Memokaart A01 Rekenen met procenten Procent betekent 1% = 1/100 = 0,01 = één honderdste deel 10% = 10/100 = 0,1 = tien honderdste deel Uitdrukken in procenten Jan had tien knikkers en hij heeft er nu elf. Hoeveel procent is elf knikkers van tien knikkers? Als je een getal wil uitdrukken in procenten van het andere getal, geldt de volgende regel:
11 -------- x 100%. 10 In dit voorbeeld 11/10 x 100% = 110%. Procentuele verandering Jan had tien knikkers en heeft er nu elf. Hoeveel procent is zijn knikkerbezit ten opzichte van de oude situatie gestegen? Berekening van een procentuele verandering gaat volgens de regel: nieuw – oud --------------- x 100% oud In dit voorbeeld is dat: 11 – 10 --------- x 100% = 10%. 10 Als de uitkomst negatief is, is het een afname.
Terugrekenen naar een andere waarde Jan heeft tien knikkers en dat is 10% van het knikkerbezit van de hele klas. Hoeveel knikkers heeft de hele klas? Twee mogelijkheden: Jan heeft één tiende deel, dus de klas heeft 10 x 10= 100 knikkers. Meestal gaat dit niet zo eenvoudig, omdat getallen niet altijd zo makkelijk rekenen. Handiger is dan: Terugrekenen naar 1% en dat vermenigvuldigen met 100. Dus: 1% van 10 knikkers is 10/10 = 1 1 x 100 = 100 knikkers. De klas heeft 100 knikkers. Procenten op procenten Jan heeft tien knikkers, speelt vijf potjes en wint elke keer 10%. Hij heeft er 10. Na één potje heeft hij er 11, daarna wint hij weer 10% van 11 en dat betekent een winst van 1,1 knikker. Als je snel wilt rekenen voor die vijf potjes: 10 x 1,10 x 1,10 x 1,10 x 1,10 x 1,10 = 16,1 (Afronden, want 0,1 knikker bestaat niet!)
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart A02 Indexcijfers Een indexcijfer is een verhoudingsgetal dat de verandering van een bepaalde grootheid weergeeft ten opzichte van een basisjaar, dat op 100 is gesteld. Voorbeeld: In jaar 0 kost één brood nog € 1,60. In jaar 1 kost één brood € 1,92. De broodprijs van jaar 0 stellen we gelijk aan 100. Het indexcijfer van de broodprijs in jaar 1 berekenen we als volgt: 1,92 ------x 100 = 120 1,60 Indexcijfers hebben geen eenheid. Je moet er dus geen procenten, meters, euro’s en dergelijke achter zetten. Wat betekent de uitkomst 120? Dat wil zeggen dat ten opzichte van het basisjaar brood 20% in prijs is gestegen. Indexcijfers kun je altijd op de volgende manier berekenen: het getal in periode A ---------------------------- x 100 het getal in de basisperiode Stel nu dat het indexcijfer van de broodprijs in jaar 2 125 bedraagt. Mag je dan zeggen, dat brood ten opzichte van jaar 1 met 5% (125 min 120) is gestegen? Nee, dat mag niet. Omdat je de broodprijs nu niet vergelijkt met die in het basisjaar, zul je op de bekende manier de procentuele verandering moeten uitrekenen. Dus: 125 – 120 -------------x 100% = 4,17% 120 Verdieping Om vergelijkende uitspraken over welvaart cijfermatig te ondersteunen, gebruiken we in de economie vaak procentuele verschillen en indexcijfers. Een procentueel verschil laat zien hoeveel een grootheid relatief stijgt of daalt ten opzichte van een andere grootheid. De bekende formule hiervoor luidt: Nieuwe waarde – oude waarde ------------------------------------oude waarde
x 100%
Een indexcijfer geeft de procentuele verandering ten opzichte van een uitgangssituatie, die op 100 wordt gesteld. In de economie is deze uitgangssituatie vaak een bepaald basisjaar. Maar het uitgangspunt kan net zo goed een maand, week, land of regio zijn. Als we uitgaan van een basisjaar, luidt de formule om het indexcijfer van een ander jaar te bepalen: Indexcijfer te bepalen jaar =
waarde te bepalen jaar ---------------------------waarde basisjaar
x 100
Bij indexcijfers wordt niet het procentteken (%) gebruikt.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Een voorbeeld Het koersverloop van de aandelen Philips en Heineken Jaar Waarde aandeel Philips Waarde aandeel Heineken 0 € 20 € 50 1 € 25 € 56 2 € 26 € 58 3 € 24 € 60 Als we van jaar 0 het basisjaar maken, dan wordt bijvoorbeeld het indexcijfer voor de waarde van het aandeel Philips in jaar 1 € 25 -----x 100 = 125 € 20 Wanneer we alle waarden in de bovenstaande tabel omrekenen naar indexcijfers krijgen we de volgende tabel. De waarde van de aandelen in indexcijfers Jaar Waarde aandeel Philips indexcijfers 0 € 20 100 1 € 25 125 2 € 26 130 3 € 24 120
Waarde aandeel Heineken € 50 € 56 € 58 € 60
Indexcijfers 100 112 116 120
Alle indexcijfers geven dus de procentuele verandering weer ten opzichte van het basisjaar jaar 0. Zo steeg het aandeel Heineken in jaar 2 ten opzichte van het basisjaar 0 met 16% (van 100 naar 116 = 16%). We zien nu dus snel dat de aandelen Philips en Heineken over de periode jaar 0 tot en met jaar 3 in procenten evenveel zijn gestegen, namelijk 20%. Er zit wel een addertje onder het gras. De waarde van het aandeel Philips is in jaar 2 ten opzichte van het basisjaar 0 met 30% toegenomen, maar je mag niet zeggen dat het aandeel Philips tussen 2001 en 2000 met 130 - 125= 5% is toegenomen. Dit is namelijk 26 - 25 --------x 100 = 4% 26 Zoals gezegd slaan indexcijfers terug op een bepaald basisjaar. Als je de procentuele verandering tussen twee andere jaren dan het basisjaar wil bepalen, dan moet je gebruik maken van de genoemde formule voor procentuele veranderingen.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart A03 Reëel rekenen Hoewel het altijd handig is om het wel te doen, hoef je niet in alle gevallen met indexcijfers te werken om de reële inkomensstijging te bepalen. Dat blijkt uit de volgende voorbeelden, die verschillende rekenmethodes toelichten. Voorbeeld 1: Iemand verkoopt 10 producten voor € 10. Dat levert een omzet van € 100 op. Een dag later verkoopt hij 12 producten voor € 11, de omzet wordt € 132. De totale omzetstijging is € 32, hij ontvangt nominaal (in geld uitgedrukt) € 32 meer, ofwel 32%. Deze nominale stijging kent twee oorzaken: Hij verkoopt twee producten meer (=20%) De prijs stijgt met 10%. De reële toename (alleen in producten, gecorrigeerd voor de prijsstijging) is dus geen 32%, maar slechts 20%. Dezelfde vraag andersom gesteld: De omzet van een ondernemer neemt toe van € 100 naar € 132. De prijs stijgt met 10%. Hoeveel is de reële stijging, gecorrigeerd voor de prijsstijging? Je hebt snel de neiging 10% van 132 af te trekken (132 - 13,2 = 118,8). De reële productie is echter niet met 18,8% maar met 20% gestegen, zoals net aangetoond. Het moet dus anders. Stel € 132 = 110% (want de prijzen zijn 10% gestegen), dan bereken je de reële stijging door: 132 -----110
x 100 = 120
In een percentage uitgedrukt, is dat 20%. Voorbeeld 2: Stel Harry verdient per jaar € 50.000. Hij krijgt een loonsverhoging van 5%, maar de prijzen stijgen met 3%. Hoeveel verdient Harry reëel meer? Nominaal gaat het inkomen van Harry van € 50.000 naar € 52.500. Reëel is het inkomen van Harry € 52.500 ---------103
x 100 = € 50.970,90
De reële inkomensstijging van Harry is € 50.970,90 - € 50.000 --------------------------€ 50.000
x 100 = 1,94
Harry gaat er dus in koopkracht 1,94% op vooruit. Voorbeeld 3: Stel dat de gemiddelde Nederlander nominaal 5% meer gaat verdienen. Tegelijkertijd wordt het leven van de gemiddelde Nederlander 3% duurder. Hoeveel gaat de gemiddelde Nederlander er reëel op vooruit?
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Het verschil met het vorige voorbeeld is dat het begininkomen onbekend is. Je moet dan het begininkomen en de beginprijs op 100 stellen en verder precies hetzelfde doen. Het nominaal inkomen van de gemiddelde Nederlander wordt 105 en de prijs wordt 103. Het reële inkomen van de gemiddelde Nederlander wordt: 105 -----103
x 100 = 101,94
Dus het reële inkomen van de gemiddelde Nederlander is met 1,94% gestegen. De formule luidt tenslotte: nominaal inkomensindexcijfer reëel inkomensindexcijfer = -------------------------------------prijsindexcijfer[wiskx]
x 100
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart A04 Rekenen met btw In de prijs van een product zit Belasting Toegevoegde Waarde (btw). Deze btw is een vorm van belasting, geld dat naar de overheid gaat. De btw werkt zo: de ondernemer bepaalt de prijs van zijn product en daar komt dan 19% (btw hoog tarief) of 6% (btw-laag tarief) bovenop. Jij moet op twee manieren de btw kunnen berekenen: Verkoopprijs inclusief btw berekenen Stel, een product heeft exclusief btw een prijs van € 10. Exclusief betekent zonder, de btw moet er dus nog bovenop komen. 1. Bereken het bedrag aan btw: btw-percentage --------------------- x verkoopprijs excl. btw 100 2. Bereken de verkoopprijs met btw: verkoopprijs excl. btw + bedrag aan btw Voorbeeld De verkoopprijs exclusief btw is € 200,De btw is 19% Wat is de verkoopprijs inclusief BTW? 1. Het bedrag aan btw is (19:100) x € 200 = € 38 2. € 200 + € 38 = € 238 = verkoopprijs incl. btw Verkoopprijs zonder btw berekenen Stel een product heeft inclusief btw een prijs van 10 euro. Inclusief betekent dat de btw al in de prijs verrekend is. De verkoopprijs exclusief btw is 100%. De verkoopprijs inclusief btw is 119% 1. Bereken hoeveel 1% is: verkoopprijs incl. btw:119 2. Bereken hoeveel euro 100% is: je antwoord x 100 Voorbeeld Verkoopprijs inclusief btw is € 238,Btw is 19% Wat is de verkoopprijs exclusief btw? 1. € 238 : 119 = € 2 is 1% 2. € 2 x 100 = € 200 = de verkoopprijs excl. btw Prijs exclusief btw btw Prijs in de winkel
100% 19% 119%
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart A05 Rekenen met loonkosten per product Voor de concurrentiepositie van bedrijven zijn de loonkosten per product van groot belang. Als een bedrijf voor een werknemer per maand € 2.000 kwijt is en die werknemer maakt per maand 200 producten, dan zijn de loonkosten per product € 10. Dus de loonkosten per product zijn gelijk aan de totale loonkosten gedeeld door de arbeidsproductiviteit (uitgedrukt in goederen). Meestal is er in het nieuws echter sprake van loonstijgingen in procenten, zonder dat er iets gezegd wordt over de loonhoogte in euro’s. Zo stegen in de voorafgaande tekst de loonkosten met 3% en de arbeidsproductiviteit met 4%. 3% gedeeld door 4% is 0,75. Die uitkomst zegt echter niets. De verandering van de loonkosten per product kun je wel uitdrukken in indexcijfers. De loonkosten in de vorige periode (basisjaar) stel je op 100. Het indexcijfer voor de loonkosten wordt 103. Zo wordt het indexcijfer voor de arbeidsproductiviteit 104. indexcijfer loonkosten indexcijfer voor de loonkosten per product = ----------------------------- X 100 indexcijfer In dit voorbeeld levert dat 103 gedeel door 104] maal 100 = 99 op. De loonkosten per product zijn dus vergeleken met het basisjaar 1% gedaald. Nederlandse bedrijven zullen daardoor een betere concurrentiepositie krijgen.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart A06 Rekenen met rente Rente is een vergoeding die iemand ontvangt voor het uitlenen van zijn of haar geld. Je krijgt rente als je geld op een spaarrekening zet, je betaalt rente als je geld leent. Rente is altijd een percentage, het rentepercentage van een bedrag. Een rentepercentage geldt over een jaar. Rente over 1 jaar (rente/100) x bedrag Voorbeeld 1 Op een spaarrekening staat €200,-. De rente is 4%. Hoeveel euro aan rente krijg je per jaar? (4/100) x €200,- = €8,- rente per jaar Voorbeeld 2 Je hebt €200,- geleend van de bank. De rente is 9%. Hoeveel euro aan rente moet je per jaar betalen? (9/100) x €200,- = €18,- rente per jaar Rente over 1 maand 1. Bereken het rentebedrag per jaar: (rente/100) x bedrag 2. Bereken het rentebedrag per maand: rentebedrag per jaar/12 Voorbeeld 1 Op een spaarrekening staat €200,-. De rente is 6%. Hoeveel euro aan rente krijg je per maand? 1. (6/100) + €200,- = €12,- rente per jaar 2. €12,-/12 = €1,- rente per maand Voorbeeld 2 Je hebt €200,- geleend van de bank. De rente is 12%. Hoeveel euro aan rente moet je per maand betalen? 1. (12/100) x €200,- = €24,- rente per jaar 2. €24,-/12 = €2,- rente per maand Rente over meer maanden 1. Bereken het rentebedrag per jaar: (rente/100) x bedrag 2. Bereken het rentebedrag per maand: rentebedrag per jaar/12 3. Bereken het rentebedrag van meerdere maanden: vermenigvuldig het rentebedrag per maand met het aantal maanden Voorbeeld 1 Op een spaarrekening staat €200,-. De rente is 2,4%. Hoeveel euro aan rente krijg je na 8 maanden? 1. (2,4/100) x €200,- = €4,80 rente per jaar 2. €4,80/12 = €0,40 rente per maand 3. €0,40 x 8 = €3,20,- rente na 8 maanden
