MERCURIALE 2008
EFFECTIVITEIT VAN DE SOCIALE GRONDRECHTEN IN HET BELGISCHE RECHT, MYTHE OF REALITEIT ?
Mercuriale van de heer Henri VANDERLINDEN, Substituut-generaal bij het Arbeidshof te Antwerpen, 1 september 2008.
1. Inleiding. ................................................................................................................................ 3 2. Situering van het probleem. ................................................................................................... 4 3. Internationale Verdragen........................................................................................................ 6 A. Inleiding............................................................................................................................. 6 B. Het self-executing aspect................................................................................................... 7 1. Principes. ........................................................................................................................ 7 2.Toepassing op teksten die sociale rechten bevatten. ....................................................... 8 3.Conclusies. .................................................................................................................... 12 C. Het objectieve geschil en het « standstillbeginsel ». ....................................................... 12 1. Inleiding. ...................................................................................................................... 12 2. Toepassing op teksten die sociale rechten bevatten. .................................................... 13 3. Conclusies. ................................................................................................................... 20 D. De burgerlijke aansprakelijkheid..................................................................................... 21 1. Inleiding. ...................................................................................................................... 21 2. Toepassing op teksten die sociale rechten bevatten. .................................................... 23 4. Besluit................................................................................................................................... 26 BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................... 27
1. Inleiding. Sociale rechten nemen in de wereld van het recht een essentiële plaats in. Reeds in 1792 stelde Robespierre, voor de Conventie, het volgende: « Quel est le premier de ces droits (de l'homme)? Celui d'exister. La première loi sociale est donc celle qui garantit à tous les membres de la société les moyens d'exister; tous les autres sont subordonnés à celle-là; la propriété n'a été instituée ou garantie que pour le cimenter 1 . Wat is het eerste (mensen)recht? Bestaan. De eerste sociale wet is er een die ieder lid van de maatschappij het bestaansrecht garandeert; alle andere rechten zijn daaraan ondergeschikt; het eigendom werd enkel ingesteld of gegarandeerd met het oog op de versteviging ervan. » (vertaling) Bij het overlopen van het Belgische recht, dan moet er vastgesteld worden dat het verscheidene bronnen bevat inzake sociale grondrechten. Zo kan ondermeer onderscheiden worden: Het Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961 dat binnen de Raad van Europa werd afgesloten 2 ; Het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten van 16 december 1966 van de Verenigde Naties; Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, dat op 7 december 2000 te Nice werd afgekondigd 3 ; Artikel 23 van de Belgische Grondwet. Men kan vaststellen dat diverse internationale instellingen en organisaties desbetreffend teksten hebben uitgewerkt. Naast de voormelde organisaties is er natuurlijk ook de Internationale Arbeidsorganisatie waarvan een geheel van regelgeving uitgaat onder de vorm van Verdragen of Aanbevelingen inzake sociale rechten 4 . De aandacht moet echter gevestigd worden op het specifieke karakter van een deel van de regelgeving van de IAO. Diverse van die teksten dienen immers omschreven worden als « standard setting instruments » 5 . Deze teksten zullen niet het onderwerp uitmaken van 1
M. Jamoulle, L'article 23 de la Constitution belge dans ses relations avec les droits sociaux fondamentaux, le droit du travail et la sécurité sociale, in Liber Amicorum Maxi Stroobants, Gent, Mys&Breesch, 2001, blz. 121. 2 Geratificeerd door België op 16 oktober 1990. 3 De aandacht moet gevestigd worden op een bijzonder kenmerk van dit instrument waardoor het zich onderscheidt van andere internationale instrumenten: het betreft onder meer het feit dat men in hetzelfde instrument zowel sociale en economische als burgerlijke rechten en politieke rechten kan terugvinden. 4 Tussen 1919 en 1998 heeft de IAO niet minder dan 181 overeenkomsten en 189 aanbevelingen uitgevaardigd. (K. Samson en K. Schindler, The Standard-setting and supervisory system of the International Labour Organisation, in An introduction to the international protection of human rights, Turku, Abo, 1999, 186). 5 Voorbeeld: Overeenkomst 102 van 28 juni 1952 inzake de minimumnorm voor de sociale zekerheid. Zo lezen wij in deel III, Schadevergoeding voor ziekte, in artikel 15 De beschermde personen moeten bevatten: a) de beschreven categorieën werknemers die in totaal ten minste 50 procent uitmaken van alle werknemers; b) de beschreven categorieën van de actieve bevolking, die ten minste 20 procent uitmaken van alle inwoners; c) alle inwoners van wie de inkomsten , overeenkomstig artikel 67, tijdens de duur van de zaak de voorgeschreven limieten niet overschrijden; d) wanneer een aangifte werd gedaan in toepassing van artikel 3, de voorgeschreven categorieën werknemers, die in totaal ten minste 50 procent uitmaken van alle werknemers die in industriebedrijven werken die ten minste 20 werknemers tewerkstellen. (vertaling)
onderhavige tekst. De problematiek betreffende de toepassing van dit type normering is inderdaad van een geheel andere aard dan diegene die in deze studie zal worden onderzocht. Wat echter de andere normerende teksten van deze organisatie betreft, dezen volgen, mutatis mutandis, de regels die van toepassing zijn op de teksten die het voorwerp zullen uitmaken van onderhavige studie. De vraag die onderzocht wordt bestaat erin na te gaan of en op welke wijze de verschillende rechten die vervat zijn in de teksten ten goede kunnen komen aan de partijen die betrokken zijn in een geschil voor de Belgische rechtbanken. Men moet immers vaststellen dat in tegenstelling tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of nog het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten, de toepassing van sociaal, economische en culturele grondrechten voor de hoven en rechtbanken niet voor de hand liggend is. In het kader van de studie zal de aandacht uitgaan naar twee internationale teksten die al zowat veertig jaar oud zijn, namelijk het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten en het Europees Sociaal Handvest. De normen vervat in deze teksten, zullen worden bestudeerd in het licht van de afdwingbaarheid van de rechten die hierin zijn vervat. "Afdwingbaar" dient in strikte zin te worden beschouwd: dus in welke mate de rechten met succes voor de hoven en rechtbanken kunnen worden ingeroepen.
2. Situering van het probleem. Zo men een literatuurstudie doet inzake sociale grondrechten dan kan men vaak lezen dat de economische, sociale en culturele rechten mensenrechten zijn van de tweede generatie 6 . Het zijn dus rechten die komen na de burgerlijke rechten en de politieke rechten, dit niet enkel chronologisch, maar ook betreffende de vraag of ze beschouwd kunnen worden als afdwingbare rechten. Samengevat komt het verschil tussen de twee soorten rechten neer op het volgende: burgerlijke rechten en politieke rechten zijn afdwingbaar en economische, sociale en culturele rechten niet. Dit zou volgen uit het feit dat de rechten van de eerste generatie vragen dat de staat zich zou onthouden "of iets niet zou doen" en de sociale rechten een positieve actie vragen 7 .
6
N. Jacobs, "La portée juridique des droits économiques, sociaux et culturels" R.B.D.I., 1999, blz. 27; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, Intersentia, Antwerpen, 2003, blz. 4; E. Vogel-Polsky, La reconnaissance en droit international des droits économiques, sociaux et culturels de la personne et son interrelation avec l'article 23 de la Constitution, in Les droits économiques, sociaux et culturels dans la Constitution, Brussel, Bruylant, 1995, blz. 46 en M. Adams, "De retoriek van de sociale grondrechten", R.W., 1995-1996, blz. 10. 7 W. Rauws, Niet de ver-van-mijn-bed-show: sociale grondrechten en de praktijk, in Sociaal recht niets dan uitdagingen, Gent, Mys&Breesch, 1996, blz. 800; N. Sybesma-Knol, Het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, in Mensenrechten Jaarboek 1994, Antwerpen, Kluwer, 1995, blz. 79; K. Arambulo en B. Toebes, « Valt er iets te klagen? – De afdwingbaarheid van economische, sociale en culturele rechten en de mogelijkheid van klachtprocedure bij het IVESCR », N.J.C.M., 1996, blz. 404; O. De Schutter « Le protocole facultatif au pacte international relatif aux droits économiques, sociaux et culturels? » .R.B.D.I., 2006, blz. 23; I. Hachez, "L'effet de standstill: le pari des droits économiques, sociaux et culturels?" D.P , 2000, blzn. 30 en 32; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blzn. 3 en 4; F. Hendrickx, "Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice", T.S.R , 2002, blz. 79; M. Pellonpää, Economic, Social and Cultural rights, in The European System for protection of Human Rights, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 1993, blz. 858; J. Vande Lanotte en T. De Pelsmarker, Economic, Social and Cultural rights in the Belgian Constitution, in Social, Economic an Cultural Rights: An appraisal of curent European and International developments, Antwerpen, Maklu, blz. 264. F. Coomans, Some introductory remarks on the justiciablility of
De eerste vraag die zodoende moet onderzocht worden, bestaat erin te weten te komen of het geformuleerde standpunt correct is. Zijn sociale rechten inderdaad enkel programmatorische verbintenissen van de betrokken staat? Zijn het rechten die moeten komen? Betreffende de stelling die bepaalt dat burgerlijke en politieke rechten normen betreffen waar de staat zich van elke tussenkomst dient te onthouden, moet worden vastgesteld dat deze niet correct is. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bevat immers talrijke arresten waarin het Hof stipuleert dat de staat een positieve verplichting heeft betreffende burgerlijke en politieke rechten 8 . Zo lezen wij in de zaak AIREY: « outre, l’exécution d’un engagement assumé en vertu de la Convention appelle parfois des mesures positives de l’État; en pareil cas, celui-ci ne saurait se borner à demeurer passif et "il n’y a (...) pas lieu de distinguer entre actes et omissions » 9 10 . « Bovendien vereist de uitvoering van een verbintenis krachtens de Conventie soms positieve maatregelen van de staat; in dit geval kan de staat niet passief blijven en dient er geen (…) onderscheid te worden gemaakt tussen handelingen en nalatigheid » (vertaling) In het kader van het International Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, kunnen dezelfde overwegingen worden teruggevonden. In het "General Comment for the Human Rights Commitee Nr 40, A/37/40" uit 1982 staat te lezen 11 : " Moreover, the Commitee has noted that the right to life has been too often narrowly interpreted. The expression "inherent right to life" cannot properly be understood in a restrictive manner, and the protection of this right requires that States adopt positive measures. In this connection, the Committee considers that it would be desirable for States parties to take all measures to reduce infant mortality and to increase life expectancy, especially in adopting measures to eliminate malnutrition and epidemics. " De vraag die thans naar voorkomt betreft natuurlijk: zo het eerste deel van de stelling onjuist is, hoe zit het dan met het tweede gedeelte.
economic and social rights in a comparative constitutional context, in Justiciability of economic and social rights-Expeciences from domestic systems, Antwerpen, Intersentia, 2006; blz. 5; R. Ergec, Protection Européenne et Internationale des droits de l'homme, Brussel, Bruylant, 2006, blz. 50; B.A. Andreassen, A. Smith en H. Stokke, Compliance with economic an social human rights: realistic evaluations and monitering in the light of immediate obligations, in Human rights in perspective – A global assessment, Oxford, Basil Blackwell Ltd, 1992, blz. 257; M. Sepulveda, The nature of the obligations under the international convenant on Economic, Social and Cultural rights, Antwerpen, Intersentia, 2003, blz. 3, J. Donnelly, Universal human rights in theory and practice, Ithaca, Cornell University Press, 1993, blz. 33; A. Eide, Economic, social and cultural rights as human rights, in Economic, social and cultural rights – a textbook, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 2001, blz. 10; M. Scheinin, Economic and social rights as legal rights, in Economic, social and cultural rights – a textbook, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 2001, blz. 29; E. Brems, "De nieuwe grondrechten in de Belgische Grondwet en hun verhouding tot het internationale, inzonderheid het Europese recht", T.B.P., blz. 630 en M. Adams, o.c., blz. 10. 8 N. Sybesma-Knol, Het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, o.c., 79; M. Pellonpää, o.c , blz.. 860, W. Rauws, o.c., blz. 806 en J. Donnelly, o.c., blz. 33. 9 Airey/ Irelande 9 octobre 1979 paragraaf 25. 10 Andere voorbeelden zijn Young, James et Webster/ U.K. van 13 août 1981, Ärzte fur das Leben/ Autriche, 21 juin 1988,… 11 http://www.unhcr.ch/tbs/doc.nsf/(Symbol)/84ab9690ccd81fc7c12563ed0046fae3?Opendocument
Er zal in de huidige tekst geen aandacht geschonken worden aan de controlemechanismen of organen die eigen zijn aan deze internationale verdragsteksten 12 . Dit aspect zal enkel in overweging worden genomen voor zover, en in de mate, dat dit aspect van belang is voor de toepassing van de grondrechten in het interne recht.
