Recht op toegang tot het internet?
Marcel van Kuijk Universiteit van Tilburg November 2007
“The internet is as diverse as human thought”*
* ACLU v. Reno, 929 F. Supp. 824, 830-849 (ED Pa. 1996) at 842 (District Court Opinion)
Universiteit van Tilburg Faculteit der rechtsgeleerdheid
Recht op toegang tot het internet? Een onderzoek naar het bestaan van een (inter)nationaal (mensen)recht op toegang tot het internet
Marcel van kuijk Eerste Druk
’s-Hertogenbosch 2007
Auteur: Marcel van Kuijk Voltastraat 169 5223 CM ‘s-Hertogenbosch Telefoon: 0651790277
[email protected] Email: Onderwijsinstelling: Universiteit van Tilburg Opleiding Recht en Overheidsmanagement
Woord Vooraf Zal er iemand zijn die dit onderzoek leest maar die niet weet wat het internet is, vraag ik me wel eens af. Of die wel weet wat het internet is, maar die er nog nooit gebruik van heeft gemaakt. Ik was dertien of veertien jaar oud toen ik voor het eerst de virtuele wereld van het internet betrad - ik ben er dus al mijn halve leven. En sindsdien ben ik er ook niet meer weg te slaan. Ik kijk televisie via het internet, ik houdt contact met mijn vrienden via het internet, ik publiceer een eigen dagboek op internet, ik haal mijn muziek en veel van mijn films van het internet, kortom ik heb een heel eigen digitale identiteit opgebouwd - op het internet. Het internet heeft op mij altijd een enorme aantrekkingskracht uitgeoefend. Een fascinatie die is begonnen toen ik de eerste keer die zo typerende piepjes hoorde, die uit je computer kwamen als deze contact ging zoeken met het internet over de telefoonlijn. Ik heb het internet altijd gevolgd, niet alleen als tevreden gebruiker maar ook als een op zichzelf staand fenomeen. Het motto van deze scriptie - The internet is as diverse as human thought - is dan ook niet toevallig gekozen. Het drukt voor mij twee dingen heel duidelijk uit, allereerst: als je het kan bedenken, is het op het internet te vinden. De mogelijkheden zijn dus werkelijk oneindig. En dat opent een (virtuele) wereld waar je veilig, van achter je eigen computer, in je eigen huiskamer, een kijkje kunt nemen in de vele facetten van de menselijke psyche. Van dagboeken van terminaal zieke mensen tot verhalen over het hondje van het overbuurmeisje, van obscure documentaires over de Tweede Wereldoorlog tot de nieuwste rages op seksueel gebied, alles is te vinden. Vaak in beeld en geluid en tegenwoordig steeds meer interactief. Iedereen kan overal aan meedoen en dat doen we dan ook massaal. Het tweede punt is, dat het internet ook echt voorkomt uit onze gedachten. Wij maken het internet zelf, in dat opzicht is het internet te zien als ongeleid projectiel. Als men het internet bij wil sturen of er richting aan wil geven, vanuit overheden of het bedrijfsleven, kiest het internet toch altijd zelf weer zijn eigen weg. En weet het daardoor uit de handen te blijven van iedereen die denkt er aanspraak op te kunnen maken. En het is fascinerend om dat te volgen. Toen de tijd daar was, dat ik een onderzoek moest gaan doen en een scriptie moest gaan schrijven om mijn opleiding af te ronden, was het voor mij al snel duidelijk wat het onderwerp moest gaan worden. Het internet. En over het internet is al heel veel geschreven, en naar het internet is al heel veel onderzoek gedaan. Veel juridisch onderzoek ook, naar de vrijheid van meningsuiting bijvoorbeeld, en privacykwesties online. En daar wilde ik het nu eens niet over hebben. Juist omdat daar al zoveel onderzoek naar gedaan is, wat zou ík daar nog aan toe kunnen voegen? Het duurde even voordat ik de juiste onderzoeksvraag wist te formuleren maar toen die eenmaal stond, schreef deze scriptie zich als vanzelf. En gaat het een keer niet over de vrijheid van meningsuiting op het internet of over privacy, maar over toegang. Ik hoop dat jullie deze scriptie met plezier lezen want ik heb deze met veel plezier geschreven. En ik wil hier even van de mogelijkheid gebruik maken om Frank Vlemminx te bedanken, zonder zijn scherpe en kritische blik was dit onderzoek nooit zo volledig geworden. Ook wil ik Gert-Jan Leenknecht bedanken voor het beoordelen van mijn onderzoek. En als laatste, maar eigenlijk komt ze boven alles en iedereen, wil ik mijn moeder bedanken voor het geloof dat ze altijd in mij heeft gehouden. Ik draag dit onderzoek dan ook op aan haar.
v
vii
Inhoudsopgave Woord vooraf
V
Lijst met afkortingen
X
Hoofdstuk 1 Toegang tot het internet
1
Hoofdstuk 2 Het internet 2.1 Het 2.2 Het 2.3 Het 2.4 Het 2.5 Het 2.6 Het 2.7 Het 2.8 Het 2.9 Het
internet, inleiding internet, de ontstaansgeschiedenis internet, een definitie Internet, de omvang internet, de toepassingen internet, en de overheid internet, exclusiviteit internet, en de virtualisering internet, conclusie
5 5 5 6 7 9 10 11 12 15
Hoofdstuk 3 Europese Unie 3.1 Europese Unie, inleiding 3.2 Europese Unie, afbakening 3.3 eEurope 3.3.1 eEurope, inleiding 3.3.2 eEurope 2002, het begin 3.3.3 eEurope 2005, het vervolg 3.3.4 Na eEurope, i2010 3.3.5 eEurope, conclusie 3.4 Universele dienst 3.4.1 Universele dienst, inleiding 3.4.2 Universele dienst, diensten van algemeen belang 3.4.3 Universele dienst, conclusie 3.5 Europees Parlement 3.5.1 Europees Parlement, inleiding 3.5.2 Europees Parlement, de resolutie 3.5.3 Europees Parlement, conclusie
17 17 17 19 19 19 22 24 26 27 27 27 29 30 30 30 30
Hoofdstuk 4 De Mensenrechten 4.1 De mensenrechten, inleiding 4.2 Universeel deel 4.2.1 Universeel deel, inleiding 4.2.2 Universeel deel, afbakening 4.2.3 Universeel deel, Universele Verklaring 4.2.4 Universeel deel, IVBPR 4.2.5 Universeel deel, in de wetenschap 4.2.6 Universeel deel, andere rechten 4.2.7 Universeel deel, Unesco 4.2.8 Universeel deel, wereldwijde aandacht 4.2.9 Universeel deel, conclusies
31 31 31 31 31 32 34 35 37 38 40 42
viii
4.2.10 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.3.4 4.3.4.1 4.3.4.2 4.3.4.3 4.3.4.4 4.3.4.5 4.3.4.5 4.3.4.6 4.3.5 4.4 4.4.1 4.4.2 4.4.3
Universeel deel, slotbeschouwing Europees deel Europees deel, inleiding Europees deel, het EVRM Europees deel, artikel 10 EVRM Europees deel, het Hof Het Hof, en de wijze van besluitvorming Het Hof, en positieve verplichtingen Het Hof, en evolutieve uitlegging Het Hof, en andere ontwikkelingen Het Hof, en Raad van Europa Het Hof, en andere invloeden Het Hof, invloeden rond artikel 10 Europees deel, conclusie Slotbeschouwing, inleiding Slotbeschouwing, terugblik Slotbeschouwing, vooruitblik Slotbeschouwing, toegang tot het internet buiten artikel 10?
Hoofdstuk 5 Nationaal 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.6.1 5.6.2 5.6.3 5.7
Nationaal, inleiding Nationaal, wat er is gebeurd Nationaal, wat er moet gebeuren Nationaal, er is verdringing Nationaal, een recht op toegang tot het internet Nationaal, toepassing toetsingskader Toepassing toetsingskader, punt 1: nationaal of internationaal Toepassing toetsingskader, punt 2: vorm van regelgeving Toepassing toetsingskader, punt 3: uiteindelijke vorm Aanbevelingen
43 44 44 44 44 46 47 48 49 51 51 54 56 57 57 57 58 59
61 61 61 64 65 66 67 67 72 73 76
Lijst van aangehaalde literatuur
79
Jurisprudentieregister
87
ix
Lijst met afkortingen APC ARPA EG EHRM ESH EVRM HvJ EG ICT IVBPR IVESCR MvT OAS OSCE PCC PIP SCP TK Unesco WSIS
Association for Progressive Communications Advanced Research Projects Agency Europese Gemeenschap Europees Hof voor de Rechten van de Mens Europees Sociaal Handvest Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden Hof van justitie van de Europese Gemeenschappen informatie- en communicatietechnologie Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten Memorie van Toelichting Organization of American States Organization for Security and Co-operation in Europe People’s Community Charter Persoonlijke Internet Pagina Sociaal Cultureel Planbureau Tweede Kamer United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization World Summit on the Information Society
x
Hoofdstuk 1 Toegang tot het internet Wereldwijd zijn er ondertussen ruim één miljard (1.000.000.000.!) mensen aangesloten op het internet2. Dit cijfer las ik in een artikel in het NRC-Handelsblad en ik werd er door gegrepen. Ik probeerde me voor te stellen dat ik, als ik op een willekeurig tijdstip in zou loggen op het internet, daadwerkelijk contact zou kunnen maken met 1 miljard mensen. En dat kon ik me toen niet en nu nog nauwelijks voorstellen. Een week later gebeurde er iets bij mij thuis. Mijn nieuwe modem, gekregen bij een hernieuwd internetabonnement, stopte er ineens mee. Ineens was ik afgesloten van de buitenwereld. Zo voelde ik dat toen echt, terwijl het feitelijk natuurlijk verre van waar was. Ik heb naast een computer met internetaansluiting een televisie met satellietverbinding, meerdere radio’s, een mobiele telefoon, een fiets en een aantal buren. Maar toch miste ik iets. Ik was de voordelen kwijt die ik had van het internet. Snel stukken opzoeken voor een paper die ik moest schrijven, in de digitale databank van de mediatheek van de universiteit, was niet mogelijk vanuit het comfort van mijn eigen huiskamer. Mijn bankzaken beheren via de beveiligde website van mijn bank was ook niet meer mogelijk. Snel contact leggen met een groep vrienden tegelijkertijd via een online chatservice om af te spreken ging niet meer. Op dat moment realiseerde ik me dat ik bij de gelukkige groep mensen op aarde behoor die toegang heeft tot het internet, mits mijn modem het doet. En tegelijkertijd liet deze realisatie mij inzien dat er een nog veel grotere groep mensen op aarde is die geen toegang heeft tot het internet en dus ook niet dezelfde voordelen die het internet mij biedt. Het internet lijkt tegenwoordig alom vertegenwoordigd te zijn in onze samenleving. Het afgelopen decennia is het aantal internetaansluitingen in Nederland (en de westerse wereld) explosief gegroeid. Sinds de hype rond het internet tijdens de eeuwwisseling is ook het aantal breedbandaansluitingen sterk in aantal toegenomen3. Bijna iedereen lijkt toegang tot het internet te hebben en steeds meer organisaties maken op een of andere manier van het internet gebruik om te communiceren met de buitenwereld. Een groeiende groep mensen heeft een eigen website of een persoonlijke pagina op een verzamelsite (bijvoorbeeld op de websites blogspot.nl of hyves.nl). Ook de manieren waarop mensen aangesloten zijn op het internet nemen zienderogen toe, waar men in de begintijd van het internet gebruik moest maken van een telefoonlijn, een computer en een modem om in te kunnen bellen op het netwerk zijn de mogelijkheden tegenwoordig gevarieerder. De computer is niet altijd meer noodzakelijk, het internet is ook toegankelijk via de mobiele telefoon, PDA, spelcomputers, als ook via de koelkast en magnetron. Men wordt voor toegang tot het netwerk ook minder afhankelijk van de telefoonlijn. Naast de televisiekabel die ook een internetsignaal kan dragen komen er steeds meer openbaar toegankelijke netwerken. Voorbeeld hiervan is rond tankstations en de treinstations, waar de NS tegen betaling een draadloos netwerk beschikbaar heeft gesteld, dat zich soms ook uitbreidt tot toegankelijkheid van het netwerk in de trein zelf. Ook de mobiele telefoonaanbieders zijn momenteel bezig om breedbandinternet draadloos beschikbaar te stellen, zodat men dit netwerk onderweg op de mobiele telefoon of laptop kan gebruiken. Het internet lijkt uit te groeien tot een van de meest belangrijke communicatiemethoden van deze nieuwe eeuw. Het verkeer op internet groeit nog steeds, net als de content (de inhoud van het internet) en er lijken vooralsnog geen grenzen te zijn aan de groei. Zowel
‘One Billion People Online! Welcome to Cyberspace. Pop. One Billion’, emarketer.com, 18 mei 2006 Meer over deze ontwikkeling in: T. Friendman, The World is flat. The globalized World in the twentyfirst century, Penguin books Ltd, London, 2006 2 3
1
particulieren als bedrijven als de overheid hebben het internet ontdekt en vaak al ingebed in de organisatie. Dit zijn allemaal ontwikkelingen die ervoor zorgen dat steeds meer mensen op steeds meer manieren toegang hebben tot een nog steeds groeiend internet. Wereldwijd zijn er momenteel zelfs meer dan 1 miljard mensen aangesloten op het internet. Dit betekent dat er wereldwijd één op de zes mensen is aangesloten op en toegang heeft tot het internet. Maar dit betekent ook dat vijf van de zes mensen op onze aarde niet zijn aangesloten op het internet. De vraag die bij mij opkwam toen ik dit alles in overweging nam is of er ondertussen een recht op toegang tot het internet bestaat. Om preciezer te zijn, ik wil gaan onderzoeken of er een recht op toegang tot het internet bestaat. Want als het internet uit aan het groeien is tot een van de meest belangrijke manieren van communiceren (soms zelfs een exclusieve manier) moet daar dan geen garantie tegenover staan dat het internet ook voor iedereen toegankelijk wordt en blijft? De hoofdvraag van dit onderzoek is: Bestaat er een recht op toegang tot het internet? Dit wil ik gaan onderzoeken door op zoek te gaan naar het bestaan van dit recht in de verschillende rechtsbronnen. Er zijn vele bronnen van recht, zowel nationaal als internationaal. Een recht op toegang tot het internet zou dus op meerdere plekken kunnen voorkomen. Al deze bronnen komen aan bod. De nadruk komt echter te liggen op het bestaan van een recht op toegang tot het internet in het internationale recht. Het onderzoek richt zich dus voornamelijk op het verdragsrecht, universeel en Europees en de daarbij behorende jurisprudentie. Ook komen beleidsnota’s van de verschillende (internationale) organisaties aan bod, omdat daar soms ook recht uit af te leiden valt. En ook de nationale component wordt in het onderzoek meegenomen. Deze afbakening, waarbij de nadruk op het internationale recht komt te liggen, vloeit deels voort uit het bijzondere karakter van het internet. Want het internet is inherent internationaal. Op het internet zijn de grenzen zoals die er fysiek bestaan tussen landen veel minder aanwezig, zo niet afwezig. Het internet als zodanig heeft ook geen nationaliteit4. Anderzijds is de internationale component erg belangrijk, omdat veel van het internationale recht (direct of indirect) doorwerkt in de nationale rechtsordes, zodat een onderzoek naar het recht op toegang tot het internet wel internationaal gehouden moet worden.
4 Internet wordt bestuurd en gereguleerd door een aantal organisaties, zoals de Internet Society (ISOC), die geen enkele affiliatie heeft met nationale staten. De ISOC huist een aantal belangrijke organisaties, zoals de Internet Engineering Task Force (IETF) die technische standaarden voor het internet ontwikkelt en de Internet Engineering Steering Group (IESG) die de activiteiten van IETF coördineert en standaarden goedkeurt. Ieder individu en iedere organisatie waar ook ter wereld kan lid worden van de ISOC die wordt bestuurd door een Board of Trustees. De leden van de ISOC kiezen zelf de bestuursleden. Representativiteit voor enige achterban speelt hierbij geen rol. Overigens zijn leden alleen op individuele titel verkiesbaar en niet als vertegenwoordiger van een organisatie. Iedere wereldburger kan dus in principe zijn stem laten horen binnen deze ‘internetregering’.
2
Als het gaat over toegang rijst direct de vraag wat allemaal onder toegang moet worden verstaan. Hamelink stelt deze vraag ook5, nu al bijna een decennium geleden. Hamelink onderscheidt de toegang tot de technische infrastructuur zodat men cyberspace6 in kan en toegang tot de informatiediensten die in cyberspace te koop (toegankelijk) zijn. Mijns inziens is dit een interessant onderscheid maar kun men er ook anders tegen aan kijken. Het recht op toegang tot het internet kan gezien worden als een positief recht. Dit vertaalt Hamelink tot toegang tot de technische infrastructuur, iets wat de overheid moet doen (vandaar positief recht) en een negatief recht (iets wat de overheid moet nalaten). Dit negatieve recht is te zien als verbod voor de overheid om toegang tot bepaalde delen van het internet af te schermen of te censureren of toe te staan cq mogelijk te maken dat dit gebeurd, waardoor men dus ‘automatisch’ toegang heeft tot de aangeboden diensten en informatie als men toegang heeft tot het netwerk. De vraag naar een recht op toegang tot het internet is daarmee ook een vraag naar de vorm van dit recht, is een eventueel recht op toegang tot het internet positief of negatief of misschien wel beide? Het onderzoek zal in twee delen gebeuren. Er komt een politiek bestuurlijk deel en een mensenrechten deel. In het eerste deel, het politiek bestuurlijk deel, wordt er ingegaan op het recht van de Europese Unie. Onderzocht wordt of er in het communautaire recht een recht op toegang tot het internet bestaat. Het tweede deel is het Mensenrechten deel. In dit deel van het onderzoek staat het mensenrecht centraal. Er wordt ingegaan op de Universele verklaring voor de rechten van de mens van de Verenigde Naties en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dit onderscheid is gemaakt omdat beide terreinen (Europees recht en de mensenrechten) dusdanig van elkaar verschillen dat ze niet tegelijkertijd behandeld kunnen worden. Het onderzoek wordt als volgt opgebouwd. In hoofdstuk twee wordt een omschrijving gegeven van wat centraal staat in het onderzoek: het internet. Onder andere het ontstaan en de geschiedenis van het internet worden behandeld in dit hoofdstuk. Er wordt omschreven wat het internet nu precies is. Er wordt omschreven hoe vaak het internet gebruikt wordt en waarvoor. En als laatste wordt er ingegaan op enkele specifieke ontwikkelingen van het internet en wat deze betekenen voor onze maatschappij. In hoofdstuk drie van het onderzoek, het politieke bestuurlijke deel, komt het recht en het beleid van de Europese Unie aan bod. Hierbij wordt ingegaan op enkele wetgevingsinstrumenten van de Europese Unie die in het kader van dit onderzoek en onderwerp van belang zijn. Ook zal een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende organen van de Europese Unie en hun initiatieven. In hoofdstuk vier staan de mensenrechten centraal. Allereerst het universele recht. Er wordt ingegaan op de Universele verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten. Besproken wordt hoe deze verdragen zijn ontstaan en welke ontwikkelingen ze hebben doorgemaakt. Ook wordt aandacht besteed aan de Verenigde Naties en Unesco (de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization. Ook wordt ingegaan op de juridische afdwingbaarheid van het hier gevonden recht . C.J. Hamelink, Digitaal fatsoen, mensenrechten in cyberspace, Boom uitgeverij, 1999 p90 Cyberspace was een gangbare term voor het internet maar deze term is de laatste jaren uit het taalgebruik verdwenen. 5 6
3
Daarna komt het Europees mensenrecht aan bod. In dit deel van het onderzoek staat het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten de Mens en de fundamentele vrijheden centraal (EVRM). Het ontstaan van het EVRM wordt behandeld evenals enkele ontwikkelingen die van belang zijn voor dit onderzoek. Zo wordt ingegaan op het belang van de zogenaamde evolutieve interpretatie van het EVRM en het ontstaan van positieve verplichtingen voor nationale overheden uit het EVRM. In het volgende hoofdstuk, hoofdstuk vijf, van het onderzoek wordt ingegaan op de nationale situatie. Hoe is de situatie in Nederland, welke belangrijke ontwikkelingen zijn er op wetgevingsgebied en wat betekent dit voor de rechtspraktijk in Nederland.
4
Hoofdstuk 2 Het internet 2.1 Het internet, inleiding Voor op zoek wordt gegaan naar een recht op toegang tot het internet is het belangrijk om in kaart te brengen wat het internet nu precies is. In dit hoofdstuk wordt daarom dieper ingegaan op het internet. Allereerst wordt in kaart gebracht hoe het internet ontstaan is en wat het internet tegenwoordig allemaal inhoudt. Ook wordt beschreven hoe groot het gebruik van internet is en welke trends hieruit zijn af te leiden. Daarna wordt ingegaan op hoe het internet in Nederland gebruikt wordt en welke gevolgen de toepassing van Informatie- en communicatietechnologie, waarvan internet een belangrijke exponent is, heeft voor onze maatschappij. 2.2 Het internet, de ontstaansgeschiedenis In deze paragraaf komt de ontstaansgeschiedenis van het internet aan bod. Dit wordt om twee redenen gedaan. Allereerst zodat iedereen weet waarover het gaat in dit onderzoek. Dat niet iedereen nog weet wat het internet is, bleek eerder dit jaar in Engeland waar een rechter tijdens een proces over steun aan terrorisme via internet de vraag stelde wat een website nu precies is7. Tweede reden is om aan te tonen dat het internet in het afgelopen decennium een enorme groei heeft doorgemaakt. De geschiedenis van het internet kent een interessant beginpunt. Het is namelijk rechtstreeks te herleiden tot de lancering van Spoetnik I door Rusland. Dit gebeurde in 1957. Dit lijkt op het eerste gezicht niets met het internet te maken te hebben, toch vindt het internet zijn wortels in deze historische gebeurtenis. Het waren de Russen die de eerste stappen buiten de dampkring van de aarde zetten, en niet de Amerikanen. En dit maakte aan de Amerikanen iets duidelijk. Namelijk dat de Amerikanen niet onkwetsbaar zijn en dat de Amerikanen niet op alle terreinen voorop lopen. En ze dachten dat dit wel zo was, zo kort na de Tweede Wereldoorlog. Als reactie op de lancering werd binnen het Amerikaanse ministerie van defensie het Advanced Research Projects Agency (ARPA) opgericht. ARPA kreeg de taak om een geavanceerde technologie te ontwikkelen, zodat Amerika een voorsprong zou krijgen en houden op zijn concurrenten. Eén van de projecten waaraan ARPA werkte was het ontwikkelen van een methode om te communiceren met de vele universitaire instellingen die voor ARPA onderzoek deden. En dan het liefst op een zo veilig mogelijke manier. De communicatie zou moeten gebeuren via een netwerk van computers. Een netwerk dat én stabiel én onafluisterbaar zou zijn. Om aan deze beide eisen te voldoen werd ervoor gekozen de gegevens die verstuurd werden via het computernetwerk op te splitsen in kleine pakketjes en deze pakketten via verschillende routes naar de eindbestemming te sturen. Op de eindbestemming kunnen de verschillende pakketten dan weer worden samengesteld tot het oorspronkelijke bericht. Door deze innovaties was het systeem onafluisterbaar en onafhankelijk van onderbrekingen in het netwerk. Toch zou het nog tot 1969 duren voordat het netwerk ook daadwerkelijk operationeel was8. In het begin van de jaren tachtig werd het netwerk gesplitst in twee netwerken, één voor de militaire doeleinden en één netwerk dat voor iedereen toegankelijk werd. Dit gebeurde omdat steeds meer universiteiten en overheidsinstellingen ook aansluiting wilden op dit netwerk. Dit netwerk was namelijk ideaal om met verschillende actoren informatie uit te wisselen en te communiceren over
7 8
ANP, ‘Cyberterreurrechter weet niet wat website is’, 18 mei 2007 BM. Leiner e.a., ‘A Brief History of the Internet, version 3.32’, ISOC.org 2003
5
gezamenlijk onderzoek. Dit openbare netwerk is het internet. En daar bleef het natuurlijk niet bij. Steeds meer instellingen en bedrijven zochten aansluiting bij dit netwerk. En ook particulieren konden zich aansluiten bij het netwerk via een provider. De provider verzorgt de verbinding met het netwerk voor particulieren. Dit kon vanaf de begin jaren negentig. Het internet zou bekend worden als het World Wide Web. Het is een wereldwijd netwerk, dat als je het op een kaart zou tekenen eruit zou zien als een web als van bijvoorbeeld een spin. 2.3 Het internet, een definitie Van Heste9 komt in zijn ‘Handboek voor Internet- en Intranet-technologie’ met twee definities voor internet. De een is een vrij technische en luidt: "Het Internet is de wereldwijde verzameling van netwerken die met elkaar verbonden zijn via de TCP/IP techniek". (Van Dale10 spreekt van een netwerk gebaseerd op een gemeenschappelijk, gestandaardiseerd protocol). De andere, een meer toepassingsgerichte definitie luidt: "Het Internet biedt een wereldwijde communicatieinfrastructuur en is een bron van gigantische hoeveelheden informatie". De laatste definitie zou, volgens van Heste, meer aansluiten bij de wijze waarop het internet door gebruikers wordt ervaren. Het is een definitie, maar veel zegt deze definitie nog niet. Want het internet is dus een verzameling van netwerken, maar wat is een netwerk precies? Van Dale komt met volgende definitie van netwerk: “stelsel van zaken of personen die nauw met elkaar in contact staan.” Dit is belangrijk omdat dit aantoont dat het ‘netwerk internet’ anders is dan voorgaande massamedia11. De persoon die ontvanger is van deze klassieke massamedia is alleen maar ontvanger. In het geval van het internet is dit niet alleen zo. In het geval van internet is de ontvanger tegelijkertijd ook zender, wat het werkelijk interactief maakt. Er is namelijk sprake van een wisselwerking. Het internet is dus een verzameling van interactieve netwerken die met elkaar verbonden zijn. Nog een belangrijk verschil met de traditionele massamedia is dat het internet zich ook steeds meer multimediaal ontwikkeld, wat niets anders betekent dan ‘met gebruik van vele soorten middelen’. Dit houdt in dat er steeds meer toepassingen geïntegreerd worden in het internet, hoofdzakelijk ook andere media. De eerste websites bestonden alleen uit tekst, de daarop volgende websites publiceerde ook plaatjes, waarna langzaam de video, het geluid en de spraak gemeengoed werden op de website en dus op het internet. Het duurde niet lang voor de krant, de radio en de televisie ook bereikbaar werden via internet (soms zelfs exclusief, de zogenaamde webcasts) en bellen over het internet (voip12) begint ook steeds verder ingeburgerd te raken. Internet neemt langzaam de plek over van deze media13. Men heeft niet zomaar toegang tot het internet, daarvoor zijn een aantal dingen nodig. Hoewel er tegenwoordig steeds meer methoden bestaan om toegang te verkrijgen tot het internet, blijft in de meeste gevallen een computer nodig14. Naast een computer heeft men ook een modem nodig. Een modem zorgt ervoor dat je via
J van Heste, Het handboek voor Internet- en Intranet-technologie, druk 3, Pearson Education 2004 www.vandale.nl 11 Massamedia zijn media die een bereik hebben onder een groot publiek. Klassieke voorbeelden zijn landelijke dagbladen en radio- en Tv-stations. 12 Voip staat voor voice over internet protocol. 13 Hier komen we later in het onderzoek op terug. 14 Pc (personal computer), laptop, PDA, mobiele telefoon en dergelijke 9
10
6
de telefoonlijn15 contact kunt maken met de computer van een provider16. De computer van de provider staat weer in contact met het internet waardoor men via die weg dus toegang heeft tot het internet. Om via een provider het internet op te kunnen, moet je een abonnement afsluiten bij een provider. De provider verstrekt dan vaak een modem en een telefoonnummer zodat men met de modem in kan bellen op de computer bij de provider17. 2.4 Het Internet, de omvang Nadat eerst militairen en daarna universiteiten en overheden werden aangesloten op het internet, was het in de jaren negentig de beurt aan de gewone mensen om aangesloten te worden op het internet. En sindsdien is het aantal aansluitingen op internet explosief gegroeid, in Nederland, in Europa en wereldwijd. En niet alleen het aantal aansluitingen groeide explosief, ook het aantal toepassingen op internet groeide sterk. In deze paragraaf worden enkele cijfers gepresenteerd om dit aan te tonen. Daarbij wil ik eerst een voorbehoud maken. Het is namelijk zo, dat er vele cijfers over toegang tot en het gebuik van het internet zijn. En dat veel van deze cijfers niet met elkaar overeenkomen. Dit komt omdat de verschillende organisaties die deze cijfers verzamelen, verwerken en publiceren er allemaal een andere meetmethode op na houden. Sommige kijken naar het aantal mensen dat toegang heeft tot het internet, andere tellen alleen die mensen mee, die ook daadwerkelijk gebruik maken van het internet en weer anderen tellen alleen mensen mee, die minimaal veertien jaar of ouder zijn. Getracht is om zoveel mogelijk cijfers uit betrouwbare bronnen te halen, maar ook dan kunnen er nog verschillen ontstaan. Kortom, de cijfers die hier genoemd worden zijn zo accuraat mogelijk maar er kunnen geen rechten aan ontleend worden. Volgens United Nations Statistics Division18 waren er in Nederland in 1990 ongeveer 50.000 mensen aangesloten op het internet. In 1994 was dit het tienvoudige (500.000) en in 1995 was dat aantal al verdubbeld tot één miljoen mensen die aangesloten zijn op het internet. In 2004 is dit aantal vertienvoudigd en zijn er 10 miljoen mensen in Nederland die een aansluiting hebben op internet. En het aantal groeit nog steeds. In 2005 had 83 procent van de Nederlanders toegang tot internet19. Volgens dezelfde gegevens konden er in Amerika in 1990 twee miljoen mensen online, in 1995 groeide dit aantal uit tot 25 miljoen. Uit gebruikergegevens bleek dat de internetters in dat jaar gemiddeld vijf uren per week spendeerden op het internet20. Uit onderzoek van Morgan Stanley bleek dat in 1995 de meerderheid van mensen die aangesloten waren op internet de Amerikaanse nationaliteit hadden: 66 procent21. Dit betekent dat er wereldwijd in 1995 ongeveer 38 miljoen mensen De eerste verbindingen met het internet verliepen allemaal via de telefoonlijn. Later is er de televisiekabel bijgekomen waarmee ook een internetsignaal verzonden kon worden, en nog later werden er ook draadloze netwerken aangelegd. Een modem blijft in alle gevallen echter nodig. 16 Een provider is een organisatie die, al dan niet tegen betaling, toegang verleent tot internet of die andere elektronische diensten aanbiedt. 17 Janice Richardson ea, The Internet Literacy Handbook. A guide for parents, teachers and young people, 2006 fact sheet 1 18 United Nations Statistics Division, te vinden via unstats.un.org 19 Ger Linden, ‘E-mailen en chatten populairste internetactiviteiten’, CBS Webmagazine, 6 maart 2006 20 Marcel Bullinga, ‘Elektronische en digitale communicatie of de virtualisering van de samenleving’, Open Universiteit Heerlen 1996 21 Morgan Stanley, Global Technology / Internet Trends, Stanford Graduate School of Business – Version 2.0 November 15, 2005 p15 15
7
online waren. Dat de Amerikanen hun leidende positie kwijt zijn geraakt bleek in 2005 wanneer zij nog maar drieëntwintig procent van het totaal aantal aansluitingen ter wereld voor hun rekening nemen. En in 2007 is het aantal mensen aangesloten op het internet wereldwijd gestegen tot één miljard mensen22. (1.000.000.000!) Dit is een verdubbeling ten opzicht van 2001 toen er 500 miljoen gebruikers werden geregistreerd. De NoordAmerikanen maken 23 procent van het totaal aantal internetgebruikers uit, de Europeanen vertegenwoordigen 24 procent (waarbij 40 procent van de Europeanen ondertussen de beschikking heeft over internet23), Zuid-Amerika blijft op de 5 procent steken en Azië 36 procent. De overgebleven 12 procent representeert de rest van de wereld. Op een conferentie van de Raad van Europa in Malta in 1999 was de voorzitter van Microsoft Europa24 aanwezig. In zijn toespraak25 legt hij uit hoe het kan dat het internet zo snel groeit. Er zijn daarvoor drie factoren van belang, te weten: de kracht van microprocessors26, de capaciteit van het internetnetwerk en de prijs van de verbinding. En de kracht van microprocessors verdubbelt elke achttien maanden, de capaciteit van het internetnetwerk verdubbelt elke negen maanden, terwijl de prijs van de verbinding elke negen maanden halveert. Met andere woorden: we krijgen steeds snellere computers die in staat zijn om grotere hoeveelheden data te verwerken die over een steeds goedkoper en almaar uitdijend netwerk tot ons komt. In 2003 publiceerde de universiteit van California de resultaten van hun onderzoek27 naar de omvang van de groei van informatie in de wereld in 2002. Internet maakte een belangrijk onderdeel uit van dit onderzoek. De onderzoekers van de universiteit typeren internet in hun onderzoek28 als volgt:“Although the Internet is the newest medium for information flows, it is the fastest growing new medium of all time, becoming the information medium of first resort for its users.” Belangrijk onderdeel van het onderzoek was om te kijken hoeveel informatie er op elk medium beschikbaar is. De omvang van het internet was volgens dit onderzoek in 2002 532.897 terabytes. Tegenover radio en televisie die samen maar ongeveer 72.000 terabytes bevatten29. In 2005 schatte Eric Schmidt, topman bij Google (een van de grootste zoekmachines op het internet) dat het internet in totaal vijf miljoen terabytes groot is30. Dit betekent dat de omvang van de informatie op het internet in krap drie jaar tijd vertienvoudigd is!