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Voorbeeld 2 Je hebt €200,- geleend van de bank. De rente is 6,6%. Je lost in de tussentijd niets af. Hoeveel euro aan rente moet je na 16 maanden betalen? 1. (6,6/100) x €200,- = €13,20 rente per jaar 2. €13,20/12 = €1,10 rente per maand 3.€1,10 x 16 = €17,60 rente na 16 maanden Rente op rente Het komt ook voor dat je bij een spaarrekening rente op rente krijgt. Het gaat dan over een periode langer dan 1 jaar. 1. Bereken het rentebedrag wat je over 1 jaar ontvangt: (rente/100) x bedrag 2. Bereken het nieuwe spaarbedrag voor jaar 2: tel het antwoord van 1. op bij het beginbedrag 3. Bereken het rentebedrag voor jaar 2: (rente/100) x spaarbedrag jaar 2 Ga daar mee door tot je het aantal jaren hebt bereikt. 4. Tel de antwoorden van 1. en 3. bij elkaar op Voorbeeld 1 Op een spaarrekening staat €400,-. De rente op rente is 3%. Hoeveel euro aan rente krijg je, in totaal, na 2 jaar? 1. (3/100) x €400,- = €12,- (rentebedrag jaar 1) 2. €400,- + €12,- = €412,- (spaarbedrag begin jaar 2) 3. (3/100) x €412,- = €12,36 (rentebedrag jaar 2) 4. €12,- + €12,36 = €24,36 rente na 2 jaar Bij de meeste spaarrekeningen, kun je in een jaar nog geld toevoegen of eraf halen. Dat heeft dan wel gevolgen voor de hoeveelheid rente die je krijgt. Dat moet je in meerdere keren berekenen. Deel het jaar op in het aantal maanden waarin het bedrag wat op je spaarrekening staat hetzelfde is. 1. Bereken het rentebedrag per jaar: (rente/100) x bedrag 2. Bereken het rentebedrag per maand: rentebedrag per jaar/12 3. Bereken het rentebedrag van meerdere maanden: vermenigvuldig het rentebedrag per maand met het aantal maanden dat het bedrag hetzelfde is 4. Tel alle rentebedragen bij elkaar op Voorbeeld 1 Op een spaarrekening staat de eerste 3 maanden €200,-. Vervolgens wordt er op 1 april €100,aan toegevoegd en staat er de laatste 9 maanden €300,- op. De rente is 4%. Hoeveel euro aan rente krijg je na 1 jaar? Eerste 3 maanden: 1. (4/100) x €200,- = €8,- rentebedrag per jaar 2. €8,-/12 = €0,67 rentebedrag per maand 3. 3 x €0,67,- = €2,01 rentebedrag voor de eerste 3 maanden Laatste 9 maanden: 1. (4/100) x €300,- = €12,- rentebedrag per jaar 2. €12,-/12 = €1,- rentebedrag per maand 3. 9 x €1,- = €9,- rentebedrag voor de laatste 9 maanden Over het hele jaar krijg je dus: 4. €2,01 + €9,- = €11,01 rente
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart A07 Rekenen met niveaus en verschillen Een bedrijf verkoopt 100 producten voor € 100. De omzet is dan € 10.000. Als de hoeveelheid producten stijgt met 3% en de prijs met 5%, wordt de omzet: 105 X 103 = € 10.815. Dat is dus een omzetstijging van 8,15%. Stel dat in de uitgangssituatie de productie per werknemer ligt op 10 stuks. Dan heeft het bedrijf 10 werknemers in dienst. In de periode daarna is door een reorganisatie en de aanschaf van een nieuwe machine de arbeidsproductiviteit met 20% gestegen. Voor 105 producten heeft het bedrijf nu nog slechts 8,75 baan nodig en dus zal een werknemer ontslagen worden.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart A08 Rekenen met een vastgestelde prijs Als de overheid ingrijpt in de prijs van een markt, is er niet echt meer sprake van marktwerking. De prijs wordt kunstmatige hoger of lager gehouden dan de evenwichtsprijs. Hierdoor is er geen evenwicht op de markt en is er óf teveel aanbod óf teveel vraag. (Zie ook: memokaart D11, minimum-/maximumprijzen) Voorbeeld met een minimumprijs: De vraag en het aanbod op de kaasmarkt is als volgt verdeeld: qa = 2p - 3 qv = -p + 18 Met q x 10.000 kilo a.
Bereken de evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid.
Om de evenwichtsprijs te berekenen, stel je beide formules aan elkaar gelijk: 2p – 3 = -p + 18 3p = 21 p=7 Bij een evenwichtsprijs van €7,- is de evenwichtshoeveelheid: 2 x 7 – 3 = 11 Evenwichtsprijs = 7 Evenwichtshoeveelheid = 11 De overheid stelt nu dat een kilo kaas minstens €9,- kost. Hierdoor is het aanbod en de vraag niet meer in evenwicht. b.
Bereken wat de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid is bij een prijs van €9,-.
qa = 2p – 3 qa = 2 x 9 – 3 qa = 15 qv = -p + 18 qv = -9 + 18 qv = 9 Bij een prijs van € 9,- is er dus een aanbodoverschot. Hierdoor blijven heel veel boeren met hun kaas zitten omdat ze dat niet kunnen verkopen. Daarom koopt de overheid de overschotten van de boeren op. c.
Bereken de kosten die de overheid maakt bij het opkopen van het kaasoverschot.
qa = 15 qv = 9 15 – 9 = 6
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Er is dus 6 x 10.000 = 60.000 kilo kaas over. De prijs van een kilo kaas is €9,-. 9 x 60.000 = €540.000,De overheid moet dus voor €540.000,- het kaasoverschot opkopen. In de grafiek hieronder is het allemaal nog eens weergegeven.
Als de overheid een maximumprijs instelt, is de markt ook uit evenwicht. Een product mag dan niet boven de maximumprijs verkocht worden. Er is dan meer vraag dan aanbod waardoor niet in ieders behoefte kan worden voldaan.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D01 Break-evenanalyse Bij de break even afzet zijn de kosten gelijk aan de opbrengsten en is de winst precies nul. Dit wordt bereikt als TO =TK. Een voorbeeld Een ondernemer verkoopt zijn product voor de prijs van € 20,- per stuk. De inkoopprijs bedraagt € 15,- De vaste kosten zijn € 100.000,- per jaar. De productiecapaciteit van zijn bedrijf is 250.000 artikelen. Zoveel kan hij er in een jaar in- en doorverkopen. Met deze gegevens kan de ondernemer zijn break-even-afzet bepalen. TO De opbrengsten zijn gelijk aan het aantal verkochte producten (afzet) maal de verkoopprijs. In symbolen ontstaat dan: TO = PQ = 20Q. Q staat voor het aantal verkochte producten ofwel de afzet en TO voor de Totale Opbrengsten ofwel de omzet. TK De Totale Kosten (TK) bestaan uit twee stukken. De totale kosten zijn voor een deel variabel en voor een deel constant: TK = TVK + TCK. TCK De huur van de loods is altijd hetzelfde bedrag. Wat hij ook verkoopt, het blijft € 100.000,- Dit zijn de zogenaamde Totale Constante Kosten (TCK). Deze kosten hangen niet af van het aantal verkochte producten. Andere voorbeelden zijn salarissen voor het vaste personeel, afschrijving van machines en rente die betaald moet worden over leningen. TVK De kosten van de inkoop hangen af van het aantal verkochte producten en heten daarom de Totale Variabele Kosten (TVK). Hoe meer producten, des te hoger de kosten. In dit geval geldt TVK = 15Q. Andere voorbeelden van variabele kosten zijn kosten voor verpakking en transport, of de kosten van uitzendwerkers. De ondernemer wil weten bij welke productie hij uit de kosten is. Daarvoor zet hij zijn gegevens onder elkaar: TO = 20Q TK = 15Q + 100.000 De break even afzet laat zich vervolgens uitrekenen: TO = TK 20Q = 15Q + 100.000 5Q = 100.000 Q = 20.000 Dus: bij een verkoop van 20.000 stuks heeft het bedrijf geen winst en geen verlies.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
In een grafiek ziet dat er zo uit: Deze ondernemer is uit de kosten als hij 20.000 producten in- en verkoopt. Vanaf dan loopt zijn winst op. Want als hij een product extra verkoopt, betaalt de klant hem 20 euro, terwijl de extra kosten 15 euro bedragen. Elk verkocht product na nummer 20.000 vergroot de winst met 5 euro.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D02 Marktevenwicht
In de grafiek zie je een vraag- en aanbodlijn. De vraaglijn daalt, want de vragers kopen bij lagere prijzen meer. En de aanbodlijn stijgt, want de aanbieders zullen meer willen verkopen naarmate de prijs hoger is. De aanbodlijn begint wel een stukje boven de oorsprong van de grafiek. Dat is ook wel logisch, want als de prijzen heel laag zijn, kunnen de aanbieders nooit hun kosten terug verdienen. Ze zouden dan voortdurend verlies maken en bij lage prijzen bieden ze dus niet aan. Wanneer de vraag- en de aanbodlijn elkaar kruisen is de gevraagde hoeveelheid even groot als de aangeboden hoeveelheid. Er zijn dan geen overschotten, maar ook geen tekorten. Dit wordt de evenwichtshoeveelheid genoemd en de prijs die daar bij hoort heet de evenwichtsprijs. Vaak wordt de evenwichtsprijs aangegeven door een p met een streepje erboven. Bij andere prijzen zijn gevraagde en aangeboden hoeveelheid niet in evenwicht. De prijs zal dan ook veranderen. Bij prijzen, hoger dan de evenwichtsprijs, is de aangeboden hoeveelheid groter dan de gevraagde hoeveelheid. Dan ontstaat er een overschot. Door het overschot daalt de prijs tot de evenwichtsprijs. Bij lagere prijzen dan de evenwichtsprijs, bijvoorbeeld bij Pl in de grafiek is de gevraagde hoeveelheid groter dan de aangeboden hoeveelheid en ontstaat er een tekort. Door het tekort stijgt de prijs. Bij de evenwichtsprijs blijft de prijs stabiel. Dit is dan ook de marktprijs. Tekenen en rekenen met vraag en aanbodvergelijkingen Als je de functie qv = -2p + 30 wilt tekenen plaats je qv op de x-as en p op de y-as. De vraaglijn wordt alleen in het eerste kwadrant van een assenstelsel getekend, prijzen kunnen immers niet negatief zijn. Voor het tekenen van de gegeven vraagfunctie zijn enkele coördinaten nodig. Deze zijn te vinden door diverse prijzen in de vraagfunctie in te vullen en uit te rekenen hoe groot de daarbij behorende vraag is. Wanneer je voor de p respectievelijk 0, 10 en 15 invult, krijg je voor de qv achtereenvolgens 30, 10 en 0. Houd rekening met het feit dat de p op de verticale as
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
en qv op de horizontale as staat. Je krijgt dan drie coördinaten: (30,0), (10, 10) en (0,15). Dan kun je de grafiek wel tekenen, want het is een rechte lijn. Je kunt de vraagfunctie ook tekenen met behulp van de grafische rekenmachine. Voer dan deze functie in: x = -2y + 30. Immers de hoeveelheid staat op de x-as en de prijs op de y-as. Het tekenen van een collectieve aanbodlijn gaat op dezelfde wijze. Alleen is het verloop anders. Neem de vergelijking qa = 5p – 40. Het getal 5 voor de p is positief. Dit levert een stijgende lijn op. Dat moet ook, want als de prijs stijgt, neemt het aanbod toe. Ook dit is een rechte lijn en ook de aanbodlijn kun je dus tekenen als je minimaal twee punten hebt bepaald. Wanneer je voor de p bijvoorbeeld 8 invult, krijg je voor de qa nul. Je hebt dan punt (0, 8) gevonden. Dat ligt op de aanbodlijn. Wanneer je nog één ander punt weet, kun je deze lijn ook tekenen. Zorg er daarbij wel voor dat de waarde van p die je invult in de vergelijking hoog genoeg is. Anders komen er negatieve aangeboden hoeveelheden uit. Daar doen we in de economie niet aan. Je tekent vraagen aanbodlijnen alleen in het positieve kwadrant.
