DISCUSSIESTUK Strafvordering in zaken betreffende jeugdige personen (artt.486 t/m 505 Sv) In 2012 is het programma Versterking prestaties in de strafrechtketen (VPS) van start gegaan. Onderdeel daarvan is de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daartoe zijn over verschillende onderwerpen uit het wetboek discussiestukken opgesteld waarin naar aanleiding van gesignaleerde knelpunten mogelijke oplossingen ter verbetering van de systematiek en hanteerbaarheid worden verkend. Op basis van deze stukken worden binnen en buiten het ministerie van Veiligheid en Justitie reacties verzameld. De reacties worden betrokken bij de afweging om nieuwe wetgeving tot stand te brengen, onderdelen van bestaande wetgeving te herzien of in stand te houden. De modernisering strekt niet tot een stelselherziening, maar tot een verhoging van de bruikbaarheid en inzichtelijkheid van het wetboek voor de praktijk en de burger. In de conceptfase wordt reeds zo veel mogelijk rekening gehouden met de opvattingen van de ketenpartners die in een zogenaamde preconsultatie worden besproken. De preconsultatiefase loopt door na het Congres, in expertmeetings zullen de conceptwetsvoorstellen met de rechtspraktijk en de wetenschap worden besproken. Hierna volgt de formele consultatie. De aangepaste conceptwetsvoorstellen worden voorgelegd aan de rechtspraktijk, gaan in (internet)consultatie, worden voorgelegd aan de Afdeling Advisering van de Raad van State en worden daarna in procedure gebracht bij Tweede en Eerste Kamer. Het voorliggende discussiestuk is bedoeld om reacties te verzamelen die als bouwstenen kunnen dienen voor het opstellen van conceptwetsvoorstellen in het kader van een nieuw Wetboek van Strafvordering. LEESWIJZER De discussiepunten zijn weergegeven in de vorm van stellingen. De stellingen die van het discussiestuk deel uitmaken zijn de volgende. In verband met het adolescentenstrafrecht; •
aan jongvolwassenen ten aanzien van wie wordt overwogen een straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht op te leggen, moeten dezelfde bijzondere procedurele rechten toekomen als aan jeugdigen.
•
de rechter-commissaris moet ambtshalve bevoegd worden bij de inbewaringstelling over de ontwikkeling van de verdachte advies te vragen en plaatsing in een justitiële jeugdinrichting te adviseren/bevelen. Ook aan de raadkamer gevangenhouding dienen deze bevoegdheden toe te komen.
In verband met de rol van de ouders; • •
er moet worden voorzien in een nadere uitwerking van de regeling inzake het vrij verkeer tussen ouders en de minderjarige verdachte (490 Sv). met de aanwezigheid van één van beide ouders bij het onderzoek ter terechtzitting kan worden volstaan.
1
•
de rol van de ouders bij de berechting en vervolging van jeugdigen en jongvolwassenen die voor het opleggen van een straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht in aanmerking komen, dient van een meer overzichtelijke regeling te worden voorzien. Daarbij komt de rol van de ouder als informatiebron over de jeugdige meer tot uitdrukking.
In verband met de overheveling van procedureregels uit het Wetboek van Strafrecht; •
de bepalingen van procedurele aard betreffende de berechting van jeugdigen uit het Wetboek van Strafrecht moeten worden overgeheveld naar het Wetboek van Strafvordering. Daarbij wordt bezien of de regelingen betreffende de vrijheidsbeperkende en vrijheidsbenemende maatregelen meer kunnen worden gestroomlijnd met de regeling betreffende de vrijheidsbenemende en vrijheidsbeperkende maatregelen voor volwassenen.