idem ComScore Press Release, ‘First Comprehensive Review of Pan-European Online Activity’, comscore.com, juni 2007 24 Microsoft is één van de eerste en ondertussen grootste bedrijven die besturingssystemen en software voor de personal computer maken. 25 B. Vergnes, ‘The potential synergies offered by universal access to Internet services for the public and private sectors’, Conference on universal community service: access for all to internet services at community level, Malta, 2 - 3 November 1999 26 Wordt ook wel de centrale verwerkingseenheid genoemd, dit is het hart van de computer. De kracht van de processor bepaald de snelheid waarmee de computer berekeningen uit kan voeren. Des te sneller de computer de berekeningen kan uitvoeren des te sneller de computer is en hoe beter de computer in staat is om grotere hoeveelheden data te verwerken. 27 SIMS, ‘How Much Information? 2003’, Regents of the University of California, October 2003. 28 Idem, p11 29 Een terabyte is een eenheid van informatie. Eén terabyte is duizend keer groter dan een Gigabyte. Eén gigabyte is weer 1024 megabyte. 30 Elinor Mills, ‘Google ETA? 300 years to index the world's info’, CNET News.com October 2005 22 23
8
Het aantal websites31 is ook explosief gegroeid sinds het begin van het internet. Netcraft, dat sinds 1995 onderzoek doet naar internet en websites, heeft in hun laatste monitor uit 2007 124 miljoen websites geteld, dit tegenover 19.000 websites in 199532. We gaan even terug naar de situatie in Nederland. In 2005 had 83 procent van de Nederlanders toegang tot internet, 60 procent van deze aansluitingen waren een breedbandverbinding33. Dit impliceert ook dat ongeveer één op de vijf Nederlanders nog nooit internet gebruikt heeft, dit zijn ruim 2 miljoen personen van 12 tot 75 jaar (17 procent) die nog nooit van internet gebruik hebben gemaakt. Vooral lager opgeleide mensen in de leeftijd van 55 tot 75 jaar maken geen gebruik van internet, in 2005 had tweederde van deze groep nog nooit internet gebruikt34. 2.5 Het internet, de toepassingen Dat internet langzaam doordringt in alle facetten van ons dagelijks leven blijkt wel als we nader bekijken waarvoor we internet allemaal gebruiken. Internet wordt door negen van de tien personen gebruikt voor het versturen van e-mail. Bijna tweederde (63%) van alle internetters geeft aan zijn of haar bankzaken op virtuele wijze te regelen. Iets minder dan de helft (44%) van de online populatie zegt, goederen te kopen of te bestellen via het web. Vooral 25-49 jarige internetters gebruiken het medium significant vaker dan gemiddeld voor deze zaken35. Dat de computer met internet ook de plek aan het innemen is van andere media blijkt uit een onderzoek van Carat North America36. Volgens de uitkomsten van dit onderzoek brengen jongeren tussen de dertien en vierentwintig jaar oud meer tijd door op internet dan voor de televisie. Een gemiddelde jongere van die leeftijd brengt gemiddeld 16,7 uur per week achter de monitor door, deze tijd is dan nog exclusief het lezen en versturen van mailtjes. Interessant is ook de loyaliteit van internetgebruikers. In 2005 werd aan een groep Amerikaanse internetgebruikers gevraag welke technologie ze het eerst zouden opgeven als ze een keuze moesten maken. 40 procent antwoord dat ze als eerste hun mobiele telefoon op zouden geven, gevolgd door 33 procent die koos voor de televisie en maar 28 procent die internet als eerste op zou geven. In hetzelfde onderzoek geeft ook 55 procent van de internetgebruikers (ouder dan 17 jaar) aan dat het internet als zeer tot extreem belangrijke bron van informatie is voor hen37. Niet alleen de huishoudens hebben tegenwoordig een hoge penetratiegraad voor wat betreft internetaansluitingen. In het zakelijke verkeer is bijna ieder bedrijf aangesloten. In 2005 was 97 procent van alle bedrijven (met 10 en meer werknemers) aangesloten op het internet (waarvan 82 procent door middel van een breedbandaansluiting). En 82 procent van de bedrijven had een eigen website38. Volgens van Dale is een website: 1 plaats waar bepaalde informatie zich op het world wide web bevindt, aangeduid met URL => internetsite, site, webstek 32 Netcraft, ‘June 2007 Web Server Survey’, www.news.netcraft.com 33 Breedband is een snelle internetverbinding. Met een breedbandverbinding kunnen in korte tijd veel gegevens worden verzonden. Meer dan met een standaard inbel- of ISDN-verbinding. Voorbeelden van breedbandverbindingen zijn de kabel- en ADSL-verbinding. 34 Ger Linden, ‘E-mailen en chatten populairste internetactiviteiten’, CBS Webmagazine, 6 maart 2006 35 ‘Internetgebruik van 1995 tot 2005’, Tijdschrift voor Marketing, april 2005 36 Tamlin Magee, ‘Kids are nerds: official. Teenagers spend 16.7 hours a week online’, the inquirer, 24 juli 2003 37 Center for the Digital Future, ‘Fifth Study of the Internet by the Digital Future Project Finds Major New Trends in Online Use for Political Campaigns’ USC Annenberg School, Los Angeles, December 2005 p3 38 CBS, Statistische bijlage digitale economie 2006, p13 31
9
Ook in het verkeer met de overheid wordt internet steeds belangrijker. Volgens gegevens van het CBS gebruikt de helft (49%) van mensen internet om online zaken te regelen met overheidsinstanties39. De helft van de mensen die websites van de overheid bezochten, hebben officiële documenten gedownload. Bijna vier op de tien bezoekers hebben deze ook daadwerkelijk ingevuld en verzonden40. 2.6 Het internet, en de overheid Ook de overheid zelf vindt ICT en in het bijzonder internet belangrijk. Dit blijkt uit de verschillende beleidsnota’s. In 1994 was al ‘Het Nationaal Actieprogramma Elektronische Snelwegen, van metafoor tot actie’ geïntroduceerd41. Het programma zet een kader uiteen voor verschillende overheidsinitiatieven met zes hoofdpunten, aan de hand waarvan Nederland een toonaangevende positie op het gebied van ICT moet verwerven. Dit actieprogramma werd opgevolgd door ‘Het Actieprogramma Elektronische Overheid’42 dat in 1998 van start ging. Doel van dit programma was de ontwikkeling van een efficiëntere en effectievere overheid op de elektronische snelweg. Dit doel moest worden bereikt door het gebruik van ICT binnen aantal uiteenlopende gebieden aan te moedigen. Er werden drie thema’s ontwikkeld waarvan thema één interessant is. Thema één heette: Een goede elektronische toegankelijkheid van de overheid. De doelstellingen voor dit thema waren: 1. eind 1999 staan in alle openbare bibliotheken van Nederland pc’s met internetaansluitingen, waarmee digitale overheidsinformatie kan worden geraadpleegd; 2. een website op Internet (www.overheid.nl) die het met behulp van een zoekmechanisme mogelijk maakt op een gebruiksvriendelijke manier snel overheidsinformatie op te zoeken; 3. alle kamerstukken en alle wet- en regelgeving zoals vanaf 1995 gepubliceerd in het Staatsblad, de Staatscourant en het Traktatenblad, worden zo mogelijk al in 1999 via het Internet gratis raadpleegbaar. Ondertussen zijn we ruim een decennium verder sinds deze actieprogramma’s en zowel voor communicatie als voor wat betreft de dienstverlening van de overheid heeft internet een steeds grotere rol gekregen. Dit blijkt ook uit het voorstel van de Wet elektronische bekendmaking. Bedoeling van deze wet is het aanpassen van de Bekendmakingswet. In de Memorie van Toelichting43 van het voorstel beargumenteert het kabinet dit voorstel. Daaruit blijkt dat de opkomst van de elektronische media, in het bijzonder internet, en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden om burgers snel, goedkoop en volledig te informeren, aanleiding geven om over te gaan tot uitgifte van de Nederlandse officiële publicatiebladen – staatsblad, staatcourant en Tractatenblad – in elektronische vorm in plaats van in gedrukte vorm. Het Staatsblad en de Staatscourant zijn de enige publicaties waarin inwerkingtreding van wetten, algemene maatregelen van bestuur, ministeriele
CBS, Statistische bijlage digitale economie 2006, p22 Ger Linden, ‘Website steeds vaker loket van overheid’, CBS Webmagazine, 1 mei 2006 41 Ministerie van Economische Zaken, Nationaal Actieprogramma Elektronische Snelwegen, van metafoor tot actie, Den Haag 1994 42 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Actieprogramma Elektronische Overheid 1999-2002, Den Haag 1999 43 Kamerstukken II, 31 084, nrs. 3 en 4. 39 40
10
regelingen, Koninklijke Besluiten, en algemeen verbindende voorschriften door het Rijk worden bekendgemaakt. Hoewel deze bladen al gepubliceerd worden op het internet hebben deze nu geen rechtsgeldige bekendmaking, dit wetsvoorstel zou dit veranderen. Maar het voorstel gaat verder want ook de wetgeving die geldt voor andere overheden dan de rijksoverheid dient te worden aangepast zodat ook hun algemeen verbindende voorschriften digitaal gepubliceerd worden. Hiermee geeft de overheid het internet dus een officiële status. In het programma ‘Andere Overheid’ heeft het kabinet Balkenende II aan de Tweede kamer toegezegd dat eind 2007 alle basisinformatie van de democratische rechtsstaat in onderlinge samenhang via het internet raadpleegbaar zal zijn44. Ook moet de rechtspraak digitaal beter bereikbaar worden. Dat staat in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie evaluatie modernisering rechterlijke organisatie. De elektronische toegankelijkheid van de rechtspraak voor zowel ketenpartners als burgers moet volgens het kabinet worden verbeterd45. Voor wat betreft dienstverlening is internet ook steeds belangrijker voor de overheid. Het aantal diensten dat de overheid aanbiedt via internet groeit ook nog steeds. In 2000 was achttien procent van de overheiddiensten elektronisch beschikbaar, in 2005 is dit al 53 procent van de overheidsdiensten46. Dat de overheid dit percentage nog verder wil verhogen blijkt uit het bijgaande rapport: “Het verbeteren van de dienstverlening aan burgers en bedrijven is een van de hoofddoelen van het programma Andere Overheid. Het kabinet merkt ICT aan als instrument bij uitstek om die verbetering te realiseren: in 2007 moet daarom minstens 65% van de overheidsdiensten via internet worden aangeboden. Door het gebruik van internet worden overheidsdiensten 24 uur per dag beschikbaar, waar men zich ook bevindt.” Verderop in de rapportage geeft de overheid nog enkele argumenten voor de inzet van meer ICT: “Een gecoördineerde inzet van ICT draagt bovendien bij aan een effectievere fraudebestrijding, aan een efficiëntere besteding van belastingmiddelen, en opent nieuwe mogelijkheden om langs deze weg de overheid transparanter te maken en de burger actiever bij de overheid te betrekken.” En in 2006 werd de DigiD47 geïntroduceerd, een gestandaardiseerde methode van online verificatie die de burger in staat stelt om met steeds meer overheidsinstellingen online zaken te doen. Het is de bedoelding dat, op niet al te lange termijn, alle overheidsinstellingen in Nederland gebruik maken van de DigiD.
‘Overheidsinformatie op internet: decentrale regelgeving’, via www.advies.overheid.nl Update: 16 april 2007 45 Ministerie van Justitie, ‘Kabinet: Rechtspraak moet toegankelijker’, persbericht, 22-06-2007 46 Advies Overheid.nl /Niko Winkel & Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ‘Publieke dienstverlening 65% elektronisch, Vijfmeting van het aanbod van de elektronische dienstverlening van de overheid in 2005’, Den Haag 2006 47 DigiD staat voor Digitale Identiteit. Het is een gemeenschappelijk systeem van en voor de overheid. Overheidsinstellingen kunnen met DigiD de identiteit vaststellen van burgers en bedrijven die gebruik maken van hun elektronische diensten. Meer informatie is te vinden op www.digid.nl 44
11
2.7 Het internet, exclusiviteit En in sommige gevallen is het zelfs zo dat de overheiddiensten zelfs alleen nog maar exclusief communiceert via internet. Zoals de belastingdienst. Vanaf 1 januari 2005 zijn ondernemers verplicht om elektronisch aangifte te doen voor de omzetbelasting de opgaaf intracommunautaire leveringen en de winst (inkomsten- en vennootschapsbelasting). Voor de loonaangifte geldt deze verplichting vanaf 200648. Dit gebeurt via internet, dat wil zeggen via aangifte- of administratiesoftware, of via de internetsite van de Belastingdienst. De rechter heeft deze verplichting echter enigszins genuanceerd49. De rechtbank in Arnhem heeft op 25 april 2007 uitspraak gedaan in een zaak van twee kleine ondernemers. Eén van de betrokken ondernemers had wel een computer maar geen internet, de ander had wel internet maar was er niet in geslaagd om elektronisch aangifte te doen. Ze hadden schriftelijk ontheffing aangevraagd voor de elektronische aangifte, maar hadden daarvoor niet het speciale formulier van de Belastingdienst gebruikt omdat daarop vermeld staat dat een ontheffing niet kan worden aangevraagd als de belastingplichtige over een computer beschikt. De rechtbank in Arnhem heeft bepaald dat relatief kleine bedrijven geen elektronische aangifte hoeven te doen, vanaf 1 januari 2005 mogen alleen ondernemers die geen computer bezitten hun aangifte doen op papier50. Het is duidelijk dat het de standaard is geworden om via internet aangifte te doen, al het andere is afwijken van de norm. 2.8 Het internet, en de virtualisering In voorgaande paragraven is beschreven wat het internet is en hoe snel het aantal aansluitingen op het internet is gegroeid. Kort is ingegaan op het gebruik van internet door particulieren, bedrijven en de overheid. In deze paragraaf wordt de invloed van dit toenemende gebruik van de informatie- en communicatietechnologie besproken. De hiervoor beschreven ontwikkelingen worden in een breder kader van ontwikkelingen gezet. Want niet alleen maken we meer gebruik van informatie- en communicatietechnologieën, het verandert zelfs onze maatschappij. Een van de ontwikkelingen die daaraan debet is de zogenaamde virtualisering van de maatschappij. Het einde van de twintigste eeuw werd gekenmerkt door een snelle verspreiding van de informatie- en kennistechnologie, dit is aangetoond in de voorgaande paragraven. En niet alleen was er sprake van een snelle verspreiding maar ook van een fenomenale versnelling in technologische ontwikkeling51. Deze ontwikkelingen zijn zo ingrijpend dat er wel gesproken wordt van een informatierevolutie52. De technologische omwenteling zou verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor het dagelijkse leven van burgers.53 Maar het toegenomen gebruik van de ICT heeft ook gevolgen voor de samenleving als geheel. Sommige signaleren zelfs verstrekkende gevolgen.
www.belastingdienst.nl/ondernemer LJN: BA4054, Rechtbank Arnhem, AWB 06/2085, AWB 06/3374 en AWB 06/3377 50 Elsevier fiscaal, ‘Geen verplichte elektronische aangifte voor kleine bedrijven’, 03 mei 2007 51 A. Peacock, ‘The digital Divide and Human Rights – what the EU should do at the World Summit on information Society’, eumap.org, 2005 52 M. Castells, The rise of the network society. The information age: Economy, society and culture. Volume I. Oxford: Blackwell Publishers Ltd, 1996. 53 Sociaal Cultureel Planbureau, Digitalisering van de leefwereld, december 2000, p187 48 49
12
De eerste die over virtualisering spreekt is Marcel Bullinga54 in 1996. Bullinga constateert dat er een verschuiving plaatsvindt in de manier waarop er gecommuniceerd wordt. Communicatie wordt traditioneel ingedeeld in categorieën als elektronisch (zoals tv, radio en telefoon) versus niet-elektronisch (zoals krant en tijdschrift) en Analoog (elektronisch en niet-elektronisch) versus digitaal (manipuleerbare gegevens bestaande uit bits, uit nullen en enen). Waar het in wezen om gaat volgens Bullinga, is dat er een verschuiving plaats vindt van het tastbare, het fysieke naar het virtuele, het zintuiglijke op afstand, het niet-tastbare. Dit noemt hij de virtualisering van communicatie. Hij onderscheidt drie deelprocessen van virtualisering, te weten, digitalisering, interactiviteit en individuele tijden plaatsonafhankelijke bereikbaarheid. Digitalisering transformeert analoge (elektronische en niet-elektronische) vormen van communicatie om in nullen en enen, in computergegevens, zoals een tekst op een computer. Interactiviteit brengt de mogelijkheid tot directe reactie op de informatieaanbieder (zender) binnen bereik. Interactiviteit transformeert de loutere informatieconsument (een eenrichtingsverkeer-ontvanger) in een (potentiële) informatieproducent (een tweerichtingsverkeer-zender). Ieder virtueel aangesloten individu is wereldwijd bereikbaar, zonder daarbij in principe nog langer gebonden te zijn aan de voormalige grenzen van tijd en plaats. Iedere virtuele bewoner kan een oneindig aantal andere mensen bereiken en door hen bereikt worden. Dat is het many to many-principe. Ook buiten de internetgemeenschap wordt in de loop der jaren een tendens merkbaar naar een samenleving die virtualiseert. Zaken die voorheen op andere wijze werden afgedaan, lopen nu via het Internet. Kinderen spreken niet meer af in de speeltuin, maar ontmoeten elkaar op het internet, zelfs als ze een paar deuren verder wonen. Maar ook: via chipknip of mobiele telefoon wordt het mogelijk om te betalen bij parkeerautomaten, de OV-chipkaart en de NS-treinkaartjesautomaten55. Bovens56 stelt rond de eeuwwisseling dat we op een kruispunt in de ontwikkeling van onze maatschappij staan. Hij signaleert een overgang van onze industriële- en dienstensamenleving met een duidelijk afgebakende nationaal territoir naar een sterk internationale informatiesamenleving. Hij legt daarbij ook een link met het verleden als hij stelt dat: “In het verleden hebben soortgelijke maatschappelijke transformaties grote gevolgen gehad voor staat en recht en je mag deze nu ook weer verwachten. Zoals de maatschappelijke overgang van een agrarische naar een industriële samenleving leidde tot de opkomst van de democratische rechtsstaat en later ook sociale rechtsstaat, zo zou de overgang naar een informatiemaatschappij kunnen leiden tot de opkomst van een digitale rechtsstaat”. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) valt Bovens bij in het rapport57 dat niet lang daarna gepubliceerd wordt. Daarin concludeert het SCP dat Nederland, net als andere westerse landen, steeds meer trekken krijgt van wat de informatiesamenleving genoemd wordt. Het SCP definieert dat als “een samenlevingstype waarin de dienstensector domineert en het gebruik van informatieen communicatietechnologie (ICT) een grote vlucht heeft genomen.” En het SCP signaleert niet alleen een toename in het gebruik van de ICT en meer specifiek het 54 M. Bullinga, ‘Elektronische en digitale communicatie of de virtualisering van de samenleving’, Open Universiteit Heerlen, 1996 55 M. van der Linden-Smith en A. Lodder, Introductie Internetrecht, Kluwer, 2006. 56 M. Bovens, ‘Overheidsinterventie in de informatiemaatschappij’, in H. Hijmans & A. de Kroon (red.), Wetgeving voor de elektronische snelweg: nadere beschouwingen, Den Haag 1999 57 Sociaal Cultureel Planbureau, Digitalisering van de leefwereld, december 2000, p5
13
internet maar ook de sterk toegenomen investeringen in deze technieken van zowel overheid als bedrijfsleven tot in totaal bijna 4 miljard euro in 1999. En ook de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkelingen komt tot een soortgelijke conclusie in het rapport ‘Ver weg en Dichtbij’58. In dit rapport stelt de Raad dat “onze maatschappij verandert van een industriële samenleving naar een netwerkmaatschappij, ook wel informatiemaatschappij of kennissamenleving genoemd. Deze begrippen betekenen niet hetzelfde, maar ze verwijzen wel naar dezelfde ontwikkelingen.” Infodrome, een door de regering ingestelde denktank, komt in december 2001 met zijn eindrapportage59. In deze rapportage spreekt Infodrome van een technologische revolutie als men het heeft over de huidige communicatie- en informatietechnologieën. De term revolutie gebruikt men om meerdere redenen. Ten eerste omdat er sprake is van een spectaculaire toename van de rekencapaciteit van computers sinds de jaren zestig (sinds 1964 is er sprake van een versnelling in de rekencapaciteit van meer dan 30 miljoen). En als tweede argument voert men de allesomvattendheid aan van de ICT-revolutie. Infodrome constateert dat ICT verweven is geraakt met zo goed als alle domeinen van menselijke activiteit en dat deze ontwikkeling zich ook nog eens bijna gelijktijdig afspeelt in de gehele westerse wereld. Daarom kan de informatierevolutie, zoals Infodrome het noemt, de vergelijking met de industriële revolutie doorstaan. In 2002 publiceert Cap Gemini Ernst en Young het rapport ‘Onderschat Debat. Een internationaal vergelijkend onderzoek naar beleidsvisies op informatie en communicatietechnologie en de democratische rechtsstaat’. In hoofdstuk drie benoemen ze een aantal trends waaronder de virtualisering, dat zij als volgt omschrijven: “Het belang van kennis en informatie neemt toe ten koste van materiële producten. Processen, activiteiten en producten zijn steeds vaker volledig immaterieel.” Zij vinden dan ook dat informatierechten en principes van ‘behoorlijke informatisering’ steeds belangrijker worden. De virtuele werkelijkheid noemen zij een eigen werkelijkheid met eigen regels en normen, en de regels en normen van de fysieke wereld zijn niet meer van toepassing op dat virtuele domein, maar vragen om ‘innovatie en renovatie’60. Bovens neemt een voorschot op deze ontwikkelingen en stelt dat de rol van de overheid nadrukkelijker in beeld komt als ICT en de toegang tot informatie een levensbehoefte wordt. Helemaal als de overheid zich in het verkeer met burgers van ICT gaat bedienen. Algemene toegankelijkheid is zijns inziens dan van groot belang. Bovens denkt aan de ontwikkeling van een nieuwe familie van burgerrechten: de informatierechten. Deze zouden de burgers recht kunnen geven op adequate informatievoorziening in het politieke domein. Daarnaast ziet Bovens een meer proactieve rol voor de overheid, die ook tot uitdrukking zou kunnen komen in het formeel of materieel garanderen van de toegang tot die informatiediensten of producten die wezenlijk zijn voor het maatschappelijk functioneren van burgers61. 58 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Advies 15, Ver weg én dichtbij, Over hoe ICT de samenleving kan verbeteren, Den Haag 2000 p7 59 Infodrome, Controle geven of nemen, een politieke agenda voor de informatiesamenleving, Otto Cramwinckel Uitgeverij Amsterdam, 2001 60 H. van Duivenboden, Onderschat debat. Een internationaal vergelijkend onderzoek naar beleidsvisies op informatie- en communicatietechnologie en democratische rechtsstaat, CGE&Y/TNOSTB, februari 2002 p17 61 M. Bovens, ‘Overheidsinterventie in de informatiemaatschappij’, in H. Hijmans & A. de Kroon (red.), Wetgeving voor de elektronische snelweg: nadere beschouwingen, Den haag 1999
14
In al deze hier genoemde rapporten spreekt men over de informatie- en communicatietechnologie of informatiemaatschappij en niet direct over het internet. Toch is internet als belangrijkste exponent van deze techniek te zien. Bullinga omschrijft internet als “meest functionele, meest openbare, meest gekoppelde communicatievorm prototypisch voor het virtuele domein.”62 Infodrome spreekt over internet als “de icoon van de ICT-revolutie”. Steven Hicks gaat nog een stap verder als hij zegt dat “internet is without a question one of the most important developments of this century.”63 En het ministerie van Justitie vindt de begrippen elektronische snelweg (de meest gebruikte vergelijking voor het internet) en informatiemaatschappij zelfs uitwisselbaar.64 Net als het Comité van ministers van de Raad van Europa in zijn ‘declaration on freedom of communication on the internet’65. En daarbij, als men spreekt over virtualisering dan kan deze logischerwijs alleen maar gekoppeld worden aan die ene plek die we momenteel kennen waar er werkelijk sprake is van een virtuele wereld: het internet. 2.9 Het internet, conclusie Het internet is geen ontwikkeling van de laatste tien jaren maar is een ontwikkeling van de laatste 40 jaren, al wordt het pas sinds midden jaren negentig beschikbaar en populair bij een grote groep mensen. De groei die het internet sindsdien heeft doorgemaakt is met recht explosief te noemen en het einde van deze groei is nog niet in zicht. Ook het aantal toepassingen met internet en op internet groeit nog steeds. Het internet neemt op sommige plekken zelfs al de plaats in van de traditionele media. Het internet verandert zelfs de maatschappij, die virtualiseert. Waar deze ontwikkelingen eindigen en welke gevolgen deze uiteindelijk hebben is nu nog moeilijk in te schatten maar het is duidelijk dat we momenteel op een keerpunt in de geschiedenis zijn aanbeland.
62 M. Bullinga, ‘Elektronische en digitale communicatie of de virtualisering van de samenleving’, Open Universiteit Heerlen 1996 p12 63 Steven Hicks e.a., Human Rights and the internet, London: Macmillian Press Ltd. & New York: St Martin’s Press 2000 p22 64 Ministerie van Justitie, Notitie Internationalisering en recht in de informatiemaatschappij, mei 2000 p1 65 Explanatory note, declaration on freedom of communication on the internet, adopted by the Committee of Minsters on 28 may 2003 at the 840th meeting of the ministers Deputies, p4
15
16
Hoofdstuk 3 Europese Unie 3.1 Europese Unie, inleiding In dit hoofdstuk staat het recht van de Europese Unie centraal. Onderzocht wordt of er in het recht van de Europese Unie een recht op toegang tot het internet bestaat. Dit hoofdstuk begint met een afbakening om duidelijk te maken welke onderdelen van het recht van de Europese Unie wel en welke niet aan bod komen in dit onderzoek. Er zijn namelijk vele bronnen van Europees Gemeenschapsrecht en niet elke bron is van evenveel waarde voor dit onderzoek. Na deze afbakening wordt ingegaan op het wel relevante recht. 3.2 Europese Unie, afbakening Zoals gezegd, er zijn vele bronnen van Europees Gemeenschapsrecht. Om te beginnen is er wat men het primaire recht noemt, dat zijn de verschillende verdragen66 waar de Europese Unie op gebaseerd is. Aanvullend op het primaire recht is er het secundaire gemeenschapsrecht. Secundair gemeenschapsrecht is het recht dat wordt gemaakt door de verschillende instellingen van de Europese Unie, de bevoegdheid daarvoor ontlenen ze aan de verdragen. Deze instellingen zijn het Europese Parlement, de Europese Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJEG) en de Rekenkamer. Voorbeelden van secundair recht zijn: richtlijnen, verordeningen, beschikkingen en adviezen en aanbevelingen van Europese instellingen. De Europese Unie kent ook eigen gerechtshoven, dit zijn het Europese Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste Aanleg. Uitspraken die deze gerechtshoven doen werken door in de nationale rechtsordes. Naast het secundair recht is er ook het recht van de tweede pijler, Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, en de derde pijler, Politiële en Justitiële Samenwerking in Strafzaken67. Daarnaast bestaan er ook zogenaamde atypische handelingen68. In dit onderzoek wordt ingegaan op het secundaire recht en de atypische handelingen. Het primaire recht en het recht in de tweede en derde pijler gaan over een ander onderwerp dan in dit onderzoek centraal staat, deze voegen niets toe aan dit onderzoek en worden daarom niet behandeld. En ook niet alle instellingen van de Europese Unie komen aan bod. De rekenkamer bijvoorbeeld heeft niks met het onderwerp van dit onderzoek te maken. Deze instelling wordt dan ook niet behandeld. Nog een instelling die niet aan bod zal komen is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Niet dat het internet geen issue is bij het HvJEG, in tegendeel. Via de zoekmachine van de website EG Recht Online69 zijn honderden zaken te vinden waarin internet een rol speelt. Maar geen enkele keer gaat het hier
Onder andere Verdrag tot oprichting van de Europees Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), Europees Economische Gemeenschap (EEG), Verdrag tot oprichting van de Europees Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) 67 W. Eijsbouts e.a., Europees Recht, Algemeen Deel, Europa Law Publishing, 2004 p55-60 68 Atypische handelingen zijn rechtsinstrumenten die niet onder de nomenclatuur van artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europees Gemeenschap (EG-Verdrag) vallen. Een aantal daarvan wordt in het Verdrag vermeld, zoals de reglementen van orde, terwijl andere uit de praktijk zijn ontstaan. Voorbeelden hiervan zijn verklaringen, besluiten, aanbevelingen, resoluties, mededelingen, gedragscodes, tijdschema's, conclusies en wit- en groenboeken. 69 Te vinden via: http://data.ellispub.com/scripts/ellison/hfclient.exe?a=egonline&ae1= 66
17
om toegang tot het internet, of een eventueel recht hierop. Men kan als Europees burger ook niet direct naar dit HvJEG stappen om een recht af te dwingen70. De Commissie en zijn initiatieven worden wel behandeld. Mededelingen, witboeken en groenboeken zijn documenten die kenmerkend zijn voor de Commissie. Mededelingen zijn documenten zonder rechtsgevolg die door de Commissie aan andere Europese instellingen worden gericht en waarin nieuwe programma's en beleidspunten worden voorgesteld. Door de Commissie gepubliceerde witboeken zijn documenten met voorstellen voor communautaire maatregelen op een specifiek domein. Soms betreft het een vervolg op een groenboek, dat is bedoeld om een raadpleging op Europees niveau op gang te brengen. Indien een witboek gunstig wordt onthaald door de Raad, kan hieruit een EU-actieprogramma op dat domein voortvloeien. Het Hof heeft het bestaan van in het Verdrag niet voorziene handelingen aanvaard, op voorwaarde dat zij niet in strijd zijn met het primaire recht71. Het Hof heeft, ondanks de zeer uiteenlopende benamingen, aanvaard dat sommige atypische handelingen verbindende rechtskracht hebben. Het Hof beschouwt deze dus als besluiten72 en bijgevolg als juridisch verbindend. Het Hof kijkt naar de bedoelingen van de auteur van de handeling: als deze rechtsgevolgen heeft willen veroorzaken, is de handeling in kwestie een besluit. Zo heeft het Hof geoordeeld dat, afhankelijk van de gegeven omstandigheden, een mededeling van de Commissie in feite een besluit is73, van belang daarbij is onder andere de bewoording die gebruikt wordt en of deze als dwingend kan worden aangemerkt74. Na de Commissie is een tweede instelling die aan bod komt het Europese Parlement. Het Europese parlement van de Europese Unie geeft stem aan de volkeren van de zevenentwintig landen die aan de Unie deelnemen. Hierbij let het Parlement vooral op het belang van de Unie in zijn geheel. Het Parlement debatteert op basis van voorstellen van de Europese Commissie en kan daarbij wijzigingen voorstellen, waarna het Parlement en de Raad van de Europese Unie samen een beslissing nemen75. Via de website van de Europese Unie is veel beleid en wetgeving of wetgevingsinitiatieven van de Unie te vinden op het terrein van de informatiemaatschappij76. Daarnaast is veel wetgeving van de Europese Unie te vinden via EURLEX77. EURLEX is een online databank waarin naast wetgeving, zoals teksten van richtlijnen en verordeningen, ook vragen aan en antwoorden van de verschillende Europese instellingen vermeld staan. De zoekterm ‘internet’ levert 251 resultaten op. Niet al deze resultaten gaan over het recht op toegang tot het
De Europees Unie kent een zogenaamde prejudiciële procedure. Dit houdt in dat een nationale rechter zich kan wenden tot de Europees rechter als men een vraag heeft over de uitlegging van Europees recht. 71 HvJEG, arrest van 3 februari 1976, Manghera 72 HvJEG, arrest van 24 maart 1993, CIFRS 73 HvJEG, arrest van 20 maart 1997, Franse Republiek tegen Commissie van de Europees Gemeenschappen 74 Press and Information Division, press release No 15/97 Judgment of the Court of Justice of the European Communities in Case C-57/95 French Republic v Commission of the European Communities, 20 March 1997 75 Meer achtergrond informatie over het Parlement kan gevonden worden op de website van de Europese Unie: www.europa-nu.nl 76 Volledig overzicht op: www.europa.eu/scadplus 77 Te vinden op: www.eur-lex.europa.eu 70
18
internet en die worden dan ook niet behandeld. De toepasselijke stukken worden wel behandeld. Een tweede databank die bezocht wordt is EG-recht Online. 3.3 eEurope 3.3.1 eEurope, inleiding De inspanningen van de Europese Unie, en dan specifiek de Commissie, op het terrein van de ICT worden beheerst door de initiatieven gedaan in het kader van eEurope dat tegenwoordig i2010 heet. In deze paragraaf worden deze initiatieven besproken. Voor we dat doen schetsen we het regelgevingkader op dit terrein. Het beleid van de EU betreffende de informatiemaatschappij is gebaseerd op de volgende elementen: het telecommunicatiebeleid, met als rechtsgrond artikel 95 (harmonisatie van de interne markt). De artikelen 81 en 82 (mededinging) en de artikelen 47 en 55 (vrijheid van vestiging en dienstverlening) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. En de steun aan de technologische ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologie die gebaseerd is op de artikelen 163 tot en met 172 (onderzoek en ontwikkeling) van het EG-verdrag; Het regelgevingkader bestaat uit een kaderrichtlijn en vier richtlijnen, namelijk: 1. richtlijn 2002/21/EG van het Europese Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (‘Kaderrichtlijn’); 2. de richtlijn inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (richtlijn ‘machtigingen’); 3. de richtlijn inzake toegang tot en interconnectie van elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (richtlijn ‘toegang); 4. de richtlijn inzake de universele dienst (richtlijn ‘universele dienst’) ; 5. de richtlijn betreffende de verwerking van persoonsgegevens (richtlijn ‘persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie’). De lancering van een alomvattend beleid op het gebied van de informatiemaatschappij is een vervolg op de publicatie in 1993 van het Witboek van de Commissie getiteld ‘Naar de 21e eeuw: wegen en uitdagingen’ betreffende groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid. In het witboek wordt het belang onderstreept van de informatiemaatschappij als cruciale voorwaarde om in de toekomst economische groei, concurrentiekracht, werkgelegenheid en levenskwaliteit voor alle Europeanen te waarborgen78. Een van de actieplannen die een uitwerking zijn van dit witboek is eEurope. 3.3.2 eEurope 2002, het begin De Commissie is in december 1999 met het eEurope-initiatief gestart om ervoor te zorgen dat Europa de voordelen van de digitale technologie kan benutten en dat in de informatiemaatschappij, die nu aan het ontstaan is, niemand wordt uitgesloten79. eEurope is een onderdeel van de “strategie van Lissabon”. Tijdens de, R. van den Hoven van Genderen, ‘Visie op een nieuw kader of vissen achter het net?’, Nederlandse Vereniging voor Informatietechnologie en Recht, Den Haag 2003, p9 79 Via: http://www.europa-nu.nl/9353000/1/j9vvh6nf08temv0/vh7dovj99czg 78
19
op 23 en 24 maart 2000 te Lissabon gehouden, Europese Raad werd het ambitieuze doel vastgesteld om van Europa de meest concurrerende en dynamische economie ter wereld te maken. Er werd op gewezen hoe dringend het is dat Europa gebruik gaat maken van de kansen van de nieuwe economie, in het bijzonder Internet80. In juni 2000 heeft de Europese Raad van Feira (te Santa Maria da Feira, Portugal) het alomvattende actieplan e-Europe 2002 goedgekeurd en aangedrongen op de uitvoering ervan vóór eind 200281. Informatie- en communicatie-infrastructuren noemt de Commissie een cruciaal onderdeel van onze economie. Waar de Commissie de discussie inging met drie hoofddoelstellingen82, “The key objectives of eEurope are: 1. Bringing every citizen, home and school, every business and administration, into the digital age and online. 2. Creating a digitally literate Europe, supported by an entrepreneurial culture ready to finance and develop new ideas. 3. Ensuring the whole process is socially inclusive, builds consumer trust and strengthens social cohesion”. en tien actie punten83 zijn er in het uiteindelijke actieplan actielijnen gegroepeerd langs drie belangrijke doelstellingen: 1. Een goedkoper, sneller, veilig Internet a) Goedkopere en snellere Internettoegang b) Sneller Internet voor onderzoekers en studenten c) Veilige netwerken en slimme kaarten 2. Investeren in mensen en vaardigheden a) De Europese jeugd op weg naar het digitale tijdperk b) Werken in de kenniseconomie c) Deelneming van allen aan de kenniseconomie 3. Stimuleren van Internetgebruik a) Versnellen van e-handel b) Overheid online: elektronische toegang tot openbare diensten c) Gezondheidszorg online d) Europese digitale inhoud voor wereldomspannende netwerken e) Intelligente vervoersystemen84 Om deze doelstellingen te bereiken roept het actieplan in het bijzonder ook de hulp in van de politiek in de lidstaten: “Elk van de lidstaten zal de burgers op de ontluikende mogelijkheden van de digitale technologieën moeten wijzen om te helpen
‘e-Europa 2002, Een informatiemaatschappij voor iedereen. Actieplan opgesteld door de Raad en de Europese Commissie voor de Europese Raad van Feira 19-20 juni 2000’, Brussel, juni 2000 p1 81 Mededeling van de Commissie aan de raad, het Europees parlement, het Economisch en Sociaal Comite en het Comite van de Regio’s, ‘De informatiemaatschappij veiliger maken door de informatieinfrastructuur beter te beveiligen en computercriminaliteit te bestrijden’, Brussel, 2000 p2 82 ‘An Information Society For All’ Communication on a Commission Initiative for the Special European Council of Lisbon, 23 and 24 Maart 2000 p1 83 Idem 84 ‘eEuropa 2002, Een informatiemaatschappij voor iedereen. Actieplan opgesteld door de Raad en de Europees Commissie voor de Europees Raad van Feira 19-20 juni 2000, Brussel, juni 2000 p3 80
20
zorgen voor een daadwerkelijk inclusieve informatiemaatschappij. Alleen door nu positieve actie te ondernemen kan uitsluiting van de informatiemaatschappij op Europees niveau worden vermeden.” Sleutelwoorden in deze zinnen zijn inclusieve informatiemaatschappij en positieve actie. De overheid wordt aangezet om stappen te ondernemen om een maatschappij te creëren waarin iedereen mee kan doen in de informatiemaatschappij en niemand buitengesloten wordt. In de eerste doelstelling ligt de nadruk van de actie vooral op het verlagen van de prijs van toegang tot het internet tot de laagste ter wereld door de concurrentie op de internetmarkt te vergroten. Speciale aandacht vraagt de Commissie daarbij voor “de regio’s in afgelegen en minder ontwikkelde gebieden zodat ook die burgers gelijkelijk toegang tot de moderne telecommunicatienetwerken krijgen”85. Daarnaast wilde de Commissie een supersnel Europees netwerk opzetten voor elektronische wetenschappelijke communicatie, waarbij onderzoeksinstellingen en universiteiten, wetenschappelijke bibliotheken, wetenschappelijke centra en, geleidelijk, ook scholen onderling aan elkaar worden gekoppeld86. In het volgende actiepunt werkt de Commissie deze doelstelling uit door te eisen dat in 2002 alle scholen, leerkrachten en studenten voorzien worden van gemakkelijke toegang tot internet en multimediabronnen, waar nodig met de hulp van de structuurfondsen87. Duidelijk blijkt uit het actieplan dat men ICT niet als doel op zich ziet, maar als een middel om andere doelstellingen te behalen. Het behalen van een volledige werkgelegenheid bijvoorbeeld, waar men op pagina zeventien van het actieplan verder op ingaat. Op de volgende pagina van het actieplan wordt aan deze doelstelling nader invulling gegeven door te stellen dat “verdere inspanningen vereist zijn om het hoofd te bieden aan de problemen van degenen die van de informatiemaatschappij en de arbeidsmarkt dreigen te worden uitgesloten. In openbare ruimtes - bibliotheken, arbeidsbureaus, scholen - moeten Internetterminals met opleidingsmogelijkheden ter plaatse worden geïnstalleerd om de toegang voor allen te waarborgen en de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te vergroten”. Maar in deze paragraaf worden eigenlijk twee zaken aangehaald, namelijk mensen die dreigen te worden uitgesloten van de arbeidsmarkt en mensen die dreigen te worden uitgesloten van de informatiemaatschappij. De oplossing die men aandraagt is een internetverbinding die voor iedereen beschikbaar is, en die daarnaast opleidingsmogelijkheden bevat. De concrete maatregel die voor de hierboven geformuleerd doelstelling wordt vastgesteld is de volgende: “Terbeschikkingstelling van voor het publiek toegankelijke Internetaansluitingen in openbare ruimten en oprichting van multimediacentra in alle gemeenschappen die toegang bieden tot opleiding en faciliteiten voor elektronisch werken, waar nodig met de steun uit de structuurfondsen. Termijn: eind 2001.” Tenslotte ziet het actieplan er ook op dat de overheid steeds meer online gaat werken. Eerste maatregel is het online brengen van essentiële overheidsgegevens zoals wettelijke, bestuursrechtelijke, culturele, milieu- en verkeersinformatie. Een van de instrumenten die ingezet worden om dit beleid te ondersteunen is de zogenaamde ‘Toegangsrichtlijn’88. De toegang omvat volgens deze richtlijn niet de
Idem p p9 Idem p10 87 Idem p16 88 Richtlijn 2002/19/EG van het Europees parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) 85 86
21
toegang door eindgebruikers89, maar richt zich op de operators of andere aanbieders. Deze kunnen worden verplicht andere operators of ISP’s (Internet Service Provider) toegang te verlenen. De overheid dient hierbij vooral voorwaardenscheppend en – indien noodzakelijk – marktordenend op te treden90. Uit de Toegangsrichtlijn is voor de burger als zodanig dus geen recht op toegang af te leiden. (Dit nog afgezien van het feit dat een richtlijn eerst omgezet moet worden in nationaal recht voordat een burger er recht aan kan ontlenen.) Het primaire doel van de richtlijn is het waarborgen van toegang voor verscheidene aanbieders op de verschillende netwerken zodat er concurrentie kan ontstaan op deze markt. Deze concurrentie moet er vervolgens voor zorgen dat de toegang tot het netwerk voor de eindgebruiker (liefst alle Europeanen) mogelijk wordt, liefst tegen een lage prijs. De doelstelling is dus om iedereen binnen de Europese Unie aan te sluiten op het internet en de methode is om op beleidsniveau een omgeving te creëren die een vrije markt met voldoende concurrentie mogelijk maakt. De Commissie heeft er alle vertrouwen in dat de markt er uiteindelijk voor zorgt dat iedereen aangesloten zal worden op het internet. In december van 2003 wordt er een vraag91 aan de Commissie gesteld over internettoegang waardoor de Commissie in staat wordt gesteld een en andere nader toe te lichten. De vraag heeft betrekking op de situatie in Italië waar een van de grootste internetbedrijven een vergoeding gaat vragen voor de geleverde internet- en emaildiensten. De vraagsteller, Armando Cossutta, wilde weten welke maatregelen de Commissie gaat treffen om ervoor te zorgen dat de toegang tot het Internet voor de Europese burgers kosteloos blijft. De Commissie antwoordt dat: “Hoewel het doel inderdaad was dat het internet voor iedereen toegankelijk zou zijn, werd hiermee niet bedoeld dat deze toegang per se gratis dient te zijn.” 3.3.3 eEurope 2005, het vervolg De opvolger van eEurope 2002 was eEurope 2005 die wederom de ondertitel ‘Een informatiemaatschappij voor iedereen’ mee kreeg. It’s all in a name. Een naam waaruit wederom af te leiden valt dat men zeer veel belang hecht aan de omstandigheid dat iedereen in staat wordt gesteld om mee te doen in de informatiemaatschappij. Het doel van dit actieplan was een gunstig klimaat scheppen voor particuliere investeringen en nieuwe werkgelegenheid, de productiviteit verhogen, de overheidsdiensten moderniseren en iedereen de kans geven aan de wereldwijde informatiemaatschappij deel te nemen. eEurope 2005 is daarom gericht op het stimuleren van veilige diensten, toepassingen en inhoud die gebaseerd zijn op een op grote schaal beschikbare breedbandinfrastructuur92.