De evenwichtsprijs komt tot stand als de vraag gelijk is aan het aanbod. In symbolen: qa = qv en ingevuld -2p + 30 = 5p - 40 Vervolgens gaat de prijs naar de ene kant van het =-teken en gaan de getallen naar de andere kant: 70 = 7p 70/7 = p p = 10 Als p = 10, dan vul je deze prijs in in het vraag- en/of aanbodvoorschrift: qa = 5p – 40 of qv = -2p + 30 dus q = 10. Deze waarde van q noemen we de evenwichtshoeveelheid. Vaak wordt de evenwichtshoeveelheid weergegeven door q [q met een
streepje erboven].
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D03 Ligging van de vraaglijn Een vraaglijn geeft het verband weer tussen de prijs en de verkochte hoeveelheid. Als de prijs verandert, verandert de gevraagde hoeveelheid. Ceteris paribus Een vraaglijn is ceteris paribus: overige factoren die ook van invloed zijn op het gedrag van consumenten worden constant verondersteld. Een verandering in de ceteris paribus voorwaarden zorgt voor een verschuiving van de collectieve vraaglijn. Dit kan door: - verandering van de voorkeuren van consumenten; - verandering van de prijzen van ander goederen; - verandering van de inkomens van consumenten of - verandering van het aantal consumenten.
Economen gebruiken wiskunde om hun theorieën duidelijk te maken. Dat doen ze vooral toepassingsgericht. Het gaat tenslotte niet om de wiskunde zelf, maar om het met behulp van wiskunde duidelijk maken van bepaalde verbanden. Economen geven het gedrag van consumenten bij voorkeur weer in een rechte vraaglijn, terwijl de werkelijkheid zich zelden in rechte lijnen laat vangen. Bij die rechte lijn hoort een functievoorschrift, bijvoorbeeld q = -2p + 3. In deze functie staat q voor de gevraagde hoeveelheid (de q van quantity) en p de prijs (of price). Bij wiskunde is geleerd van twee punten een rechte lijn te maken. Het negatieve getal vóór de p, zoals -2 in q = -2p + 3 is het getal dat de helling van de lijn aangeeft. Dit getal laat zich uitrekenen door: de vraagverandering de prijsverandering Het constante getal dat in de functie ná de p staat vermeld, in ons voorbeeld + 3, zorgt ervoor dat de lijn niet op een onmogelijk plek komt te liggen. Als dit getal ontbreekt, zou het invullen van elke prijs die hoger is dan nul een negatieve vraag opleveren. Economen noemen dit getal ook wel de autonome vraag, omdat dit deel van de vraag onafhankelijk is van de hoogte van de prijs. In woorden: als producenten het product weggeven raken ze maximaal drie producten kwijt. Andersom betekent dit dat de maximale prijs die consumenten bereid zijn te betalen 1,5 is. Bij dit economisch-wiskundig onderdeel bevindt zich een kleine complicatie. De p-as en de q-as zijn bij wiskunde achtereenvolgens de x- en de y-as. Vergelijk bijvoorbeeld q = -2p + 20 met de in de wiskunde gebruikelijke notatie y = -2x + 20. Eigenlijk hoort p (de oorzaak) dan op de horizontale x-as en q (het gevolg) op de verticale y-as te staan. De assen zijn dus omgedraaid en het hellingsgetal dus ook.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Dat kan wel eens problemen opleveren. Bij wiskunde is geleerd het functievoorschrift van een rechte lijn te bepalen door eerst het hellingsgetal vast te stellen, dan een punt in te vullen en vervolgens de constante te bepalen. Daar is niets mis mee, als je de verwisseling van de assen maar in de gaten houdt. Een alternatieve methode voorkomt echter fouten. De vraagfunctie kent altijd het voorschrift q= ap + b. Zaak is om met twee punten de a en de b te bepalen. Vul in wat je weet (p en q) en laat openstaan wat je niet weet (a en b). De laatste twee komen er dan vanzelf uitrollen. Voorbeeld: Gegeven is dat als de prijs van een product 2 is, consumenten 16 eenheden vragen. Als de prijs stijgt naar 5 dan zakt de hoeveel naar 10. Bepaal de vraagfunctie volgens het voorschrift q = ap + b. De p en qv zijn bekend, dus invullen: 16 = a2 + b 10 = a5 + b - van elkaar aftrekken, dan valt b weg 6 = a3 hieruit volgt: a = -2, dus q = -2p + b b kan nu worden uitgerekend door één punt (p en q) in te vullen, welke maakt niet uit, want beide punten voldoen: 16 = -2 . 2 + b. hieruit volgt b = 20, dus q = -2p + 20. Individuele vraaglijnen kun je optellen Van twee individuele vraaglijnen kun je één gezamenlijke vraaglijn maken door bij elke prijs (p) de vraag van de twee individuele lijnen (q) op te tellen. Het kan sneller door de twee functies op te tellen. Bijvoorbeeld: 1e vraaglijn: q1 = –p + 10 2e vraaglijn: q2 = –2p + 10 ---------------------------------------------------------------------------------------Gezamenlijke vraaglijn: q1 + q2 = –3p + 20 Maar pas op, vaak begint de ene lijn vanaf de verticale as gezien bij een hogere prijs dan de andere. In het voorbeeld hierboven begint q = -p + 10 bij een prijs van 10 en een hoeveelheid van nul (want bij een hogere prijs wordt de q een negatief getal). De lijn q = –2p + 10 begint bij p = 5 (als q = 0, dan 0 = –2p + 10 en dan geldt p = 5). Je kunt de vraag van deze twee consumenten pas optellen vanaf de prijs waarop ze beiden ook werkelijk iets kopen, dat is in dit geval dus die prijs van 5. Daarboven is de gezamenlijke vraaglijn gelijk aan de enige aanwezige individuele vraaglijn: q = –p + 10. Neem bijvoorbeeld een prijs van 6. Consument 1 vraagt 4 producten (–6 + 10 = 4), consument 2 niets (–2.6 + 10 = –2 en dus niets), samen maakt dat 4 producten. Het is in dat geval belangrijk dat je precies aangeeft voor welke waarden van p die individuele lijn geldt en voor welke waarden van p de opgetelde lijn geldt. In ons voorbeeld wordt dat als volgt omschreven: als de prijs tussen 5 en 10 ligt geldt q = -p +10 En als de prijs kleiner of gelijk is aan 5 geldt Q = -3p + 20. We gebruiken dus een stuk van de ene lijn en een stuk van de andere lijn. Dit zorgt voor een knik in de gezamenlijke vraaglijn.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Grafisch weergeven van veranderingen op de totale markt De figuren in bron 11 geven bewegingen op de markt aan. Hoe zijn ze te verklaren? Grafiek 1: de lijn die verschuift, loopt negatief en is dus de vraaglijn. Uit de verschuiving blijkt dat bij eenzelfde prijs de vraag stijgt. Dat kan omdat consumenten bijvoorbeeld een hoger inkomen genieten of omdat een substitutiegoed in prijs is gestegen. De verandering van het snijpunt bevestigt de stijging van de vraag: op de markt wordt meer verhandeld tegen een hogere prijs. Daardoor gaan aanbieders meer aanbieden. Om misverstanden te voorkomen: de aanbodlijn blijft liggen, want het is de hogere prijs die het aanbod doet toenemen. Grafiek 4: deze beweging is tegengesteld aan die van A en dat geldt ook voor de verklaring. Grafiek 3: de lijn die verandert, is de aanbodlijn: bij eenzelfde prijs willen producenten meer aanbieden. Dat kan zijn door een goede oogst of het gebruik van nieuwe technieken die het mogelijk maken meer te produceren. De verandering van het snijpunt bevestigt het voorafgaande: op de markt wordt meer verhandeld voor een lagere prijs. Voor vragers is dat een signaal om meer te kopen, de vraaglijn blijft dan liggen. Grafiek 2: deze beweging is tegengesteld aan die van grafiek 3.
