegen in toelatingsbeleid (de garantie van een systeem van vrijheidsrechten, het voortbestaan van een politieke cultuur, het functioneren van nationale verzorgingsarrangementen, enz.) is daarmee geen antwoord gegeven. Wel is gewezen op een gevaar dat we hoe dan ook lopen bij het geven van zo’n antwoord.
8
Noten * Berry Tholen studeerde politicologie en filosofie. Hij promoveerde in 1997 aan de KUN op een proefschrift over politiek-theoretische antwoorden op vragen over toelating en uitsluiting van vreemdelingen. Momenteel is hij werkzaam voor de Raad voor het Openbaar Bestuur. 1. Ik zal deze vooronderstelling niet ter discussie stellen, net zo min als de natuurlijke vrijheidsrechten die in de vorige paragraaf geponeerd werden. Ik zal hier ook geen vraagtekens zetten bij de stelling dat bijzondere plichten te herleiden zijn tot algemene plichten, net zo min als ik dat in vorige hoofdstuk deed bij de mondialisering van Rawls theorie. Zie voor de laatstgenoemde kwesties Tholen (1997).
9
Literatuur Brugger, W. (1994). Menschenrechte von Flüchtlinge in universalistischer und kommunitaristischer Sicht. Archiv für Rechts und Sozialphilosophie, 80(3), 318-334. Carens, J. (1987). Aliens and Citizens: The Case for Open Borders, The Review of Politics, 49(2), 251-273. Carens, J. (1991). States and Refugees: A Normative Analyses. In H. Adelman (ed.), Refugee Policy. Canada and the United States (pp. 18-29). Toronto: York Lanes Press. Gewirth, A. (1988). Ethical Universalism and Particularism. The Journal of Philosophy 85, 283-302. Goodin, R.E. (1985). Protecting the Vulnerable. Chicago: University of Chicago Press. Goodin, R.E. (1988). What Is So Special about Our Fellow Countrymen? Ethics, 98, 663686. Habermas, J. (1992). Faktizität und Geltung. Beiträge zur Diskurstheorie des Rechts und des Demokratische Rechtsstaats. Frankfurt am Main: Suhrkamp. Pettit, Ph., & Shue, R.E. (1986). The Possibility of Special Duties. The Canadian Journal of Philosophy, 16(4), 651-676. Rawls, J. (1971). A Theory of Justice. Oxford: Oxford University Press. Shue, H. (1986). Mediating Duties. Ethics, 98, 687-704. Tholen, J.H.M.M. (1997). Vreemdelingenbeleid en Rechtvaardigheid?. Nijmegen: GNI.
10