3. Internationale Verdragen. A. Inleiding. De bepalingen van verdragsteksten zijn niet onvoorwaardelijk van toepassing in het intern recht. Ter zake moeten twee verschillende aspecten onderscheiden worden. Enerzijds is er de geldigheid van het Internationaal Verdrag en anderzijds is er de vraag naar de verhouding tot intern recht. Het eerste deel wordt bepaald door het internationaal recht en het tweede deel betreft het nationaal recht 13 . Het eerste punt heeft betrekking op de geldigheidsaspecten van het Verdrag op het internationale vlak, de inwerkingtreding en de ratificatie 14 . Daar deze problematiek het werkveld van deze studie overstijgt, wordt er hier niet langer bij stilgestaan. Voor zoveel als nodig kan worden gesteld dat de internationale teksten die er het voorwerp van uitmaken zich conformeren met de regels terzake. 15 Het tweede aspect weerhoudt echter wel de aandacht: de verhouding tussen internationaal en intern recht. Deze verhouding wordt door drie aspecten bepaald: welk statuut geniet het Verdrag in het nationaal systeem? Wat is de normatieve kracht van dit instrument in het nationaal recht?; is de internationale regel door zijn formulering en intentie geschikt om direct te worden toegepast? Dit betreft het "self-executing" aspect van de norm; welke rangorde bekleedt het Verdrag in verhouding met de nationale wetgeving 16 ? De meeste van de hiervoor aangehaalde punten zijn reeds geruime tijd beantwoord geworden in het Belgische recht.
12
Zo voorziet het Europees Sociaal Handvest in twee controlesystemen voor landen die het aanvullend protocol van 9 november 1995 hebben goedgekeurd of die het (herziene) Europees Sociaal Handvest hebben ondertekend. Enerzijds bestaat de verplichting om verslag uit te brengen over de stand van zaken. De lidstaten hebben de verplichting om iedere twee jaar verslag uit te brengen. Dit verslag moet de bepalingen behandelen die zij aanvaard hebben, maar ook de normen waartoe de staat in principe niet gebonden is. Anderzijds is er de collectieve klachtprocedure. Het ECOSOC-verdrag verplicht de staten enkel een initieel en periodiek verslag op te maken, maar er is het idee van een facultatief protocol om een ruimer controlesysteem uit te werken. Voor meer informatie verwijzen wij naar de volgende teksten: C. Deneve en G. Goedertier, België en de internationale controle instanties van het ECOSOC-verdrag en het Europees Sociaal Handvest, in Mensenrechten Jaarboek 1994, Antwerpen, Kluwer, 1995, blz. 93-111; N. Sybesma-Knol, Het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, o.c., blz. 73; K. Arambulo en B. Toebes, o.c., blz. 397-416; O. De Schutter, o.c , 8-55; J. Polakiewicz, Treaty-making in the Council of Europe, Council of Europe Publishing, 1999, 130 en 131; M. Scheinin, International mechanisms and procedures for implementation, in An introduction to the international protection of Human Rights, Turku, Abo, 1999, 435; L. Samuel, Fundamental social rights, Koelbin-Fortuna-Druck, 2002, 461, en X., Manuel of the Council of Europe, London, Stevens & Sons Limited, 1970, 170. 13 V. Leary, International labour conventions and national law, Martinus Nijhoff Publishers, The Hague, 1982, 35 14 G. MAES, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o..c., blz. 59. 15 Dit aspect werd nooit in vraag gesteld voor de teksten die ons aanbelangen. 16 V. Leary, o.c , blz. 35.
De eerste stap die gezet dient te worden opdat een internationaal rechtelijke bepaling rechtstreekse toepassing vindt in de Belgische rechtsorde betreft de omzetting. Krachtens de Belgische Grondwet en meer in het bijzonder artikel 167, §2 en §3 wordt een Verdrag afgesloten door de uitvoerende macht, maar heeft het eerst gevolgen nadat het de instemming van de wetgevende macht heeft verkregen. Zonder deze instemming kan het Verdrag niet voor Belgische gerechten worden toegepast 17 . Een ander punt is de rangorde die het Verdrag inneemt tegenover andere nationale wetgevende normen. Het Hof van Cassatie, heeft in het Franco-Suisse Le Ski arrest van 27 mei 1971, dit punt beslecht. Het Hof heeft bepaald dat het Verdrag voorrang heeft bij conflict tussen een wetgevende nationale en een internationale normatieve bepaling. Er dient echter een voorbehoud te worden geformuleerd betreffende de Grondwet. In zijn arrest van 1971 werd het Hof van Cassatie niet geconfronteerd met een probleem inzake de Grondwet. In de formulering van het principe, dat de primauteit van de internationale rechtsregel vastlegde, sloot het Hof niet uit dat ze tevens van toepassing is op grondwettelijke bepalingen. Het Grondwettelijk Hof is deze stelling niet genegen. In een arrest van 3 februari 1994 bepaalt het Hof in punt B4: "Bovendien kan de Grondwetgever die verbiedt dat de wetgever interne wettelijke normen aanneemt die in strijd zijn met de in artikel 107ter van de Grondwet bedoelde normen, niet geacht worden die wetgever toe te staan dat onrechtstreeks te doen via de instemming met een internationaal verdrag." 18 Thans zal verder worden ingegaan op de vraag die ons aanbelangt: Wanneer kan een rechtzoekende een internationale rechtsbepaling inroepen voor de hoven en rechtbanken? B. Het self-executing aspect.
1. Principes. Vooreerst worden de principes van deze rechtsfiguur in herinnering gebracht. Zodra het Verdrag tot de nationale rechtssfeer behoort, dienen twee aspecten worden onderzocht. Het ene betreft het internationaal recht en heeft betrekking op het doel en op de inhoud van het Verdrag. Het andere heeft betrekking op de vraag of de bepalingen al dan niet "self-executing" zijn. De beslechting van dit laatste punt behoort tot de bevoegdheid van de rechter die geroepen is om in een concreet geschil te oordelen over de toepasbaarheid van de verdragsbepalingen. 19 . Betreffende het doel en de inhoud van het Verdrag, op internationaal vlak, komen er twee aspecten naar voor. Zij hebben betrekking op hetgeen het objectieve en het subjectieve criterium wordt genoemd: objectief criterium: zijn de regels van het Verdrag precies en duidelijk genoeg om de verplichtingen van de verdragsstaat te bepalen;
17
R. Ergec "Le minerval exige des élèves et les effets directs des droits économiques et sociaux", noot onder Cass. 20 december 1990, J.L.M.B , 1991, blz. 1207 en G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 60 18 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 82. 19 G. Maes, "Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen", T.S.R., 2005, blz. 634; J. Frowein en K. Oellers-Frahm, L'application des traités dans l'ordre juridique interne, in The integration of international and European Community law into the national legal order, Kluwer, The Hague, 1996, 18 en J. Polakiewicz, o.c., 156 en 157 (Contra: J. Verhoeven, Applicabilité directe des traités et "intentions des parties contractantes", in Liber Amicorum E. Krings, Brussel, Story-Scientia, 1991, 900.)
subjectief criterium: was het de intentie van verdragspartijen om rechten en verplichtingen te doen ontstaan voor de onderdanen van de verdragsstaten? 20
Anders geformuleerd: de verdragsbepalingen moeten een juridische doelstelling hebben en zij moeten, behoudens wat betreft de instemmingsakte, toepasbaar zijn zonder tussenkomst van de nationale wetgever 21 . Op dit vlak moet er een belangrijke evolutie onder de aandacht worden gebracht. Het betreft de vraag of het objectieve en het subjectieve criterium cummulatief moeten vervuld zijn voor men kan spreken van self-executing. Het is inderdaad zo dat het objectieve aspect dominant wordt in de vraag of de internationale regel direct van toepassing is. Het resultaat van deze evolutie betekent dat internationale bepalingen als "self-executing" kunnen worden beschouwd, zelfs indien dit zou ingaan tegen de wil van de partijen die het Verdrag hebben gesloten 22 23 .
2.Toepassing op teksten die sociale rechten bevatten. Zoals hoger aangehaald, wordt er gesteld dat de sociale grondrechten zoals vervat in de verdragsteksten niet als direct toepasbaar kunnen worden beschouwd daar een tussenkomst van de nationale wetgever vereist is voor de omzetting van de verdragsverplichtingen in duidelijke rechtsregels 24 . Zodoende beantwoorden de internationale bepalingen die in sociale rechten voorzien, niet aan het objectieve criterium om als direct toepasbare regels te kunnen worden beschouwd. In zijn algemene formulering is dat standpunt echter niet genuanceerd genoeg en dit op verscheidene punten. Men dient twee aspecten te onderscheiden. Enerzijds is er het aspect betreffende de subjectieve rechten die door burgers kunnen worden ingeroepen voor de hoven en rechtbanken en anderzijds is er de vraag betreffende het bestaan van een harde kern van sociale grondrechten.
20
A. Vandaele, "Een vergiftigd verjaardagsgeschenk van het Hof van Cassatie bij de tiende verjaardag van het internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind", noot onder Cass. 4 november 1999, R.W., 2000-2001, blz. 235; E. Claes en A. Vandaele, "L'effet direct des traités internationaux", R.B.D.I., 2001, blzn. 416 en 417, A. Alen Handboek van het Belgisch Staatsrecht, Kluwer, Antwerpen, 1995, blz. 58; H. Bribosia, "Applicabilité directe et primauté des traités internationaux et du droit communautaire", B.T.I.R., 1996, 49; J. Frowein en K. Oellers-Frahm, o.c., 18; N. Jacobs, o.c., 41; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blzn. 59 en 69; J. Polakiewicz, o.c., 157; H. Schermers en H. Van Houtte, Internationaal en Europees recht, Kluwer, Antwerpen, 1985, blz. 287; A. Vandaele, Een onderzoek in de diepte: de directe werking van internationale (mensenrechten)verdragen, in Internationaal en Europees recht, Die Keure, Brugge, 2002, 23; J. Fierens, L'efficacité des droits économiques, sociaux et culturels, in Le point sur les droits de l'homme, CUP, Liège, 2000, blz. 191 en L. Wildhaber, Treaty-making power and Constitution – An International and Comparative study, Basel, Helbing & Lichtenhahn, 1971, blz. 231 21 J. Masquelin, Le droit des traités dans l'ordre juridique et dans la pratique diplomatique belges, Bruylant, Brussel, 1980, blz. 398. 22 A. Alen, o.c., 58; H. Bribosia, o.c., 49; E. Claes and A. Vandaele, Een onderzoek in de diepte: de directe werking van internationale (mensenrechten)verdragen, o.c., 419; M. Scheinin, Economic and social rights as legal rights, o.c., 50, J. Vande Lanotte en T. De Pelsmaeker, o.c , blz. 270 en J. Verhoeven, o.c , 897. 23 Zo stellen wij vast dat België in zijn eerste verslag betreffende het Internationaal verdrag inzake sociale, economische en culturele rechten in verband met de directe werking van de bepalingen opmerkingen heeft geformuleerd die onder het objectieve en niet onder het subjectieve criterium vielen (zie: http://www.unhcr.ch/tbs/doc.nsf(Symbol)/E.1990.5.Add.15Fr?Opendocument). 24 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 70 en M. Adams, o.c., blz. 10.