Bron 11 Verschuivende vraag - en aanbodlijnen De in bron 11 weergegeven vraaglijnen en aanbodlijnen zijn rechte lijnen. Dat zijn wiskundig gesproken eerstegraads functies. Het uitrekenen van de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid komt dus neer op het berekenen van een snijpunt van twee rechte lijnen.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D04 Elasticiteiten Elasticiteit is een relatieve verandering van een gevolg, gedeeld door de relatieve verandering van de oorzaak. In de economie zijn 4 bekende elasticiteiten: •
Prijselasticiteit van de vraag
•
Inkomenselasticiteit van de vraag
•
Prijselasticiteit van het aanbod
•
Kruiselingse prijselasticiteit
Prijselasticiteit van de vraag De prijselasticiteit van de vraag meet wat het effect is van een prijsverandering van een goed op de vraag naar dat goed. Hoe sterker consumenten reageren op een prijsverandering, hoe elastischer de vraag. De prijselasticiteit van de vraag is hoogstens 0 en verder altijd negatief. Zo bereken je de prijselasticiteit van de vraag (Ev): Procentuele verandering van de vraag Procentuele verandering van de prijs Volkomen inelastische vraag: Ev = 0 Een verandering van de prijs heeft geen invloed op de gevraagde hoeveelheid. Hoe de prijs van het goed ook verandert, de vraag naar het goed blijft hetzelfde. Dit komt heel zelden voor. Inelastische vraag: Ev= 0 en -1 Een verandering van de prijs leidt tot een kleine verandering in de gevraagde hoeveelheid. Een elasticiteit van -0,5 betekent dat als de prijs met 1% stijgt, de gevraagde hoeveelheid met 0,5% (-0,5 x 1%) afneemt. Primaire levensbehoeften zoals brood hebben vaak een inelastische vraag. Elastische vraag: Ev = >-1 Een verandering in de prijs leidt tot een grote verandering in de gevraagde hoeveelheid. Een elasticiteit van -1,5 betekent dat als de prijs stijgt met 1% de gevraagde hoeveelheid afneemt met 1,5%. Luxe goederen zoals mp3-pelers zijn vaak elastisch.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Inkomenselasticiteit De inkomenselasticiteit meet wat het effect is van een verandering van inkomen op de gevraagde hoeveelheid. De inkomenselasticiteit geeft aan of de vraag naar een product inkomensgevoelig is. Zo bereken je de inkomenselasticiteit (Ei): Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid Procentuele verandering van het inkomen Luxe goederen Ei > 1 Bij luxe goederen reageert de gevraagde hoeveelheid sterk op een inkomensverandering. Bij een Ei van 1,5 neemt de vraag naar een product met 1,5% toe, als het inkomen met 1% stijgt. Primaire goederen Ei tussen 0 en 1 Bij primaire goederen reageert de vraag een beetje op een inkomensverandering. Bij een Ei van 0,5 neemt de vraag naar een product met 0,5% toe, als het inkomen met 1% stijgt. Een voorbeeld van een primair goed is melk. Inferieure goederen E < 0 Bij inferieure goederen neemt de vraag af als het inkomen stijgt. Bij een Ei van -0,5 neemt de vraag naar een product met 0,5% af, als het inkomen met 1% stijgt. Een voorbeeld van een inferieur goed zijn aardappelen. Kruiselingse elasticiteit De kruiselingse elasticiteit meet of een verandering in de prijs van een goed, de vraag naar een ander goed beïnvloedt. Zo bereken je de kruiselings elasticiteit (Ek): Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van product A Procentuele verandering van de prijs van product B Substitutiegoederen: Ek >0 Substitutiegoederen zijn goederen elkaar kunnen vervangen. Als de prijs van product B stijgt, neemt de gevraagde hoeveelheid van product A toe. Stel Ek = 2. Als de prijs van product B stijgt met 1%, zal de gevraagde hoeveelheid van product A toenemen met 2%. Een voorbeeld van substitutiegoederen zijn koffie en thee. Als de prijs van koffie stijgt, zullen meer mensen thee gaan drinken. Complementaire goederen: Ek < 0 Complementaire goederen vullen elkaar aan. Als de prijs van product B stijgt, neemt de gevraagde
hoeveelheid van product A af. Stel Ek = -1,5. Als de prijs van product B stijgt met 1%, zal de gevraagde hoeveelheid van product A afnemen met 1,5%. Een voorbeeld van complementaire goederen zijn koffie en koffiemelk. Als de prijs van koffie stijgt, zullen mensen minder koffie kopen en zo ook minder koffiemelk.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Geen verband: Ek = 0 Als Ek = 0 dan hebben de beide producten geen verband met elkaar. Scooters en appels zijn voorbeelden van zulke goederen. Als de prijs van scooters stijgt, zal er geen verandering optreden in de vraag naar appels.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D05 Marginale kosten en opbrengsten Gemiddeld en marginaal Han Top kan wat extra kistjes aardbeien onder de prijs van € 10 verkopen. Met € 8 gaat hij zonder aarzelen akkoord, omdat de transactie zijn verlies kleiner maakt. Maar er is wel een grens. De prijzen van € 5 of € 4,50 vindt hij te laag, dan wordt hij er namelijk niet beter van. Deze ondergrens is te duiden met het begrip ‘marginaal’. Behalve totale kosten en gemiddelde kosten bestaan er marginale kosten. Dat zijn de kosten die erbij komen als je een extra product maakt. In het geval van het bedrijf van Han Top komt er elke keer als er een kistje extra wordt geproduceerd, € 5 aan kosten bij. Dat zijn de marginale kosten (MK). Zo bestaan er ook marginale opbrengsten (MO). Dat zijn de opbrengsten die erbij komen als er een kistje extra wordt verkocht en die bedragen hier altijd € 10. De marginale opbrengsten zijn hier gelijk aan de prijs en dus ook aan de gemiddelde opbrengsten. Marginaal en gemiddeld lijken zeker in deze fase veel op elkaar. Toch is dat niet terecht. Zo veranderen de gemiddelde kosten bij elk extra product. De GCK dalen immers als de TCK gedeeld worden door een groter aantal producten. De marginale kosten blijven in dit geval echter constant, € 5. Het maken en verkopen van een extra kistje aardbeien kost altijd € 5 extra. Inderdaad, precies de GVK. Verderop zal blijken dat de GVK en de MK niet altijd aan elkaar gelijk zijn. Dit geldt ook voor de MO en de GO, die in dit voorbeeld aan elkaar gelijk zijn, maar ook van elkaar kunnen verschillen. Zolang de MO groter zijn dan de MK levert het produceren van een extra kistje meer op dan dat het de kosten doet toenemen. Het is dus zinnig om meer te produceren, omdat de totale winst dan stijgt. Deze manier van denken speelt in het dagelijks leven voortdurend een rol. Rationele mensen denken, misschien onbewust, in marginalen. Een paar voorbeelden. Voorbeeld 1 Het gemiddelde belastingtarief is in Nederland voor de meeste mensen lager dan het marginale belastingtarief. Dat komt door het bestaan van de verschillende belastingschijven. Wanneer iemand beslist of hij meer uren zal werken, zal die persoon het extra salaris niet vergelijken met het gemiddelde belastingtarief, maar met het marginale tarief. Het marginale tarief is het tarief van de hoogste schijf voor die persoon: als € 1000 extra salaris betekent dat er € 520 extra belasting betaald moet worden, houden veel mensen het voor gezien, ook al is hun gemiddelde tarief misschien nog geen 40%. Voorbeeld 2 Wanneer de organisatoren van een feest voor de toegang € 25 rekenen inclusief drankjes, zijn de marginale kosten van een drankje nul euro. Als je eenmaal betaald hebt, kun je immers zoveel drinken als je wilt. Om dronken feestgangers te vermijden, is het waarschijnlijk beter om een lagere toegangsprijs te vragen en voor elk drankje apart te laten betalen. Dat zal gemiddeld per feestganger misschien hetzelfde opleveren, maar zal minder drankmisbruik in de hand werken. Voorbeeld 3 Stel dat een luchtvaartmaatschappij moet beslissen hoeveel passagiers moeten betalen voor een last-minutevlucht. Een vlucht met een toestel met 200 stoelen kost binnen Europa de maatschappij € 100.000. De gemiddelde kosten per stoel zijn dan € 100.000 gedeeld door 200 stoelen is € 500 per stoel. Je zou nu de conclusie kunnen trekken dat de maatschappij nooit een ticket voor minder dan € 500 moet verkopen. De maatschappij kan echter de winst verhogen door marginaal te denken. Neem aan dat een vliegtuig op het punt staat te vertrekken met tien lege plaatsen en een passagier die mee wil, is bereid om € 300 voor een plaats te betalen. Moet de maatschappij hem een ticket verkopen? Natuurlijk. Als het vliegtuig toch vliegt, zijn de kosten van een extra passagier minimaal: misschien een kopje koffie, een broodje en een klein beetje extra brandstof. Zolang de passagier meer betaalt dan de marginale kosten, wordt de winst van de maatschappij groter (of het verlies kleiner). De conclusie luidt: gemiddeld en marginaal zijn met elkaar verbonden, maar daarmee niet aan elkaar gelijk. Denk maar aan de cijfers voor examens en proefwerken. Het gemiddelde cijfer van
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
een klas kan een 6,0 zijn. De marginale leerling, die de toets nog moet inhalen, scoort vervolgens een 4,0. Dat betekent dat het gemiddelde van die klas wat zal dalen, maar wel voldoende blijft. Wanneer het marginale cijfer boven het gemiddelde cijfer had gelegen, zou het gemiddelde gestegen zijn.
Bron 5 Marginale kosten en opbrengsten GTK en MK in de grafiek In bron 15 krijgen de GTK en de MK een ander verloop dan we tot nu toe gewend waren. Zowel de kostprijs als de marginale kosten dalen en stijgen. Dit heeft alles te maken met de meeropbrengst van de werknemers. Die voegen eerst steeds meer toe, daarna wat minder en krijgen toch allemaal hetzelfde salaris. In bron 15 vallen een paar dingen op. Zo komen bij een toenemende productie de GTK en de GVK steeds dichter bij elkaar. Ze zullen elkaar echter nooit snijden. Raar is dat niet, want het verschil tussen de twee gemiddelde kosten zijn de gemiddelde constante kosten. Die dalen naarmate de productie stijgt, maar worden nooit nul. Daarnaast is opmerkelijk dat de MK de GTK (en ook de GVK) in het laagste punt snijden. Ook dit is niet nieuw, want zolang het maken van een extra product goedkoper is dan de kostprijs, zal de kostprijs dalen. Als het maken van een extra product hoger ligt dan de kostprijs, dan zal de kostprijs stijgen. Ze kunnen elkaar alleen snijden als de kostprijs een deel daalt noch stijgt, in het laagste punt dus. Om misverstanden te voorkomen: de GTK en de MK hoeven niet altijd te verlopen als in deze grafiek. Afhankelijk van de kenmerken van het bedrijf kan eigenlijk alles. Als de variabele kosten grotendeels uit grondstoffen bestaan, zijn de marginale kosten waarschijnlijk constant en dus horizontaal getekend. Een MK die in een rechte lijn stijgt, is ook mogelijk. Dat betekent dat het maken van een extra product steeds duurder wordt. Denk aan een bedrijf dat tegen de grens van
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
zijn capaciteit aan loopt en dure overuren aan vermoeid personeel moet uitbetalen. Met de inzet van werknemers neemt de productie die elke werknemer toevoegt, kennelijk af. Kunnen de MK ook dalen? Natuurlijk, dan nemen de meeropbrengsten van de werknemers alleen toe.
Bron 16 Marginale en gemiddelde kosten Algebraïsche regels rond de MO Bij het maken van berekeningen is werken met functievoorschriften handig. De algebraïsche regelmaat bij de opbrengsten van de monopolist is dan als volgt: De totale opbrengsten zijn gelijk aan de prijs maal de hoeveelheid. In symbolen geldt dan bij een prijszetter: als GO = p = –q + 10 en TO = p · q dus TO = –q² + 10q. De marginale opbrengsten zijn dan gelijk aan de eerste afgeleide van de TO, dus MO = –2q + 10. Als je onbekend bent me het bepalen van de eerste afgeleide, onthoud dan dat de richtingscoëfficiënt van de prijsafzetlijn met 2 vermenigvuldigd resulteert in de MO-functie. Een voorbeeld. Als p = –2q + 1.000, dan geldt MO = –4q + 1.000.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D06 Winst grafisch bepalen Hoe geef je nu precies de totale winst in grafieken aan? In de eerste plaats bepaal je wat de grafiek weergeeft. Er bestaan namelijk twee soorten grafieken: één met daarin de TK en de TO en één met de marginale en gemiddelde kosten en opbrengsten. Bij een weergave van de TO en TK is de totale winst het verschil tussen de twee lijnen bij een bepaalde afzet.
Bij de gemiddelde en marginale kosten en opbrengsten is het verschil tussen de GO en de GTK bij een bepaalde hoeveelheid gelijk aan de winst per product. De totale winst is dan de winst per product maal het aantal producten. Dus als bij 100.000 producten de kostprijs (GTK) € 5 is en de prijs € 6, dan is de winst per product € 1 en de totale winst 100.000 maal € 1: € 100.000. Aangeven van dat bedrag in die figuur betekent dat je precies hetzelfde nog een keer doet, maar dan grafisch. Concreet: vermenigvuldig het lijnstukje dat 1 euro weergeeft met het lijnstukje dat 100.000 producten weergeeft en arceer het oppervlak. Inderdaad, zoals het bepalen van de oppervlakte van een kamer, in dit geval een smalle pijpenla.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D07 Marktvormen
Monopolie Kenmerken: - één aanbieder - homogeen goed - een monopolist kan zelf de verkoopprijs bepalen - dalende prijs afzetlijn Afbeelding OPB/kosten monopolist
Volkomen Concurrentie Kenmerken: - Homogene goederen, veel aanbieders - Markt is transparant - Toetreding tot de markt is vrij. - Prijs is een gegeven, aanbieder is hoeveelheidsaanpasser
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Monopolistische concurrentie Kenmerken: - Heterogene goederen, veel aanbieders Een ondernemer die streeft naar het behalen van een maximale winst moet de marginale kosten en opbrengsten in beeld brengen. Marginale kosten: extra kosten als je een product extra maakt. Marginale opbrengsten: extra opbrengsten als je een product extra verkoopt. MO > MK ->winst neemt toe MO <MK -> winst neemt af MO= MK ->winst maximaal
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D08 Ligging aanbodlijn Een heffing op een markt bij volkomen concurrentie In bron 21 is de situatie op een bepaalde markt getekend. In woorden staat in bron 21 het volgende: kopers beginnen bij een prijs van € 185 ; als de prijs zakt, kopen ze meer en het maximale dat ze willen hebben is 185 x 100.000 producten. Voor aanbieders wordt de markt interessant vanaf een prijs van € 50. Daarboven betekent elke prijsverhoging een toename van het aanbod. Vragers en aanbieders zijn het met elkaar eens bij een prijs van € 95. De afzet is dan 90 x 100.000 producten. De overheid is niet blij met dit evenwichtspunt. De aanbieders vervuilen het milieu. Vandaar een heffing van € 15 per product. De heffing komt voor rekening van de aanbieders. Wat gebeurt er nu in de figuur in bron 21? Voor aanbieders verandert er iets. Zij moeten voortaan € 15 per product afstaan aan de overheid. Zij willen hierdoor een prijs die € 15 hoger is. Vandaar dat de aanbodlijn nu niet meer bij 50, maar 65 begint. Pas vanaf een prijs van € 65 is het voor aanbieders de moeite waard producten op deze markt aan te bieden. Een stijging van de kostprijs betekent een verschuiving van de aanbodlijn naar boven.