2
INLEIDING In dit discussiestuk staat de strafvordering in zaken betreffende jeugdige personen centraal. Hierop ziet de Tweede afdeling van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering. De bestaande regeling wordt door de strafvorderlijke praktijk nu op onderdelen als knellend ervaren. Gesignaleerde knelpunten zullen hierna aan de orde komen, waarbij in de vorm van stellingen daarvoor mogelijke oplossingen worden aangedragen. Ook worden voorstellen gedaan die geen betrekking hebben op jeugdigen, maar op jongvolwassenen. Die voorstellen strekken ter versterking van de uitgangspunten van het recent ingevoerde adolescentenstrafrecht.1 Hierop wordt in paragraaf 2 ingegaan (onder de noemer ‘leeftijdsgrenzen’). Afzonderlijk wordt stilgestaan bij de rol van ouders in het strafproces van jeugdigen en jongvolwassenen (paragraaf 3). Tot slot zal aandacht worden besteed aan de overplaatsing van enkele procedurele artikelen uit het Wetboek van Strafrecht naar het Wetboek van Strafvordering (paragraaf 4). In paragraaf 1 wordt kort ingegaan op de opbouw van de huidige regeling en op de totstandkoming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (COM (2013)822). PARAGRAAF 1 Opbouw van en achtergronden bij huidige wettelijke regeling Artikel 488, eerste lid, Sv bepaalt dat de overige artikelen uit het Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn, voor zover deze Tweede afdeling geen afwijkende bepalingen bevat. Dergelijke afwijkende bepalingen worden gegeven in de artikelen 489 tot en met 505 Sv. Deze afwijkende bepalingen hebben betrekking op: -
-
De toevoeging van een raadsman (489 Sv) en diens vertegenwoordigende rol voor verdachten tot 16 jaar (503 Sv); De (vertegenwoordigende) rol van ouders of voogden, de daarmee samenhangende informatieverplichtingen richting ouders (504 Sv), de verschijningsplicht voor ouders (496 en 496a Sv) en het recht op vrij verkeer (490 Sv); De voorlopige hechtenis; bij het bevel dient de mogelijkheid tot schorsing onder voorwaarden te worden bezien (493 Sv)2; De verschijningsplicht voor de verdachte (495a Sv); De behandeling achter gesloten deuren, tenzij de voorzitter anders beslist (495b Sv).
Deze afwijkingen van de ‘gewone’ strafvorderlijke regeling, moeten mede worden bezien in het licht van internationale en Europese verplichtingen tot bijzondere bepalingen voor minderjarige personen. Zo is Nederland ingevolge het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) gehouden tot de inrichting van een afzonderlijk strafprocesrecht voor jeugdigen. Dit vloeit voort uit artikel 40 IVRK. Dit artikel bevat 1 Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht, Stb. 2013, 485. 2 Internationaal is hier artikel 37 IVRK van belang dat voorschrijft dat vrijheidsbeneming ultimum remedium is.
3
bijzondere voorschriften voor minderjarigen en stelt daarbij de rehabilitatie van de minderjarige die in aanraking is gekomen met het strafrecht als uitgangspunt voorop (artikel 40, vierde lid, IVRK). Artikel 37 IVRK heeft betrekking op de rechten van minderjarigen in detentie. De bijzondere verplichtingen die voortvloeien uit het IVRK gelden ten aanzien van personen jonger dan 18 jaar (artikel 1 IVRK). Ook in de in de inleiding al genoemde voorgestelde richtlijn betreffende de procedurele waarborgen van minderjarige verdachten wordt van een leeftijd van 18 jaar uitgegaan. In die richtlijn loopt de bijzondere bescherming door totdat de vervolging eindigt. Bepalend is daarbij dat de strafvorderlijke bemoeienis (beschuldiging/vervolging) is aangevangen voordat de verdachte de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Ook de Nederlandse bepalingen inzake de strafvordering gaan er van uit dat sommige van de toegekende rechten doorlopen tot na het 18de levensjaar. Daarop wordt verder ingegaan in paragraaf 2 van dit discussiestuk. De toekomstige implementatie van voornoemd richtlijnvoorstel vormt een bijzonder aandachtspunt bij lezing van dit discussiestuk. De bepalingen inzake de berechting van jeugdigen zullen hiermee op termijn verdere inkleuring krijgen. Op onderdelen zullen de nationale voorschriften mogelijk aanvulling behoeven. Naar verwachting wordt in juni 2014 een zogenoemde ‘algemene oriëntatie’ bereikt; de Lidstaten hebben dan een gezamenlijk Raadsstandpunt bepaald over de inhoud van de richtlijn. De definitieve inhoud zal eerst duidelijk worden nadat ook het Europees Parlement zich over de richtlijn heeft uitgelaten. Gelet op deze stand van zaken, is het nog niet mogelijk de exacte doorwerking van het richtlijnvoorstel in deze notitie aan de orde te laten komen. De achtergrond van de in de conceptrichtlijn voorgestelde bepalingen is dat de jeugdige door zijn beperkte ontwikkeling ondersteuning nodig heeft bij de verwezenlijking van het recht op een eerlijk proces. Ook zijn jeugdigen in bijzondere situaties mogelijk kwetsbaar. Te denken valt daarbij aan het politieverhoor of aan de detentie. Zo moet samenplaatsing met volwassenen volgens het richtlijnvoorstel worden voorkomen.3 Verder gaat de richtlijn er van uit dat verhoren audiovisueel worden opgenomen. Bijzondere ondersteuning van de jeugdige