a) Sociale rechten als subjectieve rechten? Bij het overlopen van de verdragsbepalingen kunnen er drie soorten onderscheiden worden 25 : instructienormen; programmatische implementatiebepalingen; grondrechten die subjectieve rechten inhouden. Er moet inderdaad worden vastgesteld dat er in de verdragen inzake mensenrechten van de tweede generatie sociale rechten zijn die duidelijk en precies genoeg omschreven zijn zodat zij subjectieve rechten creëren die voor een nationale rechter kunnen worden ingeroepen. Voorbeelden desbetreffend zijn: de rechten betreffende de vrijheid van vakvereniging zoals voortvloeit uit artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, alsook artikel 5 van het Europees Sociaal Handvest; het recht om vrij een werkzaamheid te kiezen of aan te nemen. Dat recht is bepaald in artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten en in artikel 1.2 van het Europees Sociaal Handvest; de non-discriminatie-verplichting zoals voorzien in artikel 2.2 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten. … Deze voorbeelden tonen aan dat de stelling waarin bepaald wordt dat sociale grondrechten per definitie geen rechtstreekse toepassing hebben aangezien zij niet beantwoorden aan het objectiviteitscriterium niet kan onderschreven worden 26 . Er moet immers vastgesteld worden dat ook hier de staat, net zoals bij burgerlijke en politieke rechten, in de eerste plaats de verplichting heeft zich te onthouden 27 . Op dit punt past het om even stil te staan bij een privé-initiatief dat in 1986 genomen werd. Het heeft betrekking heeft op het ECOSOC-verdrag en is bekend onder de naam "Limburg Principles". Een groep experts heeft de verplichtingen van de verdragsstaten vastgesteld op basis van teksten van het Verdrag. Het gaat om een systematische en gedetailleerde analyse die gemaakt werd. Op basis hiervan kan nagegaan worden of een bepaling als direct toepasbaar kan worden beschouwd 28 29 .
25
M. Adams, o.c., blz. 10. N. Sybesma-Knol, De doorwerking van de internationale grondrechten in het intern recht en hun afdwingbaarheid, in Sociale Grondrechten, Maklu, Antwerpen, 1995, blz. 51 en F. Hendrickx, o.c , blz. 79. 27 J. Vande Lanotte en T. De Pelsmaeker, o.c., blz. 265 en I. Hachez, o.c., blz. 35. 28 N. Jacobs, o.c., blz. 36; F. Coomans, "Stap voor stap naar een versterkt toezicht op de naleving van het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten", N.J.C.M., blz. 566; G. Maes, Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen, o.c., blz. 620; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blzn. 70 en 71; B.A. Andreassen, A. Smith en H. Stokke, o.c , blz. 255; A. Eide, Economic, social and cultural rights as human rights, o.c , blz. 25; A. Eide, Future protection of economic and social rights in Europe, in Monitoring Human rights in Europe – Comparing International procedures and mechanisms, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 1993, blz. 195; M. Sepulveda, o.c., blz. 64 en A. Eide, Strategies for the realization of the right to food, in Human rights in the Twenty-first century – A global challenge, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 1993, blz. 466. 29 De principes worden vermeld onder het document UN Doc.E/CN.4/1987/17 van de Verenigde Naties. Zij worden als belangrijk beschouwd zoals wij lezen in de Resolutie 1996/11 van de Commissie voor de Mensenrechten: "Als op het belang drukken van de Principes van Limburg inzake het opstarten van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (E/CN.4/1987/17)", http://ap.ohcr.org/documents/F/CHR/resolutions/E-CN 4-RES-1996-11.doc 26
Dit initiatief heeft een vervolg gekend onder de vorm van "The Maastricht guidelines on Violations of economic, Social and Cultural rights" 30 31 . Doch niet alle sociale rechten zijn even duidelijk en precies om gevat te worden in wat hiervoor werd aangehaald. De afwezigheid van precieze formuleringen verhindert evenwel niet dat ze als basis kunnen gelden voor gebeurlijke vorderingen in rechte. Enkel de toepassingsmogelijkheden desbetreffend zijn beperkt. Dit aspect wordt thans nader onderzocht. b) Een harde kern van sociale rechten? Zo dient men op te merken dat er weinig sociale rechten zijn waarvan men écht kan stellen dat het subjectieve rechten zijn met directe werking in het nationale recht, dan dient thans onderzocht te worden wat de juridische waarde is van de bepalingen die niet aan dit criterium voldoen. De vraag die in dit deel aan bod komt, is derhalve de volgende: zo de gezamenlijke sociale rechten die bekrachtigd zijn door internationale instrumenten, niet beantwoorden aan de subjectieve en vooral aan de objectieve criteria om de directe werking te verkrijgen, kan er dan niet sprake zijn van een harde kern? 32 Het betreft hier een minimumdrempel die iedere staat moet garanderen op basis van de verbintenissen die op internationaal vlak zijn aangegaan. Sommige internationale controleorganen bevestigen het bestaan van deze minimum drempel. Zo staat te lezen in punt 10 van de Algemene Opmerkingen nr. 3 van het Comité voor Economische, Sociale en Culturele Rechten van 14 december 1990: « …il est d'avis que chaque Etat partie a l'obligation fondamentale minimum d'assurer, au moins, la satisfaction de l'essentiel de chacun des droits. Ainsi, un Etat partie dans lequel, par exemple, nombreuses sont les personnes qui manquent de l'essentiel, qu'il s'agisse de nourriture, de soins de santé primaires, de logement ou d'enseignement, est un Etat qui, à première vue, néglige les obligations qui lui incombent en vertu du Pacte. Le Pacte serait largement dépourvu de sa raison d'être si de sa lecture ne ressortait pas cette obligation fondamentale minimum.… » 33 . « … Het meent dat iedere verdragsstaat de fundamentele minimumverplichting heeft om ten minste het essentiële van al die rechten te waarborgen. Zo verwaarloost een verdragsstaat waar er bijvoorbeeld veel mensen het noodzakelijke moeten ontberen, of het nu gaat om primaire geneeskundige verzorging, woning of onderwijs, op het eerste zicht de verplichtingen waaraan die staat krachtens het Verdrag is onderworpen. Het Verdrag zou zijn bestaansreden goeddeels kwijt zijn indien deze fundamentele minimumverplichting niet zou voortvloeien uit deze verplichting » (vertaling)
30
http://www1.umn.edu/humanrts/instree/Maastrichtguidelines.html A. Chapman en S. Russell, Core obligations: building a framework for economic, social and cultural rights – Introduction, Antwerpen, Intersentia, 2002, blzn. 4 en 6. 32 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 265 en I. Hachez, o.c., blz. 35. 33 http://www.unhcr.ch/tbs/doc.nsf/(Symbol)/CESR+Observation+generale+3Fr?OpenDocument 31
Dienvolgens heeft de staat de verplichting deze harde kern rechten te waarborgen en dit onder alle omstandigheden. Zo niet schendt de verdragsstaat zijn internationale verplichtingen 34 . De harde kern betreft het minimumniveau dat onder alle omstandigheden moet worden gewaarborgd zelfs in de gevallen waarin een regressie in de rechten toegelaten wordt, zoals in het kader van het standstillbeginsel 35 36 37 . Bovendien werkt de erkenning van een harde kern als een beveiligingmechanisme. Zo vermijdt men dat de fundamentele rechten opgeofferd zouden worden door toevallige politieke constellaties. De burger heeft op die wijze een reactiemogelijkheid tegen wetgevende initiatieven die sociale rechten inhoudloos zouden maken 38 . Blijft thans de vraag hoe de inhoud van die harde kern van sociale grondrechten moet worden vastgesteld. Een mogelijke bron voor de rechter die geconfronteerd wordt met deze problematiek is natuurlijk de rechtsleer 39 . De harde kern zou als volgt kunnen gedefinieerd worden: iedere norm die wordt aangetroffen in een Verdrag inzake sociale rechten, geeft de burgers het recht op een minimaal voordeel, een minimumgerechtigdheid. Zonder deze minimumgerechtigdheid is er geen basis voor de verbintenis die de staat heeft aangegaan 40 . Iedere internationale verplichting moet zodoende beantwoorden aan een effectief en concreet recht voor burgers van het betrokken land 41 . Het probleem is op deze wijze echter slechts gedeeltelijk opgelost. Nadat bepaald werd dat er sprake moet zijn van een minimaal recht, blijft natuurlijk de vraag wat de minimumdrempel is die moet worden gehaald. In het ECOSOC-verdrag heeft het Comité deze oefening gedaan. De harde kern van ieder recht werd geïdentificeerd. Eerst gebeurde dit op een eerder abstracte wijze. Vanaf de algemene opmerkingen nr. 13 identificeert het Comité echter op een pragmatische wijze de verplichtingen met het oog op het garanderen van het minimumniveau 42 43 . Het principe van de harde kern zal probleemloos kunnen worden toegepast voor de Belgische hoven en rechtbanken 44 . Het biedt de rechtzoekende een minimale bescherming. Het zal de 34
K. De Feyter, De juridische gevolgen van internationale en nationale erkenning van economische, sociale en culturele rechten, in Mensenrechten Jaarboek 1994 Antwerpen, Kluwer, 1995, blz. 176; O. De Schutter, o.c., blz. 26-28; N. Jacobs, o.c., blz. 37; B.A. Andreassen, A. Smith en H. Stokke, o.c. , blz. 258; A. Chapman en S. Russell, o.c. , blz. 6; E. Vogel-Polsky, o.c. , blzn. 54 en 55 en F. Coomans, Some introductory remarks on the justiciablility of economic and social rights in a comparative constitutional cotext, o.c., blz. 9. 35 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 253. 36 Zie infra "standstillbeginsel"zoals niet-absoluut recht. 37 Zo lezen wij in de Algemene Opmerkingen, nr. 14, lid 48: "…De goedkeuring van iedere teruglopende maatregel die onverenigbaar is met de fundamentele verplichtingen die vallen onder het recht op gezondheid en die vermeld worden in het hierboven vermelde lid 43, houdt een schending in van het recht op gezondheid …". http://www.droitshumains.org/ONU GE/Comite Drteco/Images/Droit-sante.pdf 38 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 268. 39 E. Claes en A. Vandaele, o.c., blz. 456 en G. Maes, Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen, o.c. , blz. 620. 40 G. Maes, Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen, o.c., blz. 621. 41 A. Chapman en S. Russell, o.c., blz. 9 en M. Sepulveda, o.c., blz. 367. 42 O. De Schutter, o.c., blzn. 29 en 30; A. Chapman en S. Russel, o.c., blz. 10 en M. Sepulveda , o.c., blz. 367. 43 Op dit ogenblik moeten wij ook verwijzen naar een idee dat ontwikkeld werd door de hierboven vermelde auteurs B.A. Andreassen, A. Smith en H. Stokke. Het idee wordt gedefinieerd als « minimum thresold approach ». Het principe is dat men voor ieder land de minimumdrempel zal bepalen door gebruik te maken van indicatoren zoals voeding, kindersterfte en inkomen (Zie: A. Eide, Strategies for the realization of the right to food, o.c., blz. 468 en M. Sepulveda, o.c., blz. 370). 44 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 269.
rechter toekomen om inhoud te geven aan de minimumrechten die moeten worden nageleefd 45 . Het idee van de harde kern mag evenwel niet uit het oog doen verliezen dat sociale rechten op een evolutieve wijze moeten worden gezien 46 . Zoals het in het begin van dit deel werd aangegeven, kan de harde kern door een burger als exceptie voor de rechtbank worden ingeroepen. Voor de staat moet die harde kern daarentegen gezien worden als een vertrekpunt naar ruimere rechten gelet op het evolutieve aspect van sociale rechten 47 .