Als je goed kijkt naar de figuur zie je dat vragers en aanbieders het na de heffing met elkaar eens zijn bij een prijs van €105. De consument gaat dus €10 meer betalen en niet €15 meer. Voor de aanbieders is de situatie al met al vervelend. Zij ontvangen een prijs van €105, maar houden daar maar €90 van over. De heffing van € 15 gaat immers naar de overheid. En dan zakt ook nog eens hun afzet van 90 naar 80. Al met al daalt de marktomzet voor de producenten van 90 x 100.000 x 95 euro (855 miljoen euro) naar 80 x100.000 x 90 euro (720 miljoen euro). De overheid is tevreden over deze uitkomst. Met de productie daalt de milieuvervuiling. Bovendien kan met de extra belastingopbrengst van 80 x100.000 x 15 (120 miljoen euro) de rotzooi worden opgeruimd.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Rekenen met een heffing per product Stel dat de vraag- en aanbodvergelijking op de totale vleesmarkt uit opdracht 9 er als volgt uitzagen: qa = 20p – 40 p = prijs in euro’s per kg. qv = -6,67p + 80 q = hoeveelheid in miljoenen kg. De markt is in evenwicht bij een prijs van € 4,50 en een hoeveelheid van 50 (miljoen kg). Dan komt er een heffing van € 2 per kg. De aanbodlijn schuift hierdoor € 2 omhoog. De aanbieders willen bij dezelfde hoeveelheid dit bedrag extra hebben. Ze krijgen die € 2 echter niet, want de vragers doen ook mee bij de bepaling van prijs en hoeveelheid. De evenwichtsprijs stijgt door de heffing van 4,50 naar 6. Die prijsstijging kun je ook berekenen. Daarvoor is een nieuw voorschrift voor de aanbodlijn nodig. De heffing moet verwerkt worden in qa = 20p – 40. Op het eerste gezicht is dit een aardige oplossing: qa = 20p – 40 wordt qa= 20p – 40 + 2 Het lijkt logisch om er 2 bij te tellen, maar hier is dat fout. De vergelijking kent twee variabelen, de prijs en hoeveelheid. Hierboven wordt de hoeveelheid 2 meer, terwijl aanbieders graag een prijs van € 2 meer willen. Vandaar het volgende: qa = 20p - 40 wordt p = 0,05qa + 2 en het optellen van de heffing levert p = 0,05qa + 2 + 2. Weer terugschrijven resulteert in: qa = 20p – 80. Gelijkstellen van qa = 20p - 80 aan de oude vraagfunctie levert een prijs van 6 en een hoeveelheid van 40 miljoen kilo vlees op. Een heffing van 2 betekent een prijsverhoging van € 1,50. De aanbieders kunnen dus 75% van de heffing afwentelen op de consument.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D09 Volkomen concurrentie Wanneer een klein bedrijf opereert op een grote markt, is er volgens economen meestal sprake van de marktvorm volkomen concurrentie. Er zijn dan veel aanbieders met een vergelijkbaar, een homogeen, product. De prijs komt tot stand door de collectieve vraag en het collectieve aanbod. Het bedrijf moet het doen met de marktprijs, maar heeft zelf geen invloed op die prijs. Daarvoor is de aangeboden hoeveelheid, vergeleken met het collectieve aanbod, te klein. De individuele aanbieder kan bij volkomen concurrentie alleen de eigen aangeboden hoeveelheid beïnvloeden, maar niet de (markt-)prijs. De aanbieder is daarom een hoeveelheidsaanpasser. Verder is de toetreding voor nieuwe aanbieders vrij en is de markt transparant. De valutamarkt, de markt voor aandelen, maar ook veilingen voor tuinbouwproducten kennen volkomen concurrentie als marktvorm. De kenmerken van volkomen concurrentie op een rijtje: - Veel aanbieders van dezelfde (homogene) goederen - Markt is transparant - Toetreding tot de markt is vrij - Prijs is een gegeven, aanbieder is hoeveelheidsaanpasser Een voorbeeld van een markt die volkomen concurrentie benadert, is de effectenbeurs.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D10 Consumenten-/producentensurplus Het consumentensurplus is het verschil tussen wat de consument moet betalen en wat hij maximaal wil betalen. Stel: je wilt een mp3 speler kopen en je wilt daarvoor maximaal € 50,- betalen. Uiteindelijk heb je er eentje gevonden die je graag wilt hebben en die kost maar € 40,-. Dan is jouw consumentensurplus 50 – 40 = € 10,-. Het producentensurplus is het verschil tussen de prijs die de ondernemer ontvangt en de variabele kosten die hij moet maken om dat extra product te produceren, de marginale kosten dus. Stel: Jaap verkoopt zelfgemaakte broodjes. De kosten om een extra broodje te maken zijn € 2,-. Hij verkoopt zijn broodjes voor € 3,50. Het producentensurplus is dan 3,50 – 2 = € 1,50. Het producentensurplus van zijn bedrijf is gelijk aan de omzet min de variabele kosten, ofwel de winst inclusief de vaste kosten.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart D11 Minimum-/maximumprijzen Soms legt de overheid een minimumprijs of een maximumprijs op. Dit doet de overheid om consumenten of producenten te beschermen. Een minimumprijs is een prijs die hoger is dan de marktprijs die ontstaat door vraag en aanbod. Producenten mogen dan hun producten niet aanbieden onder die minimumprijs. Hiermee beschermt de overheid die producenten omdat ze elkaar dan niet kunnen concurreren en er dus een veel kleinere kans is dat ze failliet gaan. Het nadeel aan een minimumprijs is dat de consumenten meer betalen dan ze zouden hoeven betalen. Als er gewoon marktwerking plaats zou vinden, zou de prijs namelijk lager liggen dan die minimumprijs. Een ander nadeel is dat er vaak overschotten ontstaan door de minimumprijs. Door de minimumprijs is het aantrekkelijk om een product aan te bieden op de markt, je krijgt er toch wel een goede prijs voor. Hierdoor ontstaat er meer aanbod van het product dan vraag naar het product en dat leidt tot overschotten. De overheid koopt meestal de overschotten op en probeert het te bewaren voor een ander moment. Als dat niet lukt, wordt het vernietigd. Een maximumprijs is een prijs die lager is dan de marktprijs die ontstaat door vraag en aanbod. Producenten mogen hun producten dan niet aanbieden boven die maximumprijs. De overheid beschermt hiermee de consument. Als er een maximumprijs geldt, is dat voor een basisgoed zoals wonen. Hierdoor kunnen consumenten aan hun basisbehoefte voldoen omdat het niet te duur is. Bij een maximumprijs is sprake van een vraagoverschot. Er is dan meer vraag naar het product dan aanbod van het product. Het gevolg hiervan is dat er vaak een distributiesysteem is of dat er een zwarte markt voor het product ontstaat. Een ander onderdeel van minimumprijzen is het minimumloon. De overheid heeft een minimumbedrag vastgesteld voor arbeid. Hiermee wil de overheid voorkomen dat werkgevers hun werknemers laten werken voor te weinig loon. Het minimumloon is gebaseerd op de hoeveelheid geld die iemand nodig heeft om te kunnen leven. Het nadelige gevolg van een minimumloon is dat bedrijven sneller naar andere landen verhuizen waar geen minimumloon is en waar arbeid dus goedkoper is.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart E01 Jaarrekening Elk bedrijf is verplicht om elk jaar een jaarrekening op te stellen. Een jaarrekening bestaat uit een balans, een resultatenrekening en een accountantsverslag. De jaarrekeningen van BV’s en NV’s zijn openbaar. Daarnaast zijn grote bedrijven en instellingen verplicht om een jaarverslag te publiceren waarin de directie de jaarrekening toelicht. Balans De balans geeft een overzicht van de bezittingen, schulden en het eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald moment. Aan de activa-zijde staan alle bezittingen van een bedrijf.
Balans Passiva Eigen vermogen • Aandelenvermogen (nv/bv) • Reserves Vlottende activa Vreemd vermogen • Liquide middelen • Lange termijn (Kas, bank) (hypothecaire lening) • Debiteuren • Korte termijn • Voorraden (crediteuren) Activa Vaste activa • Gebouwen • Inventaris
Resultatenrekening De resultatenrekening of verlies- en winstrekening geeft een overzicht van de inkomsten en uitgaven van een onderneming gedurende een bepaalde periode. Resultatenrekening Kosten Opbrengsten Omzet verkopen • Inkopen • Kosten (loon, rente, huur etc) • Afschrijvingen Winstsaldo (verliessaldo)
Gerelateerde begrippen: afzet: het aantal verkochte producten omzet: de waarde van de verkochte producten bruto winst: omzet – inkoopwaarde netto winst: bruto winst – kosten afschrijvingen: bedrag waarmee de waarde van een kapitaalgoed jaarlijks in waarde vermindert. afschrijvingen zijn wel kosten, maar geen uitgaven. bruto toegevoegde waarde: verkoopwaarde (omzet) - de inkoopwaarde netto toegevoegde waarde: bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen debiteuren: mensen die nog geld verschuldigd zijn voor geleverde goederen of diensten crediteuren: mensen of bedrijven waar je nog geld aan verschuldigd bent voor geleverde goederen of diensten. © ThiemeMeulenhoff, 2010.
inventaris: aanwezige goederen in een bedrijf. voorraad gegevens: gegevens die gemeten worden op een bepaald moment. stroomgegevens: gegevens die gemeten worden over een bepaalde periode. De balans is altijd in evenwicht Er zijn een paar ‘trucjes’ om een balans snel te kunnen lezen en te maken. Het balanstotaal, dat zowel rechts als links staat, geeft aan hoeveel vermogen er op het moment van meten in het bedrijf omgaat. De linkerkant, de ‘actieve’ zijde, is zo opgesteld dat de mate waarin de bezittingen in geld kunnen worden omgezet (de liquiditeit) van boven naar onder toeneemt. De rechterkant, de ‘passieve’ zijde, is zo opgesteld dat de snelheid waarmee de schuld moet worden terugbetaald van boven naar onder toeneemt. Bij het opstellen van een balans kan van het eigen vermogen een ‘restpost’ worden gemaakt. Het invullen van de activa aan de linkerkant levert doorgaans weinig problemen op. Ook de omvang van de post vreemd vermogen onder de passiva aan de rechterkant is betrekkelijk snel vastgesteld. Het verschil tussen het totaalbedrag van de activazijde en dat van de passivazijde moet dan het eigen vermogen zijn.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart E02 Hypotheekvormen Bij het kopen van een huis leen je een groot geldbedrag bij de bank om het huis te betalen. Een bank wil wel de garantie dat je dat enorme bedrag terug kunt betalen. Daarom zijn leningen voor het kopen van een huis vaak hypothecaire leningen. Bij een hypothecaire lening mag de bank het huis verkopen als de eigenaar de rente en aflossing niet meer kan betalen. Er zijn verschillende vormen van hypothecaire leningen: lineaire hypotheek, annuïteitenhypotheek, spaarhypotheek, beleggingshypotheek en de aflossingsvrije hypotheek. Lineaire hypotheek Per maand wordt er een deel rente en een deel aflossing betaald. Het bedrag dat afgelost wordt, blijft steeds hetzelfde maar de rente wordt steeds minder. Er wordt namelijk alleen rente betaald over het nog af te lossen deel van de hypotheek. Hoe meer er is afgelost, des te minder rente er moet worden betaald.
Annuïteitenhypotheek Net als bij de lineaire hypotheek wordt er elke maand een stukje van de lening afgelost en wordt er rente betaald. Het in totaal te betalen bedrag per maand blijft bij deze soort hypotheek gedurende de hele looptijd gelijk. In het begin is het rentedeel groot en het aflossingsdeel klein. Naarmate de looptijd vordert, is er meer afgelost en is de schuld kleiner. Dan hoeft er minder rente betaald te worden en blijft er meer ruimte over voor aflossing.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Spaarhypotheek Bij deze hypotheekvorm betaal je de gehele looptijd rente over de hele lening. Je lost gedurende de looptijd niets af. Wel moet je een premie betalen aan de bank die bestaat uit een risicopremie en een spaarpremie. Met de spaarpremie bouw je een kapitaal op om aan het einde van de looptijd het bedrag af te lossen. De spaarpremie is zo berekend dat je met de rente erbij precies uitkomt op het eindbedrag dat betaald moet worden. De risicopremie is de betaling voor een verzekering. Die verzekering zorgt ervoor dat bij plotseling overlijden tijdens de looptijd de nabestaanden niet met een schuld blijven zitten. De overlijdensrisicoverzekering keert dan genoeg uit om de hypotheekschuld uiteindelijk te kunnen aflossen.
Beleggingshypotheek Deze hypotheek werkt net als de spaarhypotheek alleen is er nu sprake van een beleggingspremie in plaats van een spaarpremie. De bank gaat met de ontvangen beleggingspremies beleggen. De eindopbrengst kan dan hoger zijn dan de af te lossen schuld, maar ook lager. In het eerste geval ontvangt het huishouden een extra bedrag; in het tweede geval moeten ze aan het eind van de looptijd bijbetalen.