Artikel 1 lid 3 R. van den Hoven van Genderen, ‘Visie op een nieuw kader of vissen achter het net?’, Nederlandse Vereniging voor Informatietechnologie en Recht, Den Haag 2003, p31 91 (2004/C 84 E/0076) schriftelijk vraag E-3599/03 van Armando Cossutta (GUE/NGL) aan de Commissie, 5 december 2003 92 Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, eEurope 2005: Een informatiemaatschappij voor iedereen. Een met het oog op de Europese Raad van Sevilla van 21 en 22 juni 2002 in te dienen actieplan, Brussel 2002 p2 89 90
22
Om een kenniseconomie te creëren, werd bij eEurope 2002 de nadruk gelegd op de verruiming van de internetconnectiviteit in Europa. Deze internetconnectiviteit is wederom geen doel zich maar dient te worden vertaald in economische bedrijvigheid die weer bijdraagt aan de groei van de kenniseconomie. Dit was het hoofdthema van eEurope 2005: “het stimuleren van diensten, toepassingen en inhoud waarmee nieuwe markten worden geschapen, de kosten worden verlaagd en uiteindelijk de productiviteit in de gehele economie wordt verhoogd. De ontwikkeling van inhoud, diensten en toepassingen en de aanleg van de daarvoor noodzakelijke infrastructuur is in eerste instantie een taak voor de markt”93. Wederom geeft de Commissie aan dat zij zich vooral zal richten op het scheppen van gunstige randvoorwaarden. In het actieplan van eEurope 2005 begint de Commissie met te omschrijven van de behaalde resultaten van het vorige actieplan: “eEurope 2002 heeft dankzij de gezamenlijke inspanning van alle betrokkenen al tot ingrijpende veranderingen geleid en het aantal burgers en bedrijven met een internetaansluiting doen toenemen. (…) Het biedt mensen de gelegenheid een rol te spelen in de maatschappij en het helpt de beroepsbevolking bij het verwerven van de vaardigheden die nodig zijn in een kennisgestuurde economie. Het introduceert computers en internet op scholen overal in de Europese Unie, brengt overheden online en vestigt de aandacht op de behoefte aan meer veiligheid op internet.” Zoals in het eerste hoofdstuk beschreven, is volgens recent onderzoek momenteel ruim veertig procent van de Europeanen aangesloten op het internet. Het aantal bedrijven en scholen dat is aangesloten is inderdaad sterk toegenomen. De Commissie constateert dat de investeringen in digitale apparatuur in de jaren tachtig en negentig gestaag gegroeid zijn, maar pas toen men tegen het midden van de jaren negentig is begonnen computers via internet met elkaar te verbinden, de productiviteit echt is gaan stijgen. De bijdrage van internet aan productiviteit en groei is dus een relatief recent verschijnsel waarvan volgens de Commissie nog veel mag worden verwacht. Twee nieuwe ontwikkelingen die volgens de Commissie nog een groot effect zullen hebben op het verdere verloop van de internetontwikkeling: multiplatformtoegang/convergentie en breedband94. De Commissie benadrukt dus nogmaals de invloed en importantie van het internet. Dat eEurope 2005 aansluit op het plan van 2002 beschrijft de Commissie op pagina acht waar ze schrijven: “Om het potentieel van breedband te realiseren moet iedereen in staat worden gesteld en de gelegenheid krijgen om van de eigenschappen en voordelen ervan te genieten en te profiteren (bijvoorbeeld in de gezondheidszorg, het onderwijs en het bedrijfsleven). Dit betekent dat de doelstelling van het actieplan eEurope 2002, “een informatiemaatschappij voor iedereen”, niet aan betekenis heeft ingeboet. Door de opkomst van alternatieve toegangsplatforms, zoals digitale televisie of mobiele systemen van de derde generatie, te steunen zal het nieuwe actieplan ertoe blijven bijdragen dat de informatiemaatschappij binnen ieders bereik komt te liggen, ook voor diegenen met bijzondere behoeften.” In het actieplan omschrijft de Commissie de doelstellingen van eEurope als volgt: “De strategie van Lissabon is niet alleen gericht op productiviteit en groei, maar ook op werkgelegenheid en sociale cohesie. eEurope 2005 stelt de gebruiker centraal. Het idem p7 Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, eEurope 2005: Een informatiemaatschappij voor iedereen. Een met het oog op de Europese Raad van Sevilla van 21 en 22 juni 2002 in te dienen actieplan, Brussel 2002 p8 93 94
23
bevordert de betrokkenheid, schept kansen voor iedereen en verbetert de vaardigheden. De maatregelen van eEurope moeten de informatiemaatschappij op alle onderdelen binnen eenieders bereik brengen. Een belangrijk instrument om dit te bereiken is het garanderen van multiplatformtoegang tot diensten. Alom wordt ingezien dat niet iedereen een pc wenst te hebben.” Concrete doelstellingen van eEurope 2005 zijn: Tegen 2005 dient Europa de beschikken over: 1. moderne on-line overheidsdiensten - e-overheid - e-leren - e-gezondheidszorg 2. een dynamische e-business-omgeving 3. en, als randvoorwaarden hiervoor: - ruime beschikbaarheid van breedbandtoegang tegen concurrerende prijzen - een veilige informatie-infrastructuur Zoals we kunnen zien richt men zich in het actieplan van 2005 vooral op de overheid en het bedrijfsleven. Maar daar blijft het niet bij. De Commissie komt namelijk ook met het voorstel voor openbare internettoegangspunten. Alle burgers moeten in hun eigen gemeente gemakkelijk toegang hebben tot internet via openbare internettoegangspunten, die liefst via breedbandverbindingen op internet zijn aangesloten. Bij de realisatie van deze toegangspunten dienen de lidstaten waar nodig een beroep te doen op de Structuurfondsen en samen te werken met de particuliere en/of vrijwilligerssector. (…)95. Dit zou men kunnen zien als een nuancering van de eerdere doelstelling die luidde: “Bringing every citizen, home and school, every business and administration, into the digital age and online.” Ieder huis online brengen is genuanceerd tot het aanwezig hebben van een openbaar internettoegang in de eigen gemeente. Daarnaast is het opvallend dat de Commissie ergens tussen 2002 en 2005 de nadruk is gaan verleggen van internetaansluiting naar breedbandinternetaansluiting. De gewone internetaansluiting lijkt te zijn verdwenen uit de plannen van de Commissie. 3.3.4 Na eEurope, i2010 Eind 2004 kwam er een nieuwe mededeling van de Commissie96. Hierin blikt de Commissie vast terug op eEurope en nam een voorschot op een vervolg. Zelf vindt de Commissie de inspanningen op het terrein van eEuropa al grotendeels geslaagd: de ICT-sector groeit nog steeds en vormt een toenemend aandeel in de totale BBP van Europa. Ook signaleert de Commissie de rol van ICT in de verhoogde productiviteit en het concurrentievermogen. Tenslotte meent de Commissie dat ICT een impuls geeft aan het burgerschap en de kwaliteit van het leven97. Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, eEurope 2005: Een informatiemaatschappij voor iedereen. Een met het oog op de uropese Raad van Sevilla van 21 en 22 juni 2002 in te dienen actieplan, Brussel 2002 p11 96 idem 97 idem 95
24
De Commissie pleit er daarom voor om het beleid als zodanig door te zetten. “Om de door de ICT geboden mogelijkheden te benutten dient er nog vele jaren een specifiek ICT-beleid te worden gevoerd. De uitrol van deze technologie staat nog in de kinderschoenen. Een bredere acceptatie is afhankelijk van het vermogen om de diverse problemen met het gebruik van deze technologieën aan te pakken. In het algemeen versnelt de ICT de technologische vooruitgang, de modernisering en de structurele aanpassing van onze economieën.” In hoofdstuk vier van de mededeling komt er een nieuwe term voorbij: Einclusie, dat in combinatie met burgerschap een van de thema’s moet worden waar informatiemaatschappijbeleid van de Europese Unie zich op moet gaan richten. “Het "E-inclusie"-beleid is erop gericht iedereen tegen aanvaardbare kosten een gelijkwaardige toegankelijkheid en beschikbaarheid van ICT diensten te bieden. Het belang van een dergelijk beleid neemt toe naarmate de ICT steeds dieper in de samenleving doordringt. Burgerschap draait om de betrokkenheid van iedereen bij de samenleving, maar met het groeiende gebruik van ICT in het dagelijks leven ontstaan hierbij nieuwe uitdagingen. Het gevaar bestaat dat bepaalde maatschappelijke sectoren niet in staat zijn met de nieuwe en complexe technologieën om te gaan. Einclusie is een zaak die op nationaal, regionaal en lokaal niveau moet worden aangepakt.” De angst die de Commissie hier uitspreek slaat eigenlijk op de digitale kloof, dat wil zeggen dat ze bang zijn dat een scheiding ontstaat tussen degene die wel toegang hebben tot de moderne informatie- en communicatietechnologieën en zij die dat niet hebben. De nieuwe beleidsagenda, de opvolger van eEurope 2005, is getiteld i2010 – Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid98. De Commissie stelt drie prioriteiten voor het Europese beleid ten aanzien van de informatiemaatschappij en de media: 1
De voltooiing van een Gemeenschappelijke Europese Informatieruimte, die een open competitieve interne markt voor de informatiemaatschappij en de media bevordert;
2
de versterking van innovatie en investering in ICT-onderzoek met het oog op groei en meer en betere werkgelegenheid;
3
de totstandbrenging van een inclusieve Europese informatiemaatschappij die de groei en werkgelegenheid stimuleert op een wijze die verenigbaar is met duurzame ontwikkeling en die voorrang geeft aan een betere openbare dienstverlening en kwaliteit van leven.
In hoofdstuk vier werkt men het derde punt, inclusie, betere overheidsdienst en kwaliteit van leven uit. “Op steeds grotere schaal wordt van ICT gebruik gemaakt en steeds meer mensen plukken de vruchten ervan. Maar meer dan de helft van de EUbevolking profiteert nog steeds niet of niet volledig van de voordelen ervan of blijft er feitelijk van verstoken. Het verhogen van de sociale, economische en territoriale samenhang door producten en –diensten toegankelijker te maken, ook in achtergestelde regio's, is een economische, sociale, ethische en politieke noodzaak. Bij
Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Comité van de Regio's van 1 juni 2005 – “i2010 - Een Europees informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid” [COM(2005) 229 def.
98
25
i2010 wordt sterk de nadruk gelegd op volwaardige deelname en het aanleren van digitale basisvaardigheden.” Wederom benadrukt de Commissie het belang van de volledige deelname van iedereen in de informatiemaatschappij. Alleen richt de Commissie zich in dit actieplan meer op achtergestelde groepen om ervoor te zorgen dat zij dezelfde kansen krijgen als ieder ander om mee te doen. Uit al deze actieplannen zijn twee rode draden te halen. Allereerst wil de Commissie vooral iedereen mee laten doen met de informatiemaatschappij. Daar legt de Commissie keer op keer de nadruk op. In de verschillende quoten die hierboven zijn aangehaald gebeurd dat bijna standaard. Voor internet ruimt de Commissie dan ook een belangrijke plaats in. De doelstelling was vanaf het begin dat zo veel mogelijk mensen aangesloten moeten worden op het internet (later breedbandinternet). De tweede rode draad is de nadruk die de Commissie legt op het marktdenken, inspanningen moeten er vooral op gericht zijn om zo gunstig mogelijke randvoorwaarden te creëren zodat de markt ervoor zal zorgen dat de doelstellingen die de Commissie gesteld heeft, worden gehaald. Mocht de markt niet helemaal functioneren dan is de Commissie bereid in te grijpen zoals ze in het i2010 plan doen, door te stellen dat er nadruk moet komen op de achtergestelde regio’s en mensen die van zichzelf moeite hebben om mee te komen. 3.3.5 eEurope, conclusie Iedereen moet dus wel aangesloten worden op het internet maar daarvoor roept de Commissie geen recht op toegang tot het internet voor in het leven, de Commissie laat de toegang voor de eindgebruiker over aan de markt. Er is dus geen recht op toegang tot het internet af te leiden uit dit deel van het communautaire recht. Zoals aangetoond in de inleiding van dit deel is het mogelijk dat een mededeling van de Commissie toch juridisch bindend is. Voorwaarde is dat men een rechtsgevolg beoogt en de mededeling in dwingende bewoording heeft opgesteld. In casu lijkt daarvan maar ten dele sprake. Ten eerste heeft men in de toegangsrichtlijn de eindgebruikers expliciet uitgezonderd. Echter waar het gaat om het instellen van publiek toegankelijke Internetaansluitingen in openbare ruimten en oprichting van multimediacentra in alle gemeenschappen, lijkt er wel sprake te zijn een bedoeld rechtsgevolg. Deze ruimtes moeten er komen. De Commissie stelt in het actieplan zelfs een termijn vast waarvoor dit gerealiseerd moet zijn. Een behoorlijke aanwijzing dat er een bedoeld rechtsgevolg beoogd is door de Commissie. Dit betekent dat men in Europa recht heeft op internet in een openbare ruimte die voor het publiek toegankelijk is. En uit het antwoord op de vraag die in 2003 aan de Commissie werd gesteld is af te leiden, dat deze toegang niet gratis hoeft te zijn - mits de toegang tot, of gebruik van het internet maar betaalbaar is. Er doemen in dit verband echter twee vragen op. De eerste vraag is, of de burger in Europa wel op de hoogte is van dit recht. De tweede vraag is of de burger in staat zal zijn dit recht af te dwingen bij bestuur of de rechter, als hem dit recht wordt onthouden.
26
3.4 Universele dienst 3.4.1 Universele dienst, inleiding Maar eEurope is niet de enige plek in het Europese recht waar een recht op toegang tot het internet gevonden kan worden. Internet speelt namelijk ook een rol in het universele dienst debat. In het overzicht van het regelgevende kader staat ook de richtlijn universele dienst genoemd. In deze paragraaf wordt dit deel van het communautaire recht nader uiteengezet. 3.4.2 Universele dienst, diensten van algemeen belang De Commissie heeft een aantal diensten van algemeen belang verklaard. Volgens artikel 16 van het EG-Verdrag behoren diensten van algemeen belang tot de gemeenschappelijke waarden van de Europese Unie, en spelen ze een rol bij het bevorderen van de economische en sociale samenhang omdat ze het concurrentievermogen van de Europese economie stimuleren. Diensten van algemeen belang bieden consumenten betere dienstverlening, waardoor Europese ondernemingen een betere positie krijgen ten opzichte van de mondiale concurrentie. In 1996 heeft de Commissie een eerste mededeling gepresenteerd over diensten van algemeen belang, in 2001 gevolgd door een nieuwe mededeling waarin de reikwijdte en de toepassingscriteria van de diensten van algemeen belang nader toegelicht werden. Diensten van algemeen economisch belang verschillen van gewone diensten in de zin dat de overheid van mening is dat deze verleend moeten worden, zelfs wanneer dienstverlening onvoldoende rendabel is. Het begrip "diensten van algemeen belang" houdt in dat de overheid de verlening van een kwalitatief goede dienst tegen een voor iedereen redelijke prijs wil garanderen. Diensten van algemeen belang dragen bij aan de doelstellingen van solidariteit en gelijke behandeling die de basis vormen van het Europese samenlevingsmodel. Het bekendste voorbeeld is de verplichting om een bepaalde dienst in het hele land te verlenen tegen redelijke prijzen en van gelijkwaardige kwaliteit, ongeacht de rentabiliteit van de individuele transacties. Het begrip universele dienst wordt niet alleen in de telecommunicatiesector gebruikt maar bestaat ook in andere sectoren, zoals de energie- en watervoorziening. De invulling van het begrip kan sterk verschillen. Van Eijk geeft een definitie. Voor wat betreft de telecommunicatie kunnen een aantal centrale elementen worden onderscheiden, die weer zijn te vertalen in van toepassing zijnde regels. Bij de universele dienst gaat het tenminste om a) een dienst die b) voor een ieder, c) onder gelijke voorwaarden en d) tegen een betaalbare prijs beschikbaar is99. In 1998 werd een traject in gang gezet om de bestaande Europese richtlijnen te vervangen door een geheel nieuw kader van regels. Op basis van een groenboek van de Europese Commissie werden ook voor de universele dienst nieuwe lijnen uitgezet.100 In het groenboek nam de Commissie als uitgangspunt dat de universele N. van Eijk, ‘De universele dienst in het telecommunicatierecht’, in: A.W. Hins & A.J. Nieuwenhuis (red.), Van zender naar ontvanger, Otto Cramwinckel, Amsterdam 2003, p1 100 Europese Commissie, Naar een nieuw regelgevingkader voor elektronische communicatieinfrastructuur en bijbehorende diensten, herziening van de communicatieregelgeving 1999, COM (1999) 539, Brussel, 1999; Zie ook: Europees Commissie, Communication to the European Parliament, the Council, the Economic and Social Committee and the Committee of the Regions: Universal service for telecommunications in the perspective of a fully liberalised environment - an essential element of the Information Society, (COM(96) 73 final, Brussel, 1996 99
27
dienst een ‘dynamisch, aan ontwikkeling onderhevig, concept’ is. Het is een belangrijk beleidsinstrument voor deelname aan de informatiesamenleving. Aan breedbandtoegang wordt door de Commissie groot belang gehecht101. Door breedband toegang (tot het internet) aan te wijzen als universele dienst kan worden voorkomen dat mensen worden uitgesloten van de mogelijkheden die breedband biedt. Tegelijkertijd ontstaat een beter geïnformeerde, opgeleide en over meer vaardigheden beschikkende actieve bevolking. Er worden tegelijkertijd argumenten tegen de opname van breedband internet als universele dienst gegeven. Allereerst is er het bezwaar dat de universele dienst afhankelijk is van kruisfinanciering. In de tweede plaats heeft slechts een beperkt deel van het publiek toegang tot breedband. Dit zou tot onevenwichtigheden kunnen leiden voor wat betreft beschikbaarheid en financiering. In de derde plaats noemt de Commissie het feit dat de kosten waarschijnlijk gefinancierd zouden moeten worden via een fonds voor universele dienst102. Tenslotte wordt genoemd dat breedband technologisch nog in ontwikkeling is. Uiteindelijk komt de Commissie tot de conclusie dat ze er, onder de gegeven omstandigheden, niet van overtuigd is dat uitbreiding van de universele dienst tot breedband wenselijk is103. De Commissie merkt nog wel op: “Dit houdt geenszins in dat de lidstaten geen eigen initiatieven zouden mogen nemen voor de financiering van de invoering van breedbanddiensten via andere mechanismen dan de financiering van de universele dienst”. De opvattingen van de Commissie zijn grotendeels ongewijzigd terug te vinden in de Universele dienst richtlijn van maart 2002104 In tegenstelling tot de oude regulering, die meer een minimumkarakter had, wordt in de nieuwe richtlijn de universele dienst beperkt tot toegang tot het openbare telefoonnetwerk c.q. de openbare telefoondienst (en de gebruikelijke bijbehorende diensten zoals openbare betaaltelefoons, gidsen en abonnee-informatiediensten)105. Het gaat dan om één enkele smalband-netwerkaansluiting.106. De overige relevante aspecten van de universele dienst (beschikbaarheid, gelijke voorwaarden, betaalbaarheid) blijven ongewijzigd107. In 2006 heeft de Commissie opnieuw de vraag gesteld of mobiele telefonie en breedbandinternet tot universele dienst verheven moeten worden. Na publieke consultatie komt de Commissie tot de conclusie dat dit niet nodig is. Als mobiele telefonie en snel internet tot universele dienst bestempeld zouden worden, zouden de kosten die de daarmee samenhangende verplichtingen met zich meebrengen, niet in verhouding staan met de voordelen die het gebruikers zou opleveren, zo meldt de Commissie108.
101 De Europese Commissie geeft geen eenduidige omschrijving van wat onder breedband moet worden verstaan. 102 Wanneer de (hoge) kosten van dit fonds worden afgewenteld op de sector, zou dit tot te hoge toegangsdrempels voor nieuwkomers kunnen leiden. 103 Ze stellen wel voor uitbreiding na twee jaar te overwegen. 104 Richtlijn 2002/22/EG van het Europees parlement en de raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en diensten (Universeledienstrichtlijn), PbEG 108/51 dd. 24/4/2002. 105 N. van Eijk, ‘De universele dienst in het telecommunicatierecht’, in: A.W. Hins & A.J. Nieuwenhuis (red.), Van zender naar ontvanger, Otto Cramwinckel, Amsterdam 2003, p10 106 Uit de preambule (overweging 8) blijkt dat hiermee wordt gedoeld op een datasnelheid van 56 kbit/s. Dit is een snelheid die met klassieke analoge modems kan worden behaald. 107 Artikel 3, lid 1, resp. artikel 9-11 Universele dienst richtlijn. 108 Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio’s, Verslag over de evaluatie van de omvang van de universele dienst overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Richtlijn 2002/22/EG
28
3.4.3 Universele dienst, conclusie Nu in kaart is gebracht welk beleid er gevoerd wordt ten aanzien van de universele dienst kunnen we conclusies trekken. En er is maar één conclusie mogelijk: breedband internet is geen universele dienst en daarvoor kun je als burger ook geen beroep doen op de overheid of bij de rechter. Hier is dus ook geen recht op toegang tot het internet gevonden. Echter, bij nadere bestudering van de richtlijn valt eigenlijk direct artikel 4, en dan vooral lid 2 op. Artikel 4 Aanbieding van toegang op een vaste locatie 1. De lidstaten zorgen ervoor dat aan alle redelijke aanvragen om aansluiting op een vaste locatie op het openbare telefoonnetwerk en om toegang tot openbare telefoondiensten op een vaste locatie door ten minste één onderneming wordt voldaan. 2. De geleverde aansluiting stelt de eindgebruikers in staat lokale, nationale en internationale telefoongesprekken tot stand te brengen en te ontvangen, en biedt de mogelijkheid van faxcommunicatie en datacommunicatie met datasnelheden die toereikend zijn voor functionele toegang tot internet, rekening houdend met de door de meerderheid van de abonnees gangbare technologieën en met de technologische haalbaarheid.
Vooral de zinsnede “en biedt de mogelijkheid van (…) datacommunicatie met datasnelheden die toereikend zijn voor functionele toegang tot internet”. Dit betekent dat de nationale overheid, op aanvraag van een burger, overal in Europa een telefoonlijn moet aanleggen (of laten aanleggen door een telecombedrijf) die in staat is om een internetsignaal te verzenden en ontvangen. Dit betekent echter nog geen recht op toegang tot het internet omdat je, met alleen een telefoonlijn die in staat is internet te ontvangen, nog geen toegang hebt tot het internet. Buiten een computer en modem is er ook een internetabonnement bij een provider nodig die de eindgebruiker ook daadwerkelijk in staat stelt om over aangelegde telefoonlijn verbinding te maken met het internet. Mijns inziens zou je hier wel kunnen spreken van een zogenaamd indirect recht op toegang tot het internet, namelijk het recht om aangesloten te worden op een netwerk met een (telefoon)lijn die een internetsignaal kan verwerken. Zetten we dit in het licht van wat we eerder geconstateerd hebben: de Commissie stelt voornamelijk randvoorwaarden - de markt regelt het aanbod, dan zou deze telefoonlijn te zien zijn als de randvoorwaarde die de Commissie heeft gesteld. En is het aan de markt om de andere kant van de medaille te verzorgen en daadwerkelijke toegang tot het internet mogelijk te maken.
29
3.5 Europees Parlement 3.5.1 Europees Parlement, inleiding In deze paragraaf wordt nog even kort ingegaan op het Europees Parlement die recent een interessante resolutie hebben aangenomen over de vrijheid van meningsuiting op het internet. 3.5.2 Europees Parlement, de resolutie In 2006 heeft het Europese Parlement namelijk een resolutie aangenomen over de vrijheid van meningsuiting op internet109. Het Parlement signaleert een trend waarbij de vrijheid van meningsuiting online wordt beperkt door internet te censureren en de vrije meningsuiting te beperken. Het Parlement gaat in op het feit dat autoritaire regimes en regeringen werken aan steeds verdergaande methodes om het internet te controleren, waarbij vooral gebruik wordt gemaakt van steeds geraffineerdere filteringtechnologie en toezicht op elektronische communicatie en de invoering van cyberpolitie, en er wordt gerefereerd aan de situatie in China waar een groot aantal cyberdissidenten gevangen zitten. Ook het feit dat westerse bedrijven medewerking verlenen aan deze praktijken verontrust het Parlement. Het Parlement verzoekt de Raad en de lidstaten dan ook om een verklaring goed te keuren waarin zij hun toezeggingen bevestigen om de rechten van internetgebruikers te beschermen en de vrije meningsuiting op het internet wereldwijd te bevorderen. En het Parlement veroordeelt ten zeerste beperkingen op internetinhoud, het intimideren en vastzetten van personen die hun mening uiten op het internet. Het Parlement heeft het hier over het recht op toegang tot het gehele internet als men het over toegang tot het internet heeft. Het Parlement bepleit in deze resolutie een negatief recht op toegang dat de overheid ervan moet weerhouden om bepaalde delen van het internet af te schermen of te censureren. 3.5.3 Europees Parlement, conclusie Dit is een resolutie van het Parlement, die is niet bindend en uit deze resolutie is geen juridisch afdwingbaar recht af te leiden. Het is een politiek document waarin zorgen worden geuit en een aanzet te het ontwikkelen van beleid wordt gedaan. Het kan dus wel degelijk van invloed zijn op de nationale rechtsordes. Want er is natuurlijk politieke overeenstemming binnen het Parlement. Maar verder heeft dit voor ons onderzoek weinig betekenis. Naast deze resolutie heeft het Parlement zich niet uitgesproken over het internet en al helemaal niet in relatie tot een eventueel recht op toegang tot het internet. Ik heb er niet direct een aanwijzing voor kunnen vinden, maar het lijkt erop dat dit (een positief recht op toegang tot het internet) een zaak is voor de Commissie en dat het Parlement zich richt op het negatieve gedeelte van dit recht en zich dus richt op hen die al toegang hebben tot het internet.