verdachte kan vorm krijgen in de bijstand van een raadsman of vertrouwenspersoon. Het kabinet heeft de strekking van het richtlijnvoorstel onderschreven.4 Ook in het recent ingevoerde adolescentenstrafrecht worden rechtsgevolgen verbonden aan de nog onvoltooide ontwikkeling. In het adolescentenstrafrecht gaat het om de vraag of, wanneer de onvoltooide ontwikkeling daarvoor de aanleiding vormt, een jongvolwassene in aanmerking zou kunnen komen voor een straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht. In dat geval vindt ook de tenuitvoerlegging plaats in het ‘jeugdveld’. In dit discussiestuk wordt bezien of ook enkele van de bijzondere strafvorderlijke bepalingen voor jeugdigen, voor deze jongvolwassenen zouden moeten gelden. Hierop wordt verder ingegaan in paragraaf 2 (leeftijdsgrenzen). Aan het slot van deze inleidende beschouwingen wordt opgemerkt dat bij een herinrichting, herschikking of herplaatsing van de Tweede Afdeling zal moeten worden
3
De richtlijn heeft daarbij overigens enkel betrekking op de fase van de vervolging en berechting; artikel 37 IVRK biedt ook bescherming tijdens de fase van de tenuitvoerlegging. Nederland heeft een voorbehoud bij deze bepaling die het mogelijk maakt om aan een jeugdige van 16 of 17 jaar ten tijde van plegen van een delict een straf of maatregel uit het gewone strafrecht op te leggen. Daarvan kan de samenplaatsing van deze jeugdige met volwassenen het gevolg zijn. 4 Zie het BNC-fiche; Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1772.
4
bewaakt dat met de kwetsbaarheid van de jeugdige verdachte op een vergelijkbare wijze rekening wordt gehouden als met de kwetsbaarheid van de minderjarige getuige of het minderjarige slachtoffer. Op dit verband wordt ingegaan in de VPS-notitie over de getuige. Verschillen in de benadering moeten worden voorkomen of kunnen worden verklaard tegen de achtergrond van de afwijkende procespositie. Bij de bijzondere voorzieningen voor minderjarigen dient het belang van het kind telkens te worden afgewogen tegen het belang van de waarheidsvinding of – breder – de strafvordering. Ten aanzien van de minderjarige verdachte, moet het toekennen van bijzondere rechten die uitgaan van een bijzondere bescherming van de minderjarige, daarenboven in de sleutel worden geplaatst van het vermogen van de minderjarige zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, zelfstandig te verwezenlijken. PARAGRAAF 2 Leeftijdsgrens van 18 jaar in het Wetboek van Strafvordering – versterking uitvoering adolescentenstrafrecht In het Wetboek van Strafvordering wordt, zoals hierboven al aan de orde kwam, de leeftijd van 18 jaar als uitgangspunt genomen. Daarbij wordt in de regel verwezen naar het moment waarop een strafbaar feit is begaan; de leeftijd ten tijde van het plegen van een delict. Deze hoofdregel is opgenomen in artikel 488, tweede lid, Sv5. Deze leeftijdsgrens wijkt af van de leeftijdsgrenzen die in het materiële strafrecht gelden. Bij gelegenheid van de invoering van het adolescentenstrafrecht6 werd het toepassingsbereik van het materiële jeugdstrafrecht vergroot. Concreet betekent dit dat een meerderjarige jongvolwassene in de leeftijd van 18 tot 23 ten tijde van het plegen van een strafbaar feit, een sanctie uit het jeugdstrafrecht kan worden opgelegd (artikel 77c). Daarbij vindt de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen plaats in een justitiële jeugdinrichting (artikel 8 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). Artikel 77b Sr is bij de invoering van het adolescentenstrafrecht ongemoeid gelaten. Dat wil zeggen dat aan jeugdigen die ten tijde van het plegen van het delict 16 of 17 jaar waren ook een straf of maatregel uit het gewone strafrecht kan worden opgelegd. Zo geldt voor 16- tot 23-jarigen een grote flexibiliteit in het materiële strafrecht. Met betrekking tot het strafprocesrecht, is met de invoering van het adolescentenstrafrecht beoogd de afweging of aan artikel 77c Sr toepassing moet worden gegeven, meer structureel in de strafvordering in te bedden. Bij het bevorderen van deze afweging ligt grote nadruk op de advisering door de reclassering en het NIFP aan het openbaar ministerie en de rechter. Met flankerend beleid wordt gestimuleerd dat in die advisering telkens wordt ingegaan op de ontwikkelingsleeftijd van de jongvolwassene. De centrale figuur in de toeleiding naar het adolescentenstrafrecht is de officier van justitie. De officier van justitie kan bij de inbewaringstelling al aangeven dat hij de jongvolwassene voor een straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht in aanmerking wil laten komen. In artikel 63, vijfde lid, Sv is bepaald dat wanneer de verdachte ten tijde van het plegen van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht de leeftijd van achttien 5 Op deze hoofdregel geldt een aantal uitzonderingen. Een voorbeeld zijn de bepalingen die zien op de betrokkenheid van ouders of voogden. Op de rol van de ouders en de minderjarigheid wordt hierna verder ingegaan (paragraaf 3). 6 Bij de invoering van het adolescentenstrafrecht is de in artikel 77c opgenomen grens van 21 jaar opgehoogd naar 23 jaar.