3.Conclusies. Inzake de internationaal rechtelijke instrumenten bevattende sociale grondrechten zijn de mogelijkheden om « self executing »-bepalingen in te roepen voor de rechter vrij beperkt. Voor de burgerlijke rechter zal de toepassing in geschillen van subjectieve rechten zich beperken tot die gevallen waarin de verdragsbepalingen de hierboven vermelde objectieve voorwaarden zullen vervullen. Aangezien echter slechts een klein deel van de bepalingen deze voorwaarden vervult, is dit, om evidente redenen, niet bevredigend vanuit het standpunt van het effectieve karakter van sociale rechten. Bovendien moet er worden vastgesteld dat de mogelijkheden die door de “harde kern” worden aangeboden de bittere nasmaak nalaat. De gewaarborgde bescherming is immers minimaal. Enerzijds is het een beschermingsmechanisme, een exceptie, tegen nationale wetgeving die zou indruisen met de internationale verplichtingen die de staat zou zijn aangegaan. Dit type vordering draagt echter op geen enkele wijze bij tot de erkenning van positieve rechten. Anderzijds wordt de erkenning van een minimaal recht gegarandeerd. Dit laatste punt is het interessantste in het kader van de zoektocht naar de effectiviteit van sociale rechten, want het verplicht de verdragsstaat om voor alle verbintenissen te voorzien in een minimumniveau van gewaarborgd recht. C. Het objectieve geschil en het « standstillbeginsel ».
1. Inleiding. Het objectieve geschil en het « standstillbeginsel » zijn twee andere middelen aan de hand waarvan kan worden nagaan op welke wijze de staat zich van zijn verplichtingen heeft gekweten. Zij maken het mogelijk om, in voorkomend geval, een onwillige overheid tot normconform gedrag aan te zetten. Het objectieve geschil speelt zich af op een niveau dat vreemd is aan dat van de subjectieve rechten. Dankzij deze procedure is het mogelijk om op te treden tegen een wetgeving die een schending zou inhouden van de verbintenissen van een verdragsstaat bij een Internationaal Verdrag.
45
In Zuid-Afrika heeft het Grondwettelijk Hof de principes van de harde kern toegepast in de zaak Grootboom (zie: A. Chapman en S. Russell, o.c., blz. 18). 46 M. Craven, The international covenant on economic, social and cultural rights – A perspective on its development, Oxford, Clarendon Press, 1995, blz. 129. 47 A. Chapman en S. Russell, o.c., blz. 15.
Het « standstillbeginsel » is een rechtsfiguur die teruggevonden wordt in het recht van de Europese Gemeenschappen 48 . In dit verband kan ook verwezen worden naar artikel 26 van de Conventie van Wenen van 23 mei 1969 betreffende het principe «Pacta sunt servanda» 49 . De regel die hieruit voortvloeit is de volgende: zo een internationaalrechtelijke norm een verdragsstaat verplicht om een bepaalde doelstelling te bereiken, of nog voorschrijft dat de staat bepaalde maatregelen neemt opdat de norm kan beschouwd worden als een subjectief recht dan is er een tekortkoming van de internationaal aangegane engagementen zo de verdragspartij het beschermingsniveau dat bereikt was op het ogenblik dat de internationale norm in werking trad vermindert, dan wel maatregelen neemt die eenvoudigweg ingaan tegen het bereikte beschermingsniveau. 50
2. Toepassing op teksten die sociale rechten bevatten. a) Het objectieve geschil. Zo men de problematiek van de subjectieve rechten, die tot de bevoegdheid behoren van de hoven en rechtbanken, verlaat om zich te keren tot het objectieve geschil, dat zijn beslag vindt voor de Raad van State of voor het Grondwettelijk Hof, dan wordt een duidelijk verschil vastgesteld inzake het subjectieve criterium dat hierboven werd bestudeerd. In dit soort procedures heeft de vraag of men al dan niet rechten wilde scheppen die door burgers konden worden ingeroepen, inderdaad geen bestaansreden 51 . Immers hier worden de verplichtingen die door de staat in het Verdrag zijn onderschreven gecontroleerd, los van enige band met een subjectief recht. In dit type contentieux worden de internationale bepalingen gebruikt als exceptie tegen de werking van nationale normen. Het debat gaat niet over de toekenning door het internationaal recht van subjectieve rechten aan burgers, maar over de verenigbaarheid van regels die door de nationale wetgever zijn opgesteld, met zijn internationale verplichtingen. Het is de wettelijkheid van de norm die wordt gecontroleerd 52 . Op deze wijze kan het objectieve geschil beschouwd worden als een variant van het "standstillbeginsel" dat in het volgende punt zal worden behandeld. De staat wordt niet gesanctioneerd omdat hij zijn verplichtingen tegen een concrete burger niet is nagekomen, maar omdat hij zijn internationale verbintenissen niet heeft nageleefd. 48
Zie desbetreffend artikel 12 van het EEG-Verdrag betreffende het verbod aan verdragsstaten om nieuwe in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking in te voeren. 49 N. Jacobs, o.c., blz. 31; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 112; G. Maes, "Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming", R.W., 2005-2006, blz. 1083 en I. Hachez, o.c., blz. 34. 50 W. Wyckaert, "Het standstill"-effect in de milieurechtspraak van de Raad van State, A.J.T., 2000-01, blz. 415; N. Jacobs, o.c., blz. 42; J. Fierens, o.c., blz. 194; J. Vande Lanotte en T. De Pelsmaeker, o.c., blz. 274; G. Maes, de afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 110; G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1081; E. Brems, o.c., blz. 632 en I. Hachez, o.c., blz. 34. 51 J. Vande Lanotte en T. De Pelsmaeker, o.c., blz. 270; G. Maes, Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen, o.c., blz. 644 en G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 66. 52 O. De Schutter en S. Van Drooghenbroeck, Droit international des droits de l'homme devant le juge national, Brussel, Larcier, 1999, blz. 321; J. Vande Lanotte en T. De Pelsmaeker, o.c., blz. 270; E. Brems, o.c., blz. 632; G. Maes, Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen, o.c., blz. 645; G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1082 en G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 66.
b) Standstillbeginsel. i) Principes. Het standstillbeginsel is een rechtsfiguur die vrij goed erkend wordt in het Belgisch Recht. De drie hoogste rechtscolleges werden er reeds toe geroepen om daarover een standpunt in te nemen. Bovendien heeft de regering het standstillbeginsel erkend, alsook het feit dat hij daardoor gebonden is. In het eerste verslag van België van 13 mei 1993 staat onder de titel betreffende het juridisch statuut van het ECOSOC-verdrag te lezen 53 : « Il faut cependant souligner que l'Etat est lié par l'effet "standstill" des dispositions du Pacte. L'exécution de bonne foi des traités empêche que des dispositions de droit interne qui garantissaient déjà les droits prévus dans le Pacte au moment de son entrée en vigueur en Belgique soient remises en cause par après (voir Cour de cassation, 20 décembre 1990, jlmb 1991, avec note de R. Ergec) » 54 55 . « Men moet er nochtans de nadruk op leggen dat de staat gebonden is door het "standstilleffect" van de verdragsbepalingen. De uitvoering te goeder trouw van de verdragen belet dat bepalingen van intern recht die reeds de rechten waarborgden die in het Verdrag voorzien waren op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan in België, achteraf in vraag zouden worden gesteld (zie Hof van Cassatie, 20 december 1990, jlmb 1991 met een nota van R. Ergec) ». Voor het standpunt van de Belgische rechtscolleges kort toe te lichten, is het aangewezen een kort overzicht te geven van wat het "standstillbeginsel" bevat. Vooreerst is het belangrijk om aandacht te vestigen op het feit dat dit beginsel zowel negatieve als positieve verplichtingen met zich meebrengt. Het positieve aspect wordt echter vaak uit het oog verloren. Vanuit een negatief standpunt verbiedt het beginsel de verdragsstaten om het beschermingsniveau dat op een bepaald ogenblik bereikt was, te verminderen. De regressie is onderworpen aan een rechterlijke controle 56 . Het positieve aspect impliceert het beginsel van het progressieve karakter van rechten. De staat heeft de plicht om te trachten verder te gaan in de ontwikkeling en in de bescherming van fundamentele sociale rechten 57 . Het komt de rechter toe de handelingen van de regelgever te evalueren en na te gaan of zij verenigbaar zijn met het standstillbeginsel.
53
K. De Feyter, De juridische gevolgen van de internationale en nationale erkenning van economische, sociale en culturele rechten, o.c., 1995, blz. 167 en C. Deneve en G. Goedertier, o.c., blz. 97. 54 http://www.unhcr.ch/tbs/doc.nsf/(Symbol)/E.1990.5.Add.15.Fr?Opendocument 55 Daarvoor dient men ook te verwijzen naar de Belgische Grondwet en meer in het bijzonder naar artikel 23. Er is een duidelijk verschil vast te stellen wat betreft de verplichtingen van de staat indien men de bepalingen van de Grondwet vergelijkt met deze van de verdragstekst (Zie: J. Vande Lanotte en T. De Pelsmaeker, o.c., blz. 275). 56 I. Hachez, o.c., blz. 48 en G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 111 57 I. Hachez, o.c., blz. 54; M. Craven, o.c., blz. 129 en G. Maes, de afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., 138.
ii) Belgische rechtspraak. Zowel het Hof van Cassatie, het Grondwettelijk Hof alsook de Raad van State hebben zich reeds uitgesproken over het standstillbeginsel 58 . Het Hof van Cassatie velde desbetreffend een arrest op 20 december 1990 59 . De vraag had betrekking op artikel 13, 2, b van het ECOSOC-verdrag. Over de kwestie van de directe werking is het Hof duidelijk. Het stelt desbetreffend: « Dat artikel 13, lid 2, b van het Verdrag dus geen onmiddellijke gevolgen heeft en aan de zijde van de justitiabelen geen individuele rechten doet ontstaan die de nationale rechterlijke instanties zouden moeten vrijwaren; » Het Hof vervolgt echter zijn redenering en in de volgende overweging kan er gelezen worden: Overwegende dat het vonnis weliswaar beslist dat eerstgenoemde eiser niet zonder het Verdrag te schenden " daarop kon terugkomen"; dat evenwel reeds een wet van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag in België bepalingen bevatte die een gelijkenis vertoonden met de litigieuze bepalingen, zodat de wet van 21 juni 1985 niet minder conform het Verdrag was dan de wet van vóór de inwerkingtreding van dat Verdrag; Door deze overweging erkent het Hof dat zelfs in situaties waar de internationale teksten geen subjectieve rechten creëren, die rechtstreeks voordeel opleveren voor de betrokken burgers, het de hoven en rechtbanken toekomt om te oordelen of er sprake is van regressie van de rechten in vergelijking met de internationale verplichtingen van de staat 60 . Uit het arrest volgt een ander interessant aspect vanuit het standpunt van de effectiviteit van sociale rechten. Het Hof erkent impliciet dat er een subjectief recht uitgaat van het standstillbeginsel. Immers de Belgische hoven en rechtbanken mogen overeenkomstig de Grondwet enkel geschillen beoordelen betreffende subjectieve rechten. Indien het Hof echter meent dat de ECOSOC-rechten geen subjectieve rechten zijn, is het noodzakelijkerwijs van mening dat het geschil betreffende het standstillbeginsel een subjectief recht 61 is gelet op het feit dat het zich bevoegd verklaart. 62 Dit opent perspectieven voor gebeurlijke vorderingen in de sector van het sociaal recht. Zo zou een burger die ingevolge nieuwe wetgeving, in formele zin, het slachtoffer wordt van verminderde rechten, in voorkomend geval het standstillbeginsel kunnen inroepen voor de arbeidsgerechten. Is er sprake geweest van schending van de verplichtingen, dan zal de feitenrechter op grond van de principes die in het Franco-Suisse arrest ontwikkeld werden, voorrang moeten verlenen aan het internationaal recht en zal hij de nieuwe wetgeving niet
58
K. De Feyter, De juridische gevolgen van de internationale en nationale erkenning van economische, sociale en culturele rechten, o. c., blz. 416. 59 Arrest dat België in zijn eerste verslag uit 1993 geciteerd heeft wanner het erkent gebonden te zijn door het standstillbeginsel (zie supra). 60 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 120. 61 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 112. 62 De bevoegdheid is van openbare orde. Elke rechter dient ambtshalve na te gaan of hij al dan niet bevoegd is. Is er geen sprake van subjectieve rechten, dan hebben wij te maken met een objectief geschil. Het Hof van Cassatie heeft op dat vlak geen bevoegdheid (Zie en vergelijk: J. Vande Lanotte en T. De Pelsmaeker, o.c., blz. 272 en noot 47).