109 Vrijheid van meningsuiting op het internet, Resolutie van het Europees parlement over de vrijheid van meningsuiting op internet, Straatsburg, 6 juli 2006
30
Hoofdstuk 4 De Mensenrechten 4.1 De mensenrechten, inleiding In dit deel van het onderzoek wordt bekeken of er een recht op toegang tot het internet bestaat of valt af te leiden uit de mensenrechten. De eerste nuancering moet direct al worden gemaakt omdat “de mensenrechten” niet bestaan. Mensenrechten is de term voor rechten vastgelegd in verschillende verdragen en handvesten waarop men een beroep kan doen vanwege het simpele feit dat men een mens is. Eén van de bekendste en zeker de omvangrijkste110 is het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dat is een verdrag dat Europees gelding heeft binnen alle staten die dit verdrag hebben geratificeerd. Maar er zijn ook mensenrechten met een universeel karakter. Zo is er bijvoorbeeld de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en daarvan afgeleidt de Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) en het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR). Dit handvest en deze verdragen genieten wereldwijde erkenning en men zou er theoretisch gesproken dan ook universeel een beroep op moeten kunnen doen. Daarnaast zijn er ook nog (minder bekende) verdragen als het Europees Sociaal Handvest (ESH) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - voor zover relevant komen deze aan bod. Om het overzichtelijk te houden is dit hoofdstuk verdeeld in twee delen. Een universeel deel en een Europees deel. 4.2 Universeel deel 4.2.1 Universeel deel, inleiding In dit deel komt de internationale zoektocht naar een recht op toegang tot het internet aan de orde. Eerst wordt bekeken onder welke bepaling we een recht op toegang tot het internet kunnen vinden. Verschillende universele verdragen (ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling) komen aan bod. Ook de wetenschappelijke discussies rond deze verdragen worden behandeld. En de rol van Unesco wordt besproken. 4.2.2 Universeel deel, afbakening Als er dus gezocht wordt naar een recht op toegang tot het internet in “de mensenrechten” dan moeten eigenlijk al deze verdragen aan bod komen111. Nou ja, niet allemaal. Om deze selectie te maken moet bekeken worden waar precies in de mensenrechten de zoektocht naar een recht op toegang tot het internet begint. Dus dat doen we eerst. Veel internationale verdragen en verklaringen beschermen de vrijheid van meningsuiting op een of andere manier. Dat lijkt dus ook de meest logische startpositie omdat het internet toch voornamelijk een communicatiemiddel is en communicatie als zodanig onder het recht op vrije meningsuiting valt. Het recht van vrije meningsuiting is universeel gezien waarschijnlijk het meest geaccepteerde mensenrecht112. Het recht op vrije meningsuiting is dan ook terug te vinden in meerdere verdragen, Handvesten en verklaringen zowel nationaal en
In ieder geval voor wat betreft de hoeveelheid jurisprudentie die het heeft voortgebracht. Voor een (niet volledig maar wel uitgebreider) overzicht van universeel verdragsrecht: www.ohchr.org 112.Janis, M., Kay, R., and Bradley, A., European Human Rights Law, Clarendon Press, Oxford 1995, p157 110 111
31
internationaal113. Een voorbeeld daarvan is het eerste amendement van de Amerikaanse Bill of Rights114. De Amerikanen hechten dus zoveel waarde aan de vrijheid van meningsuiting dat zij het in het eerste amendement hebben geregeld. Een ander voorbeeld is de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens. 4.2.3 Universeel deel, Universele Verklaring De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is een verklaring die is aangenomen door de Algemene vergadering van de Verenigde Naties op 10 december 1948, om de basisrechten van de mens te omschrijven. De Universele Verklaring bevat een catalogus van ruim 30 rechten die volgens de Algemene Vergadering voor alle mensen zouden moeten gelden. De lidstaten van de VN hebben zich door ondertekening van het VN-handvest verplicht de Universele Verklaring te respecteren. Maar dat maakt het nog geen bindende verklaring, de Universele verklaring is niet in rechte af te dwingen bij de rechter. De Universele verklaring is vooral een aanbeveling van de Algemene Vergadering en is daarom als zodanig niet bindend. Deze verklaring is echter wel gebruikt als basis voor twee bindende VN verdragen voor de mensenrechten, namelijk het IVBPR en het IVESCR. En het was ook niet de bedoeling dat de Universele Verklaring bindend zou zijn; de Universele Verklaring is bedoeld als een soort gemeenschappelijke minimumstandaard (’common standard of achievement’) van rechten die ieder mens zou moeten genieten115. De Universele Verklaring kent 30 bepalingen. In de Universele Verklaring is het recht op vrije meningsuiting verwoord in artikel 19: Artikel 19 Een ieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid om zonder inmenging een mening te koesteren en om door alle middelen en ongeacht grenzen inlichtingen en denkbeelden op te sporen, te ontvangen en door te geven.
De Universele Verklaring is zoals de naam al zegt een verklaring. Daarmee heeft het niet de status van een verdrag en zijn de bepalingen van de Universele Verklaring als zodanig niet juridisch bindend. Toch geniet dit recht, al dan niet in combinatie met het IVBPR (dat hierna wordt besproken, behoorlijk aanzien binnen de Verenigde Naties. Er is binnen de Verenigde Naties namelijk een ‘Special Rapporteur on the promotion and protection of the right to freedom of opinion and expression’116. De positie van Special Rapporteur is in 1993 geschapen binnen de Verenigde Naties. De Special Rapporteur heeft als taak om informatie te verzamelen over be- of inperkingen van het recht op vrije meningsuiting. Daartoe bezoekt de Special Rapporteur een aantal landen om daar ter plekke onderzoek te doen117. In zijn
Ook het Internationaal Kinderrechtenverdrag (IVRK) bevat een aantal specifieke bepalingen in verband met kinderen, expressievrijheid en media: artikelen 12 en 13. die respectievelijk de mening van het kind en de vrijheid van meningsuiting beschermen. Dit verdrag wordt in dit onderzoek verder niet besproken. 114 De Bill of Right is een onderdeel van de Amerikaanse Grondwet. 115 C. Kortmann, Constitutioneel recht, Kluwer, Deventer 2001 116 The United Nations Commission on Human Rights, in resolution 1993/45 of 5 March 1993, decided to appoint a Special Rapporteur on the promotion and protection of the right to freedom of opinion and expression. 117 Een volledig overzicht van bezochte landen is te vinden op: www.ohchr.org 113
32
verslag118 uit 1999 geeft de Special Rapporteur aan hoe belangrijk de vrijheid van meningsuiting is en in welke context hij dit recht plaatst: “the Special Rapporteur wishes to state again that the right to seek, receive and impart information is not merely a corollary of freedom of opinion and expression; it is a right in and of itself. As such, it is one of the rights upon which free and democratic societies depend. It is also a right that gives meaning to the right to participate which has been acknowledged as fundamental to, for example, the realization of the right to development.” De rapporteur stelt dat het recht om informatie te zoeken, te ontvangen en te delen een eigen recht is. En dat vrije en democratische samenlevingen hiervan afhankelijk zijn. Later in het onderzoek zal blijken dat er vaak een link wordt gelegd tussen de democratie en het goed functioneren van de democratie en het recht op vrije meningsuiting. Over het internet of toegang tot het internet heeft de Special Rapporteur tot nu toe niets geschreven. Toegang als zodanig is wel een onderwerp waar de Special Rapporteur zich op richt. Het rapport van de Special Rapporteur uit 2004119 richt zich namelijk voornamelijk op het recht op toegang tot (overheids)informatie en hoe dit recht zich ontwikkelt in de wereld. “The Special Rapporteur notes the global trend, which is resulting in the adoption of increasing numbers of laws on the right to information. The latest tally is more than 50, in all regions of the world. The Special Rapporteur also notes the official and non-official efforts, globally and regionally, to foster, entrench and support the principle, law and practice regarding the right to information.” Het moge duidelijk zijn, het recht op informatie wordt in toenemende mate erkend in de wereld. Maar toen kwam er een stuk bovendrijven waaruit blijkt dat Special Rapporteur weldegelijk internettoegang promoot. De ‘UN Special Rapporteur on Freedom of Opinion and Expression’ heeft namelijk samen met de ‘OSCE Representative on Freedom of the Media’ en de ‘OAS Special Rapporteur on Freedom of Expression’ een joint declaration geschreven. Onder de titel ‘International Mechanisms for Promoting Freedom of Expression.’120 Voor ik deze verklaring bespreek is het misschien handig om uit te leggen wie deze mensen precies zijn. De Verenigde Naties vertegenwoordiger kennen we al. De OSCE Representative nog niet. OSCE staat voor ‘The Organization for Security and Co-operation in Europe’ en zij hebben een vertegenwoordig aangesteld “to observe relevant media developments in OSCE participating States with a view of providing early warning on violations of freedom of expression.121” (In het Nederlands staat OSCE voor de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa.) De OAS Special Rapporteur is in 1997 ingesteld door de Inter-American Commission on Human Rights om te controleren of de leden van de Organization of American States de American Convention on Human Rights wel naleven op het terrein van vrijheid van expressie122. In de gezamenlijke verklaring, die overigens maar twee pagina’s groot is, nemen ze een standpunt in over het internet in zeven punten. De eerste twee punten gaan over controle mechanismen van het internet en het derde punt gaat over toegang tot 118 Report of the Special Rapporteur on the promotion and protection of the right to freedom of opinion and expression, Abid Hussain, submitted in accordance with Commission resolution 1999/36 119 Report of the Special Rapporteur, Ambeyi Ligabo, submitted in accordance with Commission resolution 2003/42 120 Joint declaration, ‘International Mechanisms for Promoting Freedom of Expression’ by the UN Special Rapporteur on Freedom of Opinion and Expression, the OSCE Representative on Freedom of the Media and the OAS Special Rapporteur on Freedom of Expression, 21 December 2005
121 122
www.osce.org www.cidh.oas.org
33
het internet. Daarover zegt de verklaring het volgende: “the right of freedom of expression imposes an obligation on all states o devote adequate resources to promote Universal access to the Internet, including via public acces points.” In de verklaring komen deze vertegenwoordigers van het recht op vrije meningsuiting overeen dat er een plicht rust op de overheid. En wel om adequate middelen te wijden aan de promotie van universele toegang tot het internet. Inclusief via publieke toegangspunten. Ze formuleren dit punt hier heel voorzichtig, misschien is omzichtig nog wel een beter woord. Dit is een verklaring uit 2005, ik zou verwachten dat deze vertegenwoordigers, die toch ook gezien mogen worden als voorvechters voor het recht - als soort van ambassadeurs, zich sterker uit durven drukken over een recht op toegang tot het internet en ook meer durven te eisen. Maar dat doen ze niet. Interessant gegeven is wel dat we nu al drie vertegenwoordigers van de vrijheid van meningsuiting cq expressie hebben ontdekt. Dit toont aan dat deze vrijheid een hoog aanzien heeft in het internationale recht. 4.2.4 Universeel deel, IVBPR Uitwerking van het recht op vrije meningsuiting is ook te vinden in het IVBPR, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Hiervoor is geconstateerd dat de Universele Verklaring als zodanig geen juridisch bindende kracht heeft. Men wilde binnen de Verenigde Naties niet volstaan met deze nietbindende verklaring en er werd daarom gewerkt aan verdragen waarin de mensenrechten uit de Universele Verklaring zouden worden uitgewerkt en opgenomen. Dit heeft geresulteerd in de aanvaarding van twee verdragen op 19 december 1966: het IVBPR en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR). Het IVBPR bevat voornamelijk de ’klassieke’ vrijheidsrechten (waarbij de overheid zich met name moet onthouden van ingrijpen), het IVESCR bevat met name ’sociale’ rechten (waarbij de overheid juist actief moet optreden). Het IVBPR is een verdrag en is om die reden bindend voor alle partijen die het verdrag hebben geratificeerd. Lang niet alle staten hebben het verdrag ondertekend, nog minder staten hebben het geratificeerd (bekrachtigd). Hoewel het de bedoelding is om een universeel verdrag te realiseren waar iedereen op aarde zich op kan beroepen, is de praktijk weerbarstiger. De rechten toegekend in het IVBPR zijn niet absoluut. Uit de formulering van de rechten van het verdrag moet men de inhoud en reikwijdte van de rechten afleiden. Bovendien bestaan er beperkingmogelijkheden met betrekking tot vrijwel alle rechten. Ook moet men erop bedacht zijn dat er voorbehouden zijn gemaakt door staten met betrekking tot bepaalde rechten. In een dergelijk geval is de staat wel gebonden aan het IVBPR, maar met uitzondering van de bepalingen ten aanzien waarvan een voorbehoud is gemaakt123. Het IVBPR kent 27 artikelen en het recht op vrije meningsuiting is omschreven in artikel 19, dat volledig luidt: Artikel 19 1. Eenieder heeft het recht zonder inmenging een mening te koesteren. 2. Eenieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te garen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze. 123
C. Kortmann, Constitutioneel recht, Kluwer, Deventer 2001
34
3. Aan de uitoefening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde rechten zijn bijzondere plichten en verantwoordelijkheden verbonden. Deze kan derhalve aan bepaalde beperkingen worden gebonden, doch alleen beperkingen die bij de wet worden voorzien en nodig zijn: a. in het belang van de rechten of de goede naam van anderen; b. in het belang van de nationale veiligheid of ter bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden.
Als we dan ook artikel 2, tweede lid IVBPR in ogenschouw nemen: Artikel 2 2. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich, langs de door zijn staatsrecht voorgeschreven weg en in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag, alle wettelijke of andere maatregelen te nemen die nodig zijn om de in dit Verdrag erkende rechten tot gelding te brengen, voor zover daarin niet reeds door bestaande wettelijke regelingen of anderszins is voorzien.
Dan is het duidelijk dat ook het IVBPR de staten aanspoort tot het nemen van actie. “Alle wettelijke of andere maatregelen nemen” is dusdanig breed geformuleerd dat hier een algemeen positief karakter van het verdrag uit afgeleid kan worden. Er is een zogenaamd General Comment over artikel 19 IVBPR124. Het Mensenrechten Comité van de Verenigde Naties publiceert in een General Comment zijn interpretatie van de verdragsbepalingen. De General Comment bij artikel 19 dateert echter uit 1983, is erg kort en bevat voor dit onderzoek geen bruikbare informatie. Dit is best opvallend. Want de vrijheid van meningsuiting wordt over het algemeen als erg belangrijk beschouwd, je zou zeggen dat dit uit een General Comment wel zou blijken. Natuurlijk is er sinds 1993 een Special Rapporteur aangesteld, en daaruit blijkt ook wel dat men dit recht belangrijk vindt maar een uitgebreider General Comment zou ook meer gewicht in de schaal leggen. Terug naar onze onderzoeksvraag. De vraag of artikel 19 van de Universele Verklaring of het IVBPR een recht op toegang tot het internet bevat is niet simpel te beantwoorden. Uit de tekst van de bepaling in het verdrag of Handvest op zich, is in ieder geval geen dergelijk recht af te leiden. 4.2.5 Universeel deel, in de wetenschap De internationale handvesten en verdragen worden in (rechts)wetenschappelijke kringen wel geïnterpreteerd. Zo probeert men in kaart te brengen wat de reikwijdte is van bepaalde rechten en welke gevolgen dat eventueel heeft. Maar in wetenschappelijke kringen is niet veel geschreven over de relatie tussen de vrijheid van meningsuiting en toegang tot het internet. Wie dat wel heeft gedaan is Micheal L. Best125. Hij komt tot de conclusie dat in artikel 19 van de Universele verklaring een symmetrie van informatierechten zit126. Hij doelt daarbij op de zinsnede ‘om door alle middelen en ongeacht grenzen inlichtingen en denkbeelden op te sporen, te ontvangen en door te geven.’ Om te ontvangen en door te geven duidt volgens hem op deze symmetrie. Daarbij stelt hij 124 General Comment No. 10: Freedom of expression (Art. 19 : 29/06/83.) CCPR General Comment No. 10. 125 Dr. Michael L. Best is assistant professor aan de Sam Nunn School of International Affairs en adjunct assistant professor aan het College of Computing van Georgia Tech. Hij is ook een partner in het Berkman Center for Internet and Society op de Harvard Law School. 126 M.L. Best, ‘Can the internet be a Human Right?’, Human rights and the internet, New York 2000, p23-24
35
de vraag, wat stelt mijn informatierecht voor als ik me wel kan uiten maar er is niemand die me kan horen? In een dergelijk geval is het informatierecht niets anders dan een lege huls en dat kan nooit de bedoeling geweest van de opstellers. Daarbij signaleert hij dat het internet wereldwijd communicatiemethode nummer één aan het worden is. Waarmee geen toegang hebben tot het internet dus een effectieve manier is om uitgesloten te worden van communicatie en dus het recht op vrije meningsuiting van artikel 19. Langs deze redenering volgt, volgens Best, automatisch dat er een recht op toegang tot het internet is af te leiden uit artikel 19 Universele verklaring. Maar niet iedereen is het eens met deze redenering van Best. In een online interview127 krijgt Derk Bambauer128 de kans zich uit te spreken of er een recht op internettoegang moet komen. “I believe the U.N. would view the opportunity to receive information over the Internet as falling under Article 19 of the Universal Declaration on Human Rights, which is broadly viewed as a settled guide to human rights (even if only in terms of aspirations). The challenge with a more specific declaration is balance: is the right to Internet access more or less weighty than, say, the right to employment or to sustenance? I would be happy with some sort of affirmation that users have the right to receive information via the Internet so long as that information is not expressly unlawful; of course, this posits a system of governance that is reasonably democratic and accountable in terms of creating laws to regulate information. The default, at least, should be towards unfettered access.” Bambauer is dus van mening dat een positief recht op toegang tot het internet niet onder de Universele verklaring valt. Georges Abi-Saab129 lijkt zich hierbij aan te sluiten in zijn boek130. Hij stelt dat “two separate categories of human right issues are squarely raised by the internet. These correspond to the right to communicate on the one hand, and the right to development on the other. Ultimately, the internet, and access to internet, will be indispensable to the full realization of both categories of human rights. [...] Although the internet is relatively new it has already become a key vehicle for communication. Some aspects of the right to communicate have already been endorsed by the international community. According to the International Covenant on Civil and Political Rights the freedom of expression includes “the freedom to seek, receive and impart information and ideas of all kinds, regardless of frontiers, either orally, in writing or in print, in the form of art, or through any other media of his choice. This right clearly applies to the internet. It is not yet a positive right to internet access, as such may develop in the future, but it is at the very least a negative right to be free from state interference with the exchange of information and ideas in the use of the internet. The positive aspect of this right is gaining recognition.” Hij stelt dat sommige landen elkaar al aanspreken op hun internetbeleid. China wordt aangesproken op zijn filteringbeleid bijvoorbeeld. Dit is volgens hem een indicatie dat de eerste generatie internetrechten, het negatieve gedeelte, wordt erkend. Abi-Saab zegt dat het positieve recht op toegang tot het internet aan erkenning wint, al is het mij niet helemaal duidelijk waar hij precies op doelt, hij geeft geen voorbeelden zoals bij het negatieve recht. Het transcript van het interview is te vinden via: www.useu.usmission.gov Derk Bambauer is assistant professor aan de Wayne State University Law School in Detroit, Michigan. 129 Georges Abi-Saab is ere-Professor internationaal recht aan het Graduate Institute of International Studies in Geneva, Ere-Professor aan de Cairo University’s Faculty of Law en lid van het Instituut voor International Recht. 130G. Abi-Saab, The International Legal System in Quest of Equity and Universality, Martinus Nijhoff Publishers, 2002 127 128
36
En meer discussie is er in wetenschappelijke kringen over het eventuele bestaan van een recht op toegang tot het internet niet. Het lijkt bijna een non issue te zijn. Over de vrijheid van meningsuiting of privacy op het internet is heel veel te vinden. Toegang tot het internet, en een recht daarop, lijkt alleen te leven bij nongouvermentele mensenrechtenorganisaties die het linken aan de digitale kloof. De digitale kloof is de kloof tussen de mensen die wel toegang hebben tot moderne informatie- en communicatiemiddelen en de mensen die geen toegang hebben tot deze middelen. Op de digitale kloof wordt in dit onderzoek niet verder ingegaan, die materie verdient een geheel eigen onderzoek, maar ik wilde het ook niet onvermeld laten131. Wat ik hier toch niet onvermeld kan laten is, dat ik niet de eerste ben die op zoek is gegaan naar een recht op toegang tot het internet. Colin Crawford (associate Professor aan de Georgia State University College of Law) heeft in 2003 een artikel geschreven getiteld ‘Cyberplace: defining a right to internet access through public accommodation law’132. In dit artikel is hij op zoek gegaan naar een recht op toegang tot het internet in het civiele Amerikaanse recht. Het is een interessant stuk, hij gaat in op de onderdelen gelijkheid en discriminatie en het Amerikaanse fenomeen van ‘Gated Communities’. Crawford beargumenteerd dat diegene die nu al toegang hebben tot het internet allerlei ‘online Gated Communities’ aan het oprichten zijn die weer een extra drempel vormen voor mensen die nog geen toegang hebben tot het internet. Echter, Crawford vindt veel van zijn juridische argumenten in het Amerikaanse (gewoonte)recht en dientengevolge heeft zijn artikel voor dit onderzoek weinig waarde. 4.2.6 Universeel deel, andere rechten Tot hier hebben we het in dit onderzoek alleen nog gehad over het recht op vrije meningsuiting. Maar de vrijheid van meningsuiting is in dit kader niet het enige interessante thema in de mensenrechten. Het eerder al aangehaalde IVESCR133 bevat in artikel 15 namelijk de uitwerking van artikel 27 van de Universele Verklaring. Artikel 15 1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder: a. Deel te nemen aan het culturele leven; b. De voordelen te genieten van de wetenschappelijke vooruitgang en de toepassing daarvan; c. De voordelen te genieten van de bescherming van de geestelijke en stoffelijke belangen voortvloeiende uit door hem verricht wetenschappelijk werk of uit een literair of artistiek werk waarvan hij de schepper is.
Het moge duidelijk, artikel 15 lid 1 sub b is de bepaling die in dit onderzoek van toepassing kan zijn. Een ieder heeft dus het recht om de voordelen te genieten van de wetenschappelijke vooruitgang. Internet is een exponent van wetenschappelijke vooruitgang, dus een beroep op dit artikel is daarmee gerechtvaardigd. Verder is het zo dat het IVESCR wordt beschouwd als een verdrag met vooral sociale rechten. 131
Wie in dit onderwerp geïnteresseerd is, kan een kijkje nemen op de website van Article 19. Article 19 is een NGO opgericht om artikel 19 van de Universele Verklaring en het IVBPR te promoten. Dit doen ze onder andere door internationaal onderzoek te doen naar de vrijheid van meningsuiting, seminars te organiseren voor professionals en opiniestukken te publiceren. Article 19 is te vinden via www.article19.org 132 Colin Crawford, ‘Cyberplace: defining a right to internet access through public accommodation law’, Temple Law Review, Vol. 76, 2003 p225-276 133 Dit verdrag is tot stand gekomen op 19 december 1966 en werd van kracht op 3 januari 1976, na ratificatie door 35 lidstaten.
37
Daarmee bedoelt men dat de rechten uit dit verdrag vooral positief van karakter zijn: “It imposes on States an obligation to take positive and continuing measures to foster participation in culture, including public support for private initiative, and to monitor constantly the degree to which such participation is in fact taking place and improving.”134 Aangezien dit onderzoek ook op zoek is naar een positief recht lijkt het IVESCR dus een goede plek voor een dergelijk recht. Over artikel 15 IVESCR is verder bijzonder weinig geschreven. En als er over geschreven is, richt men zich vooral op het aspect cultuur en wat daaronder verstaan moet worden, de voordelen van wetenschappelijke vooruitgang komen niet tot nauwelijks aan bod135. Een eventuele relatie van dit recht in relatie tot het internet is dan ook niet te vinden in de literatuur. De bepaling van artikel 15 is ook erg ruim geformuleerd, een specifiek recht op een bepaalde wetenschappelijke vooruitgang is nauwelijks, zeg maar gerust, niet af te dwingen bij een rechter. Maar niet alleen in wetenschappelijke kringen woeden discussies over omvang, reikwijdte en ontwikkeling van de mensenrechten. Er zijn ook organisaties die zich hiermee bezig houden. Eén daarvan is Unesco, dit is ook direct de meest invloedrijke. 4.2.7 Universeel deel, Unesco De afkorting Unesco staat voor United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization. Unesco wordt op 16 november 1945 opgericht. Het doel van Unesco is het verwezenlijken van vrede en duurzame ontwikkeling door middel van onderwijs, wetenschap, cultuur en communicatie. Momenteel zijn er ruim 190 landen lid van Unesco. Het hoofdkantoor bevindt zich in Parijs. Zelf omschrijft Unesco zijn werkzaamheden als volgt: “Unesco is working to create the conditions for genuine dialogue based upon respect for shared values and the dignity of each civilization and culture. This role is critical, particularly in the face of terrorism, which constitutes an attack against humanity. The world urgently requires global visions of sustainable development based upon observance of human rights, mutual respect and the alleviation of poverty, all of which lie at the heart of Unesco’s mission and activities.”136 Unesco heeft een breed werkterrein. Unesco stelt onder andere een lijst van het Werelderfgoed (‘World Heritage’) en een register met belangrijke documenten betreffende de Wereldgeschiedenis (‘Memory of the World’) op. Maar daarnaast doet Unesco nog meer. Het stelt verklaringen en aanbevelingen op over verschillende onderwerpen, zo ook over de vrijheid van meningsuiting en de rol van het internet. Voor we bespreken wat Unesco vindt van de relatie internet en vrijheid van meningsuiting moeten we een kleine uitstap maken naar een verklaring die Unesco al in 1966 heeft aangenomen. Want in 1966 neemt de Unesco de ‘Declaration of the Principles of International Cultural Co-operation’137 aan. Artikel één van deze verklaring stelt dat "each culture has a dignity and value which must be respected and preserved" en dat "every people has the right and duty to develop its culture."
134 R. O'Keefe, “The "Right to Take Part in Cultural Life" under Article 15 of the ICESCR, The International and Comparative Law Quarterly, Vol. 47, No. 4, October 1998, p904-923 135 idem 136 Uitgebreidere beschrijving is te vinden via: www.portal.Unesco.org 137 Declaration of the Principles of International Cultural Co-operation, Proclaimed by the General Conference of the United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization at its fourteenth session on 4 November 1966
38
Het interessantste artikel echter, voor dit onderzoek, is artikel 4 lid 4 van deze verklaring, dat luidt: The aims of international cultural co-operation in its various forms, bilateral or multilateral, regional or universal, shall be: 4. To enable everyone to have access to knowledge, to enjoy the arts and literature of all peoples, to share in advances made in science in all parts of the world and in the resulting benefits, and to contribute to the enrichment of cultural life;
Hiermee maakt Unesco dus duidelijk dat iedereen dezelfde toegang moet krijgen tot kennis en iedereen ter wereld mee zou moeten delen in de technologische vooruitgang en de daaruit voortkomende voordelen. Dit is echter geen bindend recht maar eerder een richtlijn, zoals in de preambule is te lezen: “to the end that governments, authorities, organizations, associations and institutions responsible for cultural activities may constantly be guided by these principles.” Niet toevallig dat deze zinssnede in deze verklaring staat. In 1966 werd niet alleen deze verklaring aangenomen maar ook het hierboven besproken IVESCR. En artikel 4 van Unesco verklaring lijkt sterk op artikel 15 IVESCR. Dan moeten we een sprong in de tijd maken. In 2003 neemt Unesco een Recommendation138 aan die de eerdere verklaring verder uitwerkt, namelijk de ‘Recommendation on the Promotion and Use of Multilingualism and Universal Access to Cyberspace.’ In deze Recommendation begint Unesco met de nadruk te leggen op het belang van een internet dat in zoveel mogelijk verschillende talen beschikbaar is, zodat alle culturen zich online kunnen uiten. Daarna pas heeft men het over toegang: 6. Member States and international organizations should recognize and support universal access to the Internet as an instrument for promoting the realization of the human rights as defined in Articles 19 and 27 of the Universal Declaration of Human Rights.
In dit artikel blijkt dat de Unesco het internet als zodanig onder de artikelen 19 en 27139 van de Universele Verklaring schaart. In de daarop volgende punten van de aanbeveling geeft Unesco aan dat men doelt op een betaalbare methode om toegang te verkrijgen tot het internet. Daarbij moet speciale aandacht zijn voor de openbare diensten en onderwijsinstellingen en voor achtergestelde groepen burgers (punt 8). Ook vindt Unesco dat de lidstaten het recht op online toegang tot overheidsinformatie moeten erkennen en verwezenlijken (punt 15). Dat Unesco het recht op toegang tot het internet wel erkent en onder de Universele Verklaring plaatst, is niet zo heel vreemd. Op de website omschrijft Unesco zichzelf als volgt: “Today, Unesco functions as a laboratory of ideas and a standard-setter to forge universal agreements on emerging ethical issues.”140 Unesco is dus een trendsetter om universele verklaringen te smeden. Unesco probeert zaken op de politieke agenda te plaatsen en ontwikkelingen te ondersteunen en te versterken. 138 UNESCO, Recommendation on the Promotion and Use of Multilingualism and Universal Access to Cyberspace, 15 Octobre 2003 139 Artikel 27 leest: Een ieder heeft het recht om vrijelijk deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap, om te genieten van kunst en om deel te hebben aan wetenschappelijke vooruitgang en de vruchten daarvan. Een ieder heeft het recht op de bescherming van de geestelijke en materiële belangen, voortspruitende uit een wetenschappelijk, letterkundig of artistiek werk, dat hij heeft voortgebracht. 140 Gehele tekst te vinden op: www.portal.Unesco.org
39
Specifiek over toegang dringt Unesco aan op het bieden van onderwijs om actieve en passieve toegang tot alle manieren van communiceren te faciliteren. Daarnaast zou men moeten verzekeren dat de informatie en communicatie technologie alle gemeenschappen bereikt die genegeerd worden door commerciële aanbieders omdat passieve en actieve toegang tot informatie een universeel recht is en betaalbaar zou moeten zijn voor iedereen. Daaropvolgend is in het tweejarenprogramma voor 2006 en 2007 toegang tot informatie en kennis, met een speciaal accent op vrijheid van meningsuiting, door Unesco als prioritair gebied aangewezen voor de sector communicatie en informatie. Twee andere speerpunten zijn communicatieontwikkeling en ICT voor onderwijs, wetenschap en cultuur. Unesco heeft zo bezien al vroeg een interesse in de ontwikkeling van de vrijheid van meningsuiting en de (culturele) ontwikkeling van mensen, in relatie tot technische vooruitgang. Al komt deze relatie, met artikel 15 IVESCR, in de aanbeveling in 2003 niet meer terug. Ze richten zich vooral op de Universele Verklaring. 4.2.8 Universeel deel, wereldwijde aandacht Dat het internet en toegang daartoe een kwestie is die wereldwijd speelt, blijkt ook uit de aandacht dat het onderwerp wereldwijd krijgt. Er zijn verschillende nongouvermentele organisaties die zich bezig houden met dit onderwerp. Zo is er in 1998 de People’s Communication Charter (PCC) aangenomen. Het PCC is een exponent van de campagnes van Waag Society toen nog Maatschappij voor Oude en Nieuwe Media geheten. Het Handvest begint met de doelstelling van de organisatie: “Communicatie is van fundamenteel belang voor alle mensen en voor de gemeenschappen waarin zij leven. Daarom heeft iedereen het recht op onafhankelijke, veelzijdige en betrouwbare informatievoorziening, betaalbare en eenvoudige toegang tot communicatiemiddelen en de bescherming van fundamentele culturele rechten. Om de realisering hiervan te bevorderen, ondertekenen wij dit handvest. Wij geven hiermee aan te streven naar een duurzaam en democratisch cultureel milieu.” 141 Het handvest bevat achttien artikelen. Naast de gebruikelijke artikelen over vrijheid en toegang, onafhankelijkheid en toegang voor journalisten, kent het PCC ook een artikel over internet. En dat is artikel 12: Artikel 12. Cyberspace. Iedereen heeft gelijkelijk het recht tot toegang van cyberspace. Ieders recht op het gebruik van een open cyberspace, op de vrijheid tot elektronische meningsuiting en de vrijwaring tegen elektronisch toezicht en misbruik moet worden beschermd.
En de PCC is niet het enige initiatief op dit vlak. Zo heeft ook de Association for Progressive Communications142 (APC) een Internet Rights Charter. Het Handvest begint wederom met de doelstelling van het Handvest en stelt dat: “The internet is a global public space that must be open, affordable and accessible to all. As more and more people gain access to this space, many remain excluded. Like the process of globalisation with which it has been closely intertwined, the spread of internet access 141 142
Meer informatie en het gehele handvest zijn te vinden op www.waag.org Meer informatie en het gehele handvest zijn te vinden op www.rights.apc.org
40
takes place with uneven results and often exacerbates social and economic inequalities. However, the internet and other information and communication technologies (ICTs) can be a powerful tool for social mobilisation and development, resistance to injustices and expression of difference and creativity. APC believes that the ability to share information and communicate freely using the internet is vital to the realisation of human rights as enshrined in the Universal Declaration of Human Rights (1948), the International Covenant on Economic, Social and Cultural Rights (1976), the International Covenant on Civil and Political Rights (1976) and the Convention of the Elimination of All Forms of Discrimination against Women (CEDAW, 1980).” Het APC Handvest kent zeven thema’s en begint met de belangrijkste: Internet Access for all. Opvallend aan dit thema is dat de APC de basis van dit recht niet zoekt in artikel 19 of 27 van de Universele verklaring maar in artikel 26. Artikel 26 van de Universele Verklaring luidt: “Education shall be directed to the full development of the human personality and to the strengthening of respect for human rights and fundamental freedoms”. In plaats van een rechtvaardiging voor dit recht te halen uit de vrijheid van meningsuiting zoekt de APC de rechtvaardiging dus in het recht op onderwijs en het recht op volledige ontwikkeling van de mens. Het recht op toegang tot het internet is het omvangrijkste in het APC-handvest. De APC deelt het recht op toegang namelijk weer onder in negen verschillende vormen. Allereerst stelt het Handvest dat algemene toegang tot het internet voor ontwikkeling van de gehele maatschappij kan zorgen en tegelijkertijd tot meer gelijkheid leidt. Het recht op toegang tot het internet houdt verder in dat: - iedereen recht heeft op toegang tot infrastructuur onafhankelijk van waar men woont; - iedereen het recht heeft op de kennis en vaardigheden die nodig zijn om het internet te gebruiken; - iedereen recht heeft op applicaties en inhoud die toegankelijk zijn; - man en vrouw gelijke toegang hebben; - de toegang voor een redelijke prijs gerealiseerd kan worden; - iedereen op zijn werkplek toegang heeft tot internet; - iedereen tenminste recht heeft op toegang tot het internet in een openbare gelegenheid; - iedereen recht heeft op culturele en linguïstische diversiteit in websites. En in dit overzicht mag ook zeker de World Summit on the Information Society (WSIS) niet ontbreken. De WSIS is geen zelfstandige organisatie maar een initiatief van de Verenigde Naties143. De WSIS was een evenement dat plaatsvond in twee delen, het eerste deel in Geneve in 2003 en het tweede deel in Tunis in 2005. Doelstelling van deel één was: “The objective of the first phase was to develop and foster a clear statement of political will and take concrete steps to establish the foundations for an Information Society for all, reflecting all the different interests at stake.” Dat de Summit druk bezocht was blijkt wel uit het overzicht van de aanwezigen dat op de website wordt gegeven. “Nearly 50 Heads of state/government and VicePresidents, 82 Ministers, and 26 Vice-Ministers from 175 countries as well as highlevel representatives from international organizations, private sector, and civil society attended the Geneva Phase of WSIS and gave political support to the Geneva 143 The UN General Assembly Resolution 56/183 (21 December 2001) endorsed the holding of the World Summit on the Information Society.