5
wel maar nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, de officier van justitie in zijn vordering aangeven of hij voornemens is te vorderen dat recht zal worden gedaan overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht. In die situatie is artikel 493 Sv van overeenkomstige toepassing. Artikel 493 Sv gebiedt de rechter die ten aanzien van een jeugdige een bevel voorlopige hechtenis afgeeft, aanstonds de mogelijkheid tot schorsing daarvan te onderzoeken. Deze bijzondere processuele voorziening voor jeugdigen geldt in die situatie dus ook voor volwassenen. Bij de invoering van het adolescentenstrafrecht is ook de regeling inzake de dagvaarding aangepast. De officier van justitie geeft bij de oproeping aan dat hij voornemens is te vorderen dat een straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht wordt opgelegd. In dat geval geldt ook een verschijningsplicht voor de jongvolwassene. Deze plicht geldt standaard bij de berechting van jeugdigen en is hier van overeenkomstige toepassing verklaard.7 Voor het overige gelden echter de normale strafvorderlijke voorschriften voor wat betreft het onderzoek ter terechtzitting. Bij de invoering van het adolescentenstrafrecht is bezien of, naast de hiervoor beschreven flexibilsering van de leeftijdsgrenzen in het materiële strafrecht, niet eveneens een meer flexibele benadering van deze leeftijdsgrenzen in het strafprocesrecht zou kunnen worden voorzien. Daarvan is afgezien om twee met elkaar samenhangende redenen. Voor een standaardafdoening volgens het jeugdstrafprocesrecht voor alle jongvolwassenen tot 23 jaar zijn niet voldoende middelen voorhanden. Ook voor de afdoening van lichte veel voorkomende vergrijpen, lijkt het niet noodzakelijk om de werkingssfeer van de titel in het Wetboek van Strafvordering voor de vervolging en berechting van jeugdigen in zijn algemeenheid te verruimen. En ook met het oog op de beschikbare zittingscapaciteit is het niet wenselijk alle jongvolwassenen via het jeugdstrafprocesrecht te berechten. Wanneer in dat licht een keuze moet worden gemaakt welke jongvolwassenen een afdoening via het jeugdstrafproces en welke via het ‘gewone’ strafproces krijgen, dan biedt de grens van 18 jaar in de keten juist houvast. Bovenstaande neemt niet weg dat wel denkbaar is dat in die zaken waarin eerder in de keten op een afdoening volgens het jeugdstrafrecht wordt aangestuurd, (bepaalde) procedurele rechten ook worden toegekend aan jeugdigen en dat zij worden berecht door of in aanwezigheid van een kinderrechter. In het licht van bovenstaande en mede ter versterking van het adolescentenstrafrecht wordt deze tussenvorm in deze paragraaf nader bezien. Bekeken wordt welke strafvorderlijke bepalingen voor jeugdigen ook zouden kunnen gelden bij de voorgenomen toepassing van het jeugdstrafrecht op jongvolwassenen, zoals de berechting voor een kinderrechter. Daarnaast worden in verband daarmee voorstellen gedaan die verband houden met de rechter-commissaris en de raadkamer gevangenhouding.
7
Artikel 260, juncto artikel Sv.
6
§2.1 Procedurele rechten jongvolwassenen Stelling •
Aan jongvolwassenen ten aanzien van wie wordt overwogen een straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht op te leggen, moeten dezelfde bijzondere procedurele rechten toekomen als aan jeugdigen.