Aflossingsvrije hypotheek Bij deze hypotheek hoeft er niets afgelost te worden, dus er moet gedurende de hele looptijd rente betaald worden over het volledige bedrag. Een huishouden bouwt bij deze hypotheekvorm dan ook geen eigendom op. De aflossing moet aan het eind van de looptijd in één keer betaald worden. Dat gebeurt meestal door het huis te verkopen. Mensen gaan dan bijvoorbeeld kleiner wonen. Als ze voor de verkoop van hun huis meer krijgen dan ze destijds betaald hebben, zullen ze er een bedrag aan overhouden. Het is de hypotheekvorm met de laagste maandlasten, omdat er niets aan aflossing betaald wordt.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart E03 Staatsschuld De staatsschuld is het totale bedrag dat de overheid in de loop der jaren heeft geleend en nog niet heeft terugbetaald. De minister van financiën maakt elk jaar de begroting. Op de begroting staan de alle verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid voor het komende jaar. Het verschil tussen de inkomsten en uitgaven op de begroting, heet het begrotingstekort. Bij een tekort op de begroting moet de overheid bijlenen, de lening moet het ‘gat’ tussen de inkomsten en de uitgaven dichten. Het bedrag wat de overheid leent om het begrotingstekort te financieren, wordt bij de staatsschuld opgeteld. Op de begroting staat bij de post ‘uitgaven’ echter ook een gedeelte met uitgaven aan aflossing. Er wordt dus een gedeelte afgelost op de staatsschuld. Het begrotingstekort zegt daarom niet genoeg over de ontwikkelingen van de staatsschuld. Daarom is er het financieringstekort. Het financieringstekort is het begrotingstekort min de aflossingen. Het financieringstekort zegt dus iets over de ontwikkeling van de staatsschuld. Het kan ook best zijn dat er een begrotingstekort is en tegelijkertijd een financieringsoverschot, dan is het bedrag aan aflossingen groter dan het begrotingstekort. De staatsschuld van Duitsland is veel groter dan de staatsschuld van Nederland. Gaat het dan per definitie slechter met de Duitse overheid dan met de Nederlandse overheid? Nee, Duitsland is een veel groter land, met veel meer inwoners en dus ook meer kosten. Tegelijkertijd krijgt de Duitse overheid ook veel meer geld binnen in de vorm van belastingen. Om de staatsschuld goed te kunnen vergelijken wordt daarom de staatsschuldquote gebruikt. De staatsschuldquote is de staatsschuld in percentage van het bruto binnenlands product.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart F01 Het gevangenendilemma Voorbeeld Twee misdadigers A en B die samen een bank hebben beroofd worden gepakt. Ze worden allebei in een andere cel gestopt en daar apart ondervraagd door de rechercheurs. Zo weten ze niet wat de ander zegt tegen de rechercheurs. Er zijn 4 mogelijkheden: 1. Als A bekent en B niet, wordt A getuige en daarom vrijgelaten en krijgt B 20 jaar cel. 2. Andersom: als B bekent en A niet wordt B vrijgelaten en krijgt A 20 jaar cel. 3. Als beiden niet bekennen krijgen ze elk 2 jaar cel (gebrek aan bewijs). 4. Als beiden bekennen krijgen ze elk 5 jaar cel.
Dader A
Bekent Zwijgt
Dader B Bekent Zwijgt 5 jaar; 5 jaar Vrij gelaten; 20 jaar 20 jaar; vrij gelaten 2 jaar; 2 jaar
De optimale strategie is duidelijk: als ze allebei niet bekennen krijgen ze elk 2 jaar. Elke dader wil zo min mogelijk straf. Dat lukt dus als ze allebei zwijgen. Maar omdat de daders niet van elkaar weten of ze bekennen of zwijgen, worden ze zenuwachtig. Dader A zal denken: “ik weet niet wat de ander doet. Als hij bekent, kan ik het beste ook bekennen. Als hij zwijgt kan ik ook het beste bekennen”. In alle situaties is bekennen de beste handelwijze voor dader A. Dit is zijn dominante strategie: een manier van doen die voor hemzelf in alle gevallen het beste uitpakt. Maar dader B heeft ook een dominante strategie. En dat is ook bekennen. Dader B zal namelijk denken: “ik weet niet wat de ander doet. Als hij bekent, kan ik het beste ook bekennen. En als hij zwijgt kan ik zeker het beste bekennen”. Het eindresultaat van dit verhaal is dat ze beiden bekennen en elk vijf jaar naar de gevangenis moeten. Dit noem je een evenwichtsstrategie, de bijborende 'uitbetaling', in dit geval dus 5 jaar celstraf voor allebei, heet het Nash-evenwicht.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
De situatie in de tabel is ook weer te geven met een boomdiagram. In elke tak van het diagram is “bekennen” voor dader 2 de beste keus. Dat betekent dat ze uiteindelijk, als ze hun verstand gebruiken, alle twee zullen bekennen.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart F02 Economische integratie Als verschillende staten samenwerken op economisch gebied, is er sprake van economische integratie. Er zijn verschillende niveaus van economische integratie, het ene niveau gaat wat verder in de samenwerking dan het andere.
Vrijhandelszone Het eerste niveau van economische integratie is een vrijhandelszone. Dat is een afspraak tussen verschillende landen om onderling vrij, zonder invoerheffingen of quota’s, te handelen. Hoe de deelnemers de handel met landen buiten de vrijhandelszone regelen, mogen ze zelf weten. Douane-unie Een douane-unie is een vrijhandelszone plus een gemeenschappelijk buitentarief. Elke deelnemer aan de douane-unie vraagt aan niet-deelnemers hetzelfde invoertarief. Economische unie De economische unie voegt aan de douane-unie de volgende elementen toe: vrij verkeer van arbeid en kapitaal, gemeenschappelijke economische politiek en gemeenschappelijke politieke instellingen. Voorbeelden van gemeenschappelijke instellingen in Europa zijn het Europees parlement en de Europese Commissie. De commissie is het uitvoerende orgaan en is te vergelijken met een regering van een land. Monetaire unie Een monetaire unie is een economische unie plus één munt en één centrale bank die de waarde van die munt bewaakt. Naast een economische unie vormt Europa ook een monetaire unie. Nederland betaalt, net als de andere deelnemers aan de Europese Monetaire Unie (EMU), met de euro. De waarde van de euro wordt bewaakt door de Europese Centrale Bank (ECB). De Nederlandsche Bank (DNB), de vroegere bewaker van de gulden, voert het Europese beleid in Nederland uit.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart G01 Rechtsvormen Een rechtsvorm is de juridische vorm van een bedrijf. Elke rechtsvorm heeft zijn eigen kenmerken. Hieronder staan alle kenmerken op een rijtje.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart H01 Toegevoegde waarde Bij het meten van productie in bedrijven wordt gebruikgemaakt van een bedrijfskolom: een schematische weergave van alle schakels die er in een productieproces zitten vanaf de grondstof tot en met het eindproduct. Neem brood als voorbeeld. De graanboer verkoopt aan de opkoper, die verkoopt een deel aan de meelfabriek, die verkoopt het geproduceerde meel aan een grossier, die daarvan weer een deel aan de bakker verkoopt. De bakker maakt er broden van en verkoopt die aan de consument. Elke schakel in bedrijfskolom voegt waarde toe en produceert dus. De toegevoegde waarde laat zich berekenen door van de omzet van een schakel de inkoop bij de vorige schakel af te trekken. Dus als de grossier voor € 1.000 meel inkoopt en die voor € 1.200 verkoopt dan is zijn toegevoegde waarde € 200. Dat betekent overigens niet dat hij € 200 winst maakt, want van dat geld moet hij zijn werknemers betalen, en zijn huur, en zijn rente. Wat er daarna overblijft, is winst. Graanboer Ð Opkoper Ð Meelfabriek Ð Grossier Ð Bakker Ð Consument Ð Verdieping De som van de toegevoegde waardes is gelijk aan som van de inkomens Het onderstaande voorbeeld verduidelijkt waarom de optelling van de beloningen voor de productiefactoren (de subjectieve methode) gelijk is aan de optelling van de toegevoegde waardes (de objectieve methode). Neem de bedrijfskolom voor bankstellen. De houtzagerij levert de grondstof hout aan de meubelfabriek en die levert bankstellen aan de meubelzaak. De meubelfabriek betaalt een prijs voor het hout dat is geleverd door de houtzagerij. Die betaalt van dit bedrag de inkoop van hout, de afschrijvingen voor vervangingsinvesteringen, de lonen aan de werknemers, de huur voor de fabrieksruimte en de rente voor geleend geld. Als er nog geld overblijft, is dit winst voor de eigenaren. Dit gebeurt op soortgelijke wijze bij de meubelfabriek. Zij brengen de meubelzaak voor de levering van bankstellen een bedrag in rekening, waarin de inkoop van grondstoffen, de afschrijvingen, de lonen, de rente en de winst is opgenomen. De meubelzaak op haar beurt laat de klant een prijs betalen, waarin de inkoop van de bankstellen, de afschrijvingen en de beloningen voor de productiefactoren zijn verrekend. Als we vervolgens alle afschrijvingen, lonen, rente, huren en winsten in de bedrijfskolom bij elkaar optellen, dan moet dit noodzakelijkerwijs gelijk zijn aan de optelling van de toegevoegde waardes in de bedrijfskolom. Want die toegevoegde waardes bestaan immers uit de omzetten van de bedrijven minus hun inkoop. Als we de bedragen voor alle bedrijfstakken in Nederland bij elkaar optellen, krijgen we een totaalcijfer dat zowel het binnenlands product als het binnenlands inkomen voorstelt. Vandaar de uitspraak: wat we produceren is wat we verdienen. Als we bij de optelling van de inkomens de afschrijvingen buiten beschouwing laten, dan levert dit het netto binnenlands inkomen op, dat weer gelijk is aan het netto binnenlands product. Want BBP - afschrijvingen = NBP.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart H02 Inkomensverdeling De Lorenzcurve is een grafiek die een beeld geeft van het verschil tussen arm en rijk.
De horizontale as Op deze as zie je het aantal personen weergegeven in procenten van de totale bevolking. Let op: de bevolking wordt ingedeeld naar inkomen van arm naar rijk. De eerste 10% is het armste deel van de bevolking. De laatste 10% is het rijkste deel. De verticale as Op deze as zie je het inkomen in procenten van het totaal van alle inkomens. De 45-gradenlijn Deze lijn laat de gelijke inkomensverdeling zien. Dit is een lijn die in werkelijkheid niet voorkomt, omdat hier elke inwoner hetzelfde inkomen heeft en dat bestaat niet. z in punt A heeft 20% van de bevolking 20% van het inkomen z in punt B heeft 80% van de bevolking 80% van het inkomen. Van ieder punt op de lijn is het percentage van de bevolking gelijk aan het percentage van het inkomen.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Deze grafiek geeft de werkelijke inkomensverdeling weer. De percentages van de bevolking en van hun inkomen zijn in de grafiek getekend. Zo ontstaat de rode lijn (een kromme of een curve). De lijn van de werkelijke inkomensverdeling zal altijd onder de 45-gradenlijn van de gelijke inkomensverdeling lopen, omdat er altijd verschil is tussen arm en rijk. Aan de groene lijn in deze grafiek zie je dat er grote inkomensverschillen zijn: - punt C laat zien dat de armste 20% van de mensen bijna geen inkomen heeft (4%). - punt D laat zien dat 80% van de bevolking 42% van het inkomen heeft. Dus de rijkste 20% heeft de overige 58% (100-42) van het inkomen. Primair en secundair inkomen Het primaire inkomen is de beloning voor de productiefactoren (natuur, kapitaalgoederen, arbeid en ondernemerschap). Primaire inkomsten zijn dus loon, rente/interest, pacht/huur en winst. Personen die geen productiefactor (kunnen) leveren, bijvoorbeeld een werkloze, een gepensioneerde of een arbeidsongeschikte, hebben geen primair inkomen. Verschillen in loonhoogte, in het wel of niet verrichten van arbeid en in het krijgen van winst uit onderneming maken de inkomensverdeling scheef.