41
Declaration of Principles and Geneva Plan of Action that were adopted on December 2003. More than 11,000 participants from 175 countries attended Summit and related events.” Wederom een bevestiging dat informatiemaatschappij wereldwijd veel aandacht krijgt en door veel mensen belangrijk wordt bestempeld.
12 the de als
Uitkomst van de Summit zijn de ‘Tunis Commitment’144 en de ‘Tunis Agenda for the Information Society’145. In deze documenten speelt internet geen grote rol, dat wil zeggen, het internet wordt niet bij naam genoemd. De voornemens worden breder geformuleerd en praten vooral over ICT in het algemeen. In tien van de veertig punten in de ‘Tunis Commitment’ gaat het over toegang tot ICT. Het meest expliciete punt daarover is punt 19 dat leest: 19. The international community should take necessary measures to ensure that all countries of the world have equitable and affordable access to ICTs, so that their benefits in the fields of socio-economic development and bridging the digital divide are truly inclusive.
In de rest van de tekst klinkt duidelijk door dat men streeft naar een gelijke verdeling van communicatiemiddelen en technieken zodat iedereen betrokken wordt en mee kan doen in een wereld waarin ICT een steeds grotere rol voor zich opeist. 4.2.9 Universeel deel, conclusies Universeel is men het nog niet eens over de vraag of het positieve recht op toegang tot het internet onder het recht op vrije meningsuiting van de Universele verklaring en het IVBPR valt. De algemene tendens is dat men dit recht op toegang tot het internet niet schaart onder een bestaand mensenrechtenverdrag. Unesco is er wel van overtuigd dat het recht op toegang tot het internet is af te leiden uit de Universele Verklaring. Maar Unesco is een trendsetter en in de wetenchap is er nog geen overeenstemming. De conclusie luidt dan ook dat geen recht op toegang tot het internet is te vinden in de internationale universele mensenrechten. Over het negatieve recht lijkt wel overeenstemming te bestaan. De overheid dient zich te onthouden van interventies op het internet, dit valt onder het recht op vrije meningsuiting en de aangehaalde redenering dat landen elkaar hier al op aanspreken lijkt dit te bevestigen. Het negatieve recht op toegang tot het internet valt dus wel onder artikel 19 Universele Verklaring en artikel 19 IVBPR. Hoewel het positieve recht op toegang tot het internet nu nog niet onder de Universele verklaring en het IVBPR valt, is de algemene indruk toch dat dit positieve recht te zijner tijd wordt erkend. Dit blijkt ook uit het feit dat er al wel Handvesten en verdragen zijn van non-gouvermentele organisaties en dat er ook binnen politieke organisaties zoals Unesco en tijdens de WSIS steeds meer overeenstemming wordt bereikt over dit onderwerp. Deze initiatieven hebben echter geen enkele juridische status en zijn dan ook niet afdwingbaar bij een rechter. Maar deze initiatieven tonen wel een internationale trend aan, en dat dit onderwerp leeft en steun heeft bij verschillende organisaties. Ze dienen als discussiestukken en kunnen in de toekomst misschien een voorbeeld zijn voor officiële handvesten en verdragen. Of misschien zelfs wel voor lokale regelgeving.
144 145
Gehele tekst te vinden op: http://www.itu.int/wsis/docs2/tunis/off/7.html Gehele tekst te vinden op: http://www.itu.int/wsis/docs2/tunis/off/6rev1.html
42
4.2.10 Universeel deel, slotbeschouwing Er is in de internationale mensenrechten geen recht op toegang tot het internet gevonden. Maar zelfs als er wel een recht op toegang tot het internet was gevonden zou het maar de vraag zijn wat de praktische toepasbaarheid van dit recht zou zijn. Daarmee komen we op de afdwingbaarheid van deze verdragen en verklaringen voor de rechter. Daar wil namelijk nogal eens het een en ander aan schorten. De Universele verklaring is namelijk een voorbeeld van soft law, hetgeen simpel betekent dat de inhoud niet verbindend is. Soft law documenten kunnen niet direct worden ingeroepen ten overstaan van rechtbanken of tribunalen en zijn in die zin dus niet juridisch bindend. Dat wil niet zeggen dat deze verklaringen juridisch geen enkele waarde hebben. Veel verklaringen drukken uit dat er universele politieke steun is voor de inhoud ervan146. Wouters147 beargumenteerd dat wanneer de principes die erin aan bod komen voldoende gedragen worden door een constante en voldoende uniforme statenpraktijk en als de Staten er zelf van overtuigd zijn dat ze wel degelijk iets bindends naleven, je zou kunnen zeggen dat dergelijke principes en verklaringen deel uitmaken van het internationaal gewoonterecht. En ze kunnen een hulpmiddel of richtsnoer zijn bij de interpretatie van andere rechtsnormen. Het kan zelfs zo zijn dat bepaalde aspecten van de soft law instrumenten die in al die jaren ontwikkeld en voor een deel ook herhaald zijn geworden in verschillende andere instrumenten, ondertussen een zeker juridisch bindend karakter verkregen hebben in de mate dat zij onderdeel zijn geworden van algemene beginselen van het internationaal recht. En los van de vraag in hoeverre het juridisch gezien bindende kracht heeft kan je volgens Kortmann tegenwoordig stellen dat de Universele Verklaring inmiddels een dermate hoog aanzien heeft gekregen dat men het moeilijk kan negeren148. Het IVBPR en IVESCR zijn wel verdragen en als zodanig verbindend voor de lidstaten die dit verdrag geratificeerd hebben. Maar kijkend naar de rechtspraktijk in Nederland dan blijkt dat aan het IVESCR eigenlijk altijd en aan het IVBPR soms rechtstreekse werking wordt onthouden door de rechter149.
R. Letschert, ‘Internationaal erkende rechten voor slachtoffers’, SecJure, nr. 4, mei 2007, p16-17 J. Wouters, ‘Knelpunten tussen verschillende internationale instrumenten’, Studiedag “Culturele Diversiteit. De UNESCO-conventie over de bescherming van de diversiteit van culturele inhouden en artistieke expressies. Wat staat er voor Vlaanderen op het spel?”, Brussel, 9 december 2004 p2 148 C. Kortmann, Constitutioneel recht, Kluwer, Deventer 2001 149 F. Vlemminx, Een nieuw profiel van de Grondrechten, Boom uitgeverij 2002 146 147
43
4.3 Europees deel 4.3.1 Europees deel, inleiding Na de universele kant van het mensenrecht te hebben beschreven komen we aan bij de Europese variant van het mensenrecht: het Europees Verdrag tot de bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Omdat niet iedereen vertrouwt is met de EVRM wordt eerst beschreven hoe het EVRM ontstaan is. Daarna wordt ingegaan op de verschillende manieren van interpretatie van het EVRM, waarbij per onderdeel een link wordt gezocht met het onderwerp van deze scriptie. 4.3.2 Europees deel, het EVRM Het EVRM is het oudste mensenrechtenverdrag in Europa. Het EVRM is aangenomen in het kader van de Raad van Europa op 4 november 1950. De Raad van Europa werd een jaar eerder op 5 mei opgericht en kende toen tien lidstaten. Ondertussen zijn dit er zevenenveertig. De Raad van Europa kent zijn oorsprong in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. De verschillende Europese landen die tijdens de oorlog al hadden samengewerkt waren ervan overtuigd dat een of andere vorm van Europese integratie wenselijk, zo niet noodzakelijk was150. Het doel van de Raad is de bevordering van een grotere Europese eenheid, met meer aandacht voor de (pluriforme) democratie, de principes van de rechtsstaat en de rechten van de mens. Verder bevordert de Raad de economie en de sociale vooruitgang. Het EVRM was één van de stappen die deze landen gezamenlijk gezet hebben om deze integratie te bewerkstellingen151. Geïnspireerd door de Universele verklaring voor de Rechten van de Mens hebben ze een verdrag opgesteld en aangenomen: het EVRM. Het EVRM trad in werking in 1953. De essentie van het EVRM is kort samen te vatten: - er is een verdrag met fundamentele rechten en vrijheden; - de lidstaat is verplicht deze rechten en vrijheden te beschermen; - er is een gerechtshof. De uitspraken van dit hof moeten door de lidstaten worden geaccepteerd. Gebeurt dit niet dan leidt dit tot politieke of diplomatieke druk van het Comité van Ministers; - er is een klachtrecht. Burgers kunnen hun eigen regering voor het gerechtshof dagen. Op deze punten wordt later in dit hoofdstuk uitgebreid teruggekomen. Het Verdrag zoals aangenomen in 1950 bevatte twaalf rechten en vrijheden. Sindsdien zijn er nog 14 protocollen aangenomen. Een protocol is een uitbreiding op of een aanpassing van het Verdrag.
R. Lawson, ‘50 jaar EVRM in vogelvlucht’, NJCM bulletin, vol. 25, no. 1 2000 p4 De oprichting van wat we nu als de Europese Unie kennen is een andere. Let wel: de oprichting van de Europese Unie werd niet in het kader van de Raad van Europa gedaan. Meer informatie over de Europese Unie en oprichting is te vinden op http://europa.eu/index_nl.htm 150 151
44
4.3.3 Europees deel, artikel 10 EVRM In het EVRM is het artikel 10 eerste lid dat het recht op vrije meningsuiting binnen de lidstaten van de Raad van Europa beschermt. Zoals in vorige deel van het onderzoek omschreven is dit het recht dat voor dit onderzoek het meest interessant is en dat daarom ook centraal staat. Het eerste lid van artikel 10 luidt: Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
Artikel 10 EVRM is in Europa de nieuwe standaard geworden voor de expressievrijheid, men spreekt wel eens van Europa’s ‘Eerste Amendement’, met verwijzing naar het ‘First Amendment’ dat in de Verenigde Staten de basis is voor de bescherming van de ‘freedom of speech and of the press’.152 Maar wat precies omvat artikel 10 EVRM nu allemaal? Artikel 10 beschermt de vrijheid een mening te vormen of te koesteren. En niet alleen gedachten en gevoelens zijn beschermd, maar ook inlichtingen153. De vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM dekt het gehele communicatieproces. Er wordt in artikel 10 niet omschreven op welke wijze deze inlichtingen of denkbeelden ontvangen of verstrekt kunnen worden. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt in de gebruikte communicatietechniek of de verschillende media154. Oftewel, artikel 10 EVRM is technologieneutraal geformuleerd. Dit betekent dat artikel 10 EVRM op ieder denkbaar communicatiemiddel van toepassing is. Ook de vrijheid van nieuwsgaring valt onder de vrijheid van meningsuiting. Journalisten moeten in de mogelijkheid zijn om informatie op te sporen, te bewerken, te presenteren, te uiten en te verspreiden. Elk individu heeft recht op expressievrijheid, en het recht om meningen en informatie te verspreiden. En het publiek heeft ook het recht daarvan kennis te nemen, deze informatie te ontvangen. Iedere overheidsinmenging die zich situeert tussen het verzamelen van nieuws en de openbaarmaking aan het publiek mag in principe niet, de overheid moet zich daarvan onthouden. De basis is dat iedereen het recht heeft zijn opinies te uiten, om deze te verspreiden en om kennis te nemen van ideeën en meningen van anderen. Het is een fundamenteel recht waaraan vooraf geen voorwaarden mogen worden gesteld155. Opgemerkt moet worden dat het recht op vrije meningsuiting van artikel 10 EVRM geen absoluut recht is. In lid 2 van artikel 10 staat de beperkingsclausule. Daarin worden de omstandigheden beschreven waaraan voldaan moet worden voordat de overheid de vrijheid van het eerste lid mag beperken156. De overheid mag 152 Interview met Dirk Voorhoof, UVV2 Media & Ethiek QUADRI via: http://www.uvv.be/uvv5/pub/cinfo/media/pdf/01voorhoof.pdf 153 J. Kalkman ea, Communicatie- en informatievrijheid in het digitale tijdperk, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 2005, p9 154 Vergelijk Meij, J.M. de, e.a. Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief, Amsterdam, Cramwinckel, 2000; J. Kalkman ea, Communicatie- en informatievrijheid in het digitale tijdperk, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 2005, p9 155 Meij, J.M. de, e.a. Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief, Cramwinckel, Amsterdam 2000 156 Lid 2 luidt: Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de
45
enkel ingrijpen om haar publieke belang of het private belang van individuen, bijvoorbeeld het recht op eer en goede naam, te beschermen. Bij bestudering van alleen de tekst van artikel 10 EVRM is er dus geen recht op toegang tot het internet te vinden. Niet zo heel verrassend, in 1950 bestond er nog niet zoiets als ‘het internet’. Sterker nog, de allereerste computers stammen uit ongeveer die tijd. In het verdrag zoals dat rond 1950 werd aangenomen staat dus logischerwijs niet zoiets als een recht op toegang tot het internet. Toch speelt het EVRM een grote rol in dit onderzoek. Hoe dat komt, wordt in de komende paragraaf uitgelegd. Er is namelijk een substantiële hoeveelheid jurisprudentie ontwikkeld onder artikel 10 EVRM157. En in die jurisprudentie zou een recht op toegang tot het internet kunnen zijn ontstaan. Deze jurisprudentie is afkomstig van het gerechtshof. 4.3.4 Europees deel, het Hof Zoals gezegd kent het EVRM een eigen rechtsprekend orgaan: het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof). Dit Hof werd ingesteld in 1959. De rechters die zitting nemen in dit Hof zijn volledig onafhankelijk en worden verkozen door de Parlementaire Vergadering. Het Hof heeft artikel 10 EVRM omschreven als “one of the basic conditions for the progress of democratic societies and for the development of each individual”158. Artikel 10 EVRM beschouwt het Hof dus als één van de basisvoorwaarden voor de vooruitgang van democratische samenlevingen. Het functioneren en de vooruitgang van een democratische samenleving kunnen alleen plaatsvinden als politieke vertegenwoordigers de denkbeelden van burgers kunnen achterhalen via een open communicatie over en weer waarin vrijelijk denkbeelden, adviezen, meningen en feiten kunnen worden uitgewisseld. Maar artikel 10 wordt ook gezien als de basis voor de ontwikkeling van ieder mens. Een individu kan zichzelf pas volledig ontwikkelen en zijn volledig potentieel bereiken als hij in staat is vrijelijk over gevoelens, meningen en ideeën te communiceren159. In 2001 heeft de Raad van Europa de achttiende ‘Human rights file’ uitgebracht met de titel ‘Case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights’. In 2007 is deze geactualiseerd160. In deze Human right file staat een overzicht van de belangrijkste jurisprudentie van het Hof onder artikel 10 EVRM. Uit dit overzicht komt naar voren dat er zeven thema’s zijn waarlangs artikel 10 EVRM zich heeft ontwikkeld: 1. 2. 3. 4. 5.
in de pers in uitzendingen toegang tot informatie commerciële uitingen bescherming van het algemeen belang
bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. 157 D. Voorhoofd heeft in het magazine Mediaforum kronieken bijgehouden van de jurisprudentie van artikel 10 EVRM. Ook te vinden via www.psw.ugent.be 158 EHRM, 7 december 1976, appl. no. 5493/72 (Handyside v. the UK) 159 Janis, M., Kay, R., and Bradley, A., European Human Rights Law, Clarendon Press, Oxford 1995, p157 160 Human rights files, No. 18, ‘Case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights’, Directorate General of Human Rights Council of Europe Publishing, maart 2007
46
6. bescherming van andere individuele rechten 7. behoud van de autoriteit en onpartijdigheid van rechterlijke instanties Verreweg het meeste jurisprudentie is te vinden onder punt 1, de vrije meningsuiting van de pers. De rol van de pers neemt het Hof heel serieus. “Freedom of the press affords the public one of the best means of discovering and forming an opinion on the ideas and attitudes of their political leaders. […] it thus enables everyone to participate in the free political debate which is at the very core of the concept of a democratic society”161. Het Hof heeft dus meermalen Artikel 10 duidelijk gekoppeld aan het ideaal van democratie. Het Hof werkt op basis van een klachtrecht. Individuele burgers162 kunnen in Straatsburg, waar het Hof zijn zetel heeft, een klacht indienen als zij vinden dat hun recht(en) zijn geschonden163. Het Hof is er dus voor het verlenen van individuele rechtsbescherming. Maar dat is niet de enige taak van het Hof. Het individuele klachtrecht heeft het Hof in staat gesteld een rechtsvormende taak uit te oefenen164. Dit betekent dat het Hof het op zich heeft genomen om de rechten die het verdrag beschermt te interpreteren en uit te leggen. Dit betekent dat de mensenrechten uit het EVRM zich aan de hand van het Hof ontwikkelen. En dat kan tot gevolg hebben dat bepaalde zaken, die bij de inwerkingtreding van het EVRM nog niet door het EVRM beschermd werden, later (nu) wel door datzelfde EVRM beschermd worden. Dit doet het Hof omdat er anders geen sprake meer kan zijn van effectieve bescherming van de rechten van de mens. Voordat er enkele voorbeelden aan bod komen wordt hieronder beschreven hoe dit precies werkt. 4.3.4.1 Het Hof, en de wijze van besluitvorming Oordelen van het Hof, of een bepaalde gedraging wel of geen schending van het verdrag is, komen niet uit de lucht vallen. Hier gaat een heel proces aan vooraf. Het begint ermee dat het Hof bekijkt of een ingediende klacht ontvankelijk is. Als de klacht ontvankelijk is zal het Hof zich op de hoogte stellen van de feiten van de casus, de nationale wetgeving en het relevante verdragsrecht. Volgens artikel 32 lid 1 EVRM strekt de rechtsmacht van het Hof zich uit tot alle kwesties met betrekking tot interpretatie en de toepassing van het EVRM. Het Hof is dus uiteindelijk verantwoordelijk voor de uitlegging van het Verdrag165. En voor deze interpretatie en toepassing heeft het Hof een aantal beginselen ontwikkeld om op consistente basis tot een oordeel te komen. Deze beginselen worden hier besproken. Als uitgangspunt voor de uitlegging van het verdrag hanteert het Hof de regels inzake verdragsinterpretatie zoals die zijn neergelegd in het Weens Verdragenverdrag (WVV) van 1969. En dan in het bijzonder artikel 31 en 32 van dit EHRM 23 april 1992, appl. no. 11798/85 (Castells v. Spain) Er bestaat ook een klachtrecht voor staten. Dit staat omschreven in artikel 33 EVRM. Een staat kan een klacht indienen tegen een collega verdragstaat maar dit is een instrument dat bijna nooit gebruikt wordt. Er zijn tot nu toe maar twintig van zulke zaken geweest waarvan er maar twee ook voor het Hof behandeld zijn. 163 Met in achtneming van artikel 35 EVRM: uitputting nationale rechtsmiddelen. Een burger kan niet rechtstreeks naar het EHRM maar dient eerst zijn klacht nationaal te uiten. Aan de ene kant is dit omdat de nationale rechter dient als ‘eerste’ EVRM-rechter en een grotere kennis heeft van de nationale situatie, en die dus ook beter kan beoordelen. Aan de andere kant is dit om de nationale regering de kans te geven de klacht op te lossen. 164 R. Lawson, ‘50 jaar EVRM in vogelvlucht.’, NJCM bulletin, vol. 25, no. 1 2000 p5 165 J. Schokkenbroek, Methoden van interpretatie en toetsing: een overzicht van beginselen toegepast in de Straatsburgse jurisprudentie, Koninklijke vermande, 2000 p4 161 162
47
verdrag. Artikel 31 stelt dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd in overeenstemming met de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Artikel 32 stelt dat ook gebruik gemaakt mag worden van aanvullende interpretatiemiddelen als de methode van artikel 31 niet tot opheldering leidt. Voorbeeld daarvan is de traveux preparatoires. 4.3.4.2 Het Hof, en positieve verplichtingen Maar dat is pas het begin. Zo treffen we in talrijke arresten de gedachte aan dat het EVRM niet beoogt rechten te waarborgen die theoretisch of illusoir zijn, maar rechten die praktisch en effectief zijn166. En dit kan grote gevolgen hebben. Zo werd in het Airey-arrest met behulp van dit effectiviteitsbeginsel een zogenaamde positieve verplichting geschapen door het Hof167. Dit is een groot gevolg omdat tot die tijd eigenlijk door iedereen werd aangenomen het EVRM alleen ‘negatieve’ verplichtingen zou bevatten. Een negatieve verplichting wil zeggen dat de staat zich moet onthouden van inbreuken van in het privédomein van de burger, behoudens rechtmatig vastgestelde beperkingen. De staat moet iets niet doen, vandaar de term negatieve verplichting. Anders dan bij sociale en economische rechten het geval was vergde de naleving van het EVRM in essentie geen (voortdurende) inspanning van de staat, althans dat dacht men168. Zoals hierboven geïllustreerd bleek dit dus niet zo te zijn: het EHRM leidde ook positieve verplichtingen uit het verdrag af. Een positieve verplichting betekent dat de staat maatregelen moet treffen om de rechten van burgers te beschermen. In plaats van iets niet doen moet de staat iets wel doen, zich inspannen. En al snel bleek dat dit effectiviteitsbeginsel niet specifiek aan een bepaalde EVRM bepaling is gekoppeld maar dat het gaat om een algemeen principe voor de uitlegging en toepassing van EVRM bepalingen169. Dit relativeert het uitgangspunt van gebruik van artikel 31 (WVV) natuurlijk behoorlijk. Er is niet voor niets ingegaan op het fenomeen positieve verplichtingen. Als we terug gaan naar de vraag die ten grondslag ligt aan dit onderzoek: is er een recht op toegang tot het internet, dan is direct duidelijk dat dit recht een negatieve maar ook een positieve kant kent. En in dit onderzoek neemt de positieve kant van dit recht een belangrijke plaats in. Voor ons onderzoek is dit dus een belangrijke ontwikkeling. Vast staat dat er onder het EVRM positieve verplichtingen worden erkend. Dit betekent dat we een juiste keuze hebben gemaakt om het EVRM te onderzoeken en dat we nu verder moeten kijken of er ook onder artikel 10 EVRM, centraal artikel tot dusver in dit onderzoek, positieve rechten worden erkend. Voorhoof heeft het al verwoord: de onthoudingsplicht van de overheid met betrekking tot de expressie- en informatievrijheid is veel duidelijker geclausuleerd dan de zorgplicht van de overheid om actief of positief in de nodige waarborgen te voorzien. Toch erkent de Straatsburgse jurisprudentie dat in bepaalde omstandigheden de overheid de plicht heeft om ervoor te zorgen dat het recht op J. Schokkenbroek, Methoden van interpretatie en toetsing: een overzicht van beginselen toegepast in de Straatsburgse jurisprudentie, Koninklijke vermande, 2000 p6 167 EHRM 9 oktober 1979, appl. no. 6289/73 (Airey v. Ireland). In casu bepaalde het Hof dat artikel 6 lid 1 de Staat er soms toe verplicht rechtsbijstand te verschaffen waar dit onmisbaar is voor een effectieve toegang tot de rechter. 168 R. Lawson, ‘50 jaar EVRM in vogelvlucht.’, NJCM bulletin, vol. 25, no. 1 2000 169 J. Schokkenbroek, Methoden van interpretatie en toetsing: een overzicht van beginselen toegepast in de Straatsburgse jurisprudentie, Koninklijke vermande, 2000 p7 166
48
vrijheid van expressie en informatie ook effectief kan worden uitgeoefend en niet al te zeer beperkt wordt door het optreden van private personen of organisaties. In principe kan dus de overheid verantwoordelijk worden gesteld wanneer aan deze zorgplicht niet wordt tegemoet gekomen of wanneer de overheid nalaat tot ‘positieve actie’ over te gaan om de uitoefening van de expressievrijheid daadwerkelijk te beschermen170. Onder artikel 10 heeft het Hof dus al enkele positieve verplichtingen aangenomen171. Nieuwenhuis refereert in zijn noot172 onder het arrest Özgur Gündem (dat in de volgende alinea besproken wordt) aan het Lentia-arrest173. Het Hof noemt in dit arrest de overheid de ‘ultimate guarantor’ van de verscheidenheid in de mediasector. Dat kan volgens Nieuwenhuis als een algemeen geformuleerde positieve verplichting worden beschouwd. Veel specifieker wordt het Hof in het Özgur Gündem-arrest. Voorhoof beschouwt dit arrest als een van de belangrijkste arresten van het Europees Hof voor de Mensenrechten van de voorbije jaren174. In de zaak Özgur Gündem werden journalisten van de krant Özgur Gündem bedreigd, vermoord en aangevallen. De autoriteiten waren hiervan op de hoogte; men kreeg zelfs verzoeken om bescherming van de krant, maar de overheid deed niks. Volgens het Hof deed de Turkse staat niet genoeg om de journalisten en het gebouw van de krant Özgur Gündem te beschermen. Er werd bijvoorbeeld geen serieus onderzoek ingesteld. Van essentieel belang is dus dat het Hof het weigeren van bescherming aan burgers, die op substantiële wijze deelnemen aan het politiek debat, beschouwt als een schending van de vrijheid van meningsuiting. Het Hof heeft uiteindelijk bepaald dat er hier sprake is van een positieve verplichting voor de staat om de journalisten van Özgur Gündem te beschermen en dat de staat gefaald heeft om hieraan te voldoen. Het moge duidelijk zijn, het Hof heeft hier niet zomaar een positieve verplichting aangenomen. De Turkse staat heeft het hier wel heel erg bont gemaakt of om met de woord van Vlemminx te spreken: er is overduidelijk sprake van een schrijnend geval. In dit geval kon het Hof bijna niet anders doen dan een positieve verplichting uit het verdrag afleiden. Van der Velde175 signaleert dat niet alleen het effectiviteitsbeginsel ten grondslag ligt aan de opkomst van de positieve verplichtingen maar dat ook de evolutieve interpretatiemethode van grote invloed is (geweest) op de ontwikkeling van de positieve verplichtingen. 4.3.4.3 Het Hof, en evolutieve uitlegging Evolutieve uitlegging (of dynamische interpretatie; beide termen betekenen hetzelfde) betekent dat de normen van het EVRM niet statisch zijn: hun inhoud ondergaat een zekere ontwikkeling als gevolg van maatschappelijke veranderingen. 170 D. Voorhoof, ‘Het Europees ‘First Amendment’ De Straatsburgse jurisprudentie over artikel 10 EVRM: ruim 100 arresten in de periode september 1999 – december 2003 (deel 1)’, Mediavisie, 2004 171 Van der Velde constateert overigens dat “zo langzamerhand kan worden gezegd dat positieve verplichtingen in beginsel kunnen bestaan met betrekking tot elk recht of elke vrijheid.” In: J. van der Velde, ‘Positieve verplichtingen. Over het ontstaan en het karakter van positieve verplichtingen in de jurisprudentie, Koninklijke vermande, 2002, p20 172 A. Nieuwenhuis, noot bij Mediaforum 169 nr. 32, 2000 - 5 173 EHRM 24 november 1993, appl. nos. 13914/88;15041/89;15717/89 (informationsverein Lentie and others v. austria). 174 C. Den Hond, "Persvrijheid in Turkije officieel beter beschermt, maar naleving wet moet nog worden gecontroleerd", Uitpers, nr. 48, december 2003 (Interview met D. Voorhoof) 175 J. van der Velde, ‘Positieve verplichtingen. Over het ontstaan en het karakter van positieve verplichtingen in de jurisprudentie, Koninklijke vermande, 2000 p3
49
Dit betekent dat het hof rekening houdt met eigentijdse rechtsopvattingen en minder acht slaat op de maatschappelijke realiteit zoals die zich ten tijde van het sluiten van het EVRM in 1950 voordeed176. De nadruk ligt dus op de algemene intentie van de verdragsluitende partijen en niet op intenties die ze bij de verdragsluiting hadden. De standaard overweging die het Hof hiervoor gebruikt komt uit het Tyrer arrest177: “The Convention is a living instrument which must be interpreted in the light of present-day conditions.” Deze wijze van interpreteren van het Verdrag betekent dat het Hof aan de in het Verdrag opgenomen rechten en vrijheden een betekenis geeft, die er ten tijde van de opstelling van de teksten niet aan werd gegeven. Sommige noemen dit het updaten van de inhoud van de rechten en vrijheden178. En ook de evolutieve interpretatie is niet gebonden aan één bepaling en zelfs het controlesysteem van het EVRM is hieraan onderworpen. Een ander goed voorbeeld van de evolutieve interpretatie waar dit beginsel nog eens verder toegelicht werd is het Marckx-arrest179. Wat uit deze uitspraak duidelijk naar voren kwam is dat de evolutieve uitlegging in nauw verband staat met het zoeken naar gemeenschappelijke Europese maatstaven, af te leiden uit overeenstemming in nationale rechtspraktijken, het bestaan van andere Europese of internationale teksten, of de rechtspraak van het Hof zelf180. Maar er zijn meer voorwaarden waaraan voldaan moet worden wil er een succesvol beroep gedaan kunnen worden op de evolutieve interpretatie. Prebensen heeft op een rijtje gezet, aan welke voorwaarden voldaan moet worden, wil een beroep op de evolutieve argumenten de doorlag geven181. Al besproken is dat sprake moet zijn van voldoende common ground. Common ground zou in vertaling letterlijk betekenen gedeelde grond. Iets minder letterlijk betekent het niets anders dan dat dit staat voor de gemeenschappelijke maatstaf die geldt in het recht van alle lidstaten. Met andere woorden, een meerderheid van de lidstaten is het erover eens, dat een bepaald recht op een bepaald niveau moet worden beschermd. En ze zijn het er niet alleen over eens, het recht wordt nationaal ook effectief op dat niveau beschermd. De tweede voorwaarde is dat de aard van de materie zich moet lenen voor een evolutionaire interpretatie. Dat betekent dat het niet te zeer verbonden moet zijn met legitieme culturele en historische tradities van iedere verdragsstraat. De derde voorwaarde is dat het Verdrag niet zo mag worden geïnterpreteerd dat er nieuwe rechten en nieuwe plichten worden geïntroduceerd die niet bedoeld waren in het oorspronkelijke verdrag. Zo kan een recht om te trouwen niet zo geïnterpreteerd worden dat het ook een recht om te scheiden bevat182. Hiermee wordt dus een onderscheid gemaakt tussen rechtelijke interpretatie en rechterlijk wetgeving, het laatste mag niet.
J. Schokkenbroek, Methoden van interpretatie en toetsing: een overzicht van beginselen toegepast in de Straatsburgse jurisprudentie, Koninklijke vermande, 2000 p14 177 EHRM 25 April 1978, Appl. no. 5856/72 (Tyrer v United Kingdom) 178 J. van der Velde, ‘Positieve verplichtingen. Over het ontstaan en het karakter van positieve verplichtingen in de jurisprudentie’, Koninklijke vermande 2002, p3 179 EHRM 13 juni 1979, Appl. no. 6833/74 (Marckx v. Belgium) 180 J.G.C. Schokkenbroek, Methoden van interpretatie en toetsing: een overzicht van beginselen toegepast in de Straatsburgse jurisprudentie, Koninklijke vermande, 2000, p14 181 S. Prebensen, ‘Evolutive interpretation of the European Convention on Human Rights’, in: P. Mahoney ea, Protecting Human Rights: The European Perspective, Studies in memory of Rolv Ryssdal. Berlin, 2000, p1123 182 EHRM 18 december 1986 appl. No. 9697/82 (Johnston and Others v. Ireland) 176
50
Er is al gesuggereerd dat het Hof, met dit onderscheid in gedachten, neigt naar incrementele verandering in plaats van plotselinge verandering. Dus dat er stapje voor stapje een bepaalde richting wordt ingeslagen door het Hof. In het toepassen van de evolutieve interpretatie is het Hof over het algemeen voorzichtig, het Hof volgt liever de praktijk van de verdragsstaten dan dat er nieuwe standaarden worden geïntroduceerd183. Luzius Wildhaber, President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, heeft zich onlangs uitgesproken over positieve verplichtingen184. In zijn artikel vat hij nog eens kort samen hoe het Hof omgaat met positieve verplichtingen: “The Court is understandably wary of extending its case-law on positive obligations. It has first to be convinced not only that there has been a clear evolution of morals, but that this evolution, where appropriate substantiated by an accompanying evolution of scientific knowledge, is reflected in the law and practice of a majority of the Contracting States. The Court will then interpret the terms of the Convention in the light of that evolution. It is not, I would say, the Court’s role to engineer changes in society or to impose moral choices.” 4.3.4.4 Het Hof, en andere ontwikkelingen En de beginselen die hierboven zijn behandeld zijn de zogenaamde officieel erkende beginselen die het Hof hanteert185. Maar buiten deze beginselen waar het Hof zich aan heeft gebonden, zijn er nog andere ontwikkelingen die van invloed zijn op de uitspraken van het Hof. 4.3.4.5 Het Hof, en Raad van Europa Zo heeft het Hof in de jurisprudentie meermalen aangegeven dat ook resoluties voortgebracht door de Raad van Europa relevant kunnen zijn voor de interpretatie van het Verdrag186. En resoluties, waarin (toegang tot) het internet een rol spelen, zijn er. Het Comité van Ministers is één van de twee statutaire organen van de Raad van Europa, samen met de Parlementaire Vergadering. Het Comité bestaat uit alle ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten, vertegenwoordigt de Europese regeringen en neemt beslissingen. Het Comité van Ministers is een forum waarbinnen een politieke dialoog plaats kan vinden tussen de regeringsvertegenwoordigers van verschillende Europese landen. Dit orgaan legt de koers die de Raad van Europa vaart vast in jaarlijkse Activiteitenprogramma's. Het Comité houdt hierbij onder meer rekening met de adviezen die komen vanuit de Parlementaire Vergadering187. Het eerste document188 waarin het internet een rol speelt is in Resolution 1191 getiteld: ‘Information society and a digital world’189 Hierin roept de Vergadering de lidstaten en de Europese Unie op de ontwikkeling van het internet te ondersteunen M. O'Boyle, C. Warbrick, E. Bates, D. Harris, Law of the European Convention on Human Rights, University Press, Oxford 2005 p6 184 L. Wildhaber, ‘The European Court of Human Rights in action’, Ritsumeikan Law Review No. 21, 2004. 185 Niet compleet overigens. Voor dit onderzoek relevante beginselen zijn behandeld. 186 W. Hins, D. Voorhoof, ‘Access to State-Held Information as a Fundamental Right under the European Convention on Human Rights’, European Constitutional law reviews, 3, 2007, p120 187 http://www.coe.int/T/NL/Com/About_COE/Presentation/CM.asp 188 Volledig overzicht te vinden op: http://www.nordicom.gu.se/eng.php?portal=mt&main=council_documents.php&me=11 189 Text adopted by the Standing Committee, acting on behalf of the Assembly, on 26 May 1999 183
51
door middel van onderzoek en het optimaliseren van wetgeving. Belangrijkste punt wat uit deze resolutie gehaald kan worden, is dat de Vergadering de lidstaten en de Europese Unie oproept om een Europees onderwijs netwerk op te zetten, en ervoor te zorgen dat dit netwerk toegankelijk is voor iedereen. Het tweede document, dat van belang is voor dit onderzoek, komt van het Comité van Ministers. En dat is de ‘Declaration on a European policy for new information technologies’190. Deze kwam tot stand ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan van de Raad van Europa. Hierin noemt het Comité een aantal punten die men van belang acht voor de veranderende wereld door de digitalisering en continue globaliserende informatienetwerken. Het Comité dringt er in de verklaring bij de regeringen van de lidstaten dan ook op aan, met betrekking tot toegang en participatie, dat de breedst mogelijke toegang voor iedereen tot de nieuwste informatie- en communicatietechnologieën bevorderd moet worden. Als voorbeeld haalt het Comité de ‘public access points’ aan (waar later in deze paragraaf verder op ingaan wordt). Verder vindt het Comité dat alle officiële teksten van lokale, regionale en nationale overheden alsook wetgeving en jurisprudentie voor iedereen beschikbaar moet komen via deze nieuwe technologieën. Daaropvolgend neemt het Comité van Ministers op 9 september 1999 verklaring No. R (99) 14, ‘on Universal community service concerning new communication and information services’ aan191. Deze verklaring is te zien als concretere uitwerking van de hierboven genoemde verklaring. Deze verklaring gaat voornamelijk over de nieuwe communicatie- en informatietechnologieën en de rol die deze kunnen spelen in de ontwikkeling naar eenheid. Het Comité beklemtoont dat de continue ontwikkeling van nieuwe technologieën het recht van iedereen om informatie en ideeën te uiten, te zoeken, te ontvangen en te verlenen moet dienen. Het Comité is ervan overtuigd dat deze nieuwe technieken iedereen nieuwe kansen zal bieden om toegang te verkrijgen tot informatie, onderwijs en cultuur. En dat het gebruik het voor iedereen mogelijk zal maken om te participeren in de circulatie van informatie en communicatie over de grenzen en zo het internationale begrip zal bevorderen en het wederzijds de culturen zal verrijken. Daarnaast stelt het iedereen in staat om mee te doen aan het openbare leven, verbetert het de communicatie tussen individuen onderling en met de autoriteiten. Om dit mogelijk te maken stelt het Comité zes principes vast. Het eerste principe van de verklaring gaat over toegang en stelt dat lidstaten zogenaamde ‘public access points’ zouden moeten opzetten waar men toegang kan krijgen tot een minimum aan communicatie- en informatieservices. In de overwegingen is te lezen waarom het Comité kiest voor deze aanpak. Daaruit blijkt namelijk dat men zich bewust is dat niet iedereen dezelfde toegang heeft tot de nieuwe communicatie- en informatieservices en dat deze toegang gemakkelijker bereikt kan worden op gemeenschapniveau dan op individueel niveau. Indirect zegt het Comité dus dat iedereen dezelfde toegang zou moeten hebben tot alle communicatie- en informatietechnologie. In principe drie komt het Comité terug op het eerste principe door te stellen dat de overheid deze public access points, en de mogelijkheden die deze bieden, moet promoten. Tegelijkertijd moet de overheid trainingen aanmoedigen die mensen in 190 Declaration of the Committee of Ministers on a European policy for new information technologies, adopted by the Committee of Ministers on 7 may 1999, at its 104th Session 191 Recommendation No. R (99) 14, of the Committee of Ministers to member states on Universal community service concerning new communication and information services, adopted by the Committee of Ministers on 9 September 1999 at the 678th meeting of the Ministers Deputies.