kunnen toepassen 63 . Bovendien zal het beginsel als exceptie kunnen dienen om de maatregelen te verhinderen die voorzien zijn in een nieuwe wetgeving. Zo kan men denken aan wetgeving die de gerechtigheid doet afhangen van bijkomende voorwaarden boven diegene die reeds golden 64 . De controlenorm zal natuurlijk verschillend zijn indien de schending voortkomt uit een normatief optreden van de uitvoerende macht. In dit laatste geval zal artikel 159 van de Grondwet worden toegepast 65 . De Raad van State en het Grondwettelijk Hof hebben respectievelijk in arresten van 6 september 1989 en 7 mei 1992 een standpunt ingenomen. De stellingen van deze beide rechtsinstanties zijn gelijkluidend met dat van het Hof van Cassatie. Is er een verschil? Ja, de rechtscolleges houden er een verschillende opvatting op na betreffende de vraag vanaf welk ogenblik dat de staat gebonden is door zijn verplichtingen. Volgens het Hof van Cassatie situeert dit punt zich op het ogenblik waarop het Verdrag in de Belgische juridische orde is opgenomen, namelijk op het ogenblik van de instemming met het Verdrag. Het is hetzelfde uitgangspunt als dat van het Grondwettelijk Hof. De Raad van State neemt als uitgangspunt de ondertekening van het Verdrag 66 . Het referentiepunt, om te oordelen of er sprake is van regressie, zal echter evolueren daar de verplichting die voortvloeit uit het standstillbeginsel, eveneens het progressieve karakter van de rechten omvat. Het past derhalve om rekening te houden met de evolutie van de rechten vanaf de inwerkingtreding van de internationale akte. Men kan zich niet beperken tot het beschermingsniveau dat reeds bestond. Ook de later ontstane rechten moeten mee in acht genomen worden. Het referentiepunt is dus het hoogste beschermingsniveau dat bereikt werd vanaf het ontstaan van de verplichting van de staat 67 . Het uitgangspunt om de verplichtingen van de staat te meten is dus het ogenblik waarop de internationale norm zijn intrede doet in de Belgische juridische sfeer. Wat in theorie simpel lijkt, is dat niet noodzakelijk in praktijk zoals dit in het volgende punt zal worden aangetoond. iii) Toepassing en criteria. Het eerste aspect dat onderzocht moet worden is het volgende: bevindt het referentiepunt waarmee wij rekening moeten houden, zich op het normatieve niveau of op het niveau van de feiten. Moet de rechter het beschermingsniveau controleren zoals dit voortvloeit uit de vigerende normen in het land of moet hij rekening houden met de feitelijke bescherming 68 ? 63
G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c. , blz. 1083. 64 J.F. Leclercq, Sociale Zekerheid: honderduizend of niets, stop je of ga je verder?, RW, 2007-2008, pg. 510. 65 J. Fierens, o.c. , blz. 195. 66 K. De Feyter, "de rechtstreekse werking van artikel 13 van het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, noot onder Arbitragehof, 33/92, 7 mei, T.O.R.B., 1992-1993, 250-252; O. De Schutter en S. Van Drooghenbroeck, o.c., blz. 319; E. Ergec, Le minerval exige des élèves étrangers et les effets directs des droits éonomiques et sociaux, o.c., blz. 1210; G. Maes, Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen, o.c., blz. 653; G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1086; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blzn. 115, 121 en 125. 67 G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1086; G. Maes, de afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 126 en I. Hachez, o.c., blz. 50. 68 G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1087; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 128 en I. Hachez, o.c. , blz. 51.
De rechter van de rechterlijke orde zal voor zijn evaluatie met beide criteria rekening moeten houden. Hij zal eerst het juridische niveau 69 van de bescherming moeten onderzoeken om vervolgens, in voorkomend geval, rekening te houden met het feitelijke niveau. 70 Men zal met dit laatste echter enkel rekening kunnen houden indien deze stand van zaken een juridische zekerheid heeft doen ontstaan, waarop de rechtszoekende zich kan beroepen 71 . Een tweede punt betreft het feit dat het standstillbeginsel niet op absolute wijze kan worden toegepast 72 73 . Het standstillbeginsel mag immers het voorwerp uitmaken van tempering. In het kader van het ECOSOC-verdrag wordt dit feit erkend74 , maar begroet met een zeker wantrouwen. De bewijslast, met betrekking tot het feit dat de tempering van het standstillbeginsel verdragsconform is, rust op de verdragsstaat. 75 Dat principe geldt eveneens in de Belgische rechtspraak. 76 Een absolute interpretatie zou inderdaad de verlamming van de werking van de administratie en van de wetgever 77 tot gevolg hebben. De beoordeling van één en ander stelt de rechter voor een bijzonder moeilijke taak 78 . Enerzijds zal hij moeten vermijden dat, het idee van « niet-absoluut » recht, de sociale rechten van hun wezenlijke inhoud ontdoet. Anderzijds zal hij de handelingen van de overheid en de beweegredenen moeten evalueren om na te gaan of er sprake is van een regressie van de beschermde rechten die van dien aard is dat een schending van het standstillbeginsel moet worden vastgesteld. Het betreft hier inderdaad een moeilijke evenwichtsoefening. Er is reeds een Belgische rechtsinstantie geweest die zich over deze problematiek heeft dienen uit te spreken. Het Grondwettelijk Hof heeft, in een arrest van 27 november 2002, bepaald dat er slechts sprake is van schending van het principe ingeval van een « aanzienlijke achteruitgang » van de gegarandeerde rechten. 79 Het betreft hier dus om een criterium dat de rechter een ruime interpretatiemarge geeft.
69
Dit moet een «in concreto»-bescherming zijn, dus rekening houdende met de gerechtelijke interpretaties van de norm en niet de «in abstracto»-norm. 70 G. Maes, Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen, o.c., blz. 655; G. Maes, Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen, o.c., blz. 654; G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1088. 71 I. Hachez, o.c., blz. 51. 72 J. Vande Lanotte en T. De Pelsmaeker, o.c., blz. 275; M. Craven, o.c., blz. 131; G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1089 en G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 131. 73 Standpunt waaraan reeds in een arrest van het Grondwettelijk Hof aandacht werd besteed. Arrest 33/92 van 7 mei 1992. In overweging B.7.2 lezen wij: « Die rechten kunnen overigens na 1983 worden verhoogd op grond van onder meer een redelijke schatting van het verloop van de kosten van levensonderhoud, van het nationaal produkt en de stijging van het gemiddelde inkomen per inwoner ten opzichte van de tijd waarin zij zijn vastgesteld, zonder dat een dergelijke verhoging afbreuk doet aan de uit het Verdrag van 1966 voortvloeiende "standstill-verplichting". » 74 Twee soorten rechtvaardigingen worden blijkbaar op dit niveau aanvaard: een economische crisis of retrocessieve maatregelen die tot doel hebben de situatie te verbeteren ten opzichte van alle rechten van dat verdrag (M. Craven, o.c., blz. 132 en M .Sepulveda, o.c., blz. 328). Wij kunnen zo verwijzen naar de Algemene Opmerking nr. 3 waar wij in lid 9 lezen: « Bovendien moet iedere regressieve maatregel op dat vlak absoluut met de grootste zorg worden onderzocht en helemaal gerechtvaardigd worden ten opzichte van alle rechten waarop het Verdrag slaat en dit met alle beschikbare middelen. » 75 O. De Schutter, o.c., blzn. 24 en 25. 76 Zie infra. 77 Hachez, o.c., blz. 54. 78 G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1089. 79 Grondwettelijk Hof, 169/2002 27 november 2002, overweging B.6.6.
Er moet evenwel onderlijnd worden dat geen enkele verandering de aantasting van de harde kern tot gevolg mag hebben. Deze kern is de drempel waaronder geen enkele regelgever mag gaan.
Zo worden de volgende maatregelen voorgesteld als verzoenbaar met het standstillbeginsel: maatregelen die genomen worden in het kader van de aanpassing aan de kosten van levensonderhoud 80 ; maatregelen die een gelijkaardige bescherming waarborgen als een andere opgeheven of gewijzigde bescherming 81 ; toegestane compensaties 82 ; Het probleem met die verschillende maatregelen is te weten in hoofde van wie het standstilleffect dient te worden beoordeeld. Moet de controle worden uitgevoerd vanuit het standpunt van de regering of vanuit het standpunt van het individu en moet dat individu aanzien worden als een concrete burger of als een burger in het algemeen? 83 Het antwoord op die vraag is even essentieel als moeilijk. Het zal geval per geval en maatregel per maatregel moeten worden geëvalueerd. Er is geen algemene regel. Enkele voorbeelden zullen dit verduidelijken. Bijvoorbeeld de kosten van levensonderhoud. Op dat niveau is er geen moeilijkheid. Het Grondwettelijk Hof heeft desbetreffend reeds een beslissing moeten nemen in het kader van het schoolgeld. Dit werd verhoogd tengevolge van de stijging van de kosten van levensonderhoud. In principe kan gesteld worden dat deze handeling inging tegen de verplichtingen die voortvloeien uit het ECOSOC-verdrag, meer in het bijzonder in artikel 13.2. Het Hof wijst in overweging B.7.2. evenwel op het volgende: « Bijgevolg is het principieel behoud van een schoolgeld voor de toegang tot dat type van onderwijs niet in strijd met de sub. B.4.3 bepaalde, op België rustende verplichting. Die rechten kunnen overigens na 1983 worden verhoogd op grond van onder meer een redelijke schatting van het verloop van de kosten van levensonderhoud, van het nationaal produkt en de stijging van het gemiddelde inkomen per inwoner ten opzichte van de tijd waarin zij zijn vastgesteld, zonder dat een dergelijke verhoging afbreuk doet aan de uit het Verdrag van 1966 voortvloeiende "standstill-verplichting" » 84 85 .
80
G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1091 en G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 132. 81 G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c. , blz. 1091; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 135 en I. Hachez, o.c., blz. 52. 82 G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c. , blz. 1091; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 135 en I. Hachez, o.c., blz. 52. 83 G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1092; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 135 en I. Hachez, o.c., blz. 52. 84 . Grondwettelijk Hof, nr. 33/92, 7 mei 1992. 85 Het principe is opnieuw bevestigd in arrest 28/2007 van het Grondwettelijk Hof van 21 februari 2007, overwegingen B.4.11 en B.4.12.