De rode kromme geeft de primaire inkomensverdeling weer.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
De overheid zorgt voor een rechtvaardiger inkomensverdeling. Dat gebeurt door: 1 Progressieve belasting- en premieheffing: de overheid vraagt meer belasting van de ‘rijken’ dan van de ‘armen’. 2 Het verstrekken van extra inkomen aan de ‘armen’ door middel van subsidies en uitkeringen. De inkomensverdeling die zo ontstaat, heet de secundaire inkomensverdeling. De blauwe kromme geeft de secundaire inkomensverdeling weer. Je ziet dat door het ingrijpen van de overheid de inkomensverdeling verandert: - de armste 20% van de bevolking ontvangt nu 10% i.p.v. 4% van het inkomen - de rijkste 20% van de bevolking ontvangt nu 41% (100-59) i.p.v. 58% (100-42) van het inkomen. De verschillen tussen rijk en arm zijn kleiner geworden. Dit heet inkomensnivellering. De kromme van de secundaire inkomensverdeling loopt dichter bij de gelijke inkomensverdeling (45-gradenlijn) dan de kromme van de primaire inkomensverdeling.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart H03 Belastingheffing Er zijn twee soorten belastingheffingen, directe en indirecte belasting. De directe belasting is de belasting die over het inkomen of vermogen van mensen wordt geheven. Die belasting gaat dus direct naar de overheid. Indirecte belastingen zijn belastingen worden niet direct aan de overheid betaald maar gaan via een tussenpersoon. Bij de indirecte belasting Belasting Toegevoegde Waarde (btw) gaat de belasting via de winkel naar de overheid.
Inkomstenbelasting Er zijn twee beginselen waarop een belastingheffing op gebaseerd kan zijn: z Draagkrachtbeginsel: de bijdrage van de burger aan de kosten van de overheid hangt af van zijn draagkracht (inkomen). z Profijtbeginsel: de bijdrage van de burger aan de kosten van de overheid hangt af van de mate waarin hij gebruik maakt van een overheidsvoorziening. Belastingsystemen Er zijn drie belastingsystemen: Proportioneel: het belastingpercentage blijft gelijk, bij elke hoogte van het inkomen.
Degressief: het belastingpercentage daalt, als het inkomen stijgt.
Progressief: het als het inkomen stijgt. belastingpercentage stijgt,
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
De inkomstenbelasting in Nederlands is progressief. Het inkomen is verdeeld in drie schijven en elke schijf heeft een eigen tarief. Schijven: 1. €0,- t/m €17.878,2. €17.879,- t/m €54.776,3. €54.777,- of meer
33,50% 42,00% 52,00%
Voorbeeld Bob verdient €200.000,- per jaar. Hij betaalt over de eerste €17.878,- van zijn inkomen 33,5% belasting en dat is €5.989,13. Dan heeft hij nog €200.000 - €17.878 = €182.122,- over. Over de volgende €36.897,- moet hij 42% betalen en dat is €15.496,74 Over de rest van zijn inkomen €145.223,- moet hij 52% betalen en dat is €75.515,96 In totaal moet hij dus €5.989,13 €15.496,74 €75.515,96 ------------- + €97.001,83 per jaar aan belasting betalen. Schijven
Inkomen van Bob
Belastingpercentage
€0,- t/m €17.878,-
€17.878,-
33,50%
Te betalen belasting €5989,13
€17.879,- t/m €54.776,-
€36.897,(€54.776 - €17.878)
42%
€15.496,74
€54.777,- of meer
€145.223,(€200.000 - €36.897 €17.878)
52%
€97.001,83
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart H04 Collectieve sector De collectieve sector bestaat uit de overheid en de sociale zekerheid. De sociale zekerheid bestaat uit de volksverzekeringen (bijv. AOW), de werknemersverzekeringen en de uitkeringen. De overheid bestaat uit het rijk en de lagere overheden (de provincies, de gemeenten en de waterschappen). Inkomsten De inkomsten van de overheid bestaat uit belastingen en niet-belastingen. De belastingen bestaan uit directe en indirecte belastingen zoals btw en accijnzen. Een niet-belastingopbrengst is de opbrengst van een door de overheid geproduceerd goed. Een belangrijke niet-belastingopbrengst voor de Nederlandse overheid is het aardgas. Uitgaven Overheidsuitgaven bestaan uit overheidsbestedingen en overheidsoverdrachten. Overheidsbestedingen zijn uitgaven zoals de salarissen van ambtenaren. De overheid verwacht geen tegenprestatie voor overheidsoverdrachten. Overheidsoverdrachten herverdelen inkomen en zijn bijvoorbeeld de uitkeringen aan werklozen. Collectieve goederen Collectieve goederen zijn goederen die geproduceerd worden door de overheid. Dat komt omdat collectieve goederen niet gesplitst kunnen worden in individueel te leveren eenheden. Collectieve goederen zijn voor iedereen beschikbaar. Een voorbeeld van een collectief goed is een lantaarnpaal. Quasi-collectieve goederen Quasi collectieve goederen zijn wel te splitsen in individueel te leveren eenheden, maar worden toch door de overheid verschaft. Meestal gebeurt dit om te zorgen dat een goed niet veel te duur wordt. Een voorbeeld van een quasi-collectief goed is het universitair onderwijs. Sommige goederen wil de overheid stimuleren, zoals zuinige auto’s. De overheid stimuleert deze merit goods door middel van bijvoorbeeld subsidies. Sommige goederen wil de overheid juist afraden, zoals sigaretten. De overheid probeert het gebruik van deze demerit goods te verminderen door bijvoorbeeld accijnzen te heffen. De collectieve lastendruk geeft aan welk deel van het nationaal inkomen naar de overheidssector gaat. Je krijgt de collectieve lastendruk door de totale belastingen, sociale premies en niet-belastingmiddelen te delen door het nationaal inkomen.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I01 Appreciatie en depreciatie Appreciatie en depreciatie zijn andere woorden voor respectievelijk een daling en een stijging van de externe waarde van de munt. Zowel een daling ofwel depreciatie, als een stijging ofwel appreciatie, van de euro kunnen voor Nederland gunstig zijn. Een stijging van de euro betekent dat de bloemenexport naar de V.S. zal dalen, want de tulpen worden in dollars duurder. Maar een stijging van de euro betekent ook goedkoper olie importeren en dus een lagere benzineprijs.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I02 Internationaal betalen In sommige Europese landen betaal je met de euro. Als je naar een land gaat waar je niet met de euro kunt betalen, betaal je de munteenheid van dat land (vreemde valuta). Om je euro’s om te wisselen in bijvoorbeeld dollars ga je naar de bank of het grenswisselkantoor. Hoeveel dollars je voor je euro’s krijgt, ligt aan de waarde van beide munten. De wisselkoers is de waarde van een vreemde valuta, uitgedrukt in een andere valuta. De hoogte van die koers wordt, net als bij andere markten, bepaald door vraag en aanbod. De markt voor de koersen van verschillende vreemde valuta, wordt de valutamarkt genoemd. Appreciatie is een ander woord voor een daling. Depreciatie betekent een stijging van de externe waarde van de munt. Zowel een daling/depreciatie, als een stijging/appreciatie van de euro kunnen voor Nederland gunstig zijn. Een stijging van de euro betekent dat de bloemenexport naar de V.S. zal dalen, want de tulpen worden in dollars duurder. Maar een stijging van de euro betekent ook goedkoper olie importeren en een lagere benzineprijs.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I03 Ruilvoet De ruilvoet geeft aan hoeveel een land met de exportopbrengst kan terugkopen in het buitenland. De ruilvoet kun je alleen meten ten opzichte van een bepaald jaar dat op 100 gesteld wordt. Zo bereken je de ruilvoet: Prijsindexcijfer export Prijsindexcijfer import
x 100
Bijvoorbeeld De gemiddelde prijs van exportproducten in Nederland is met 3% gedaald ten opzichte van het vorige jaar. De gemiddelde prijs van importproducten in Nederland is met 2% gestegen ten opzichte van het vorige jaar. Berekening: (97 : 102) x 100 = 95 De ruilvoet is dus met 5% verslechterd. Die 5% verslechtering van de ruilvoet betekent dat de ruilpositie van Nederland verslechterd is. Nederland kan minder importproducten kopen voor een bepaalde hoeveelheid exportproducten dan het vorige jaar. Het positieve van een ruilvoetverslechtering is dat de concurrentiepositie van Nederland verbetert. Doordat de exportproducten relatief goedkoper zijn, zullen meer landen de Nederlandse exportproducten kopen.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I04 Drie conjuncturele situaties Conjunctuur staat voor de vraagkant van de economie, de bestedingen van gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland. De status van de conjunctuur vertelt iets over de toestand van de economie. Er zijn 3 conjuncturele situaties: 1.
Laagconjunctuur of onderbesteding
De vraag naar goederen en diensten daalt en er wordt te weinig besteed. Bedrijven kampen met toenemende voorraden, gaan minder produceren en zijn gedwongen om overtollige werknemers te ontslaan. Verkeert de economie in een periode van laagconjunctuur, dan is er een outputgap. De bestedingen groeien minder hard dan de trendmatige toename van de productiecapaciteit. Omdat de vraag naar goederen inzakt, zal de productie van de bedrijven minder hard stijgen of zelfs dalen. Hierdoor neemt de werkgelegenheid af en groeit de werkloosheid. Deze werkloosheid als gevolg van te weinig vraag wordt dan ook conjuncturele werkloosheid genoemd. Duurt zo’n periode van onderbesteding niet al te lang, dan is er een recessie. Recessies komen regelmatig voor. Er kan dan sprake zijn van alleen maar een daling van de groei van het bbp, maar ook van een absolute afname van het bbp. Als een periode van onderbesteding heel lang duurt, is er een depressie. Er wordt dan ook echt minder geproduceerd en minder verdiend. Omdat de bestedingen in een depressie dalen, blijven bedrijven zitten met onverkochte voorraden. Om toch de spullen kwijt te raken, zullen ze de verkoopprijzen moeten verlagen. Het gevolg is daling van het prijsniveau: deflatie. Bovendien zullen mensen en bedrijven, in afwachting van verdere prijsdalingen, hun bestedingen nog even uitstellen, waardoor de vraag nóg meer afneemt. 2.
Hoogconjunctuur of overbesteding
De tweede conjuncturele situatie is hoogconjunctuur of overbesteding. Als het werkelijke BBP sneller groeit dan de productiecapaciteit ontstaan er knelpunten. De economie raakt dan oververhit. Hoewel bedrijven op volle toeren draaien kunnen zij niet aan de vraag naar goederen en diensten voldoen. In zo’n situatie zullen de prijzen oplopen, want er is meer vraag dan aanbod en de kopers bieden tegen elkaar op. Deze vorm van inflatie noemen we bestedingsinflatie. Bedrijven kampen dan bovendien met een tekort aan personeel: de arbeidsmarkt is krap of overspannen. 3.