52
staat stellen om te leren hoe om te gaan met de mogelijkheden die deze access points bieden, men zou volgens de verklaring zelfs moeten overwegen om deze trainingen op te nemen in het schoolcurriculum voor kinderen en ook in het ouderenonderwijs. Hoewel men het nergens in deze verklaring specifiek heeft over het internet maar over nieuwe communicatie- en informatietechnologieën ligt het toch voor de hand om aan te nemen dat men hier praat over het internet dat via computers beschikbaar zou moeten komen in elke gemeenschap. In punt acht van het Explanatory Memorandum geven ze dit ook aan. Ze leggen uit dat men in het algemeen met de term communicatie- en informatietechnologieën eigenlijk altijd duidt op het internet. Maar dat ze er expres voor hebben gekozen om deze term in deze verklaring niet te definiëren omdat er sprake is van een snelle ontwikkeling in nieuwe technologieën. Hieruit valt af te leiden dat het internet dus zeker, maar niet exclusief, onder deze term valt. Van belang is ook de verklaring ‘on freedom of communication on the internet’ van het Comité van Ministers aangenomen in 2003192. In de overwegingen van deze verklaring geeft men aan bezorgd te zijn over pogingen om de publieke toegang tot communicatie op het internet om politieke redenen of andere niet-democratische motieven te beperken. Daarnaast geeft men aan dat het nodig is om barrières te verwijderen voor de individuele toegang tot het internet, en dus om de maatregelen die al ondernomen zijn om ‘public access points’ te realiseren aan te vullen en uit te breiden. Interessant is dat men hier twee maal spreekt over toegang maar dat men deze begrippen anders invult. Dit wordt duidelijk als de principes die vastgesteld zijn in de verklaring worden toegelicht. Principe drie, ‘absence of prior state control’ stelt namelijk dat de nationale autoriteiten geen toegang mogen blokkeren, door algemene blokkering of filtering maatregelen, van informatie en andere communicatie op het internet, ongeacht grenzen. En principe vier, ‘Removal of barriers to the participation of individuals in the information society’, stelt dat de lidstaten toegang tot het internet voor iedereen moeten bevorderen en aanmoedigen, op een niet-discriminerende wijze en tegen een betaalbare prijs. Daarnaast zou actieve participatie, zoals het opzetten en beheren van een website niet gebonden mogen zijn aan een vergunningenstelsel of vergelijkbare maatregelen. Principe vier stelt dus eigenlijk dat iedereen recht heeft op toegang tot het internet en deelname aan het internet, en principe drie stelt dat op het moment dat je op het internet bent de overheid zich moet onthouden van het blokkeren van informatie, dus op het moment dat je toegang hebt tot het netwerk heb je ook toegang tot alle informatie op datzelfde netwerk. Principe vier is daarmee een positieve verplichting: de overheid heeft taak en verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat iedereen toegang heeft tot het internet, en principe drie is een negatieve verplichting: de overheid dient zich te onthouden van het blokkeren van informatie op het internet. In 2006 heeft de Raad van Europa zich nog eens specifiek kunnen uitspreken over internet in de bijdrage voor het Internet Governance Forum193. In deze bijdrage Declaration on freedom of communication on the internet, adopted by the Committee of Ministers on 28 may 2003 at the 840th meeting of the Ministers’ Deputies. 193 Council of Europe Submission1 to the Internet Governance Forum to be held in Athens (Greece), from 30 October to 2 November 2006, Strasbourg, 8 August 2006 192
53
typeert de Raad het internet als een gemeenschappelijk goed, dat vele facetten van het leven positief beïnvloedt waaronder communicatie, informatie, kennis, bedrijvigheid en groei. Men stelt dat het internet voor vele mensen en organisaties een essentieel hulpmiddel is. Voor vele anderen belooft toegang tot het internet bij te dragen aan ontwikkeling en democratisch burgerschap. Daarom is voorgesteld dat iedereen recht heeft op de levering van een minimumniveau van internet services, met effectieve en betaalbare toegang. Het Comité van Ministers dus neemt verklaringen en resoluties aan. Een resolutie bindt de leden van de Raad van Europa wel, maar is in het nationale recht niet afdwingbaar, een verklaring heeft ook binnen de Raad geen enkele bindende kracht. Dit soort officiële mededelingen speelt toch enige rol. Het Europese Hof van de Rechten van de Mens die bindende uitspraken doet over de uitleg van het verdrag let er wel op. Als er straks een internetzaak bij het Hof komt zal het Hof er bij de uitleg van artikel 10 voor dit nieuwe medium naar kijken194 Tot nu toe is er in de jurisprudentie van het Hof nog geen invloed merkbaar van de hier omschreven resoluties. En dat is ook wel begrijpelijk. Zaken die voor het Hof komen, hebben over het algemeen een doorlooptijd van een aantal jaren. De hier beschreven resoluties zijn nog niet zo oud. Als iemand hier een beroep op doet duurt het een aantal jaren voordat hij zijn verdediging voor het Hof kan houden. Deze resoluties hebben juridisch dus nog weinig waarde maar dat betekent niet dat ze nutteloos zijn. Ze hebben politiek gezien wel waarde. Het toont aan dat er op dit niveau tussen de betrokken landen overstemming is over deze onderwerpen. En daarom kunnen deze initiatieven ook hun doorwerking hebben in de nationale rechtsordes. En ze kunnen dienen als voorlopers van een uiteindelijk verdrag over deze onderwerpen. 4.3.4.5 Het Hof, en andere invloeden Terug naar de invloeden op het Hof. Naast resoluties van de Raad van Europa zijn er nog meer invloeden op het Hof. Zo kunnen andere verdragen en handvesten van invloed zijn op het Hof en de wijze waarop bepalingen van het EVRM worden geïnterpreteerd. Callewaert195 signaleert dat het communautaire recht en het EVRM in een versneld tempo naar elkaar toe groeien. Volgens zijn analyse komt dit aan de ene kant door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en aan de andere kant omdat het communautair recht, voor zover dat deel uitmaakt van de nationale rechtsordes, aan toetsing door het Hof in Straatsburg onderworpen is. Dit betekent niet dat alle rechten voortvloeiend uit het Gemeenschapsrecht nu af te dwingen zijn bij het Hof maar wel dat het Europees recht van invloed is op uitspraken van het Hof. En dan zijn er ook nog de verdragen en handvesten buiten het EVRM die in meer of mindere mate van invloed zijn op het Hof. Het Hof is geen partij bij deze verdragen of handvesten en men kan voor een schending van een bepaling in een dergelijk verdrag of handvest niet terecht bij het Hof. Toch weet het Hof deze verdragen en handvesten een rol te laten spelen in zijn rechtspraak. Een voorbeeld hiervan is te vinden in Sørensen & Rasmussen196. In dit arrest ging het over de zogenaamde closed shops die nog bestonden in Denemarken. Closed shops zijn overeenkomsten tussen werkgevers en vakbonden waarin vastgelegd is dat een Egbert Dommering, ‘De raad van Europa en de vrijheid van het internet’, Netkwesties.nl 2003 J. Callewaert, ‘Het EVRM en het communautair recht: een Europees globalisering?’, NTER, nr. 10 oktober 2001, p259 196 EHRM 1 januari 2006, appl. nos. 52562/99 and 52620/99 (Sørensen & Rasmussen v. Denmark) 194 195
54
werknemer mag pas werken in een bepaalde sector wanneer hij lid is geworden van een bepaalde vakbond. Het Hof kwam tot de conclusie dat deze closed shop regeling een schending was van artikel 11 van het EVRM die de vrijheid van vereniging beschermt. Interessant is echter hoe het Hof tot deze conclusie kwam. Want niet alleen de nationale wetgeving, het verdragsrecht en common ground speelden een rol, het Hof gaat in het arrest ook expliciet in op het Europees Sociaal Handvest (ESH). Het ESH197 is een handvest afkomstig van de Raad van Europa. Het ESH beschermt sociale en economische mensenrechten. Maar dit handvest kent in tegenstelling tot het EVRM geen eigen rechter. Het ESH kent een toezichtprocedure gebaseerd op nationale verslaggeving. Elk jaar dienen de staten een verslag in dat aantoont hoe zij het handvest in de wetten en in de praktijk toepassen. Elk rapport betreft enkele van de voorschriften aangenomen in het Handvest. Het Comité onderzoekt de verslagen en beslist of de situaties in de betreffende landen voldoen aan de normen van het handvest. Zijn beslissingen, gekend als ‘Conclusies’, worden elk jaar gepubliceerd. Wanneer een staat niet reageert op de beslissing van het Comité, in die mate dat het niet gehoorzaamt aan het Handvest, stuurt het Comité een aanbeveling naar die staat waarin het de staat vraagt de situatie in de wet of in de praktijk te veranderen. In het arrest van de zaak Sørensen & Rasmussen haalt het Hof het ESH naar voren. Men constateert namelijk dat Denemarken al meermalen was aangesproken door het Comité over het bestaan van de closed shop overeenkomsten. Het Comité was namelijk van mening dat deze overeenkomsten, en de wet in Denemarken die deze overeenkomsten mogelijk maakte, in strijd waren met artikel vijf van het ESH. En aangezien Denemarken partij is bij het ESH dient de Deense regering de aanbevelingen van het Comité te volgen en de wet aan te passen zodat de overeenkomsten illegaal zouden worden. Dit is één voorbeeld van een arrest van het Hof waarin een ander mensenrechtenverdrag dan het EVRM een rol speelt, maar er zijn er nog meer. In de zaken Stec and others198 en Sidabras & Dziautas199 verwijst het Hof ook naar het ESH. Vlemminx heeft een overzicht gemaakt van jurisprudentie van het Hof waarin externe normen en visies invloed hebben200. Vlemminx concludeert ook dat zelfs verdragen die niet zijn gesloten in het kader van de Raad van Europa een rol kunnen spelen bij het Hof. Als voorbeelden noemt Vlemminx verder nog de ILOverdragen en ook het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Maar het Hof kijkt niet alleen naar verdragen. In het Goodwin-arrest201 verwijst het Hof naar “een wijde internationale erkenning” en “bewijs van een internationale trend in sociale acceptatie en wettelijke erkenning” als onderbouwing van zijn uitspraak. Dit betekent dat zelfs internationale trends en ontwikkelingen (mede) aanleiding kunnen zijn voor het Hof om een artikel van het EVRM op een bepaalde manier te interpreteren. Zoals is aangetoond bestaan er verschillende internationale bewegingen en NGO’s voor wie het recht op toegang tot het internet een centrale plaats inneemt. Enkele hebben zelfs al verdragen of handvesten opgesteld. Deze initiatieven wijzen op een internationale erkenning of ten minste het begin van een internationale erkenning van een recht op toegang tot het internet. 197 198 199 200 201
De volledige tekst van het ESH is te vinden op www.coe.int EHRM 6 juli 2005 (decision), appl. nos. 6573 & 6590 (Stec and Others) EHRM 27 juli 2004, appl. no. 55480/00 (Sidabras and Dziautas) F. Vlemminx, ‘Convergentie van mensenrechten onder het EVRM’, 2007 nog niet gepubliceerd EHRM 11 augustus 2002, appl. no. 28957/95 (Christine Goodwin v. the United Kingdom)
55
4.3.4.6 Het Hof, invloeden rond artikel 10 Voorhoof heeft in kaart gebracht welke invloeden er onder artikel 10 door het Hof worden genoemd202. Het arrest Nikula v. Finland verwijst naar een aantal internationale rechtsbronnen die de expressievrijheid van de advocaat op een bijzondere wijze willen beschermd zien203, terwijl het Hof in het arrest Murphy v. Ireland onder andere ook melding maakt van art. 12 van de Televisierichtlijn 89/522/EG204. In enkele zaken verwijst het Hof uitdrukkelijk naar internationale rechtsbronnen buiten het EVRM205, soms ook al eens naar beleidsdocumenten van de Raad van Europa.206 Opmerkelijk is de verwijzing in het arrest Appleby and Others v. United Kingdom waar het Europese Hof, bij de afweging tussen het eigendomsrecht en de expressievrijheid, expliciet verwijst naar rechtspraak in de Verenigde Staten.207 Dus ook onder artikel 10 spelen invloeden van buiten het EVRM verdrag een invloed. Dit is consistent met eerdere bevindingen. Dit toont aan dat het Hof opereert met open vizier en goed in de gaten houdt wat er speelt in Europa en in de wereld. Ook, of vooral, onder artikel 10 EVRM. Zoals we gezien hebben zijn er nog geen verdragen tussen landen die een recht op toegang tot het internet erkennen. Ook bestaat er nog geen overeenstemming of een recht op toegang tot het internet onder een bestaat verdrag valt. Alleen Unesco is hier vast van overtuigd. Maar zoals eerder aangegeven, Unesco is een trendsetter, dus de kans is nog klein dat het Hof zich puur op de visie van Unesco zal baseren. De enige verklaringen en handvesten die een recht op toegang tot het internet erkennen zijn documenten afkomstig van non-gouvermentele organisaties die geen enkele juridische bindende kracht hebben. Maar deze kunnen dus nog wel van invloed zijn op het Hof, ze geven natuurlijk een wereldwijde internationale trend aan.
202 D. Voorhoof, ‘Het Europees ‘First Amendment’ De Straatsburgse jurisprudentie over artikel 10 EVRM: september 1999 – december 2003 (deel 2)’, Mediaforum, 2004 203 EHRM 21 maart 2002, appl. no. 31611/96 (Nikula v. Finland) 204 EHRM 10 juli 2003, appl. no.. 44179/98 (Murphy v. Ireland) 205 EHRM 17 december 2002, appl. no. 35373/97 (A. v. United Kingdom) 206 EHRM 1 juli 2003, appl. no. 66910/01 (Société Prisma Presse v. France) en EHRM 1 juli 2003 appl. no. 71612/01 (Société Prisma Presse v. France), met verwijzing naar Resolutie 1165 (1998) van de Parlementaire Vergadering betreffende het recht op privacy, 26 juni 1998. 207 EHRM 6 mei 2003, appl. no. 44306/98 (Appleby and Others v. United Kingdom).
56
4.3.5 Europees deel, conclusie Hiervoor is uiteengezet hoe het Hof te werk gaat en welke invloeden effect hebben op het Hof. Maar welke invloeden hebben er effect gehad met betrekking tot ons onderwerp? Hier zetten we de uitkomsten nog eens op een rij. Aan het begin van dit deel van het onderzoek is al aangetoond dat de letterlijke tekst van het EVRM geen recht op toegang tot het internet bevat. Daarna is aangetoond dat het EVRM toch een recht op toegang tot het internet kan bevatten ook al staat dit niet letterlijk in het Verdrag. Interpretatie volgens de dynamische benadering zou tot gevolg kunnen hebben dat er in artikel 10 een positief recht op toegang tot het internet gevonden zou kunnen worden. Toch is ook langs deze (indirecte weg) in de jurisprudentie van het Hof ook geen recht op toegang tot het internet gevonden. 4.4 Slotbeschouwing, inleiding Hoe het komt dat we geen internet hebben gevonden in de jurisprudentie zetten we hier nog eens op een rijtje. Ook maken we een korte uitstap naar de toekomst. 4.4.1 Slotbeschouwing, terugblik Laten we daarvoor de verschillende voorwaarden voor dynamische interpretatie nog eens doornemen. In hoofdstuk één is al aangetoond dat, hoewel Europa in vergelijking met de rest van de wereld voorop loopt voor wat betreft internetpenetratie en gebruik, er nog grote onderlinge verschillen bestaan tussen de lidstaten op dit terrein. Als men dan ook in overweging neemt dat er ook landen bij het EVRM zijn aangesloten die buiten de traditionele Europese landen vallen dan mag het duidelijk zijn dat deze landen het gemiddelde van internetpenetratie en gebruik nog verder omlaag halen. Dit is van belang omdat het Hof, zoals hierboven meermalen gesteld is, veel waarde hecht aan de common ground die er is op een bepaald terrein. Op dit terrein is de common ground dus nog zo smal dat het nog niet kan dienen als basis voor een evolutieve interpretatie. Nog niet, want aangetoond is in het hoofdstuk over internet dat het internet nog steeds een grote groei doormaakt. De tweede voorwaarde, dat de aard van de materie niet te zeer verbonden moet zijn met legitieme culturele en historische tradities van iedere verdragsstraat, lijkt in het geval van een recht op toegang tot het internet geen grote hobbel om te nemen. Internet is dermate nieuw en immanent universeel dat het nog niet verbonden kan zijn met culturele of historische tradities. En de derde voorwaarde, dat er geen nieuw recht geïntroduceerd mag worden kan nog een hobbel zijn. Maar dat hoeft niet. Zoals meermalen is beargumenteerd, bevat ieder recht in het EVRM zowel een positieve als een negatieve verplichting dus zo nieuw zou een dergelijk recht niet zijn. Maar als het Hof echt incrementeel te werk gaat, dus in kleine stapjes in plaats van plotselinge veranderingen, en daar lijkt het wel op, betekent dit dat een recht op toegang tot het internet ook in kleine stapjes gerealiseerd zal worden. Dit is dus de reden dat het nog een tijd kan duren voordat het recht op toegang tot het internet erkend zal worden. Toch spelen er ook zaken die deze tijd kunnen verkorten. Als we kijken naar welke zaken er invloed hebben op het Hof dan wijst ook dit in de richting van een recht op toegang tot het internet. Er bestaat namelijk een internationale trend richting de erkenning van een recht op toegang tot het internet, zowel officieel in de vorm van Unesco die dit recht heeft erkend als vallend onder de Universele
57
Verklaring als officieus in de vorm van verklaringen en handvesten van NGO’s die een recht op toegang tot het internet erkennen. Ook in Europa is deze trend waar te nemen. De Europese Unie is dicht bij de erkenning van een recht op toegang tot het internet en binnen de Raad van Europa wordt een dergelijk recht al erkend. Dit zijn geen zaken waar het Hof omheen kan als het een keer de kans krijgen zich hierover uit te spreken. En daar kan precies de moeilijkheid zitten. Want het Hof moet wel de kans krijgen zich uit te spreken in een zaak over toegang tot het internet. Iemand moet zich dus tot het Hof wenden omdat hij of zij vindt dat zijn recht is geschonden. En dan moet het Hof ook een schending toewijzen. En het is niet illusoir dat dit ook nog gaat gebeuren. 4.4.2 Slotbeschouwing, vooruitblik Een positief recht van toegang tot het internet wordt dus (nog) niet erkend door het Hof. Maar dit betekent niet dat dit zo blijft. Als voorgaande hoofdstukken mede in ogenschouw genomen worden, lijkt het erop dat het niet anders kan dan dat het recht op toegang tot het internet op den duur erkend wordt door het Hof als vallende onder artikel 10 EVRM. Ook is duidelijk geworden dat het Hof niet ineens ‘om gaat’ bij interpretatie van het Verdrag, maar eerder kiest voor incrementele verandering. Verandering door middel van kleine stapjes dus. Laten we eens kijken of we een aantal van die stapjes kunnen vinden. Voor een recht op toegang tot het internet is een aantal ingrediënten nodig. Sommige zijn de revue al gepasseerd, andere niet. Een positief recht op toegang tot het internet heeft allereerst een bepaling nodig in het EVRM waar dit onder kan vallen. Het recht op vrije meningsuiting dient zich aan als meest aangewezen artikel hiervoor. Internationaal is er al discussie over of het recht op toegang tot het internet onder dit recht moet vallen, dit is een sterke aanwijzing dat een recht op toegang tot het internet onder het recht op vrije meningsuiting kan vallen. Daarmee komen we uit op artikel 10 EVRM. Tweede ingrediënt dat nodig is voor een positief recht op toegang tot het internet is exact dat, het Hof moet onder 10 een positief recht erkennen. Dit lijkt een grote stap maar het Hof heeft onder artikel 10 al een enkele positieve verplichting gevonden waarvan de belangrijkste in Özgür Gündem. Een punt dat nog niet aan de orde is geweest is de omgeving waarin ingegrepen dient te worden door de overheid. Een positief recht op toegang tot het internet grijpt namelijk in, in de relatie tussen burgers. Het is namelijk niet de overheid zelf die de verbinding maakt van de burger naar het internet, dit doet de provider. We hebben het dus over een horizontale relatie, in plaats van de ‘gebruikelijke’ verticale relatie overheid – burger. In het arrest Appleby doet het Hof hierover een uitspraak. In Appleby herhaalt het Hof zijn opvatting dat artikel 10 niet alleen een onthoudingsplicht voor de overheid inhoudt, maar ook eist dat een overheid positieve maatregelen neemt ter bescherming van de vrijheid van meningsuiting in relaties tussen burgers onderling208.
208 G. Schuijt, Vrijheid van nieuwsgaring en toegang tot informatie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p418
58
Maar hoe staat het Hof eigenlijk tegenover techniek? In het Autronic-arrest heeft het Hof overwogen dat artikel 10 EVRM zich ook uitstrekt tot de ontvangstmiddelen209. Kort gezegd ging het in deze zaak om een Zwitsers bedrijf dat via een schotelantenne Russische televisiebeelden wilde ontvangen en daarvoor een vergunning aanvroeg bij de overheid. De overheid wees dit prompt af en daarin zag het Hof een schending van artikel 10 EVRM. Het Hof stelt dat artikel 10 zich ook uitstrekt tot ontvangstmiddelen. Dit arrest is van belang omdat het aantoont dat ook ontvangstmiddelen onder de reikwijdte van artikel 10 vallen. Internet(toegangs)diensten lijken onbetwistbaar middelen tot de vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM. Uit het arrest van het EVRM inzake Autronic kan worden afgeleid dat de bescherming van artikel 10 EVRM niet alleen beperkt blijft tot de inhoud en gebruik van informatie, maar ook de toegang tot en het gebruik van (tele)communicatiemiddelen omvat210. Het internet is ook een telecommunicatiemiddel en zou ten gevolge van dit arrest ook onder artikel 10 vallen. Maar dit arrest handelt over de negatieve verplichting van de overheid. En het internet is veel meer dan alleen een ontvangstmiddel. Het is ook een zendmiddel. Wat in mijn opinie wel is af te leiden uit dit arrest met betrekking tot internet is, dat de overheid content die legaal op het internet wordt gezet niet mag afschermen voor mensen die toegang hebben tot het internet. Als de overheid dit doet is dat een schending van artikel 10. De laatste belangrijke ontwikkeling onder artikel 10 is de ontwikkeling rond toegang tot overheidsinformatie. Bij de bespreking van artikel 19 Universele verklaring werd al duidelijk dat dit recht wereldwijd steeds vaker erkend wordt, nu dus ook onder het EVRM. Lange tijd heeft het Hof niet erkend dat toegang tot overheidsinformatie onder artikel 10 EVRM valt. Pas sinds 19 juli 2006, in de zaak Sdruzeni Jihoceske Matky t. Tsjechië211, erkent het Hof expliciet dat een weigering tot toegang tot bepaalde bestuursdocumenten dient te worden beoordeeld in het kader van lid 2 van artikel 10 EVRM. Voorhoof212 leidt uit dit arrest af dat er directe aanspraken in het leven zijn geroepen inhoudende een recht op toegang tot overheidsinformatie en openbaarheid van bestuur op verzoek van de burger. Dit is een grote stap gemaakt door het Hof. Oftewel de reikwijdte van artikel 10 is wederom een stukje opgerekt. 4.4.3 Slotbeschouwing, toegang tot het internet buiten artikel 10? Maar misschien zijn er andere wegen waarlangs een recht op toegang tot het internet te vinden is. Zoals we in hoofdstuk één gezien hebben is het zo dat de overheden, nationaal en bovennationaal steeds meer gebruik maken van het internet. Als deze trend zich doorzet is het zo dat wij, burgers, voor steeds meer zaken afhankelijk worden van het internet. En dan zouden er zomaar situaties kunnen ontstaan waar andere rechten in het geding kunnen komen omdat de burger geen adequate toegang heeft tot internet. Wat bijvoorbeeld als je als burger straks alleen nog maar digitaal hoger beroep zou kunnen instellen bij de rechtbank? De staat moet ingevolge artikel 6 EVRM toegang tot de rechter garanderen. Op het moment dat toegang tot de rechter alleen nog maar via internet EHRM 22 mei 1990, appl. no. 12726/87 (Autronic AG v. Switzerland). Dagvaarding XS4ALL, te vinden via: www.xs4all.nl/nieuws/pdf/XS4ALLdagvaarding.pdf 211 EHRM 10 juli 2006 appl. no. 19101/03 (Sdruzeni Jihoceske Matky t. Tsjechië). 212 D. Voorhoof, ‘Europees Mensenrechtenhof maakt (eindelijk) toepassing van artikel 10 EVRM in het kader van openbaarheid van bestuur en toegang tot bestuursdocumenten’, Mediaforum 2006 p290294 209 210
59
mogelijk is en sommige burgers geen internet hebben lijkt de oplossing heel simpel. De staat moet tegelijkertijd met de exclusieve toegang tot de rechter via internet, de toegang tot dit internet garanderen. In dit geval is het dus zo dat een recht op toegang tot het internet voortkomt uit een ander recht. Niet zo heel vreemd overigens. Hierboven is beschreven dat het Hof eindelijk een recht op toegang tot overheidsinformatie heeft erkend onder artikel 10. Maar dit recht was al (deels) ontwikkeld onder artikel 8, bijvoorbeeld in de zaak Guerra. En in die orde is misschien het Wypych-arrest213 wel te scharen, of in ieder geval als een aanloop van het Hof in die richting. In dit arrest draaide het om een lokaal politiek vertegenwoordiger, die uit hoofde van zijn publieke functie persoonlijke informatie bekend zou moeten maken. Deze informatie zou dan op het internet worden gepubliceerd waar iedereen het zou kunnen lezen. Maar deze vertegenwoordiger weigert deze informatie vrij te geven want hij vindt deze verplichting een inbreuk op zijn privacy. Hij doet ingevolge een beroep op de nationale grondwet en uiteindelijk op artikel 8 EVRM. Dit beroep wordt afgewezen door het Hof. Het Hof ging echter wel in op de wijze van bekendmaking via het internet: “The general public has a legitimate interest in ascertaining that local politics are transparent and Internet access to the declarations makes access to such information effective and easy. Without such access, the obligation would have no practical importance or genuine incidence on the degree to which the public is informed about the political process.” Wat het Hof hier zegt is het volgende: het publiek heeft een legitiem belang bij het garanderen van de transparantie van de lokale politiek, en internettoegang maakt het ontsluiten van zulke informatie effectief en gemakkelijk. Internettoegang heeft een praktische betekenis voor de mate waarin het grote publiek over het politieke proces wordt geïnformeerd. In dit hoofdstuk is aangetoond dat het Hof artikel 10 een belangrijke bouwsteen vindt in het ontwikkelen van een democratie. En hoewel het in dit arrest niet gaat om artikel 10 doet het Hof hier toch een interessante uitspraak over de toegang tot het internet en de relatie tot (lokale) democratie. Als het Hof nog een keer de kans zou krijgen om een verbinding te leggen tussen wat het Hof hier zegt en het pas gevonden recht op toegang tot overheidsinformatie wordt het pas echt interessant.
213
EHRM 25 november 2005 appl. no. 2428/05 (Wypych v. Poland).