In casu werd het standstillbeginsel blijkbaar geëvalueerd zowel ten opzichte van de verplichtingen van de staat als ten opzichte van de rechten van de burgers 86 . Het Hof houdt immers niet enkel rekening met de stijging van de kosten van levensonderhoud, maar ook met de stijging van het inkomen per inwoner. Deze schatting dient evenwel op redelijke wijze te gebeuren. Bij het systeem van equivalente bescherming, moet rekening gehouden worden met het beschermingsniveau in hoofde van de burger. Het is dit aspect dat moet worden onderzocht. Hij heeft geen recht op de bescherming die door een welbepaalde norm wordt toegekend, maar wel op een bepaald beschermingsniveau 87 . Via welke norm dat gebeurt behoort tot de bevoegdheid van de staat. Nemen wij als voorbeeld het gewaarborgd inkomen voor werklozen, dan moet de garantie voorzien zijn via het recht op werkloosheid of een andere tak van de sociale zekerheid. De keuze desbetreffend behoort tot de bevoegdheid van de staat. Wat telt is dat de burger uiteindelijk van dezelfde bescherming kan genieten. Het middel doet er weinig toe, enkel het resultaat telt. Daarop moet de rechter zijn aandacht richten. 88 De enige limiet voor de verdragsstaat is de harde kern. De verschillende internationale teksten geven een lijst met de verplichtingen die moeten worden vervuld. Inzake het ECOSOC-verdrag moeten tevens rekening gehouden worden met de algemene opmerkingen. De vrijheid van de verdragspartijen wordt zodoende afgelijnd. Al beschikt de staat op dat niveau over een zekere handelingsvrijheid, de harde kern zal steeds moeten worden gerespecteerd. De rechter zal bijzondere aandacht moeten schenken aan compensaties gelet op het feit dat dit punt het gevaarlijkste is betreffende het behoud van het beschermingsniveau. Er zijn verschillende soorten compensatie mogelijk. De meest extreme compensatie is er een die in het Engels « tradeoff » wordt genoemd. Een recht wordt voor een ander recht opgeofferd. In dat geval wordt er geen rekening meer gehouden met een specifiek onderdeel van het sociaal recht, maar wel met de totaliteit ervan: een recht wordt opgeheven en als compensatie daarvan gaat een ander recht erop vooruit. Het recht op werkloosheidsuitkeringen wordt bijvoorbeeld opgeofferd ten voordele van gezinsbijslagen 89 . Een andere situatie is de compensatie binnen hetzelfde type recht. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer men het budget in het gezondheidsrecht niet langer gebruikt ter bestrijding van kindersterfte, maar wel ter bestrijding van beroepsziekten 90 . De drie situaties die hierboven beschreven werden, tonen de complexiteit aan van de taak van de rechter die een gebeurlijke schending van het standstillbeginsel zal moeten controleren.
86
Het Grondwettelijk Hof evalueert ten opzichte van de groep burgers en niet vanuit het standpunt van een individu. Dat vloeit echter voort uit het feit dat het Hof handelt in het kader van het objectieve geschil en niet in het kader van de evaluatie van subjectieve rechten (Zie: G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1092) 87 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 135 en I. Hachez, o.c., blz. 52. 88 De Raad van State heeft een toepassing gemaakt van dit principe in een arrest van 29 april 1999 in de zaak Jacobs. Hij maakt een vergelijking van de bescherming vóór en na de inwerkingtreding van een nieuwe milieuwetgeving. Hij meent dat de versoepeling van een deel van de reglementering (inzake activiteiten tijdens de week) ten opzichte van een striktere reglementering (inzake activiteiten tijdens het weekend) niet tot gevolg heeft dat hetzelfde beschermingsniveau gewaarborgd is. 89 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 136. 90 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 136 en I. Hachez, o.c., blz. 53.
iv) Positieve aspecten van het standstillbeginsel? Tot nu toe is enkel het negatieve aspect van het beginsel onderzocht: de bescherming van verworven rechten, maar wat is het positieve aspect aangezien sociale grondrechten immers progressieve rechten zijn? Rechten moeten evolueren in de richting van de doelstellingen die in de verdragen zijn vastgelegd. Verdragsstaten hebben zodoende de plicht om de sociale bescherming te laten evolueren in de richting van deze doelstellingen. In het voorafgaande punt werd aangetoond dat de taak van de rechter niet evident is. Zo dit reeds een probleem is als de handelingen van de regering moeten worden gecensureerd, dan zijn de problemen waarmee de rechter geconfronteerd wordt voor de evaluatie van de positieve zijde van het standstillbeginsel, exponentieel groter 91 . Daarenboven mag niet uit het oog verloren worden dat de rechter de wetgever niet kan bevelen te handelen of wetgevend op te treden 92 . Hij zal hoogstens enkel kunnen vaststellen dat de wetgevende of de uitvoerende macht een fout heeft begaan door zich niet te kwijten van zijn positieve verplichtingen. De rechter zal de twee andere machten een ruime marge moeten overlaten wanneer de positieve aspecten van het standstillbeginsel, de progressieve vooruitgang van de rechten, in het geding zijn.
3. Conclusies. De twee rechtsfiguren die in dit onderdeel werden onderzocht, hebben in vergelijking met de figuur van “de harde kern” een duidelijke meerwaarde wanneer het gaat over het effectieve karakter van sociale rechten, dit gelet op de toepassing ervan voor de rechtscolleges. Het standstillbeginsel heeft dus zijn sporen reeds verdiend op het vlak van het effectieve karakter van sociale rechten. Het negatieve aspect van het standstillbeginsel, dat rekening houdt met de evolutie van de bescherming en waarvan het referentiepunt bijgevolg evolueert, garandeert de bescherming van verworven rechten en brengt het progressieve karakter van de rechten en de vrijwaring ervan in praktijk. De positieve verplichting, dat de staten aanzet om hun bescherming te bevorderen, is misschien niet even goed verankerd of gekend als de negatieve kant van het standstillbeginsel, maar het kan implicaties hebben inzake de verantwoordelijkheid van de staat. Het positieve aspect geeft op deze wijze het vertrekpunt aan van het volgende punt dat behandeld zal worden en betrekking heeft op het vastleggen van de burgerlijke aansprakelijkheid wegens een fout in de toepassing van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek 93 .
91
G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c., blz. 1093; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 138 en I. Hachez, o.c., blz. 55. 92 Al bestaat er in de rechtspraak een voorbeeld waarbij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel op straffe van een dwangsom de goedkeuring van wetgevende maatregelen beval, wordt de vraag gesteld of dit geen brug te ver is. (Zie: M. Mahieu en S. Van Drooghenbroeck, "La responsabilité de l'État législateur", J.T., 1998, blz. 836. 93 G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, o.c. , blz. 1094.
D. De burgerlijke aansprakelijkheid.
1. Inleiding. Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 28 september 2006 een redenering afgerond waarmee begonnen was in de eerste helft van de twintigste eeuw. Nadat het Hof in het arrest Flandria van 5 november 1920 beslist had over de mogelijke burgerlijke aansprakelijkheid van de staat voor handelingen van de uitvoerende macht, besliste het in het arrest Anca van 19 december 1991 dat de staat burgerlijk aansprakelijk kon worden gesteld voor handelingen van de rechterlijke macht 94 . In 2006 worden de handelingen van de eerste macht van de natie ter discussie gesteld. Een arrest van 1 juni 2006 is in zekere zin de voorbode van het arrest van september 95 . Nadat het Hof in dit eerste arrest bepaald had dat de staat aansprakelijk kan worden gesteld voor daden van de wetgevende macht, besliste het dat er geen aansprakelijkheid is voor verklaringen door parlementsleden in het kader van werkzaamheden van een parlementaire onderzoekscommissie. Vier maanden later beslist het Hof in het arrest van 28 september 2006 dat er sprake is van aansprakelijkheid van de Belgische Staat voor de wetgevende handelingen van het parlement. Dat laatste arrest wekt interesse om voor de hand liggende redenen. Immers het struikelblok inzake het afdwingbare karakter van de mensenrechten van de tweede generatie betreft het aspect dat het grootste deel van deze bepalingen een actieve tussenkomst vereisen van de wetgever voor het omzetten van de verdragsteksten in duidelijke wetsbepalingen. Indien men het heeft over burgerlijke aansprakelijkheid dan heeft men het natuurlijk over foutieve handelingen. Welke soort fout kan nu in hoofde van de wetgevende macht worden weerhouden? Het advies van de Eerste Advocaat-generaal Leclercq is in de zaak van 28 september op dat vlak verhelderend 96 : « La mise en cause de la responsabilité civile de l'Etat belge dans l'exercice de sa fonction législative me paraît tout à fait possible sur la base des articles 1382 et 1383 du Code civil. La faute du législateur consistera soit dans la violation d'une norme relevant du droit national ou d'un traité international avec effet direct dans l'ordre juridique interne, imposant de s'abstenir ou d'agir de manière déterminée (sous réserve d'une erreur invincible ou d'une autre cause de justification), soit dans une erreur de conduite devant être appréciée suivant le critère de l'Etat législateur normalement soigneux et prudent, placé dans les mêmes circonstances. Lorsque le législateur a méconnu des normes s'imposant à lui en vertu d'un traité international ayant des effets directs dans l'ordre juridique belge, sa responsabilité peut être mise en cause devant le juge du fond. » « Het lijkt me perfect mogelijk dat de Belgische staat in de uitoefening van zijn wetgevende taak burgerlijk aansprakelijk gesteld wordt op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek. De fout van de wetgever zal bestaan, hetzij in een schending van een 94
Voor de evolutie van de burgerlijke aansprakelijkheid van de staat voor handelingen van de uitvoerende en van de rechterlijke macht, zie Mahieu en S. Van Drooghenbroeck, o.c., blz. 825-833 en A. Van Oevelen, "De aansprakelijkheid van de staat voor de fouten van het parlement: wel in de uitoefening van de wetgevende activiteit, maar niet voor de werkzaamheden van een parlementaire onderzoekscommissie", noot onder Cass., 1 juni 2006, R.W., 2006-2007, blz. 222. 95 S. Van Drooghenbroeck, opmerkingen onder Cass., 1 juni 2006, J.T., 2006, blz. 462 96 Cass., 28 september 2006, www.cass.be
norm van nationaal recht of van een Internationaal Verdrag met directe werking in de interne juridische orde die gebieden zich te onthouden of op een bepaalde wijze te handelen (behoudens een onoverkomelijke fout of een andere rechtvaardigingsgrond), hetzij in een fout gedrag dat dient te worden beoordeeld op grond van het criterium van de wetgevende staat die normaal zorgvuldig en voorzichtig is in vergelijkbare omstandigheden." Wanneer de wetgever normen miskent die hem krachtens een Internationaal Verdrag met directe werking in de Belgische juridische orde worden opgelegd, kan hij voor de feitenrechter aansprakelijk worden gesteld. » (vertaling)
In het advies is er echter ook een andere heel interessante passage, onder meer:
« Quand le législateur omet de légiférer alors qu'une décision prise à un niveau supérieur ou une loi édictée par ce même législateur et non abrogée, l'oblige à le faire, l'omission peut être constitutive de faute. Quand le législateur s'abstient sans plus de légiférer sans qu'une règle quelconque l'incite à le faire, il me paraît difficile de retenir la responsabilité du législateur. Les cours et tribunaux risquent dans ce cas de s'immiscer dans l'exécution de la fonction législative. Néanmoins il me paraît qu'on peut dire que le législateur qui omet d'agir lorsqu'il y a péril, n'agit pas en bon père de famille. Je pense notamment à l'abstention d'agir lorsque le pays est menacée par des risques sur le plan de la sécurité, de la santé publique, de l'hygiène, de l'atteinte à l'environnement, etc. J'irai plus loin et dirai, dans ce même ordre d'idées, que le législateur qui omet de prendre les mesures qui s'imposent afin de garantir à ses sujets les droits et libertés constitutionnels et les droits et libertés de la CEDH ne se conduit pas comme on peut l'attendre d'un législateur agissant en bon père de famille. » « Wanneer de wetgever verzuimt wetten te maken terwijl een beslissing die op een hoger niveau genomen werd of een wet die door dezelfde wetgever werd afgekondigd, maar niet opgeheven, hem daartoe verplicht, kan dat verzuim als een fout worden beschouwd. Wanneer de wetgever verzuimt wetten te maken terwijl geen regel hem daartoe verplicht, lijkt het mij moeilijk die wetgever daarvoor aansprakelijk te stellen. In dat geval lopen de hoven en rechtbanken het risico zich te mengen in de uitvoering van de wetgevende functie. Ik meen echter te mogen zeggen dat de wetgever die verzuimt te handelen bij gevaar, niet handelt als een goede huisvader. Ik denk namelijk aan het verzuim te handelen wanneer het land door risico's bedreigd wordt op het vlak van veiligheid, volksgezondheid, hygiëne, milieuvervuiling, enz. Ik ga nog verder in dezelfde lijn en ik zeg dat de wetgever die verzuimt maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om zijn onderdanen grondwettelijke rechten en vrijheden te waarborgen, alsook vrijheden van het EHRM, zich niet gedraagt zoals verwacht kan worden van een wetgever die handelt als een goede huisvader. » (vertaling)
Nu de mogelijke burgerlijke aansprakelijkheid van de staat voor handelingen van de wetgever is erkend, rijst de vraag naar de toepasbaarheid van dat principe op het vlak van sociale grondrechten. De aspecten die hierboven werden besproken, komen terug aan bod bij het onderzoek van dit punt.