Toelichting Zoals hierboven reeds aan de orde kwam, gelden voor jongvolwassenen de normale strafvorderlijke voorschriften voor wat betreft het onderzoek ter terechtzitting; de hiervoor genoemde bijzondere rechten gelden voor hen niet. De veronderstelling bij het opleggen van een straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht is echter dat de jongvolwassene qua ontwikkeling met een jeugdige is gelijk te stellen. Ook andere problematiek, zoals LVB-problematiek, kan aanleiding vormen de jongvolwassene bijzondere bescherming te bieden. Daaruit vloeit voort dat bij de verwezenlijking van het recht op een eerlijk proces, deze jongvolwassene dezelfde ondersteuning nodig heeft als de jeugdige voor wie deze bijzondere ondersteuning reeds wettelijk is verankerd. In het bijzonder moet dan worden gedacht aan de navolgende rechten: -
-
Een vertegenwoordigende rol van de ouder en de daarmee samenhangende informatieverplichtingen richting ouders (504 Sv), een verschijningsplicht voor (een) ouder(s) (496 en 496a Sv) en het recht op vrij verkeer met die ouder (490 Sv); Een behandeling achter gesloten deuren, tenzij de voorzitter anders beslist (495b Sv); Een recht op bijstand door een raadsman; De berechting door of in aanwezigheid van een kinderrechter.
Met betrekking tot dit laatste kan nog het volgende worden opgemerkt. Onder de huidige wetgeving is zo dat de politierechter of meervoudige kamer de berechting verzorgen van volwassenen die ten tijde van het plegen van het delict ouder dan 18 waren. Het zijn deze rechters die in voorkomende gevallen het opleggen van een sanctie uit het jeugdstrafrecht aan een jongvolwassene overwegen. Het is de vraag of bij deze rechters in alle gevallen voldoende expertise voorhanden is om een goede afweging terzake te maken. Voor de concrete toepassing van het adolescentenstrafrecht kan dit een beletsel vormen. Vandaar dat overwogen dient te worden of in gevallen waarin in de keten wordt aangestuurd op een afdoening op grond van het jeugdstrafrecht, de berechting plaats moet vinden door of in aanwezigheid van een kinderrechter. Dit is een tussenvorm die met de experts uit het jeugdveld nader dient te worden verkend ter verdere ondersteuning van de uitgangspunten van het adolescentenstrafrecht. §2.2 De rechter-commissaris en de raadkamer gevangenhouding Stelling •
De rechter-commissaris moet ambtshalve bevoegd worden bij de inbewaringstelling over de ontwikkeling van de verdachte advies te vragen en plaatsing in een justitiële jeugdinrichting te adviseren/bevelen. Ook aan de raadkamer gevangenhouding dienen deze bevoegdheden toe te komen.
7
Toelichting Zoals hiervoor is aangegeven heeft de officier van justitie de mogelijkheid bij de inbewaringstelling van een jongvolwassene aan te geven dat hij ‘voornemens is te vorderen dat recht zal worden gedaan overeenkomstig artikel 77c Sr’.8 Recht doen overeenkomstig artikel 77c Sr wil zeggen dat wordt overwogen aan de jongvolwassene een straf of maatregel op te leggen uit het jeugdstrafrecht. De beperkte ontwikkeling van de jongvolwassene vormt hiervoor dan aanleiding. Een gevolg is dat de voorlopige hechtenis kan worden tenuitvoergelegd in een justitiële jeugdinrichting. Dit vergt, gelet op de tekst van artikel 8, eerste lid, onder a, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, dat de officier van justitie de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van zijn voornemen op de hoogte stelt. De wet gaat er niet van uit dat het bevel van de rechter-commissaris een advies kan inhouden over de plaats van de tenuitvoerlegging. Bepleit wordt in de tekst van de wet wel in deze mogelijkheid te voorzien, waarbij de rechter-commissaris ook ambtshalve een dergelijk advies kan geven. Ook de rechter-commissaris kan immers in het verhoor aanleiding zien om een afdoening volgens het adolescentenstrafrecht te bevorderen. De rechter-commissaris zou in die gevallen ook om advies moeten kunnen vragen over de persoonlijkheid en meer in het bijzonder de ontwikkelingsleeftijd van de verdachte. In het verlengde van het voorgaande kan ook worden overwogen de rechtercommissaris ambtshalve de mogelijkheid te geven te bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden tenuitvoergelegd in een justitiële jeugdinrichting. In dat geval is er dus geen sprake van een advies van de rechter aan de DJI voor wat betreft de plaats van tenuitvoerlegging, maar is de selectiefunctionaris tot plaatsing in een justitiële jeugdinrichting gehouden. Beide voorstellen bieden voordelen in de gevallen waarin de officier van justitie niet bij de inbewaringstelling