60
Hoofdstuk 5 Nationaal 5.1 Nationaal, inleiding In de voorafgaande hoofdstukken is er op zoek gegaan naar een recht op toegang tot het internet in de verschillende supranationale en internationale rechtsbronnen. En zoals gezien is een dergelijk recht niet gevonden, maar is de kans groot dat er in de toekomst wel een dergelijk recht komt. De vraag is nu, als we dit vertalen naar de nationale situatie, waar staan we dan precies? Om dit inzichtelijk te maken wordt in dit hoofdstuk ingegaan op het beleid dat er tot dusver is gevoerd in Nederland op dit terrein. 5.2 Nationaal, wat er is gebeurd De regering heeft zich in 1998 uitgesproken over toegang tot het internet214. Dit deed men in een breder perspectief in een omvangrijke nota met de titel ‘Wetgeving voor de elektronische snelweg’. In deze nota presenteerde het kabinet het kader van het overheidsoptreden in de informatiesamenleving. In deze nota heeft men onder andere langs vijf thema’s de gevolgen van de informatieen communicatietechnologie voor de samenleving in kaart gebracht. De nota schetst drie mogelijke scenario’s van ontwikkeling van de elektronische snelweg. Deze scenario’s zijn: 1. luxegoed, waarin elektronische amusementskarakter hebben;
diensten
een
aanvullend
en
een
2. nevenschikking, waarin elektronische diensten een grote maatschappelijke en economische betekenis hebben, maar waarin geen verdringing van traditionele communicatiemiddelen optreedt; 3. verdringing, hierbij is het onmogelijk als burger te functioneren zonder toegang te hebben tot de meest voorkomende elektronische infrastructuren en diensten, doordat de traditionele middelen hun betekenis verloren hebben. De nota gaat er vanuit dat internet zich ontwikkelt als in het tweede scenario, dat er dus sprake is van nevenschikking. De keuzes die in de nota gemaakt zijn, zijn te herleiden naar dit scenario215. Verderop in de nota gaat men nader in op het derde scenario. Allereerst stelt de nota dat burgers toegang moeten hebben tot verscheidene media en informatiebronnen, omdat ze kennis moeten kunnen nemen van informatie over het reilen en zeilen van de maatschappij, de overheidsorganen, de economie en de politiek. Toegang tot veelsoortige informatie over de maatschappij is van levensbelang voor onafhankelijke meningsvorming en daarmee voor het functioneren van de democratie. Men geeft aan dat dit in het verleden de aanleiding is geweest voor pers- en omroepbeleid. Hier zoekt de nota duidelijk aansluiting bij wat het Hof al enkele malen over artikel 10 EVRM en de vrijheid van meningsuiting heeft gezegd. Er is een sterke link tussen vrijheid van meningsuiting en het goed functioneren van de democratie. Dan stelt men zich in de nota de vraag wat de toekomst is van de media. Verdwijnen de traditionele media (kranten, opiniebladen en informatieve televisie-uitzendingen), die voor de pluriformiteit van
214 215
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 880, nrs. 1–2 idem p4
61
informatievoorziening cruciaal zijn, geheel of gedeeltelijk achter de modem? Als dat gebeurd zal de overheid de toegankelijkheid van die informatie moeten garanderen. Op het moment van schrijven van de nota speelde dit niet, omdat de traditionele media indertijd alleen gebruik maakte van internet om extra service te bieden, of als extra informatiekanaal216. De nota concludeert dan ook: “Als de elektronische snelweg zich ontwikkelt tot een cruciaal medium voor de politieke en culturele pluriformiteit, valt te overwegen om het stimuleringsregime, zoals dat bestaat voor de traditionele media, bijvoorbeeld via het bedrijfsfonds voor de pers of publieke radioen tv-produkties, ook toe te passen op de nieuwe media.” In 1998 ziet de regering internet nog niet als cruciaal medium. Twee jaar later verschijnt de nota ‘De digitale delta’. Deze nota is het vervolg op het Nationaal Actieplan Elektronische Snelwegen en vormt het kader waarbinnen tal van concrete ICT-maatregelen van de overheid worden geplaatst. De nota is opgebouwd langs vijf pijlers: de (tele)communicatie-infrastructuur; kennis en innovatie; toegang en vaardigheden; regelgeving; de inzet van ICT in de publieke sector. Voor dit onderzoek zou het thema ‘toegang en vaardigheden’ van belang kunnen zijn, ware het niet dat dit een oppervlakkig thema is. Het begint met de stand van zaken tot dan toe te beschrijven. Internetgebruik van burgers en bedrijven komt kort aan bod, waarna wordt ingegaan op de rol van de media en culturele instellingen. Als laatste omschrijven ze de acties van het kabinet. Op de website e-overheid.nl is een overzicht te vinden van de beleidsnota’s op dit terrein tot nu toe217. Het heeft weinig zin om deze hier allemaal te bespreken. Wat wel gezegd kan worden is dit. Bij bestudering van deze nota’s valt op, dat de nadruk die in de nota’s worden gelegd, door de jaren heen erg veranderd is. In het begin focuste men nog op toegang en deelname voor iedereen, maar in latere nota’s komt de nadruk te liggen op de (telecom)markt en het creëren van de juiste omstandigheden voor deze markt en op de toepassingen van internet in onze samenleving. Het punt van toegang tot het internet speelt dus een steeds kleinere en veranderende rol in de beleidsnota’s van de Nederlandse overheid. In de nota ‘Contract met de Toekomst’ uit 2000 bijvoorbeeld gaat men vooral in op de rol van de digitale overheid. Als men het heeft over participatie (hoofdstuk 6), linkt men dit aan de democratie. Welke mogelijkheden bestaan er om de democratie van Nederland te versterken door middel van de informatieen communicatietechnologieën is dan de leidende vraag. Deze ontwikkeling is te vergelijken met de ontwikkeling die de beleidsnota’s van de Europese Unie doormaken. Van het specifiek hebben over toegang tot het internet dat in latere nota’s verdwijnt of, zoals hierboven aangetoond wordt, in een breder kader gezet wordt. Hier wil ik toch even een zijstapje maken om even op deze ontwikkeling in te gaan. Ik heb me tijdens dit onderzoek namelijk een aantal keren afgevraagd waarom de toegang tot het medium alleen midden jaren negentig op de agenda stond en later nauwelijks terugkomt in de beleidsstukken. Zowel nationaal als internationaal is deze ontwikkeling mij opgevallen. En ik heb een aantal mogelijke verklaringen gevonden, helaas heb ik geen tijd gehad om deze te toetsen, ook omdat ze niet het echte onderwerp zijn van dit onderzoek. Maar ik wilde ze toch ook niet onvermeld laten. Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 880, nrs. 1–2, p151 via: www.e-overheid.nl/e-overheid/geschiedenis/#inh6 Overigens hebben deze nota’s een bredere insteek dan alleen de informatiesamenleving. 216 217
62
Een van de mogelijke oorzaken is misschien wel te vinden in de internetbel die net na de eeuwwisseling uiteenspatte. Thomas Friedman218 heeft dit in zijn boek uitvoerig beschreven. Hij zet in zijn boek uiteen dat alle grote bedrijven, vóór dat de markt ineenstortte, dachten dat het internet een oneindige groei zou kennen. Waarop bedrijven die het netwerk leverde steeds maar meer capaciteit aan lieten leggen, in de vorm van kabels - de ‘backbone’ van het internet. Want als de groei oneindig is, is er altijd vraag maar meer netwerkcapaciteit en is er geld mee te verdienen. De rest is geschiedenis, de vraag was niet oneindig en veel bedrijven zijn failliet gegaan. Daardoor kwam er een heleboel internetcapaciteit op de markt, voor dumpprijzen. En dat stelde een heleboel andere (nieuwe) bedrijven in staat om goedkoop capaciteit op te kopen en weer te verkopen. Friedman stelt dat deze ontwikkeling bijvoorbeeld India in staat heeft gesteld om in korte tijd heel hard te groeien op het gebied van internet. Hieruit zijn twee dingen af te leiden. Allereerst is er het vertrouwen in internet als constant groeiend fenomeen in de jaren negentig, want zo zagen veel mensen het internet: als fenomeen. Als ik als overheid zijnde deze ontwikkeling zou zien, dan zou ik ook gedacht hebben dat het internet op zichzelf wel zo groot zou groeien zodat uiteindelijk iedereen aangesloten zou worden. Als je als overheid maar de juiste omstandigheden schept, en daar hebben ze zich dus ook op gericht. Dus was voor de overheid toegang tot het internet geen kwestie want de markt lost dat probleem wel op. Tweede oorzaak voor de verminderde belangstelling gaat over wat er gebeurde na de barst van de internetbel. Hoewel aan de ene kant het vertrouwen in de industrie als zodanig even weg was (kijk bijvoorbeeld naar de beurskoersen van deze bedrijven - denk aan een Worldonline), kwam er aan de andere kant veel goedkope capaciteit op de markt. Dit drukte de prijzen voor toegang tot het netwerk en lagere prijzen betekent dat meer mensen zich toegang kunnen veroorloven tot het internet, vooral ook internationaal. En hoe meer mensen toegang hebben tot het internet, hoe minder het een issue wordt. Maar daarmee kom ik al een ander mogelijke oorzaak. Deze andere oorzaak heeft niks met de capaciteit van het netwerk of de prijs van toegang te maken, maar met de natuurlijke groeicurve van een product. In de beginfase van het internet, en dan bedoel ik de fase waarin het gewone publiek aangesloten kon worden, was toegang natuurlijk een issue. Iedereen zag de mogelijkheden, iedereen wilde meedoen en de overheid stimuleerde dit, ook zij zagen de mogelijkheden. En als nog weinig mensen zijn aangesloten, dan moet je van toegang tot dit medium een kwestie maken en het op de beleidsagenda plaatsen. Maar dan komt er in de ontwikkeling van het aantal mensen dat toegang tot het internet heeft ergens een, laten we het noemen, omslagpunt. Het punt waarop de meerderheid van de mensen is aangesloten op het netwerk, en dan is toegang tot het netwerk geen issue meer. Want toegang verkrijgen is een issue voor diegene die nog geen toegang hebben. Degene die wel zijn aangesloten hebben heel andere zaken, die toegang hebben tot het internet met zich meebrengt, waar ze zich druk over moeten maken. Namelijk de kwestie van privacy op het internet. Als ik, in een zoekmachine (Google219 bijvoorbeeld), de woorden ‘privacy’ en ‘internet’ intyp, vindt de zoekmachine 2.130.000.000 pagina’s over dit onderwerp. (Opvallend gegeven, alleen het woordje ‘privacy’ intypen zorgt voor 2.680.000.000 gevonden 218 T. Friendman, The World is flat. The globalized World in the twenty-first century, Penguin books Ltd, London 2006 219 www.google.nl
63
pagina’s.) En vrijheid van meningsuiting op het internet is een andere kwestie, en een actueel onderwerp, waar je pas mee te maken krijgt als je daadwerkelijk op het internet aangesloten bent. Dezelfde zoekmachine vindt op basis van de woorden ‘freedom of expression’ en ‘internet’ 2.000.000 pagina’s, de zoekopdracht ‘freedom of speech’ in combinatie met ‘internet’ levert 2.640.000 ‘hits’ op. En we zijn in Nederland al zover dat ruim vier op vijf mensen is aangesloten, in dat opzicht zijn we het omslagpunt al ver voorbij, en is toegang dus allang geen issue meer. En dus zou ik het begrijpen als de overheid vanuit deze argumentatie ook toegang tot het internet geen issue meer vindt en het dus ook niet meer laat terugkomen in zijn nota’s en beleid. Maar als de ontwikkeling zo ver is, komt er wel een ander punt van toegang om de hoek kijken. Namelijk, waarom is nog niet iedereen aangesloten? En, is dat mogelijk een probleem? De derde mogelijke oorzaak combineert eigenlijk beide, eerder genoemde oorzaken. Want het internet als zodanig is niet ‘hip’ meer. Niet sexy meer. Wat nu hip en sexy is, is het milieu. De afgelopen jaren is er zo veel aandacht gekomen voor ‘het milieu’ dat er misschien wel van een hype gesproken kan worden. En deze hype werd in gang gezet door Al Gore, die een documentaire heeft gemaakt over de opwarming van de aarde en desastreuze gevolgen hiervan voor de mensheid. Die een groot succes werd, hij kreeg er een Oscar220 voor en de Nobelprijs voor de Vrede. Interessant gegeven is dat Al Gore ook in een vroeg stadium betrokken was bij de opmars van het internet. In 1988 al, pleitte Gore voor meer onderzoek naar “highperformance computing and networking”.221 Terug naar het onderwerp. Ik had het logisch gevonden als men (de regering of de Tweede Kamer) in een nota over dit onderwerp die na 1998 is uitgekomen opnieuw had gekeken naar de scenario’s beschreven in ‘Wetgeving voor de elektronische snelweg’ en deze had vergeleken met de toenmalige stand van zaken. In 1998 is een keuze gemaakt en er vanuit gaan dat deze keuze tot het einde der tijden de beste is, is erg naïef. Welk scenario is er nu het beste van toepassing op Nederland of zou er misschien een nieuw scenario gemaakt moeten worden, zijn de vragen die eens aan bod hadden kunnen komen als men nog eens naar de scenario’s had omgekeken. Het is mij niet duidelijk waarom dit niet gebeurd is, ik kan er ook geen argumentatie over vinden. 5.3 Nationaal, wat er moet gebeuren De vraag die mijns inziens van belang is, is hoe de regering er momenteel tegenaan zou kijken als men de vraag voorgelegd krijgt van welk scenario er in Nederland sprake is. We zijn immers tien jaren verder sinds de laatste keer dat er een duidelijk beargumenteerd standpunt hierover werd ingenomen. Tien turbulente jaren als we kijken naar de ontwikkelingen rond het internet. Eerder in dit onderzoek is al aangetoond dat er tegenwoordig overheidsdiensten zijn die exclusief via internet te bereiken zijn. En daar houdt het niet op. Minister van Justitie Hirsch Ballin heeft onlangs in een brief aan de Tweede Kamer222 aangegeven dat hij een pilot wil starten om openbare internetconsultatie bij voorbereiding van regelgeving gefaseerd in te voeren. Wederom een voorbeeld waarbij internet de traditionele praktijk verdringt. En op zes oktober 2007 komt het nieuwsbericht naar buiten dat vanaf 2009 iedereen in Nederland een eigen 220 Een Oscar is een prestigieuze Amerikaanse film prijs. Al Gore kreeg deze in 2006 in de categorie beste documentaire.
221
R. Wiggins, ‘Al Gore and the Creation of the Internet’, First Monday, volume 5, number 10 October 2000
222
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006- 2007, 29 279, nrs. Nr. 57
64
internetpagina krijgt. Via die internetpagina (MijnOverheid.nl) kan iedereen een aantal overheidstaken vanaf de computer regelen. Dit lijkt een uitwerking te zijn van de Persoonlijke Internet Pagina (PIP). Op de internetsites van advies.overheid.nl en e-overheid.nl staan de achtergronden hiervan: “Een persoonlijke internetpagina (PIP) is een veilige, betrouwbare en gepersonaliseerde omgeving op internet waarin een gebruiker zaken kan doen met de overheid. Met de PIP gaat dit op een overzichtelijke, persoonlijke en makkelijke wijze, 24 uur per dag, 7 dagen per week, vanaf elke plek met een internetverbinding. De Persoonlijke Internet Pagina kan gezien worden als een platform waarop een burger of ondernemer op overzichtelijke wijze zijn relaties met overheden regelt, op maat berichten of informatie van instellingen ontvangt, effectief zoekt naar informatie of diensten die relevant zijn in zijn situatie. Het ondersteunt en ‘is van’ de gebruiker. De gebruiker kan zien welke persoonlijke gegevens in registraties voorkomen.” Het ‘plan van aanpak Persoonlijke Internet Pagina’, de ‘Programma’s van Eisen Persoonlijke Internetpagina’ en de ‘Juridische verkenning PIP’223 zijn bestudeerd en in geen van deze documenten speelt de toegang tot het internet een rol. Iedereen krijgt een eigen internetpagina, maar wat er moet gebeuren met mensen die geen toegang hebben tot internet staat nergens. Hier is dus ook de norm aan het verschuiven naar de digitale of virtuele omgeving. En dan gaat het in de hier aangehaald voorbeelden alleen nog maar over de overheid en overheidsdiensten. Terwijl de nota ‘Wetgeving voor de elektronische snelweg’ een bredere insteek heeft als het gaat over het derde scenario: “omdat ze [de burgers] kennis moeten kunnen nemen van informatie over het reilen en zeilen van de maatschappij, de overheidsorganen, de economie en de politiek.” Dit is duidelijk breder geschreven en heeft niet alleen betrekking op de overheid en zijn handelen. Informatie over de het reilen en zeilen van de maatschappij, de economie en de politiek komt niet alleen van de overheid. En ik zou zelf nog dingen als cultuur en kunst ook aan deze opsomming willen toevoegen. Maar alleen het feit al dat er overheidsdiensten achter de modem verdwijnen, is voldoende rechtvaardiging dat er verdringing plaatsvindt, gezien de monopolypositie van de overheid op een aantal terreinen. 5.4 Nationaal, er is verdringing Als ik me niet vergis zijn deze ontwikkelingen te zien als (de eerste contouren van) het derde scenario zoals dat geschetst wordt in de nota ‘Wetgeving voor de elektronische snelweg’: verdringing. Diensten verdwijnen achter de modem, om in de terminologie van deze nota te blijven. In de nota ‘Wetgeving voor de elektronische snelweg’ gaat men in op de vraag wat de rol van de overheid is als er sprake blijkt te zijn van het scenario van verdringing. “Omdat burgers en bedrijven voor hun maatschappelijk functioneren bij verdringing afhankelijk worden van de elektronische snelweg, zal de overheid een brede toegankelijkheid van communicatievoorzieningen moeten garanderen. Zij zal dan uitvoering moeten geven aan haar derde hoofdtaak. Het garanderen van de elementaire voorzieningen die nodig zijn voor het maatschappelijk functioneren van burgers en bedrijven in een informatiesamenleving, veelal door de inzet van juridische instrumenten.”
223
Juridische verkenning PIP, Duthler Associates, Den Haag 14 december 2005
65
In de nota geeft men aan dat de invulling van deze derde hoofdtaak afhangt van de omstandigheden. Soms kan de overheid volstaan met ordening in de sfeer van mededingings- of prijsbeleid. Soms zal specifieke wetgeving nodig zijn om de toegang tot bepaalde voorzieningen te verzekeren, of de pluriformiteit van meningsuitingen te garanderen224. 5.5 Nationaal, een recht op toegang tot het internet De conclusie luidt dat er sprake is van het derde scenario, verdringing. Dan moet bekeken worden hoe er invulling gegeven moet worden aan de derde hoofdtaak die in de nota wordt genoemd: het garanderen van de elementaire voorzieningen die nodig zijn voor het maatschappelijk functioneren van burgers en bedrijven in een informatiesamenleving. Dan doemt de vraag op: hoe moet een recht op toegang tot het internet eruit zien? Hiervoor nemen we een uistapje naar de Aanwijzingen voor de regelgeving. De aanwijzingen voor de regelgeving zijn instructies voor de wetgever welke hij moet volgen op het moment dat er nieuwe wetgeving wordt gemaakt. Bij bestudering blijkt dat deze hun beginpunt hebben in aanwijzing 6: “tot het tot stand brengen van nieuwe regelingen wordt alleen besloten, indien de noodzaak daarvan is komen vast staan.” Dit punt is hierboven al behandeld, er is sprake van verdringing. Verder zijn deze Aanwijzingen voor de regelgeving niet meer van toepassing want in aanwijzing 7a verwijst men naar het toetsingskader uit de nota ‘Wetgeving voor de elektronische snelweg’ als het gaat over het ontwikkelen van een regeling die verband houdt met ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie. In deel C van deze nota, ‘aandachtspunten voor regelgeving’ staat het toetsingskader225 beschreven. Het begint met een overzicht voor de keuze van instrumentarium. In het kort zijn dit de keuzes: 1. Nationaal of internationaal? Regelgeving aangaande de elektronische snelweg dient bij voorkeur plaats te vinden op mondiaal niveau, of in ieder geval tezamen met zoveel mogelijk landen. Dit vanwege het internationale karakter van de elektronische snelweg. Indien dit niet haalbaar is, is regeling in kleiner internationaal verband, zoals OESO of Raad van Europa, een goed alternatief. Indien dat alternatief ook niet haalbaar is, wordt gekozen voor het niveau van de Europese Unie. Het is van belang de landen te betrekken die toonaangevend zijn op die terrein. Regelgeving op nationaal niveau kan worden overwogen: A ter bescherming van normen en waarden. B indien regelgeving op internationaal niveau niet haalbaar is, of te lang zou duren. C om de concurrentiepositie van Nederland te versterken. D als voorbeeld voor de internationale rechtsontwikkeling. 2. Zelfregulering of overheidsregulering? Als alternatief voor overheidsregulering dient eerst te worden onderzocht of andere oplossingen mogelijk zijn, waarbij vormen van zelfregulering zoveel mogelijk moeten worden gestimuleerd. Dit geldt in ieder geval zolang: • geen verdringing van traditionele communicatie plaatsvindt, en • er sprake is van technologische turbulentie. 224 225
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 880, nrs. 1–2, p175 Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 880, nrs. 1–2, p185-187
66
3. Rechter, bestuur of wetgever? Vanwege het turbulente karakter van de ontwikkelingen rond de elektronische snelweg dient het overheidsingrijpen zo flexibel, adequaat en tijdig mogelijk te zijn. Afweging met het belang van de rechtszekerheid vindt plaats. Het wordt getoetst of bestaande wettelijke normen voldoende houvast bieden, zodat de rechtsontwikkeling aan de rechter kan worden overgelaten. Het wordt getoetst of overheidsoptreden langs bestuurlijke weg kan plaatsvinden. 5.6 Nationaal, toepassing toetsingskader Hierboven is het toetsingskader kort beschreven, in deze paragraaf gaan we dit toetsingskader toepassen. Het toetsingskader zal punt voor punt behandeld worden. 5.6.1 Toepassing toetsingskader, punt 1: nationaal of internationaal Punt één, nationaal of internationaal. Als we punt één van het toetsingskader bekijken, blijkt dat er allereerst getracht moet worden om internationale regelgeving te bewerkstelligen. In voorgaande hoofdstukken is omschreven welke (wetgevings)initiatieven er internationaal al allemaal bestaan en is naar voren gekomen dat er internationaal nog geen regelgeving bestaat voor deze specifieke vraag. Voor nationale wetgeving in plaats van internationale wetgeving worden in het toetsingskader vier rechtvaardigingsgronden (A tot en met D226) gegeven. Elk van de vier zijn (in meer of mindere mate) op deze casus van toepassing: A. Ter bescherming van normen en waarden. Een recht op toegang tot het internet dient ter bescherming van de normen en waarden. De maatschappij en (in mindere maar toenemende) mate ook de overheid stelt tegenwoordig de norm dat men aangesloten is op het internet. De norm is dus aan het verschuiven van analoge communicatie naar digitale communicatie, van de tastbare wereld naar de virtuele wereld. Lijkt mij niets meer dan logisch dat deze norm dan ook beschermd wordt door dezelfde overheid die de norm stelt. B. Internationale regelgeving is niet haalbaar of duurt te lang. Er zijn meerdere niveaus van internationale regelgeving. Laten we ze stuk voor stuk eens doornemen. Regelgeving op dit niveau vereist het sluiten van een nieuw verdrag of het aanpassen van een bestaand verdrag. Voordeel van een universeel verdrag is dat het aansluit bij het onderwerp van de regeling: het internet. Zoals eerder gezegd, het internet is kent geen nationaliteit of fysieke grenzen. Ook zou het recht op toegang tot het internet dan internationaal gelden, dan zou in principe iedereen op de wereld er een beroep op kunnen doen. Nadeel van het afsluiten of veranderen van een verdrag is dat het heel veel tijd kost. Er moet onderhandeld worden op internationaal niveau en daarna moet ieder land, of in ieder geval een ruime meerderheid van de landen, het eens zijn met het resultaat en het verdrag ratificeren. Het gegeven dat een nieuw universeel verdrag sluiten heel veel tijd kost is al argumentatie genoeg in deze casus. Er is naast het ‘tijd argument’, nog een andere argumentatie te voeren tegen een nieuw internationaal recht op toegang tot het internet. Charles Kenny, economist 226
Pagina 66
67
van de Wereldbank heeft in 2002 uiteengezet hoe hij, vanuit zijn professionele achtergrond en met zijn kennis, tegen deze kwestie aankijkt227. Hij erkend dat er een digitale kloof is tussen de westerse landen en de rest van wereld, naast de kloof die er is in het onderwijs, de kloof die bestaat in de gezondheidszorg en de kloof in transportmiddelen. Ook onderkend Kenny dat communicatie en communicatiemiddelen belangrijk zijn voor de armste op deze wereld. Iedereen kent wel enkele voorbeelden uit ontwikkelingslanden waar mensen voordelen behalen met een internetverbinding. Kenny concludeert echter dat deze voorbeelden niet voldoende zijn om de hoge kosten te rechtvaardigen die nodig zijn voor het invoeren van een universeel recht op toegang tot het internet. Hoewel er vanaf 2008 universeel gezien meer mensen in de stad wonen dan op het platteland228, is dit in de meeste Derde Wereldlanden nog lang niet zo. Daar woont bijna zeventig procent van de mensen nog buiten de steden. Telecommunicatiemiddelen (en daarbij elektriciteit) leveren in deze gebieden is erg duur en in de ogen van Kenny ook niet te zien als investering omdat er potentieel nauwelijks geld verdiend kan worden aan deze communicatiemiddelen. Subsidies zouden een oplossing kunnen zijn. Maar Kenny rekent voor dat het beschikbaar stellen van één uur internet voor iedereen die leeft van één dollar per dag (dus nog niet eens de gehele wereldbevolking) op jaarbasis 75 miljard dollar kost. Als men dan ook nog bedenkt dat bijna iedereen die van één dollar per dag leeft onderontwikkeld is, in ieder geval ten aanzien van elektronische communicatiemiddelen, en een taal spreekt die niet aanwezig of enorm ondervertegenwoordigd is op het internet, dan kan er volgens Kenny maar één conclusie zijn. Internettoegang voor iedereen op deze wereld is nog te duur, te moeilijk te realiseren en te vooruitstrevend. Hamelink heeft in zijn boek een soortgelijke redenering uiteengezet229. Hij komt tot dezelfde conclusie: het kost enorm veel geld om iedereen aan te sluiten op het internet. Maar hij heeft nog een argument gegeven waarom er volgens hem kritisch gekeken moet worden naar een universeel recht op toegang tot het internet. Een argument dat, sinds hij het opschreef acht jaar geleden, aan populariteit heeft gewonnen. Hamelink kijkt namelijk ook naar de praktische kant van een dergelijk recht en welke gevolgen dit recht zal hebben op het milieu. Hij haalt in zijn boek cijfers aan die aantonen dat de productie van één computer evenveel energie vergt als het energiegebruik van een gemiddeld Europees huishouden. Internettoegang voor iedereen impliceert ook een computer voor iedereen en daarin voorzien kost enorm veel energie. Ik wil daaraan toevoegen dat ook het computergebruik zelf veel energie kost, heel veel energie. En dat wordt alleen maar meer: het netwerk zelf groeit nog, de onderliggende databasen groeien nog en alles moet 24 uur per dag bereikbaar zijn, want dat is het grote voordeel van internet, dus dit alles kost ook 24 uur per dag stroom. En dan hebben we ook nog het gegeven dat een computer zware metalen bevat die op een almaar groeiende afvalberg terecht komen omdat men een computer snel als verouderd aanmerkt, meestal al na drie of vier jaar en dus een nieuwe computer koopt. Dit is ook weer niet zo zwart wit als ik het hier stel. Natuurlijk vindt er ook innovatie plaats, zijn nieuwe productiemethoden schoner en worden er plannen voor recycling ontwikkeld. Dit ondervangt deze nadelen (gedeeltelijk). Een voorbeeld hiervan is de zogenaamde ‘100-dollar-laptop. Dit initiatief van Nicolas Negroponte werd gepresenteerd op de WSIS en kreeg direct steun van toenmalig VN-secretaris generaal Kofi Annan. Hij omschrijft de 100-dollar-laptop in 2005 als een “expressie 227 228 229
C. Kenny, ‘Should we try to bridge the global digital divide?’. Info, vol. 4 no. 3, 2002 UNFPA, ‘State of the world population 2007. Unleashing the potential of urban growth’, 2007 C. Hamelink, Digitaal Fatsoen, mensenrechten in cyberspace, Boom Amsterdam, 1999 h4
68
van solidariteit” die “grenzen zou verleggen voor kinderen die het nodig hebben.”230 De 100-dollar-laptop is een basislaptop die, zoals de naam al aangeeft, niet meer kost dan 100 dollar. Deze laptop onderscheid zich door een laag energiegebruik, een ingebouwde dynamo voor stroomvoorziening en standaard draadloze netwerkfunctionaliteit. Hiermee lijkt het stroomverbruik argument dat hierboven is uiteengezet dus aan kracht in te boeten. Al blijkt later dat dit initiatief nog een lange weg te gaan heeft voor het echt succesvol te noemen is231. Ook in mijn omgeving wordt soms vreemd gereageerd op mijn onderzoek. Een opmerking die daarbij steeds weer terugkomt, is de volgende: wat moet iemand met een internetaansluiting als ze nog niet eens beschikken over schoon drinkwater? Een terechte vraag die mij, als ik eerlijk ben, ook enige tijd heeft beziggehouden. Momenteel beschikken één miljard mensen niet over schoon en veilig drinkwater232. Dit is ernstig en in mijn ogen is het bizar dat dit in deze eeuw nog voorkomt. Ik ben het dus met de vraagstellers eens, dat de toegang tot schoon en veilig drinkwater voor deze mensen veel belangrijker is dan toegang hebben tot het internet. Maar zes miljard mensen (de huidige wereldbevolking) minus één miljard die al een aansluiting heeft op het internet minus één miljard mensen die geen toegang heeft tot schoon en veilig drinkwater is vier miljard. Vier miljard mensen dus die wel toegang tot schoon en veilig drinkwater hebben maar toegang tot het internet heeft. En ik zeg niet dat deze vier miljard mensen geen andere behoeftes hebben, zoals voldoend voedsel (bijna één miljard mensen heeft niet voldoende voedsel233), een dak boven het hoofd (wereldwijd wonen honderd miljoen mensen op straat234) of zelfs een (veilig) land om in te leven (in 2004 waren er volgens de cijfers van Vluchtelingenwerk Nederland 17 miljoen mensen op de vlucht235 en in veel landen woedt er een (burger)oorlog). Uiteraard bestaat er een overlap tussen deze groepen mensen. Dit laat echter nog niet onverlet dat er een grote groep mensen op deze wereld is (die ongetwijfeld kleiner zal zijn dan de vier miljard hierboven genoemd) die wel voorzien is in haar basis- of eerste levensbehoeften maar die geen toegang heeft tot het internet. Deze groep compleet negeren is ook fout in mijn ogen. Wat ook nog niet behandeld is, is de praktische afdwingbaarheid van universele verdragen. Zoals aangetoond in vorig hoofdstuk, is deze afdwingbaarheid van universele verdragen voor een nationale rechter vaak ver te zoeken. De praktische effectiviteit van een dergelijk recht is dus minimaal. Ik ben me ervan bewust dat als er een universeel recht op toegang tot het internet gerealiseerd wordt, dit niet betekend dat dit recht ook direct afdwingbaar moet zijn. In dit onderzoek is ook meermalen naar voren gekomen dat de internationale mensenrechten ook een streven uitdrukken, een doelstelling die op termijn gerealiseerd moet worden. Maar in deze casus zijn we op zoek naar een in de praktijk af te dwingen recht, het staat immers vast dat er, tenminste in Nederland, iets moet gebeuren. Dus universeel een regeling treffen duurt erg lang, terwijl maar afgewacht moet worden wat het resultaat is en het resultaat is uiteindelijk vaak niet afdwingbaar voor een nationale rechter. Neem daarbij de praktische problemen ook mee, dus de druk op het milieu en de hoge kosten om een dergelijk recht te realiseren en de
E. Smit. ‘100-dollar-laptop veroverd de wereld’, sync.nl, 23 juli 2007 ‘Give 1 get 1 moet 100-dollar-laptop redden’, datanews.be, 25 september 2007 232 Unicef, ’22 maart 2007: Wereldwaterdag’, Den Haag, 22 maart 2007 233 Verenigde Naties, ‘The state of food security in the world 2004, Rome 2004 234 De speciale huisvestingrapporteur van de VN, Miloon Kothari, maakt dit cijfer bekend op de 61ste zitting van de Mensenrechtencommissie in Geneve, 14 maart tot en met 22 april 2005 235 Vluchtelingenwerk Nederland, ‘Vluchtelingen in getallen 2004’, augustus 2004 230 231
69
conclusie kan alleen maar zijn dat de mogelijkheid om een universeel recht op toegang tot het internet te realiseren afvalt in deze casus. Internationaal, maar dan Europees gezien is weer onder te verdelen in OESO236, Raad van Europa en Europese Unie. De OESO valt af omdat een recht op toegang tot het internet geen issue is binnen de OESO, die daarnaast ook veel meer op grote thema’s stuurt. De Raad van Europa en Europese Unie worden wel behandeld. Binnen de Raad van Europa kan er ook een verdrag worden opgesteld. Dit zou dan een verdrag zijn vergelijkbaar met het ESH. Voordeel is dat er dan een flink aantal landen (tweeënveertig) betrokken wordt bij dit initiatief. Daarmee zou het recht op toegang tot het internet direct een stevig fundament hebben. Deze hoeveelheid landen heeft echter ook weer als nadeel, dat het veel tijd kost om overeenstemming te bereiken tussen al deze landen. Al kost dit waarschijnlijk minder tijd dan een verdrag universeel opstellen, je hebt immers te maken met minder landen en de landen die in de Raad van Europa zitten hebben meer gemeen met elkaar, anders zouden ze ook niet samen in de Raad van Europa zitten. Er kan ook voor gekozen worden om een aanvulling te maken op het EVRM door middel van een protocol. Nadeel is dat veel protocollen optioneel zijn, daardoor kan ieder land ervoor kiezen om het protocol en dus het recht wel of niet te erkennen. Daarmee valt het voordeel van het internationaal een regeling treffen ook weg. Hier geldt overigens hetzelfde als bij de universele variant, het is maar de vraag in hoeverre er overeenstemming bereikt kan worden over een dergelijk recht. Ik denk wel dat men hier sterker staat, omdat er binnen de Raad al enkele resoluties zijn die een recht op toegang tot het internet bepleitten. Dit wil zeggen dat er toch wel politieke steun is voor een dergelijk recht. Maar omdat de uitkomst ook weer onzeker is, en tijd een belangrijke factor is in deze casus, valt ook deze mogelijkheid af. Europese regelgeving kan op meerdere manieren vormgegeven worden. De Europese Unie heeft meerdere wetgevingsinstrumenten voorhanden. Voordeel is hier gelijk aan wat onder de Raad van Europa is gezegd. Er wordt een groot aantal landen betrokken bij dit initiatief. Extra voordeel van de Europese Unie ten opzichte van de Raad van Europa is dat wetgeving die hier gemaakt vaak direct doorwerkt in de rechtsordes van de lidstaten. Er hoeft dus niets geratificeerd te worden, hooguit moet er een richtlijn omgezet worden. Nadeel is natuurlijk ook weer hetzelfde als bij de Raad van Europa. Er moet overeenstemming zijn tussen alle landen voordat er wetgeving gemaakt kan worden. Wat natuurlijk meespeelt, is dat de landen van de Europese Unie gemiddeld genomen verder zijn in hun ontwikkeling dan de landen die lid zijn van de Raad van Europa. Dus zal het makkelijker zijn om hier een common ground te vinden die als basis kan dienen voor een eventueel wetgevingsinitiatief. Maar ook wetgeving maken op dit niveau kost tijd. Minder tijd weliswaar dan wetgeving maken binnen de Raad van Europa (je hebt immers te maken met minder landen) maar nog steeds veel tijd. Een goede mogelijkheid in deze is de Universele dienst richtlijn. Er is op dit niveau natuurlijk al een aantal malen discussie geweest of breedbandinternet onder 236
Meer informatie over de OESO is te vinden op: www.nederland-oeso.org/
70
deze richtlijn moet vallen, maar de uitkomst was tot nu toe altijd negatief. Als de argumentatie achter deze keuze bekeken wordt (zie hoofdstuk 3) dan lijkt het erop dat het minimaal nog wel enige jaren zal duren voordat de Commissie eventueel ‘omgaat’. Proberen de Commissie te overtuigen deze richtlijn aan te passen is dus ook een serieuze optie, ware het niet dat Nederland op het terrein van internet een voorloper is ten opzichte van andere landen van de Europese Unie en een klein land is. Kleine landen hebben historisch gezien nu eenmaal minder invloed dan grote landen. En er is nog een optie. Men kan namelijk beargumenteren en/of lobbyen dat een recht op toegang tot het internet nu al valt onder bestaande verdragen en dat dit recht zo bezien ook erkend moet worden en afdwingbaar moet worden voor een rechter. Lijkt me redelijk kansloos, al was het maar omdat er wereldwijd gezien zo weinig mensen zijn aangesloten en een recht op toegang tot het internet een behoorlijke druk op verschillende regeringen zal leggen die dat niet willen. C. Om de concurrentiepositie van Nederland te versterken. De concurrentiepositie van Nederland is van vele factoren afhankelijk237. Innovatie, prijspijl, belastingdruk zijn enkele voorbeelden. Maar technologische ontwikkeling is ook een factor. En een recht op toegang tot het internet kan gezien worden als een vooruitstrevende technologische ontwikkeling, of een voorwaarde om vooruitstrevende technologie te ontwikkelen. In dat opzicht kan een dergelijk recht dus bijdragen aan de concurrentiepositie van Nederland. Estland is het enige land waar dit recht al bestaat. In Estland heeft de regering in 2000 een wet aangenomen die stelt dat internettoegang een fundamenteel recht is voor de burgers van Estland238. Omdat dit recht verder nergens nog bestaat is het met recht vooruitstrevend te noemen. Uitwerking van dit recht op toegang tot het internet is in Estland langs meerdere wegen vormgegeven. Estland legt om te beginnen de nadruk op de plicht van de overheid moderne ICT zodanig te gebruiken dat de toegang tot overheidsinformatie zo breed mogelijk wordt. Om dit te realiseren is een uitgebreid stelsel van regels van kracht. Zo is er naast de plicht van de overheid tot ontsluiting van alle overheidsinformatie sprake van een recht op toegang tot het internet 'op fietsafstand' voor alle burgers. Daarnaast is er een ‘universal service’ verplichting voor telecom/internet-providers. Iedere burger heeft het recht op toegang tot het internet tegen een acceptabele prijs en kwaliteit. Telecombedrijven hebben de plicht die diensten, als de burger daarom vraagt, binnen twee weken ter beschikking te stellen239. Interessant gegeven is dat in Estland dus ook de overheid verplicht is zo veel mogelijk overheidsinformatie digitaal beschikbaar te stellen. Op het moment dat inwoners van Estland internet hebben, kunnen ze er dus ook daadwerkelijk nuttige dingen mee doen, zoals informatie zoeken over of zaken doen met de overheid. D. Als voorbeeld voor de internationale rechtsontwikkeling. Op dit moment is er maar één land dat een daadwerkelijk recht op toegang tot het internet kent: Estland. Wel wordt er internationaal veel gesproken over een recht op toegang tot het internet maar wordt dit recht nauwelijks concreet gemaakt. 237 R. Buck en P. Volleman, De internationale concurrentiepositie van Nederland bedreigt?, NEPROM, Voorburg, augustus 2003 238 C. Woodard, ‘Estonia, where being wired is a human right’, csmonitor.com, 1 juli 2003. 239 ‘Onderschat debat. Een internationaal vergelijkend onderzoek naar beleidsvisies op informatie- en communicatietechnologie en democratische rechtsstaat’, CGE&Y/TNO-STB, 4 februari 2002 p30
71
Als Nederland een recht op toegang tot het internet op zou nemen in zijn rechtsorde, dan kan dit dienen als voorbeeld voor alle landen die dit recht nog niet opgenomen hebben in hun rechtsorde. Nederland kan zich internationaal profileren als voorloper en daar voordelen mee behalen, dit geldt ook voor punt drie overigens. Als we nu een conclusie trekken voor punt één van het toetsingskader komt er het volgende uit. Er is in Nederland sprake van verdringing, waarbij de Nederlandse normen en waarden beschermt moeten worden. Internationaal een regeling treffen kost veel tijd en je bent onzeker over de uitkomst. Nederland kan, als er een nationale regeling komt, als voorbeeld dienen voor de wereld en daar (concurrentie)voordeel uit behalen. Daarom volgt uit de toepassing van het toetsingskader dat er een nationale regeling moet worden getroffen. Extra voordeel is nog dat men niet afhankelijk is van hetgeen er internationaal wordt geregeld, dat brengt een zekere flexibiliteit met zich mee. Dit wil echter niet zeggen dat er internationaal geen aandacht meer hoeft te worden besteed aan een recht op toegang tot het internet. Een internationaal traject kan simultaan worden gestart met als voordeel dat de Nederlandse regeling als voorbeeld kan dienen. Ik pleit ervoor om deze discussie op drie plaatsen aan te gaan, zowel binnen de Verenigde Naties als binnen de Raad van Europa en de Europese Unie. Daarbij moet de inzet zijn om een nieuw verdrag op te stellen respectievelijk de Universele dienst richtlijn aan te passen. Puur om te laten zien dat het ons serieus is en dat we er ook serieus werk van willen maken. Als men alleen internationaal inspanningen pleegt zonder dit nationaal zelf te regelen cq het goede voorbeeld te geven komt dit in mijn ogen hypocriet over. 5.6.2 Toepassing toetsingskader, punt 2: vorm van regelgeving Punt twee van het toetsingskader, zelfregulering of overheidsregulering, geeft zelf het antwoord al voor de keuze die onder dit punt gemaakt moet worden. Als er sprake is van verdringing van communicatiemiddelen valt de mogelijkheid tot zelfregulering af. Er moet dus gekozen worden voor overheidsregulering. Dit lijkt kort door de bocht maar het toetsingskader schrijft dit nu eenmaal zo voor. En hoewel het toetsingskader geen verdere argumentatie geeft voor deze keuze, is die in deze casus voor de hand liggend. Zelfregulering betekent dat, de te nemen maatregelen door het bedrijfsleven zelf worden genomen. Eerder is uiteengezet wat voor beleid er Europees (en dus ook het nationaal) gevoerd is de afgelopen jaren. Dit beleid was er vooral op gericht, om in een zo concurrerend mogelijke markt te voorzien, zodat de markt zelf zoveel mogelijk mensen aansluit op het internet. Na ruim een decennium dit beleid te voeren, blijkt nog niet iedereen aangesloten te zijn. Zelfs niet op een markt als Nederland die relatief klein is en zodoende ook weinig onherbergzame gebieden kent, en waar dus gemakkelijk een hoog percentage (zo niet een volledig dekkend aantal) aansluitingen is te realiseren. De markt is blijkbaar nog niet in staat geweest om volledige dekking te realiseren. Marktfalen is een reden voor overheidsingrijpen. Daarbij, als er sprake is van verdringing wil je de belangen van de burger helemaal niet overlaten aan de grillen van de markt. Dan wil je zekerheid. Met overheidsingrijpen creëer je meer zekerheid dan met zelfregulering. Tweede punt in het toetsingskader onder dit kopje stelt ook dat overheidsregulering noodzakelijk is als er sprake is van technologische turbulentie. Ik neem aan de voorgaande hoofdstukken voldoende argumentatie vormen om deze stelling te bewijzen. Er is sprake van technologische turbulentie.