Bestedingsevenwicht
De derde conjuncturele situatie is het bestedingsevenwicht. Tijdelijk zijn de bestedingen precies gelijk aan de trendmatige groei van het reële bbp. De prijzen en lonen zijn redelijk stabiel en is er volledige werkgelegenheid. Je kunt je voorstellen dat een dergelijk evenwicht niet zo vaak voorkomt.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Hieronder zie je in de grafiek de conjunctuurgolf. Conjunctuurgolven zijn korte termijn schommelingen in de economische groei.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I05 Werkloosheid Conjuncturele werkloosheid Conjuncturele werkloosheid wordt veroorzaakt door een afname van de bestedingen. Conjuncturele werkloosheid is vaak tijdelijk. Het ontstaat doordat het even wat minder goed gaat met de economie en mensen minder goederen vragen en dus minder besteden. Om conjuncturele werkloosheid te verminderen, kan de overheid maatregelen nemen door bijvoorbeeld de belastingen te verlagen of te investeren. Als de overheid de belastingen verlaagt, hebben mensen meer te besteden waardoor de vraag naar producten stijgt. Daardoor kunnen bedrijven meer produceren en ontstaan nieuwe banen. Als de overheid investeert in bijvoorbeeld een snelweg, komen er nieuwe banen, waardoor de werkloosheid daalt. Structurele werkloosheid Structurele werkloosheid wordt veroorzaakt door nieuwe productieprocessen, diepteinvesteringen, reorganisaties of het verplaatsen van de productie naar lagelonenlanden. Als een bedrijf een diepte-investering maakt in een machine die het werk overneemt van mensen, worden mensen werkloos. Ook het verplaatsen van het productieproces naar lagelonenlanden zorgt ervoor dat veel mensen werkloos worden. Er zijn twee vormen van structurele werkloosheid: kwantitatieve structurele werkloosheid en kwalitatieve structurele werkloosheid. Bij kwantitatieve structurele werkloosheid zijn er te weinig banen voor de hoeveelheid mensen die willen en kunnen werken. Bij kwalitatieve structurele werkloosheid bestaan er langere tijd werklozen en vacatures naast elkaar. Het kan bijvoorbeeld zijn dat er heel veel bouwvakkers zonder werk zitten, maar dat er heel veel vacatures voor leraren zijn. Frictiewerkloosheid Frictiewerkloosheid is de werkloosheid die hoort bij het zoeken naar een baan. Als je bijvoorbeeld afgestudeerd bent, heb je even tijd nodig om de baan te vinden die bij je past Seizoenswerkloosheid Seizoenswerkloosheid wordt veroorzaakt door schommelingen in de productie onder invloed van de seizoenen. Een mooi voorbeeld van seizoenswerkloosheid is de ijscoman. In de zomer heeft de ijscoman volop werk, iedereen wil een ijsje met mooi weer. In de winter zijn er echter veel minder die een ijsje willen en zijn er dus minder ijscomannen nodig.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Hieronder zie je een infographic die goed laat zien wat het verschil is tussen conjuncturele werkloosheid en structurele werkloosheid.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I06 Inflatie Inflatie is de prijsstijging van goederen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekent elk jaar het consumentenprijsindexcijfer (CPI). Het CPI geeft aan hoe hoog de kosten voor het levensonderhoud voor de gemiddelde Nederlander is, ten opzichte van een basisjaar. In Nederland wordt de inflatie aan de hand van het CPI berekend. De inflatie is dan de procentuele stijging van het CPI ten opzichte van een jaar geleden. (Zie ook memokaart I07, CPI) Bijvoorbeeld: In 2010 kost een zak appels €1,50. In 2011 is de prijs gestegen naar €1,53. De prijs is met 2% gestegen. De inflatie is dus 2%. Inflatie kent twee oorzaken: stijgende kosten en te hoge bestedingen. Bij stijgende kosten spreek je van kosteninflatie. Doordat de kosten om iets te produceren stijgen, stijgen de prijzen van de producten. Als de bestedingen de productiecapaciteit overtreffen, spreek je van bestedingsinflatie. Als het goed gaat met de economie, hebben consumenten meer te besteden. Als de vraag naar producten stijgt en het aanbod gelijk blijft, stijgt de prijs om de vraag weer te laten dalen. De gevolgen van inflatie Het gevolg van inflatie in een land is dat het geld waarmee betaald wordt, minder waard wordt. Dit heet geldontwaarding. Je kunt minder kopen met eenzelfde hoeveelheid geld, de koopkracht daalt.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I07 CPI Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekent de consumentenprijsindex (CPI). Dit getal geeft aan hoe hoog de kosten voor het levensonderhoud zijn voor de gemiddelde Nederlander ten opzichte van het basisjaar. Voor de berekening zijn twee soorten getallen nodig: – De wegingcoëfficiënten uit het basisjaar geven aan hoeveel procent van het inkomende gemiddelde Nederlander in dat basisjaar aan een product uitgeeft – Het prijsindexcijfer van een artikelengroep geeft aan hoeveel procent het product duurder is geworden ten opzichte van het basisjaar De berekening van het CPI: vermenigvuldig van alle artikelengroepen de wegingcoëfficiënt met het prijsindexcijfer, tel de uitkomsten op en deel die honderd. Voorbeeld artikelengroep Schoppen Harten Ruiten Klaver Sans a tout De CPI wordt dan:
weging 10 14 38 18 20
prijsindex 104 93 111 85 101 10 x 104 + 14 x 93 + 38 x 111 + 18 x 85 + 20 x 101 ------------------------------------------------------------------ = 101,1. 10 + 14 + 38 + 18 + 20
Omdat de CPI in het basisjaar 100 is, bedraagt de inflatie 1,1%.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I08 Bestedingsinflatie Bestedingsinflatie treedt op als de bestedingen de productiecapaciteit overtreffen. Als het goed gaat met de economie, hebben consumenten meer besteden. Doordat consumenten meer te besteden hebben, stijgt de vraag naar producten. Omdat de maximale productiecapaciteit bereikt is, stijgen de prijzen van de producten om de vraag te laten dalen. Voorbeeld Een bedrijf kan maximaal 10 producten per dag maken. De prijs ligt op € 10 per stuk. De productiecapaciteit van het bedrijf uitgedrukt in geld is dus € 100 per dag. De feitelijke productie van het bedrijf is 8 producten per dag, wat resulteert in een omzet van € 80 per dag. De productiecapaciteit is dus voor 80% bezet. Op een bepaald moment stijgt de vraag naar producten. De omzet van het bedrijf wordt hierdoor € 160 per dag. Maar het bedrijf kan niet meer dan 10 producten per dag maken. Blijkbaar worden er nu 10 producten per dag verkocht voor € 16. De waarde van de totale productie is gestegen met met € 80 per dag. Dat is de nominale stijging, uitgedrukt in geld. Die stijging is te verdelen in een toename van het aantal producten en een prijsstijging. De waarde van de reële stijging (als gevolg van het grotere volume van de productie) bedraagt € 20. Dat is de toename van de productie met 2 producten per dag tegen een oude prijs van € 10. De overige € 60 is inflatie. Omdat de prijzen stijgen van € 10 naar € 16 bedraagt de inflatie 60%.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I09 Rente, koersen en de omloopsnelheid van geld Volgens Keynes is de omloopsnelheid afhankelijk van de rente. Geld ligt stil uit voorzorg of in afwachting van een interessante belegging. Een hogere rente zorgt ervoor dat het geld gaat rollen. Bij beleggers is het negatieve verband tussen de rente en de koersen van aandelen en obligaties de oorzaak van dat gedrag. Als de rente stijgt, dalen de koersen, wordt de aanschaf van aandelen en obligaties interessant en stijgt de omloopsnelheid. Dat werkt zo. Beleggers hebben de keuze: obligaties met hun vaste rente of het risico van de aandelen. Een aandeel is alleen de moeite waard als daar een extra vergoeding tegenover staat, een risicopremie. Bij een hoge rente is die risicopremie extra hoog en dus doen aandelen het minder goed: beleggers kiezen eerder voor vastrentende beleggingen als obligaties, met een gegarandeerd kapitaal aan het einde van de rit. Ook bij die obligaties daalt de koers bij een hogere rente. Stel een belegger heeft een obligatie met een looptijd van vijf jaar, met een gegarandeerd rendement van 5 %, en de marktrente stijgt. Dan daalt de waarde van zijn obligatie en kan hij hem enkel verkopen voor een lagere koers, want beleggers kunnen nu een nieuwe obligatie kopen met een hoger rendement. Conclusie: bij een hogere rente is het verstandig om iets te doen met het geld. Er is nu voor beleggers van alles te koop: goedkope oude obligaties, nieuwe obligaties met een hoog rendement of aandelen tegen een lage koers. Een hogere rente zorgt er op deze manier voor dat het geld gaat rollen. Bij een daling van de rente werkt het andersom. In tijden van depressie en deflatie kan het zelfs voorkomen dat de rente zo laag is dat al het bijgemaakte geld wordt opgepot.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I10 De balans van een bank Hieronder een voorbeeld van een sterk vereenvoudigde balans van een bank: Activa
Passiva
Kas
600
Rekening courant
7.000
Tegoed bij centrale bank
100
Korte spaartegoeden
2.700
Korte termijndeposito’s
3.850
Debiteuren
5.800
Effecten
16.750
Korte valutategoeden
10.300
Overige activa
49.750
Overige passiva
49.150
Totaal
73.000
Totaal
73.000
Onder het kopje ‘activa’ staan de bezittingen. Deze bank heeft dus geld in kas, geld op de rekening bij de centrale bank; daarnaast heeft de bank nog 5800 tegoed van klanten. Naast de effecten en zijn er dan nog andere activa, zoals bijvoorbeeld gebouwen. De bank heeft ook schuld. Aan klanten bijvoorbeeld, want die hebben 7000 op hun rekening staan. Daarnaast hebben die klanten ook nog spaargeld, termijndeposito’s en vreemd geld tegoed. De overige passiva zijn het eigen vermogen en andere schulden. Een verandering op de balans wordt weergegeven met een plus of een min. De balans blijft bij elke transactie in evenwicht. Voorbeeld: klanten brengen na carnaval 50 miljoen naar de bank en zetten dat op hun rekening. Hieronder zie je hoe dat in de balans tot uitdrukking komt. Activa Kas
Passiva +50
Rekening courant
+50
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I11 Betalingsbalans De betalingsbalans geeft een overzicht van het economische verkeer van een land met het buitenland in een jaar. De betalingsbalans bestaat uit een aantal deelbalansen. - Goederen- of handelsbalans Op deze balans staat de handel in goederen. De dienstenbalans Op deze balans staat de handel in diensten zoals het verkopen van een vliegticket aan iemand die uit het buitenland komt. - De inkomensbalans Op deze balans staan alle ontvangen inkomens uit het buitenland en alle betaalde inkomens aan het buitenland. Als iemand bijvoorbeeld in België werkt maar in Nederland woont, komt zijn salaris vanuit België naar Nederland. Dit komt dan op de inkomensbalans te staan. Deze drie deelbalansen samen vormen de lopende rekening. Naast de drie deelbalansen die samen de lopende rekening vormen, kent de handelsbalans ook de kapitaalbalans. Op deze balans staan alle investeringen, leningen, beleggingen en aflossingen vermeld. Het gaat hier dus om het vermogen of geldkapitaal zelf, en niet om de opbrengst van dit kapitaal (de rente en de winst). Die opbrengsten staan immers weer op de inkomensbalans. Overschot en tekort Als Nederland een overschot heeft op de betalingsbalans, dan wil dat zeggen dat het buitenland wel profiteert van Nederlandse producten, diensten en/of kapitaal, terwijl Nederland niet optimaal profiteert van buitenlandse producten, diensten en/of kapitaal. Het is als de bekende rijke vrek Dagobert Duck: je bent rijk, maar je leeft arm. Je doet jezelf toch tekort als je Duitsers en Italianen wel laat genieten van Nederlandse dvd-spelers, terwijl Nederlanders niet optimaal genieten van Duitse of Italiaanse auto’s. Een tekort op de lopende rekening hoeft ook niet altijd slecht te zijn, omdat andere geldstromen op de betalingsbalans dit weer kunnen compenseren. De Verenigde Staten hebben bijna altijd een tekort op hun lopende rekening. Toch is dit het rijkste economische gebied in de wereld. Evenwicht Als de lopende rekening en de kapitaalrekening samen in evenwicht zijn (een saldo van nul opleveren), dan spreekt men van evenwicht op de betalingsbalans of van materieel evenwicht. Regeringen kunnen door op een bepaalde manier handelspolitiek te bedrijven proberen het materieel evenwicht te
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
bevorderen. Protectionisme, bijvoorbeeld, leidt tot minder import. Zo zou het saldo van de lopende rekening kunnen verbeteren. Op de kapitaalbalans hebben regeringen minder invloed, maar als de Europese Centrale Bank de rentestand in de eurozone aanpast, kan dat positieve gevolgen hebben voor het saldo op de kapitaalbalans. En daarmee op het ontstaan van materieel evenwicht. Materieel evenwicht: saldo lopende rekening + saldo kapitaalbalans = 0 Boekhoudkundig is de balans ook in evenwicht, dit is het formele evenwicht.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.
Memokaart I12 Markt, belasting en inflatie Hieronder staat een grafiek van een totale markt. De voorkeuren van alle aanbieders zijn weergegeven in de collectieve aanbodlijn, die van de vragers in de collectieve vraaglijn. Vragers en aanbieders zijn het met elkaar eens bij een prijs van 95 en een hoeveelheid van 90.
De overheid besluit tot een belasting van 15 per product. Het zijn aanbieders die de belasting moeten ophoesten en dus veranderen zij hun gedrag: bij elke hoeveelheid willen zij graag een prijs die 15 hoger ligt, de aanbodlijn schuift dus 15 omhoog en begint nu niet bij P = 50, maar bij P = 65. Overigens krijgen de aanbieders niet een prijs die 15 hoger is. De prijs wordt bepaald door vraag en aanbod. In de nieuwe omstandigheden zijn vragers en aanbieders het met elkaar eens bij een prijs van 105. De producenten kunnen twee derde deel van de heffing afwentelen op de consumenten. © ThiemeMeulenhoff, 2010.
Deze eenmalige belastingverhoging van 15 kan verregaande gevolgen hebben. Door de prijsstijging daalt de koopkracht, werknemers zullen dus een hoger loon eisen. Als ze dat krijgen, hebben aanbieders weer meer kosten en zullen een hogere prijs willen.
© ThiemeMeulenhoff, 2010.