2. Toepassing op teksten die sociale rechten bevatten. De burgerlijke aansprakelijkheid vereist, op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, dat de eisende partij het bewijs levert van drie elementen, namelijk de fout, de schade en het causaal verband. De aandacht in het huidig onderdeel zal uitgaan naar het aspect fout. De andere twee elementen van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek zijn bekend genoeg en vertonen geen specifiek karakter in het kader van dit geschil. We zullen dus niet stilstaan bij die twee punten, maar enkel ingaan op het probleem van de fout 97 . De wetgever kan op twee wijzen een fout begaan. Ofwel keurt de wetgever een wettekst goed die ingaat tegen verplichtingen die door een internationale norm worden vastgelegd, 98 ofwel handelt hij niet zoals het een normaal zorgvuldige huisvader betaamt. 99 i) Fout-onwettelijkheid. In dat geval is er sprake van toepassing van het principe van de samenhang tussen de fout en de onwettelijkheid 100 . We citeren professor Fagnart: « Il y a faute dès qu’il y a violation d’une obligation. L’administration a l’obligation pour respecter la loi. La violation de la loi est donc une faute » 101 . "Er is sprake van een fout zodra een verplichting geschonden werd. De overheid heeft de verplichting de wet na te leven. De schending van de wet is dus een fout”. (vertaling) De regel die hier voor de uitvoerende macht werd vastgelegd, geldt natuurlijk ook voor de wetgever. Zo moet in het kader van het objectieve geschil vastgesteld worden dat de fout, in de zin van de hoger aangehaalde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, bewezen is telkens een wet door het Grondwettelijk Hof vernietigd wordt omdat zij ingaat tegen de verplichtingen die door een Internationaal Verdrag zijn vastgelegd. Dezelfde redenering geldt voor betwistingen die gevoerd worden voor de Raad van State inzake handelingen van de uitvoerende macht 102 .
97
Wij zullen ook niet ingaan op de mogelijke rechtvaardigingsgronden. Dit maakt wel deel van de evaluatie die erin bestaat te weten of er dan niet sprake is van een fout die kan worden weerhouden, maar dit zou ons te ver leiden gelet op het feit dat er geval per geval een analyse zou moeten gebeuren. 98 De onwettelijkheid kan op dat ogenblik bestaan of omdat hij een regel overtreedt die hem verplicht zich te onthouden of omdat hij de regel opvolgt die hem verplicht om op een bepaalde wijze te handelen (zie G. Maes, "Sancties bij een door het Arbitragehof vastgestelde afwezigheid van wetgeving", R.W., 2003-2004, blz. 1207). 99 G. Maes, "Algmene zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid voor de wetgevende macht", N.J.W., 2004, blz. 400. 100 . Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 280. 101 M. Mahieu et S. van Drooghenbroeck, o.c. p. 829. 102 Een fout die in het kader van het objectieve geschil bewezen wordt, geldt erga omnes. Er is geen hoger beroep mogelijk tegen de beslissingen van het Grondwettelijk Hof en van de Raad van State. Die beslissingen zijn
In het kader van een objectief geschil kan de burgerlijke aansprakelijkheid in twee fasen worden vastgelegd. Eerst dient de fout te worden bewezen hetgeen plaatsheeft door de beslissing van het Grondwettelijk Hof of de Raad van State, vervolgens dienen de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde gevat te worden met een procedure tot schadevergoeding alwaar de schade en het causaal verband zullen moeten worden aangetoond. Ingevolge de principes die in het arrest Le Ski werden bepaald, kan de onwettelijkheid ten opzichte van de internationale normen ook bepaald worden door de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde. Om een fout te bewijzen, moet de benadeelde partij geenszins de omweg maken via het objectieve geschil. De hoven en rechtbanken zijn bevoegd om te onderzoeken of de verplichtingen van de staat ten opzichte van het Verdrag geschonden werden. 103 Behoort het louter objectieve geschil niet tot hun bevoegdheid, dan geldt dit niet voor het standstillbeginsel. Dezelfde redenering die hierboven gold, geldt voor de fout als die betrekking heeft op het standstillbeginsel: Ingeval van overtreding van het standstillbeginsel, is er sprake van een fout, want de staat heeft zich op dat ogenblik niet gekweten van zijn internationale verplichtingen. In beide gevallen, objectief criterium en standstillbeginsel, zullen de verplichtingen van de verdragsstaten grondig moeten worden onderzocht. De rechter kan zich daarvoor tot de rechtsleer wenden, echter ook tot de adviezen en beslissingen van de organen belast met het toezicht op de uitvoering van deze verdragen. Indien er zoals in de teksten die ons aanbelangen, er geen internationale rechterlijke organen zijn, zullen deze elementen op zich geen bewijs zijn van de fout, maar kunnen zij niettemin dienen als elementen in de bewijsvoering, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of de verdragsverplichtingen al dan niet werden nageleefd en in voorkomend geval kan worden bepaald of er sprake is van een fout. Het is evident dat de fout in de hierboven geschetste situatie gemakkelijker vast te stellen is dan deze van een inbreuk op de positieve verplichtingen. In dit laatste geval, speelt het principe van « fout-onwettelijkheid » niet meer. Het criterium om te beslissen of er sprake is van een inbreuk op de algemene zorgvuldigheidplicht betreft het gedrag van een normaal zorgvuldige wetgever. ii) De normaal zorgvuldige wetgever. In dit kader zal de rechter het gedrag van de wetgever moeten vergelijken met het gedrag van een normaal zorgvuldige wetgever. In het onderwerp dat ons interesseert, zal het verzuim te handelen aan een controle worden onderworpen. Dat betreft vooral het progressieve karakter van sociale rechten. De rechter zal de positieve verplichtingen moeten analyseren die voortvloeien uit de internationale akte en nagaan of de wetgever handelt als een bonus pater familias. In zijn zoektocht naar de plichten die moeten worden vervuld, zal hij, zoals in het voorgaande punt, de opinies van de rechtsleer en van de betreffende controleorganen moeten analyseren. Het probleem op dat niveau is dat de rechter enkel de wettelijkheid van het niet-bestaan van een wetgeving kan controleren en niet de wenselijkheid ervan. 104 De analyse van de plichten in het kader van het progressieve karakter van sociale rechten is zonder twijfel een moeilijke definitief (Zie G. Maes, sancties bij een door het Arbitragehof vastgestelde afwezigheid van wetgeving, o.c., blz. 1208). 103 G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz;.294. 104 G. Maes, Algemene zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid voor de wetgevende macht, o.c., blz. 403.
taak voor de rechter. Hij zal inderdaad erover moeten waken om zijn bevoegdheden niet te overschrijden en zich niet te mengen in de bevoegdheden van de wetgevende macht. De verplichtingen die op de verdragsstaten rusten in het kader van het progressieve karakter van de sociale rechten werden nader omschreven in de opmerking nr. 3. Zo wordt in het negende lid het volgende geformuleerd: « Néanmoins, le fait que le Pacte international relatif aux droits économiques, sociaux et culturels prévoit une démarche qui s'inscrit dans le temps, autrement dit progressive, ne saurait être interprété d'une manière qui priverait l'obligation en question de tout contenu effectif. D'une part, cette clause permet de sauvegarder la souplesse nécessaire, compte tenu des réalités du monde et des difficultés que rencontre tout pays qui s'efforce d'assurer le plein exercice des droits économiques, sociaux et culturels; d'autre part, elle doit être interprétée à la lumière de l'objectif global, et à vrai dire de la raison d'être du Pacte, qui est de fixer aux Etats parties des obligations claires en ce qui concerne le plein exercice des droits en question. Ainsi, cette clause impose l'obligation d'oeuvrer aussi rapidement et aussi efficacement que possible pour atteindre cet objectif ». « Het feit dat het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten evenwel voorziet in een benaderingswijze die aansluit in de tijd, met andere woorden een progressieve benaderingswijze, zou niet op zo een wijze kunnen worden geïnterpreteerd dat de betreffende verplichting elke inhoud zou verliezen. Enerzijds maakt deze clausule het mogelijk de nodige soepelheid aan de dag te leggen gelet op de realiteiten van de wereld en op de moeilijkheden waarmee ieder land geconfronteerd wordt dat tracht het volle genot van economische, sociale en culturele rechten te verzekeren; anderzijds dient deze clausule te worden geïnterpreteerd in het licht van de globale doelstelling en eigenlijk in het licht van de bestaansreden van het Verdrag. De bestaansreden van dat Verdrag heeft tot doel om voor de verdragsstaten duidelijke verplichtingen vast te leggen betreffende de volledige uitoefening van de betreffende rechten. Zo verplicht deze clausule om zo snel en zo doeltreffend mogelijk te werken om deze doelstelling te bereiken ».(vertaling) Dus zelfs indien er geen enkele termijn werd vastgelegd, dan nog hebben de staten de verplichting op zich genomen om zo snel mogelijk te handelen om alle voorziene rechten te realiseren. In het kader van de internationale verdragen houdende sociale grondrechten heeft de staat de verplichting te handelen om een bepaald resultaat te bereiken, zonder dat er een termijn werd gesteld waarbinnen het doel moet worden bereikt. Dit gegeven herinnert aan de feiten die aan de grondslag lagen van het arrest van het Hof van Cassatie van 23 april 1971 inzake postontvangers. De uitvoerende macht werd veroordeeld omdat hij had nagelaten een reglementaire bepaling uit te vaardigen. 105 Het Hof van Cassatie oordeelt dat « het verzuim een verordening te treffen een fout kan zijn en tot schadeloosstelling aanleiding kan geven wanneer schade erdoor werd veroorzaakt zelfs indien geen enkele termijn wordt opgelegd aan de uitvoerende macht ». Deze piste kan tevens worden gevolgd in de zoektocht naar de effectiviteit van sociale rechten waar de tussenkomst van de wetgever wordt vereist, één en ander gelet op het gegeven dat de 105
Zie F. Delpérée, "L'obligation de réglementer", noot onder Cass., 23 april 1971, R.J.C.B., blz. 9-39 en G. Maes, de afdwingbaarheid van sociale grondrechten, o.c., blz. 276 en volgende.
burgerlijke aansprakelijkheid voor handelingen, of onthoudingen, van de wetgever aan de orde van de dag werd gesteld. De toekomst zal evenwel dienen uit te wijzen of die zoektocht even veelbelovend is als het op het eerste zicht lijkt.