aanwezig is. Omdat over de persoonlijkheid van de verdachte op dat moment bovendien nog niet altijd is gerapporteerd, ligt het voor de hand de aan de rechter-commissaris toe te kennen bevoegdheid, eveneens toe te kennen aan de rechtbank die over de gevangenhouding beslist (artikel 66 Sv). PARAGRAAF 3 De rol van de ouders Bij de hiervoor geformuleerde stelling over de procedurele rechten van jongvolwassenen, komt afzonderlijk betekenis toe aan de rol van de ouders. Aan de ouders worden in het Wetboek van Strafvordering rechten en verplichtingen toegekend. De bepalingen die hierop zien, zijn van toepassing zolang de jongere nog minderjarig9 is (488, tweede lid, Sv). Dit betekent dat de rol van de ouders ophoudt, zodra de jeugdige 18 jaar wordt, ook wanneer dat gedurende de strafprocedure het geval is. De regeling moet worden bezien tegen de achtergrond van het ouderlijk gezag dat met het eindigen van de minderjarigheid ook ophoudt te bestaan. Ook de ouders van een 18-minner die naar burgerlijk recht als meerderjarige moet worden aangemerkt, hebben geen strafvorderlijke rol.
8
Artikel 63, vijfde lid, Sv. Hier wordt verwezen naar de minderjarigheid; het gaat niet om de leeftijd van 18 jaar ten tijde van het plegen van een strafbaar feit. 9
8
Er zijn in verband met de rol van ouders enkele kwetsbare elementen voor de rechtspraktijk. Het betreft onder meer de wettelijke verplichting tot aanwezigheid van beide ouders bij het onderzoek ter terechtzitting. Ook roept de regeling van het vrije verkeer tussen ouders en kind, indien deze in verzekering is gesteld, vragen op. De knelpunten worden hierna kort geschetst. Er worden, in de vorm van stellingen, voorstellen gedaan voor het wegnemen daarvan. §3.1 Vrij verkeer Stelling •
Er moet worden voorzien in een nadere uitwerking van de regeling inzake het vrij verkeer tussen ouders en de minderjarige verdachte (490 Sv).
Toelichting Een eerste knelpunt betreft het vrije verkeer tussen ouders en de jeugdige die van zijn vrijheid is beroofd. Artikel 490 Sv bepaalt in dit verband dat indien de jeugdige rechtens zijn vrijheid is ontnomen en de jeugdige niet is geplaatst in een justitiële jeugdinrichting, ten aanzien van de ouders of voogd artikel 50 Sv van overeenkomstige toepassing is. In de praktijk gaat het hierbij om het politieverhoor en de vrijheidsbeneming voorafgaand aan de voorlopige hechtenis. Artikel 490 heeft enkel betrekking op minderjarigen (488, derde lid, Sv). In samenhang gelezen, houden artikel 50 en 490 Sv in dat er, afgezien van beperkingen die zijn gelegen in huishoudelijke regelementen (bezoektijden), van vrij verkeer tussen de ouders en de jeugdige sprake moet kunnen zijn. Daarbij mag dit verkeer evenwel niet het onderzoek ophouden. De officier van justitie kan tijdens het voorbereidend onderzoek het verkeer beperken (artikel 50, tweede lid, Sv) wanneer een ernstig vermoeden bestaat dat het vrije verkeer ertoe zal strekken dat de verdachte bekend wordt met een omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek onkundig moet blijven of het recht wordt misbruikt om de opsporing der waarheid te belemmeren. Deze procedure wordt in de praktijk zodanig zwaar gevonden, dat volgens de vigerende OM-Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor10 beter van het volgen daarvan kan worden afgezien. Volgens de Aanwijzing dient deze procedure pas in gang te worden gezet als de belangen groot zijn en zal in voorkomend geval geaccepteerd moeten worden dat de aanwezigheid van een (ouder-)vertrouwenspersoon bij het verhoor strijdig kan zijn met het opsporingsbelang. Het belang dat de minderjarige heeft bij de ondersteuning door een ouder-vertrouwenspersoon staat hier tegenover het belang van de waarheidsvinding/strafvordering. In de praktijk blijkt met de rol van de ouders bij de politie zeer verschillend te worden omgegaan. Ook de ambtsinstructie bevat hierover voorschriften. Het ligt voor de hand dat de wetgever duidelijke richtsnoeren geeft voor een uniforme toepassing van het recht op vrij verkeer en handreikingen doet voor de afweging tussen het recht op vrij verkeer en het belang van de waarheidsvinding/strafvordering. Hierover kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorstellen worden gedaan. Voor wat betreft de implementatie van richtlijn 2013/48/EU (richtlijn toegang raadsman) geldt volgens het implementatievoorstel overigens als uitgangspunt dat ouders of vertrouwenspersonen niet bij de politieverhoren aanwezig zijn. Wel wordt uitgegaan van bijstand door een raadsman. Het al eerder in deze notitie aan de orde gekomen 10
Stcrt. 2010, 4003.