72
5.6.3 Toepassing toetsingskader, punt 3: uiteindelijke vorm Punt drie van het toetsingskader gaat over welk van de drie instituties, rechter, bestuur of wetgever, in Nederland het best ingezet kunnen worden. Het toetsingskader benadrukt een aantal keren dat er gekozen moet worden voor een overheidsingrijpen dat zo flexibel, adequaat en tijdig mogelijk is. Dit vanwege het turbulente karakter van de ontwikkelingen rond de elektronische snelweg. Laten we eens op een rijtje zetten welke mogelijkheden er zijn om nationaal regelgeving te maken en deze methoden bespreken. Mijns inziens zijn er vier opties voor nationale regelgeving. De eerste mogelijkheid, is een nieuwe familie van burgerrechten. Boven is eerder in dit onderzoek aangehaald, met zijn idee om een nieuwe familie van burgerrechten in het leven te roepen: de informatierechten240. Hij laat in het midden of dit nationaal of internationaal moet gebeuren. Ik hang dit voorstel niet aan, hoewel ik het een nobel initiatief vind. Het nadeel van dit voorstel is dat Boven al de verkeerde bewoording gebruikt. Hij zegt namelijk: ‘een nieuwe familie van burgerrechten’. De kans is groot dat dit wordt gezien als de nieuwste generatie van grond- en/of mensenrechten. Hoewel al regelmatig het tegendeel beargumenteerd is, wordt er nog steeds een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende generaties grondrechten. Als voorbeeld neem ik de rechter die aan het IVESCR, waarin de zogenaamde sociale mensenrechten beschreven staan, veel vaker rechtstreekse werking onthoudt dan aan het IVBPR. De politieke rechten worden gezien als belangrijker dan de sociale rechten. Als er dan nog een nieuwe familie bijkomt, worden deze hoogstwaarschijnlijk als nog onbelangrijker gezien dan de sociale rechten. Ze worden minder serieus genomen en er zal zodoende ook minder aandacht voor zijn. Hierdoor krijgt een nieuwe familie van burgerrechten niet de status die ze verdient. Bovendien is dit een methode die niet echt flexibel is, en ook niet tijdig. Want een nieuwe familie van burgerrechten, daar zal nog wel wat discussie over komen. De tweede mogelijkheid is om van internettoegang een grondrecht te maken. Men kan de grondwet aanpassen door er een recht op toegang tot het internet in op te nemen. Op zich is dit een prima methode. Het geeft in ieder geval een duidelijk signaal af. Namelijk dat je dit recht zo belangrijk vindt dat je het zelfs in de Grondwet op wil nemen. Al vraag ik me af in hoeverre het te realiseren is. De laatste initiatieven op die gedaan zijn op dit terrein (Grondwet en informatietechnologieën) komen van de Commissie Franken en daarvan zijn de resultaten domweg niet aanwezig. Bij koninklijk besluit van 23 februari 1999 is de ‘Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk’ ingesteld. De aanleiding tot de instelling van deze commissie was een voorstel tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim. De Commissie concludeert dat ICT een steeds belangrijkere plaats in onze samenleving inneemt. Om de grondrechten van burgers ook in een ‘digitaal tijdperk’ optimaal te kunnen beschermen, moeten deze grondrechten techniekonafhankelijk worden geformuleerd. Vrijheid van meningsuiting moet evenzeer gelden voor uitingen via internet als voor uitingen door middel van de drukpers. Niet alleen het brief-, telefoon- en telegraafgeheim moet worden beschermd, maar ook vertrouwelijke communicatie via e-mail en fax moet worden beschermd. Daarnaast
240
Zie hoofdstuk 1.
73
moet een artikel aan de Grondwet worden toegevoegd dat het recht van burgers op toegang tot overheidsinformatie garandeert241. De ministerraad heeft daarna ingestemd met vier voorstellen van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot wijziging van de Grondwet242. Deze teksten zijn daarna verzonden aan de Raad van State. En sindsdien is het erg stil geworden rond dit wetgevingsinitiatief. Tot in 2004 het bericht naar buiten komt dat er nieuwe voorstellen tot wijziging van de Grondwet met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting, het brief-, telefoon- en telegraafgeheim en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer komen243. En daar is tot dusverre nog niets van gehoord. En hierbij ging het over het aanpassen van een aantal bepalingen in de Grondwet, dus nog niet eens over het toevoegen van een nieuw artikel aan de Grondwet. Het aanpassen van de Grondwet kost dus ook veel tijd. En om de Grondwet te wijzigen is het ook zo dat minimaal twee derde van de leden van de Tweede en Eerste Kamer moeten instemmen met de wijziging van de Grondwet. Dit zou ook een struikelblok kunnen worden voor een voorgestelde wijziging. De derde mogelijkheid is om van internet een universele dienst te maken. Hierboven haalde ik al even Estland aan. De ‘universal service’ in Estland is natuurlijk niks anders dan een universele dienst. Van internet zou men ook in Nederland een universele dienst kunnen maken. Zelfs zonder dat er ook een nieuw grondrecht in het leven wordt geroepen. Met het benoemen van het internet als universele dienst heeft iedereen het recht om aangesloten te worden op het internet. De Europese Commissie heeft onlangs besloten dat breedbandinternet nog niet onder de Europese universele dienst valt, maar ze hebben de ruimte gelaten aan de lidstaten om dit wel te regelen. Groot voordeel van deze methode is dat de Grondwet niet hoeft te worden aangepast of dat er een speciale wet hoeft te worden geschreven. Er kan direct aansluiting worden gezocht bij een bestaande regeling, die we hieronder bespreken. Daardoor ben je ook sneller en flexibeler. Stephen Downs244 pleitte overigens al in 1997 voor de opname van internet als universele dienst245. Hij redeneert namelijk dat er genoeg precedenten zijn van goederen, zoals openbare wegen, openbare scholen en politieservice die tegen een redelijk tarief beschikbaar zijn gesteld voor iedereen omdat wij in het algemeen vinden dat deze zaken dusdanig belangrijk zijn dat iedereen erover zou moeten kunnen beschikken. Downs is ervan overtuigd dat het internet een dusdanig potentieel heeft dat het onontkoombaar is dat het een universele dienst wordt. Het idee van internet als universele dienst is dus niet nieuw.
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Commissie Franken: Grondwet moet internet en e-mail gaan beschermen, Den Haag, 24 mei 2000 242 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Ministerraad stemt in met wetsvoorstellen 'Grondrechten in het Digitale Tijdperk', Den Haag, 17 augustus 2001 243 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, Persbericht ministerraad, 29 oktober 2004 244 Stephen Downes werkt voor het National Research Council, Institute for Information Technology, in Moncton, New Brunswick, Canada. Hij is gespecialiseerd in online leren, content syndication en nieuwe media. 245 Gehele artikel is te vinden op www.downes.ca, het is gepubliceerd in HotWired, 18 februari 97 241
74
De universele dienst in Nederland is geregeld in hoofdstuk 9 van de Telecommunicatiewet. De volgende diensten zijn hierin aangewezen als universele dienst (art 9.1 lid 1):a. telefoondienst op een vaste locatie; b. openbare betaaltelefoons; c. gedrukte telefoongidsen; d. elektronische telefoongidsen, en e. een abonnee-informatiedienst. In lid 3 van hetzelfde artikel wordt gesteld dat ter uitvoering van hoofdstuk II van richtlijn nr. 2002/22/EG andere, dan de in het eerste lid bedoelde, openbare elektronische communicatiediensten of daarmee samenhangende voorzieningen kunnen worden aangewezen als universele dienst. Dit gebeurd bij Algemene Maatregel van Bestuur. Door middel van AMVB kunnen ook regels worden gesteld over de prijs. Dit staat in lid 4. Het is dus mogelijk om het internet op basis van lid 3 aan te wijzen als universele dienst. Extra voordeel is ook dat dit een methode is die flexibel is, en die ook tijdig gerealiseerd kan worden. Een AMvB maken kost beduidend minder tijd dan het aanpassen van de Grondwet. Het is zo natuurlijk wel zo dat een AMvB ook minder gewicht in de schaal legt, een grondrecht heeft meer aanzien. Maar het gaat in deze casus ook over praktische toepasbaarheid, met snel effect en dan wint de universele dienst het van de Grondwet. Hier zit ook een klein nadeel verstopt. De andere kant van de medaille is natuurlijk, dat het internet ook weer universele dienst af, kan worden gemaakt. En dit is makkelijker dan de Grondwet wederom te wijzigen. Dus met de Grondwet heb je meer rechtszekerheid op de lange termijn. Tegelijkertijd kan dit ook als voordeel van de universele dienst worden gezien, in een turbulente omgeving is extra flexibiliteit natuurlijk aan te raden. Flexibiliteit die de Grondwet niet altijd geeft. En er is nog een vierde optie. Men kan namelijk proberen om een recht op toegang tot het internet af te dwingen via de rechter. De Nederlandse rechter is namelijk de eerste Europese rechter in EVRM verband. Dit heeft het Hof zo bepaald omdat de nationale rechter beter in staat is om een mensenrechtenkwestie te beoordelen in de nationale situatie. Dit brengt met zich mee dat ook een nationale rechter een bepaling uit het EVRM kan en moet interpreteren, en deze dus ook breder kan uitleggen dan tot dusver in Straatsburg is gebeurd door het Hof. Men kan dus naar de nationale rechter stappen met een beroep op artikel 10 EVRM en de vraag of het recht op toegang tot het internet hier ook onder valt. Nadeel van deze methode is uiteraard dat je vooraf nooit weet wat de uitspraak van de rechter zal zijn. En daardoor heb je dus geen invloed op het resultaat. Het kan zelfs zo zijn dat de rechter besluit de zaak niet ontvankelijk te verklaren of niets te doen. Als er sprake is van verdringing en het is voorgeschreven dat je als overheid in een dergelijk scenario iets moet doen, dan blijkt al dat deze optie daarmee niet te verenigen valt. En dan hebben we het nog niet eens over de tijd die een proces kost.
75
5.7 Aanbevelingen Op basis van bovenstaand onderzoek heb ik een aantal aanbevelingen geformuleerd. Mijn advies luidt: 1. toegang tot het internet moet een universele dienst worden in Nederland. 2. toegang tot het internet moet opgenomen worden in de Nederlandse Grondwet. 3. neem Estland als voorbeeld, verplicht de overheid alle informatie beschikbaar te maken. 4. Nederland moet zich internationaal inzetten om toegang tot het internet in een verdrag vast te laten leggen, of het in ieder geval een Europese universele dienst te maken 5. verder adviseer ik om breedband-internettoegang als norm te hanteren. De snelste manier om toegang tot het internet een recht te maken is door internettoegang een universele dienst te maken. Door daarna dit recht ook op te nemen in de Grondwet laat zien dat het je als land serieus is, dat je internettoegang echt belangrijk vindt. Toch moet dit pas als tweede stap gebeuren. De Grondwet aanpassen kost namelijk veel tijd en moeite. En het is zelfs nog maar de vraag, of er voldoende steun gevonden kan worden voor het aanpassen van de Grondwet. Als je deze stap (Grondwet aanpassen) als eerste zet en het loopt op niets uit, dan is er nog niets geregeld met betrekking tot internettoegang. Kijk bijvoorbeeld wat er is gebeurd met de aanbevelingen van de Commissie Franken. Als we internettoegang al wel een universele dienst hebben gemaakt, maakt het voor de praktijk weinig uit of het grondrecht er wel of niet komt. Dat Nederland zich in moet zetten om toegang tot het internet in een verdrag vast te laten liggen vindt zijn rechtvaardiging in dezelfde argumenten die ik heb gebruikt voor het opnemen van een dergelijk recht in de Grondwet. Ook al zitten er praktische nadelen aan de realisatie van een dergelijk recht, ik vind dat men zich als internationale organisatie uit moet spreken over dit belangrijke onderwerp. Dat een dergelijk in de praktijk nog enkele obstakels kent is te betreuren maar overkomelijk omdat de internationale Mensenrechten ook een streven uitdrukken. Estland volgen in hun wetgeving om de overheid te verplichten zoveel mogelijk informatie online beschikbaar te stellen vind ik een logische aanbeveling. Je moet de burger wel iets te bieden hebben op het moment dat ze toegang hebben tot het internet. Als laatste adviseer ik om breedbandinternet als norm te nemen, puur omdat breedbandinternet al de norm is geworden op het internet. Ik begrijp dat dit internationaal wat moeilijker wordt, vanwege beschikbare breedbandcapaciteit. Maar anders (als men breedband-internettoegang niet als norm neemt) ontstaat er alsnog een scheve situatie waarin de kloof niet is ’’is wel aangesloten tegenover is niet aangesloten’ maar ‘is aangesloten tegenover is slecht aangesloten’. Nou ja, slecht aangesloten is nog altijd beter als niet aangesloten.
76
77
78
Lijst van aangehaalde literatuur Abi-Saab 2002 G. Abi-Saab, The International Legal System in Quest of Equity and Universality, Martinus Nijhoff Publishers, 2002 Best 2000 M.L. Best, ‘Can the internet be a Human Right?’, Human rights and the internet, New York 2000, p23-24 Bovens 1999 M. Bovens, Overheidsinterventie in de informatiemaatschappij, in H. Hijmans & A. de Kroon (red.), Wetgeving voor de elektronische snelweg: nadere beschouwingen, 1999 Buck 2003 R. Buck en P. Volleman, De internationale concurrentiepositie van Nederland bedreigt?, NEPROM, Voorburg, augustus 2003 Bullinga 1996 Marcel Bullinga, ‘Elektronische en digitale communicatie of de virtualisering van de samenleving’, Open Universiteit Heerlen, 1996 Callewaert 2001 J. Callewaert, ‘Het EVRM en het communautair recht: een Europees globalisering?’, NTER, nr 10 oktober 2001, p259 Castells M. Castells. The rise of the network society. The information age: Economy, society and culture. Volume I. Oxford: Blackwell Publishers Ltd, 1996. Crawford Colin Crawford, ‘Cyberplace: defining a right to internet access through public accommodation law’, Temple Law Review, Vol. 76, 2003 p225-276 Den Hond 2003 C. Den Hond, "Persvrijheid in Turkije officieel beter beschermt, maar naleving wet moet nog worden gecontroleerd", Uitpers, nr. 48, december 2003 Dommering 2003 Egbert Dommering, ‘De raad van Europa en de vrijheid van het internet’, Netkwesties.nl 2003 Eijsbouts W. Eijsbouts e.a., Europees Recht, Algemeen Deel, Europa Law Publishing, 2004 p55-60 Friedman 2006 T. Friendman, The World is flat. The globalized World in the twenty-first century, Penguin books Ltd, London, 2006
79
Geul 2005 A. Geul, ‘Beleidsconstructies, coproductie en communicatie. Zes beproefde methodieken van beleidsontwikkeling’, Boom uitgevers Den Haag, 2005 Hamelink 1999 C.J. Hamelink, Digitaal fatsoen, mensenrechten in cyberspace, Boom uitgeverij, 1999 p90 Hicks 2000 Steven Hicks e.a., Human Rights and the internet, London: Macmillian Press Ltd. & New York: St Martin’s Press 2000, p22 Hins 2007 W. Hins, D. Voorhoof, ‘Access to State-Held Information as a Fundamental Right under the European Convention on Human Rights’, European Constitutional law reviews, 3, 2007, p120 Janis 1995 Janis, M., Kay, R., and Bradley, A., European Human Rights Law, Oxford: Clarendon Press, 1995, p.157. Kalkman 2005 J. Kalkman ea, Communicatie- en informatievrijheid in het digitale tijdperk, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 2005, p9 Kenny 2002 C. Kenny, ‘Should we try to bridge the global digital divide?’. Info, vol. 4 no. 3, 2002 Kortmann 2001 C. Kortmann, Constitutioneel recht, Deventer: Kluwer 2001 Lawson 2000 R. Lawson, ‘50 jaar EVRM in vogelvlucht’, NJCM bulletin, vol. 25, no. 1 2000 p4 Letschert R. Letschert, ‘Internationaal erkende rechten voor slachtoffers’, SecJure, mei nr. 4 2007, p16-17 Linden 2006 Ger Linden, ‘E-mailen en chatten populairste internetactiviteiten’, CBS Webmagazine, 6 maart 2006 Linden 2006 Ger Linden, ‘Website steeds vaker loket van overheid’, CBS Webmagazine, mei 2006 Magee 2003 Tamlin Magee, ‘Kids are nerds: official. Teenagers spend 16.7 hours a week online’, the inquirer, 24 juli 2003 Mahoney 2000 P. Mahoney ea, Protecting Human Rights: The European Perspective, Studies in memory of Rolv Ryssdal. Berlin, 2000, p1123
80
Meij 2000 J. Meij de, e.a. Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief, Amsterdam, Cramwinckel, 2000
Mills 2005 Elinor Mills, ‘Google ETA? 300 years to index the world's info’, CNET News.com October 2005 Morgan Stanley 2005 Morgan Stanley, Global Technology / Internet Trends, Stanford Graduate School of Business – Version 2.0 November 15, 2005 p15 Nieuwenhuis 2000 A. Nieuwenhuis, noot onder Ozgur Gundem Mediaforum 169 nr. 32, 2000 - 5 O’Boyle 2005 M. O'Boyle, Colin Warbrick, Ed Bates, D.J. Harris, Law of the European Convention on Human Rights,Oxford University Press, 2005 p6 O’Keeft 1998 R. O'Keefe, “The "Right to Take Part in Cultural Life" under Article 15 of the ICESCR”, The International and Comparative Law Quarterly, Vol. 47, No. 4, October 1998, pp. 904-923
1
Peacock 2005 A. Peacock, ‘The digital Divide and Human Rights – what the EU should do at the World Summit on information Society’, eumap.org, 2005 Richardson 2006 Janice Richardson ea, The Internet Literacy Handbook. A guide for parents, teachers and young people, factsheet 1 getting connected, 2006 Schokkenbroek 2000 J.G.C. Schokkenbroek, Methoden van interpretatie en toetsing: een overzicht van beginselen toegepast in de Straatsburgse jurisprudentie, Koninklijke vermande, 2000, p4 Schuijt 2006 G. Schuijt, Vrijheid van nieuwsgaring en toegang tot informatie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p418 Smit 2007 E. Smit. ‘100-dollar-laptop veroverd de wereld’, sync.nl, 23 juli 2007 Van Duivenboden 2002 H. van Duivenboden, ‘Onderschat debat Een internationaal vergelijkend onderzoek naar beleidsvisies op informatie- en communicatietechnologie en democratische rechtsstaat, CGE&Y/TNO-STB, februari 2002 p17 Van den Hoven van Genderen R. van den Hoven van Genderen, ‘Visie op een nieuw kader of vissen achter het net?’, Nederlandse Vereniging voor Informatietechnologie en Recht, Den Haag: Elsevier, 2003, p9
81
Van Eijk 2003 N. van Eijk, ‘De universele dienst in het telecommunicatierecht’, in: A.W. Hins & A.J. Nieuwenhuis (red.), Van zender naar ontvanger, Amsterdam: Otto Cramwinckel (2003), p1 Van Heste 2004 J van Heste, Het handboek voor Internet- en Intranet-technologie, druk 3, Pearson Education 2004 Van der Linden-Smith 2006 M. van der Linden-Smith en A. Lodder, Introductie Internetrecht, Kluwer, 2006 Vergnes 1999 B. Vergnes, ‘The potential synergies offered by universal access to Internet services for the public and private sectors’, Conference on universal community service: access for all to internet services at community level, Malta, 2 - 3 November 1999 Vlemminx 2002 F. Vlemminx, Een nieuw profiel van de Grondrechten, Boom uitgeverij, 2002 Vlemminx 2007 F. Vlemminx, ‘Convergentie van mensenrechten onder het EVRM’, 2007 nog niet gepubliceerd Voorhoof 2004 D. Voorhoof, ‘Het Europees ‘First Amendment’ De Straatsburgse jurisprudentie over artikel 10 EVRM: ruim 100 arresten in de periode september 1999 – december 2003 (deel 1)’, Mediavisie, 2004 Voorhoof 2004 D. Voorhoof, ‘Het Europees ‘First Amendment’ De Straatsburgse jurisprudentie over artikel 10 EVRM: september 1999 – december 2003 (deel 2)’, Mediaforum, 2004 Voorhoof 2006 D. Voorhoof, ‘Europees Mensenrechtenhof maakt (eindelijk) toepassing van artikel 10 EVRM in het kader van openbaarheid van bestuur en toegang tot bestuursdocumenten’, Mediaforum 2006, p. 290-294 Wiggins 2000 R. Wiggins, ‘Al Gore and the Creation of the Internet’, First Monday, volume 5, number 10 October 2000 Wildhaber 2004 L. Wildhaber, ‘The European Court of Human Rights in action’, Ritsumeikan Law Review No. 21, 2004. Woodard 2003 C. Woodard, ‘Estonia, where being wired is a human right.’, csmonitor.com, 1 juli 2003 Wouters 2004 J. Wouters, ‘Knelpunten tussen verschillende internationale instrumenten’, Studiedag “Culturele Diversiteit. De UNESCO-conventie over de bescherming van de
82
diversiteit van culturele inhouden en artistieke expressies. Wat staat er voor Vlaanderen op het spel?”, Brussel, 9 december 2004 p2 Overige Advies Overheid.nl /Niko Winkel & Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Publieke dienstverlening 65% elektronisch, Vijfmeting van het aanbod van de elektronische dienstverlening van de overheid in 2005, Den Haag, januari 2006 ‘An Information Society For All’ Communication on a Commission Initiative for the Special European Council of Lisbon, 23 and 24 March 2000 CBS, Statistische bijlage digitale economie 2006 Center for the Digital Future, ‘Fifth Study of the Internet by the Digital Future Project Finds Major New Trends in Online Use for Political Campaigns’ USC Annenberg School, Los Angeles, December 2005 Council of Europe Submission1 to the Internet Governance Forum to be held in Athens (Greece), from 30 October to 2 November 2006, Strasbourg, 8 August 2006 Dagvaarding XS4ALL, te vinden via: www.xs4all.nl/nieuws/pdf/XS4ALLdagvaarding.pdf Declaration of the Principles of International Cultural Co-operation, Proclaimed by the General Conference of the United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization at its fourteenth session on 4 November 1966 Declaration of the Committee of Ministers on a European policy for new information technologies, adopted by the Committee of Ministers on 7 may 1999, at its 104th Session Declaration on freedom of communication on the internet, adopted by the Committee of Ministers on 28 may 2003 at the 840th meeting of the Ministers’ Deputies. ‘eEuropa 2002, Een informatiemaatschappij voor iedereen. Actieplan opgesteld door de Raad en de Europees Commissie voor de Europees Raad van Feira 19-20 juni 2000’, Brussel, juni 2000 Elsevier fiscaal, ‘Geen verplichte elektronische aangifte voor kleine bedrijven’, 03 mei 2007 Europees Commissie, Naar een nieuw regelgevingskader voor elektronische communicatie-infrastructuur en bijbehorende diensten, herziening van de communicatieregelgeving 1999, COM (1999) 539, Brussel, 1999. Europees Commissie, Communication to the European Parliament, the Council, the Economic and Social Committee and the Committee of the Regions: Universal service for telecommunications in the perspective of a fully liberalised environment an essential element of the Information Society, (COM(96) 73 final, Brussel, 1996
83
Explanatory note, declaration on freedom of communication on the internet, adopted by the Committee of Minsters on 28 may 2003 at the 840th meeting of the ministers Deputies General Comment No. 10: Freedom of expression (Art. 19 : 29/06/83. CCPR General Comment No. 10. Human rights files, No. 18, ‘Case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights’, Directorate General of Human Rights Council of Europe Publishing, maart 2007 Infodrome, Controle geven of nemen, een politieke agenda voor de informatiesamenleving, Otto Cramwinckel Uitgeverij Amsterdam, 2001 Juridische verkenning PIP, Duthler Associates, Den Haag 14 december 2005 Joint declaration, ‘International Mechanisms for Promoting Freedom of Expression’ by the UN Special Rapporteur on Freedom of Opinion and Expression, the OSCE Representative on Freedom of the Media and the OAS Special Rapporteur on Freedom of Expression, 21 December 2005 Kamerstukken II, 31 084, nrs. 3 en 4. Mededeling van de Commissie aan de raad, het Europees parlement, het Economisch en Sociaal Comite en het Comite van de Regio’s, ‘De informatiemaatschappij veiliger maken door de informatie-infrastructuur beter te beveiligen en computercriminaliteit te bestrijden’, Brussel, 2000 Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, eEurope 2005: Een informatiemaatschappij voor iedereen. Een met het oog op de Europees Raad van Sevilla van 21 en 22 juni 2002 in te dienen actieplan, Brussel 2002 Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio’s, Verslag over de evaluatie van de omvang van de universele dienst overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Richtlijn 2002/22/EG Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Comité van de Regio's van 1 juni 2005 – “i2010 - Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid” [COM(2005) 229 def. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Actieprogramma Elektronische Overheid 1999-2002, Den Haag, 1999 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Commissie Franken: Grondwet moet internet en e-mail gaan beschermen, Den Haag, 24 mei 2000 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Ministerraad stemt in met wetsvoorstellen 'Grondrechten in het Digitale Tijdperk', Den Haag, 17 augustus 2001 Ministerie van Economische Zaken, Nationaal Actieprogramma Elektronische Snelwegen, van metafoor tot actie, Den Haag, 1994
84
Ministerie van Justitie, ‘Kabinet: Rechtspraak moet toegankelijker’ Persbericht, 2206-2007 Ministerie van Justitie, Notitie Internationalisering en recht in de informatiemaatschappij, mei 2000 ‘Onderschat debat. Een internationaal vergelijkend onderzoek naar beleidsvisies op informatie- en communicatietechnologie en democratische rechtsstaat’, CGE&Y/TNO-STB, 4 februari 2002 Press and Information Division, press release No 15/97 Judgment of the Court of Justice of the European Communities in Case C-57/95 French Republic v Commission of the European Communities, 20 March 1997 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Advies 15, Ver weg én dichtbij, Over hoe ICT de samenleving kan verbeteren, december, 2000 Recommendation No. R (99) 14, of the Committee of Ministers to member states on Universal community service concerning new communication and information services, adopted by the Committee of Ministers on 9 September 1999 at the 678th meeting of the Ministers Deputies Report of the Special Rapporteur on the promotion and protection of the right to freedom of opinion and expression, Abid Hussain, submitted in accordance with Commission resolution 1999/36 Report of the Special Rapporteur, Ambeyi Ligabo, submitted in accordance with Commission resolution 2003/42 Sociaal Cultureel Planbureau, Digitalisering van de leefwereld, december 2000 Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 880, nrs. 1–2 Tweede Kamer, vergaderjaar 2006- 2007, 29 279, nrs. Nr. 57 UNFPA, ‘State of the world population 2007. Unleashing the potential of urban growth’, 2007 Unicef, ’22 maart 2007: Wereldwaterdag’, Den Haag, 22 maart 2007 Unesco, Recommendation on the Promotion and Use of Multilingualism and Universal Access to Cyberspace, 15 Octobre 2003 Verenigde Naties, ‘The state of food security in the world 2004, Rome 2004 Vluchtelingenwerk Nederland, ‘Vluchtelingen in getallen 2004’, augustus 2004 Vrijheid van meningsuiting op het internet, Resolutie van het Europees parlement over de vrijheid van meningsuiting op internet, Straatsburg, 6 juli 2006 (2004/C 84 E/0076) schriftelijk vraag E-3599/03 van Armando Cossutta (GUE/NGL) aan de Commissie, 5 december 2003
85
Internetadressen www.advies.overheid.nl
www.article19.org www.belastingdienst.nl www.cbs.nl www.cidh.oas.org www.coe.int www.data.ellispub.com www.comscore.com www.emarketer.com www.e-overheid.nl ww.eur-lex.europa.eu www.europa-nu.nl www.europa.eu www.google.com www.isoc.org www.itu.int/wsis www.nederland-oeso.org www.news.netcraft.com www.nordicom.gu.se www.osce.org www.ohchr.org www.portal.unesco.org www.psw.ugent.be www.rights.apc.org www.useu.usmission.gov www.vandale.nl www.waag.org unstats.un.org
86
Jurisprudentieregister Europees Hof voor de Rechten van de Mens 1976-12-07, 1978-04-25, 1979-06-13, 1979-10-09, 1986-12-18, 1990-05-22, 1992-04-23, 1993-11-24, 2002-03-21, 2002-08-11, 2002-12-17, 2003-05-06, 2003-07-01, 2003-07-10, 2004-06-27, 2005-06-06, 2005-11-25, 2006-01-01, 2006-07-10,
application no. 5493/72 (Handyside v. the UK) application no. 5856/72 (Tyrer v United Kingdom) application no. 6833/74 (Marckx v. Belgium) application no. 6289/73 (Airey v. Ireland) application. No. 9697/82 (Johnston and Others v. Ireland) application no. 12726/87 (Autronic AG v. Switzerland) application no. 11798/85 (Castells v. Spain) appl. nos. 13914/88;15041/89;15717/89 (informationsverein Lentie and others v. austria) application no. 31611/96 (Nikula v. Finland) application no. 28957/95 (Christine Goodwin v. the United Kingdom) application no. 35373/97 (A. v. United Kingdom) application no. 44306/98 (Appleby and Others v. United Kingdom) application no. 66910/01 (Société Prisma Presse v. France) application no.. 44179/98 (Murphy v. Ireland) application no. 55480/00 (Sidabras and Dziautas) application nos. 6573 & 6590 (Stec and Others) application no. 2428/05 (Wypych v. Poland) application nos. 52562/99 and 52620/99 (Sørensen & Rasmussen v. Denmark) application no. 19101/03 (Sdruzeni Jihoceske Matky t. Tsjechië)
Hof van justitie van de Europese Gemeenschappen HvJEG, arrest van 3 februari 1976, Manghera HvJEG, arrest van 24 maart 1993, CIFRS HvJEG, arrest van 20 maart 1997, Franse Republiek tegen Commissie van de Europees Gemeenschappen Rechtbanken LJN: BA4054, Rechtbank Arnhem, AWB 06/2085, AWB 06/3374 en AWB 06/3377
87