4. Besluit Er kan nooit genoeg herhaald worden hoe belangrijk sociale grondrechten zijn. Indien men die rechten beschouwd als rechten die slechts op de tweede plaats komen na burgerlijke en politieke rechten, verliest men een belangrijk aspect uit het oog. Immers zoals Robespierre er ons aan heeft herinnerd en zoals G. De Kerckhove het anders geformuleerd heeft: « Pour de qui est des droits civils et politiques, les plus pauvres mettent quotidiennement en évidence une réalité essentielle : les libertés les plus classiques reconnues dans nos démocraties occidentales restent lettre mortes pour ceux qui sont condamnés à mobiliser toutes leurs énergies pour la seule survie de jour au jour, qui sont enfermés tant dans la dépendance financières que celle engendrée par le non-savoir et qui subissent le rejet de la part des autres citoyens » 106 . « Inzake de burgerlijke en de politieke rechten, leggen de armsten dagelijks een essentiële realiteit bloot: de meest klassieke vrijheden die in onze Westerse democratieën erkend worden, blijven zonder gevolg voor hen die gedoemd zijn om dag na dag al hun energie te steken in het naakte overleven, die zowel gevangen zitten in financiële afhankelijkheid als in afhankelijkheid die veroorzaakt wordt door onwetendheid en die met afwijzing van andere burgers geconfronteerd worden » (vertaling) De evolutie binnen het Belgisch recht en vooral deze inzake de burgerlijke aansprakelijkheid van de staat voor de wetgevende handelingen van de wetgevende macht is veelbelovend voor de toekomst van sociale rechten. De effectiviteit ervan neemt toe bij elke stap die gezet wordt. Om die redenen die hoger werden aangehaald moet men bijzonder waakzaam zijn om sociale rechten te vrijwaren. Niemand verplicht de staat om internationale verbintenissen aan te gaan. De arm van de uitvoerende macht wordt nooit gedwongen om een Verdrag te ondertekenen, de wetgevende macht is volkomen vrij om al dan niet haar instemming te betuigen met deze internationale akten …, maar zodra deze verbintenissen zijn aangegaan, dienen beide machten hun plicht volledig te vervullen. De hoven en rechtbanken zijn gehouden om vanaf dat ogenblik de krijtlijnen te bepalen van deze verbintenissen en te waken over de naleving ervan. Gelet op het belang van de grondrechten moet bij de verdediging ervan gehandeld worden naar de woorden van Voltaire: « Il n’ y a rien à gagner à être modéré, il faut faire la guerre et mourir noblement ».
« Het dient tot niets om gematigd te zijn, je moet oorlog voeren en op een nobele wijze sterven » (vertaling). 106
G. De Kerkhove, Les pauvres, acteurs de droits de l’homme, dans Droits des pauvres, pauvre droit ?, Louvain-la Neuve, Cabay, 1984, p. 9
BIBLIOGRAFIE 1. M. Adams, “De retoriek van de sociale grondrechten”, R.W., 1995-96, blz. 10. 2. A. Alen Handboek van het Belgisch Staatsrecht, Kluwer, Antwerpen, 1995, 889 blzn. 3. B.A. Andreassen, A. Smith en H. Stokke, Compliance with economic and social human rights: realistic evaluations and monitering in the light of immediate obligations, in Human rights in perspective – A global assessment, Oxford, Basil Blackwell Ltd, 1992, 320 blzn. 4. K. Arambulo et B. Toebes, “Valt er iets te klagen? – De afdwingbaarheid van economische, sociale en culturele rechten en de mogelijkheid van klachtprocedure bij het IVESCR”, N.J.C.M., 1996, blz. 396-416; 5. E. Brems, “De nieuwe grondrechten in de Belgische Grondwet en hun verhouding tot het internationale, inzonderheid het Europese recht”, T.B.P., blz. 619-636; 6. H. Bribosia, “Applicabilité directe et primauté des traités internationaux et du droit communautaire”, B.T.I.R., 1996, 32-89. 7. A. Chapman en S. Russell, Core obligations : building a framework for economic, social and cultural rights - Introduction, Antwerpen, Intersentia, 2002, 351 blzn. 8. E Claes en A. Vandaele, « L’effet direct des traités internationaux », R.B.D.I., 2001, blz. 411-491 ; 9. F. Coomans, Some introductory remarks on the justiciability of economic and social rights in a comparative constitutional context, in Justiciability of economic and social rightsExperiences from domestic systems, Antwerpen, Intersentia, 2006, 452 blzn. 10. F. Coomans, “Stap voor stap: naar een versterkt toezicht op de naleving van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten”, N.J.C.M., blz. 553-568; 11. M. Craven, The international covenant on economic, social and cultural rights – A perspective on its development, Oxford, Clarendon Press, 1995, 413 blzn. 12. K. De Feyter, “De rechtstreekse werking van artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, sociale en culturele rechten”, noot onder Arbitragehof, 33/92, 7 mei 1992, T.O.R.B., 1992-1993, 249-252 13. K. De Feyter, De juridische gevolgen van de internationale en nationale erkenning van economische, sociale en culturele rechten, in Mensenrechten Jaarboek 1994, Antwerpen, Kluwer, 1995, 397 blzn. 14. G. De Kerkhove, Les pauvres, acteurs de droits de l’homme, in Droits des pauvres, pauvre droit ?, Louvain-la Neuve, Cabay, 1984, 481 blzn. 15. F. Delpérée, « L’obligation de réglementer », noot onder Cass., 23 april 1971, R.C.J.B., blz. 9-39 16. C. Deneve et G. Goedertier, België en de internationale controle instanties van het ECOSOC-verdrag en het Europees Sociaal Handvest, in Mensenrechten Jaarboek 1994, Antwerpen, Kluwer, 1995, 397 blzn. 17. O. De Schutter, « Le protocole facultatif au pacte international relatif aux droits économiques, sociaux et culturels », R.B.D.I., 2006, blz. 7-56 ; 18. O. De Schutter en S. Van Drooghenbroeck, Droit international des droits de l’homme devant le juge national, Brussel, Larcier, 1999, 661 blzn. 19. J. Donnelly, Universal human rights in theory and practice, Ithaca, Cornell University Press, 1993, 295 blzn. 20. A. Eide, Future protection of economic and social rights in Europe, in Monitoring Human rights in Europe – Comparing International procedures and mechanisms, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 1993, 338 blzn.
21. A. Eide, Strategies for the realization of the right to food, in Human rights in the Twentyfirst century – A global challenge, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 1993, 1028 blzn. 22. A. Eide, Economic, social and cultural rights as human rights, in Economic, Social and cultural rights – a textbook, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 2001, 785 blzn. 23. R. Ergec, Protection Européenne et Internationale des droits de l’homme, Brussel, Bruylant, 2006, 271 blzn. 24. R. Ergec, « Le minerval exigé des élèves étrangers et les effets directs des droits économiques et sociaux », noot onder Cass. 20 décembre 1990, J.L.M.B., 1991, blz. 12071211 ; 25. J. Fierens, L’efficacité des droits économiques, sociaux et culturels, in Le point sur les droits de l’homme, CUP, Liège, 2000, 265 blzn. 26. J. Frowein et K. Oellers-Frahm, “L’application des traités dans l’ordre juridique interne”, in The integration of international and European Community law into the national legal order, Kluwer, The Hague, 1996, 587 blzn. 27. I. Hachez, « L’éffet de standstill : le pari des droits économiques, sociaux et culturels ? », D.P. , 2000, blz. 30-57. 28. F. Hendrickx, « Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice », T.S.R., 2002, blz. 73-99. 29. N. Jacobs, « La portée juridique des droits économiques, sociaux et culturels », R.B.D.I., 1999, blz. 19-45 ; 30. V. Leary, International labour conventions and national law, Martinus Nijhof Publishers, The Hague, 1982, 191 blzn. 31. J.F. Leclercq, Sociale Zekerheid: honderduizend of niets, stop je of ga je verder?, RW, 2007-2008, pg. 506 e.v. 32. G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, Intersentia, Antwerpen, 2003, 523 blzn. 33. G. Maes, Het standstillbeginsel in verdragsbepalingen en in art. 23 G.W.: progressieve (sociale) grondrechtenbescherming, R.W., 2005-2006, blz. 1081-1094; 34. G. Maes, “Algemene zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid voor de wetgevende macht”, N.J.W., 2004, 398-404. 35. G. Maes, “Juridische afdwingbaarheid van grondrechten op minimumvoorzieningen”, T.S.R., 2005, blz. 611-658; 36. G. Maes, “Sancties bij een door het Arbitragehof vastgestelde afwezigheid van wetgeving” R.W., 2003-2004, 1201-1209. 37. J. Masquelin, Le droit des traités dans l’ordre juridique et dans la pratique diplomatique belge, Bruylant, Brussel, 1980, 674 blzn. 38. M. Pellonpää, Economic, Social and Cultural rights, inThe European System for protection of Human Rights, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 1993, 940 blzn. 39. J. Polakiewicz, Treaty-making in the Council of Europe, Council of Europe Publishing, 1999, 219 blzn. 40. W. Rauws, Niet de ver-van-mijn-bed-show : sociale grondrechten en de praktijk, in Sociaal recht niets dan uitdagingen, Gent, Mys&Breesch, 1996, 890 blzn. 41. L. Samuel, Fundamental social rights, Koelbin-Fortuna-Druck, 2002, 495. 42. K. Samson et K. Schindler, The standard-setting and supervisory system of the International Labour Organisation, in An introduction to the international protection of human rights, Turku, Abo, 1999, 468 blzn. 43. H. Schemers et H. Van Houtte, Internationaal en Europees recht, Kluwer, Antwerpen, 1985, 314 blzn.
44. M. Scheinin, International mechanisms and procedures for implementation, in An introduction to the International protection of Human Rights,Turku, Abo, 1999, 468 blzn. 45. M. Scheinin, Economic and social rights as legal rights, in Economic, social and cultural rights – A textbook, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 2001, 785 blzn. 46. M. Sepulveda, The nature of the obligations under the international convenant on Economic, Social and cultural rights, Antwerpen, Intersentia, 2003, 477 blzn. 47. N. Sybesma-Knol, De doorwerking van de internationale grondrechten in het intern recht en hun afdwingbaarheid, in Sociale Grondrechten, Maklu, Antwerpen, 1995, 127 blzn. 48. N. Sybesma-Knol, Het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, in Mensenrechten Jaarboek 1994, Antwerpen, Kluwer, 1995, 397 blzn. 49. A. Vandaele, “Een vergiftigd verjaardagsgeschenk van het Hof van Cassatie bij de tiende verjaardag van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind”, noot onder Cass, 4 novembre 1999, R.W., 2000-2001, blz. 232-238; 50. A. Vandaele, Een onderzoek in de diepte: de directe werking van internationale (mensenrechten)verdragen, in Internationaal en Europees recht, Die Keure, Brugge, 2002, 108 blzn. 51. A. Van Oevelen, “De aansprakelijkheid van de staat voor fouten van het parlement: wel in de uitoefening van de wetgevende activiteit, maar niet voor de werkzaamheden van een parlementaire onderzoekscommissie”, noot onder Cass, 1 juni 2006, R.W., 2006-2007, 222-227. 52. J. Verhoeven, Applicabilité directe des traités et “intentions des parties contractantes”, in Liber Amicorum E. Krings, Brussel, Story Scientia, 1991, 1156 blzn. 53. J. Vande Lanotte et T. De Pelsmarker, Economic, Social and Cultural rights in the Belgian Constitution, in Social, Economic and Cultural Rights : An appraisal of current European and International developments, Antwerpen, Maklu, 357 blzn. 54. S. van Drooghenbroeck, opmerkingen onder Cass., 1 juni 2006, J.T., 2006, blz. 462-463. 55. E. Vogel-Polsky, La reconnaissance en droit international des droits économiques, sociaux et culturels de la personne et son interrelation avec l’article 23 de la Constitution, in Les droits économiques, sociaux et culturels dans la Constitution, Brussel, Bruylant, 1995, 320 blzn. 56. L. Wildhaber, Treaty-making power and Constitution – An International and Comparative study, Basel, Helbing & Lichtenhahn, 1971, blz. 231 57. S. Wyckaert, Het “standstill”-effect in de milieurechtspraak van de Raad van State, A.J.T., 2000-01, blz. 413-419; 58. X., Manuel of the Council of Europe, London, Stevens & Sons Limited, 1970, 412 blzn. .