9
richtlijnvoorstel inzake de procedurele rechten voor minderjarigen, gaat vooralsnog wel uit van een rol voor de ouder en vertrouwenspersoon. §3.2 Aanwezigheid ter zitting Stelling •
Met de aanwezigheid van één van beide ouders bij het onderzoek ter terechtzitting kan worden volstaan.
Toelichting Een tweede praktisch knelpunt betreft de aanwezigheidsplicht van ouders ter terechtzitting. Deze vindt regeling in de artikelen 496 en 496a en komt er kort gezegd op neer dat beide ouders bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig moeten zijn. Wanneer zij in gebreke blijven, volgt in beginsel de aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij kan ook een bevel tot medebrenging worden bevolen. Deze verschijningsplicht is bij amendement van de leden Wolfsen en Çörüz11 toegevoegd aan het wetsvoorstel ter versterking van de positie van het slachtoffer (Stb 2010, nr. 1). Deze verschijningsplicht wordt in de rechtspraktijk als knellend en te dwingend ervaren. Het doel van de bepalingen is om ouders nadrukkelijker te betrekken bij de berechting in een strafzaak tegen het minderjarige kind. Zij kunnen het kind daarbij ondersteunen en de rechter inzicht geven in de persoonlijkheid het minderjarige kind. Het lijkt hiervoor echter niet noodzakelijk om als uitgangspunt te nemen dat beide ouders in beginsel ter terechtzitting aanwezig moeten zijn. Vertragingen in de afdoening van de strafzaak als gevolg van het niet-verschijnen zijn bovendien niet in het belang van de minderjarige. Deze heeft meer belang bij een voortvarende afdoening. Uit oogpunt van proceseconomie verdient het aanbeveling met de verplichte aanwezigheid van één ouder te volstaan. §3.3 Overzichtelijkheid regeling rol ouders Stelling •
De rol van de ouders bij de berechting en vervolging van jeugdigen en jongvolwassenen die voor het opleggen van een straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht in aanmerking komen, dient van een meer overzichtelijke regeling te worden voorzien. Daarbij komt de rol van de ouder als informatiebron over de jeugdige meer tot uitdrukking.
Onderbouwing De rol van de ouders is niet alleen onderwerp van politieke aandacht maar wordt in de praktijk ook als onduidelijk ervaren. In de rechtbanken wordt wisselend invulling gegeven aan de rol van ouders. De regeling van de procespositie is niet erg toegankelijk; enkele rechten gelden alleen ten aanzien van minderjarigen en daarbij gaat het dan nog uitsluitend om de juridische positie. Onduidelijk is wat de ‘functie’ van de ouder is. Niet alleen biedt de ouder mogelijk emotionele ondersteuning aan het kind, ook is de ouder een belangrijke bron van informatie over de ontwikkeling en het functioneren van het thuiswonende kind. Voor wat betreft de ouder als informatiebron, hoeft minder de 11
Kamerstukken II 2005/06, 30 143, nr. 11.
10
nadruk te liggen op juridische aspecten, zoals het moment waarop het ouderlijk gezag ophoudt. Ook voor wat betreft de geestelijke ondersteuning van de jeugdige (of jongvolwassene), hoeft geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de leeftijd van de verdachte. De rol die de ouders kunnen vervullen, zal veelal afhankelijk zijn van de feitelijke verhouding tussen het ouder en het kind en de heel praktische vraag of het kind bijvoorbeeld thuiswonend is. Concreet kan dit vorm krijgen in een herformulering van artikel 496, tweede lid, Sv. Hier is de bijdrage van de ouders nu beperkt. Naar aanleiding van hetgeen door de verdachte, medeverdachte, getuige of deskundige is verklaard, worden de ouders in de gelegenheid gesteld daartegen in te brengen ‘wat tot verdediging kan dienen’. Het doel van de ouderparticipatie kan echter ook een breder doel zijn. De ouder(s) kunnen informatie geven over achtergrond, de ontwikkeling en het gedrag van de jeugdige en over diens thuissituatie. Voor de overzichtelijkheid wordt overwogen de bepalingen die betrekking hebben op de ouders van de jeugdige, bij elkaar te plaatsen. Nu zijn zij nog over de titel met strafvorderlijke bepalingen voor jeugdigen verdeeld. PARAGRAAF 4 Overheveling van strafrechtelijke bepalingen naar het Wetboek van Strafvordering Stelling •
De bepalingen van procedurele aard betreffende de berechting van jeugdigen uit het Wetboek van Strafrecht moeten worden overgeheveld naar het Wetboek van Strafvordering. Daarbij wordt bezien of de regelingen betreffende de vrijheidsbeperkende en vrijheidsbenemende maatregelen meer kunnen worden gestroomlijnd met de regeling betreffende de vrijheidsbenemende en vrijheidsbeperkende maatregelen voor volwassenen.
Toelichting Enkele bepalingen uit het materiële jeugdstrafrecht, opgenomen in titel VIIIA van Boek I van het Wetboek van Strafrecht, vertonen sterke processuele trekken. Zo zijn aldaar niet alleen de materiële voorwaarden voor het opleggen van de maatregelen uit het jeugdstrafrecht opgenomen12, maar worden ook eisen gesteld aan de verlenging daarvan13, zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de wijziging van de inhoud van een dergelijke maatregel14 en zijn vereisten opgenomen voor het omzetten van dergelijke maatregelen in een maatregel uit het gewone strafrecht.15 De regeling van het hoger beroep tegen deze beslissingen is vervolgens weer in het Wetboek van Strafvordering ondergebracht. Andere voorbeelden van regelingen in het Wetboek van Strafrecht die sterke strafvorderlijke trekken vertonen zijn de strafonderbreking bij jeugddetentie16 en de strafbeschikking voor jeugdigen. Deze laatste vindt regeling in artikel 77f Sr, terwijl de inhoud van het artikel moet worden beschouwd als een aanvulling van artikel 257a Sv dat de regeling inzake de strafbeschikking voor
12
De maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (gedragsmaatregel; artikel 77w e.v. Sr) en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (pij-maatregel; artikel 77s e.v. Sr) 13 Artikel 77t en 77wd Sr. 14 Artikel 77wb Sr. 15 Artikel 77tc Sr, zoals het luidt na inwerkingtreding van de wet tot invoering van een adolescentenstrafrecht. 16 Artikel 77j Sr dat betrekking heeft op de vrijheidsstraf jeugddetentie.
11
volwassenen bevat. Ook voor de HALT-afdoening gaat dit op. Bij deze afdoening blijft de inzending van een proces-verbaal aan de officier van justitie achterwege wanneer de jeugdige instemt met de deelname aan een leerproject (artikel 77e Sr). De HALTafdoening is daarmee in de eerste plaats aan te merken als een strafvorderlijke aangelegenheid daar zij in de eerste plaats de vervolgingsbeslissing normeert. Van de genoemde bepalingen kan derhalve worden betoogd dat zij eerder regeling zouden moeten vinden in het Wetboek van Strafvordering. Dit treft in ieder geval die bepalingen die feitelijk zien op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Deze worden al ondergebracht in nieuwe Boek 8 inzake de tenuitvoerlegging (USBproject). In het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht of jeugdstrafprocesrecht kan geen aanleiding worden gevonden het jeugdstraf(proces)recht hiervan uit te zonderen. Daarbij rijst nog wel de vraag of de naar het nieuwe Boek 8 overgehevelde bepalingen geen inhoudelijke wijziging behoeven. Daarbij kan met name gedacht worden aan het meer stroomlijnen van de bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van een pijmaatregel met de bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van een tbs-maatregel, voor zover het bijzondere karakter van de regeling voor jeugdigen zich niet tegen een dergelijke stroomlijning verzet. Van de gelegenheid zou voorts gebruik kunnen worden gemaakt om de andere bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht met een nadrukkelijk strafvorderlijk karakter (die niet reeds door het wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen worden overgeheveld) over te hevelen naar het Wetboek van Strafvordering.
12